jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht, aflevering …bij uitspraak van 23 maart 2016...

45
Disclaimer De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak (hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen. Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 31 2016, nummers 780 – 828 dinsdag 25 augustus 2016 Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht Externe email [email protected] Telefoon 088 - 361 10 20 Citeertitels JnB 2016, 31 De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Upload: others

Post on 31-Aug-2020

2 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

Disclaimer

De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak

(hierna LBVr) team bestuursrecht De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld Het LBVr

kan de juistheid volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen Voor zover de

nieuwsbrief links bevat naar websites is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan De inhoud van de

nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik Ander gebruik waaronder de commercieumlle exploitatie

van de inhoud van de nieuwsbrief is niet toegestaan Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de

nieuwsbrief worden ontleend Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor

eigen risico Aansprakelijkheid voor schade in welke vorm dan ook - direct en of indirect - ontstaan door dan

wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief wordt door het LBVr afgewezen

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht aflevering 31

2016 nummers 780 ndash 828 dinsdag 25 augustus 2016 Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak team bestuursrecht

Externe email redactieJnBrechtspraaknl

Telefoon 088 - 361 10 20

Citeertitels JnB 2016 31

De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt ndash uitgezonderd in

vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en

belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie De uitspraken worden per

(deel)rechtsgebied aangeboden Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp

van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende

rechtsgebied De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en

samenvatting De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de

uitspraak

2

Inhoud

In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen (Door op het

onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied)

Algemeen bestuursrecht 3

Handhaving 7

Omgevingsrecht 10

Wabo 10

Planschade 15

Flora- en faunawet 17

840- en 842-AMvBrsquos 18

Bijstand 21

Bestuursrecht overig 23

APV 23

Arbeidsomstandighedenwet 23

Belastingdienst-Toeslagen 24

Drank- en horecawet 25

Huisvesting 27

Meststoffenwet 28

Rijkswet op het Nederlanderschap 29

Wet basisregistratie personen 30

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen 31

Wet openbaarheid van bestuur 32

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 33

Wet op de rechtsbijstand 34

Vreemdelingenrecht 35

Asiel 35

Richtlijnen en verordeningen 41

Vreemdelingenbewaring 42

Procesrecht 44

3

Algemeen bestuursrecht

JnB2016 780

MK ABRS 10-08-2016 2015075191A2

Bestuur van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (hierna Stichting WEW)

appellant sub 1

Awb 13

BESLUIT Gelet op de in de uitspraak van de ABRS van 17 december 2014

(ECLINLRVS20144602) geformuleerde regel van overgangsrecht zijn alle tot

1 maart 2015 door de Stichting WEW als bestuursorgaan genomen primaire

beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van de Awb

Besluiten waarbij aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is medegedeeld dat zij

niet in aanmerking komen voor kwijtschelding van de aan de geldverstrekker uitbetaalde

verliesdeclaratie (hellip)

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen primair (hellip) dat de Afdeling niet

bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep (hellip)

Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLINLRVS2016765) heeft de Afdeling geoordeeld

dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in de door [appellant sub 2A] en [appellant sub

2B] aangehaalde uitspraak van 1 oktober 2015 ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de

in de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 [Red ECLINLRVS20144602]

geformuleerde regel van overgangsrecht niet mocht toepassen De rechtbank Zeeland-

West-Brabant heeft zich aldus ten onrechte niet bevoegd geacht De Afdeling heeft aldus

geen aanleiding gezien om in de voornoemde uitspraak van 23 maart 2016 terug te

komen op de regel van overgangsrecht als geformuleerd in de uitspraak van 17

december 2014 en ziet daarvoor thans ook geen aanleiding

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben voorts betoogd dat de beslissing [Red

op bezwaar] van 25 september 2015 is genomen na 1 maart 2015 en dat de Afdeling

derhalve niet meer bevoegd is op het hoger beroep te oordelen

Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 17 december 2014 heeft overwogen

worden om de vele partijen die een relatie hebben met de Stichting WEW de

gelegenheid te geven zich op de gewijzigde rechtspraak in te stellen om de Stichting

WEW de gelegenheid te geven haar praktijk aan te passen aan de gewijzigde rechtspraak

en ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken alle tot 1 maart 2015

genomen beslissingen omtrent het al dan niet verstrekken van een NHG en beslissingen

omtrent het al dan niet kwijtschelden van schulden als gevolg van aan geldgevers

uitbetaalde verliesdeclaraties aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 13 van de

Awb Tegen die beslissingen kan derhalve bezwaar worden gemaakt bij de Stichting WEW

en beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter

Gelet op de formulering van die overweging dat het beslissingen betreft waartegen

bezwaar kan worden gemaakt zijn alle tot 1 maart 2015 door de Stichting WEW als

bestuursorgaan genomen primaire beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van

de Awb Voorts volgt uit die overweging dat is beoogd met de gewijzigde rechtspraak

geen verandering te brengen in het geldende regime van rechtsbescherming in lopende

procedures ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken Nu de

4

primaire beslissingen van 4 maart 2013 zijn genomen voor 1 maart 2015 zijn deze

beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van de Awb Derhalve heeft de rechtbank

zich terecht bevoegd geacht van het beroep tegen deze besluiten kennis te nemen en is

de Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen De Afdeling is tevens

bevoegd met betrekking tot het besluit van 25 september 2015 nu dat ter uitvoering

van de uitspraak van de rechtbank hangende de procedure in hoger beroep is genomen

en betrekking heeft op het bezwaar van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen

de primaire beslissingen van 4 maart 2013

Het betoog faalt (hellip)

ECLINLRVS20162180

JnB2016 781

ABRS 17-08-2016 2015083411A2

BelastingdienstToeslagen

Awb 73 aanhef en onder d

HOORPLICHT Antwoordkaartmethode Nu [appellante] op het retourformulier

niet heeft aangegeven dat zij gehoord wil worden mocht de

BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te horen Dat [appellante]

niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op artikel 73

aanhef en onder d van de Awb niet relevant

Besluit waarbij het voorschot kindertoeslag is herzien en is vastgesteld op nihil (hellip)

[appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de

hoorplicht in bezwaar niet is geschonden Daartoe voert [appellante] aan dat zij op geen

enkel moment heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden (hellip)

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling [Red artikel 73 aanhef en

onder d van de Awb] (Kamerstukken II 200910 32 450 nr 3 blz 15-16) volgt dat de

wetgever met die bepaling een voorziening heeft willen treffen voor bestuursorganen -

vooral grote laquobeschikkingenfabriekenraquo zoals het UWV - die de indiener van een

bezwaarschrift gewoonlijk een brief sturen waarin deze wordt gewezen op zijn recht om

te worden gehoord met het verzoek door middel van het retourneren van een

bijgevoegde gefrankeerde antwoordkaart of telefonisch binnen een bepaalde termijn aan

te geven of hij van dit recht gebruik wenst te maken Indien betrokkene niet binnen de

gestelde termijn reageert gaat het bestuursorgaan ervan uit dat deze geen prijs stelt op

een hoorzitting Daarmee heeft de wetgever willen voorkomen dat bestuursorganen ook

voor belanghebbenden die niet op de uitnodiging reageren een hoorzitting moeten

organiseren met het risico op onnodig tijdverlies als vervolgens geen van de

belanghebbenden komt opdagen

Het door de BelastingdienstToeslagen bij brief van 2 april 2015 toegezonden

retourformulier is niet slechts de hiervoor bedoelde antwoordkaart om te bepalen of

[appellante] gehoord wenste te worden maar behelst tevens een verzoek om informatie

Daarbij is zij verzocht om stukken die van belang zijn voor het bepalen van haar recht op

kinderopvangtoeslag met het retourformulier terug te sturen Het retourformulier bestaat

uit velden voor onder meer het geven van aanvullende informatie Boven het veld

Aanvullende informatie is vermeld Als u uw bezwaarschrift wilt toelichten kunt u dat

5

bij aanvullende informatie vermelden Vermeld dan ook uw telefoonnummer

[appellante] heeft het veld Aanvullende informatie op het door haar geretourneerde

formulier opengelaten Nu [appellante] op dit formulier niet heeft aangegeven dat zij

gehoord wil worden mocht de BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te

horen Dat [appellante] niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op

voormelde bepaling niet relevant De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat

zich de situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 73 aanhef en onder d van de

Awb (hellip) ECLINLRVS20162237

JnB2016 782

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellant sub 2

Awb 710 lid 1 713 lid 2

DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN Ingebrekestelling

prematuur Indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen

nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld moet een

bestuursorgaan in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die

gold voor het nemen van het vernietigde besluit Ic gold ingevolge artikel

710 eerste lid een beslistermijn van twaalf weken voor het nemen van het

vernietigde besluit zodat voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na

de vernietiging door de bestuursrechter daarom eveneens een termijn van

twaalf weken gold Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het

vragen van een nieuw advies van de commissie voor bezwaarschriften nu

rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid volgt dat een beslistermijn geldt van

twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in artikel 713 tweede lid is

gedaan

Besluit waarbij het college een verzoek van [appellant sub 1] om wijziging van de van

hem in de basisregistratie personen geregistreerde nationaliteit heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een

dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit was verschuldigd Nu de

rechtbank in haar eerdere uitspraak van 5 juni 2014 geen termijn voor het nemen van

een nieuw besluit op bezwaar heeft gesteld diende dat besluit te worden genomen

binnen dezelfde termijn als die gold voor het toen vernietigde besluit Omdat een

adviescommissie is ingesteld gold ingevolge artikel 710 van de Awb een termijn van

twaalf weken aldus het college (hellip)

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2014

ECLINLRVS20143442) moet een bestuursorgaan indien na vernietiging van een

besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw

besluit is gesteld in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold

voor het nemen van het vernietigde besluit Bij brief van 10 april 2013 heeft het college

[appellant sub 1] te kennen gegeven dat de commissie voor bezwaarschriften zal

adviseren over het door hem ingediende bezwaarschrift Deze brief kan als mededeling in

de zin van artikel 713 tweede lid van de Awb worden aangemerkt Zoals ook in die

brief is vermeld gold daarom ingevolge artikel 710 eerste lid een beslistermijn van

6

twaalf weken Voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na de vernietiging bij

de uitspraak van 5 juni 2014 gold daarom eveneens een termijn van twaalf weken

Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het vragen van een nieuw advies

van de commissie voor bezwaarschriften nu rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid

volgt dat een beslistermijn geldt van twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in

artikel 713 tweede lid is gedaan De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen

dat een beslistermijn geldt van zes weken

De beslistermijn van twaalf weken was nog niet verstreken toen [appellant sub 1] het

college bij brief van 8 augustus 2014 in gebreke stelde Deze brief is daarom geen

rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel 417 derde lid van de Awb Nu

slechts een dwangsom kan worden verbeurd na een rechtsgeldige ingebrekestelling

heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college een dwangsom heeft

verbeurd (hellip) ECLINLRVS20162233

JnB2016 783

MK Rechtbank Rotterdam 10-08-2016 507044HA RK 16-652

Awb 815

WRAKING De Awb bepaalt dat de bestuursrechter beslist over de sluiting van

het onderzoek maar zowel in de Awb als ook in de Procesregeling

bestuursrecht zijn geen bepalingen opgenomen op grond waarvan die beslissing

vervolgens ook door middel van een door de rechter ondertekende beslissing

aan partijen wordt meegedeeld In dit geval heeft de rechter besloten het

onderzoek te sluiten en die beslissing is door de griffier middels brieven aan

partijen medegedeeld Die wijze van mededelen vormt niet een aanwijzing voor

partijdigheid van de rechter of van een naar objectieve maatstaven

gerechtvaardigde schijn van partijdigheid van de rechter

ECLINLRBROT20166191

JnB2016 784

MK ABRS 10-08-2016 2016009631A1

college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk appellant sub 2

Awb 861 lid 1

ZITTING Ic faalt het betoog van appellant sub 1 dat hij ten onrechte zijn

pleitnota niet in zijn geheel heeft mogen voordragen bij de rechtbank

Ingevolge artikel 861 eerste lid van de Awb heeft de voorzitter de leiding van

de zitting Het was derhalve aan hem om de orde ter zitting te bepalen Er is

geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat op de zitting eerst wordt begonnen

met het stellen van vragen en partijen daarna de gelegenheid krijgen in te gaan

op punten die nog niet behandeld zijn

ECLINLRVS20162181

JnB2016 785

CRvB 26-07-2016 (publ 01-08-2016) 143998 WWB

college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

7

Awb

GRIFFIERECHT Vrijstelling griffierecht verleend In de periode waarin

griffierecht was verschuldigd voldeed appellant aan de voorwaarden voor

vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de uitspraak van

de CRvB van 13 februari 2015 (ECLINLCRVB2015282)

ECLINLCRVB20162826

JnB2016 786

MK Rechtbank Rotterdam 18-07-2016 (publ 25-07-2016) ROT 154945

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder

Awb 46 lid 1 en 2

Wet arbeid vreemdelingen (hierna Wav) 2 lid 1

HERZIENING Afwijzing van een verzoek om herziening van een boetebesluit De arresten

Arcor van het HvJ van de EU van 19 september 2006 (ECLIEUC2006586) en het

arrest Byankov van 4 oktober 2012 (ECLIEUC2012608) doen niet af aan het

heersende uitgangspunt in de jurisprudentie dat aan het rechtszekerheidsbeginsel

zwaarwegende betekenis toekomt Nu zich ic geen bijzondere omstandigheden

voordoen als aan de orde in het arrest Kuumlhne en Heitz van 13 januari 2004

(ECLIEUC200417) is voor toetsing van het bestreden besluit geen plaats

ECLINLRBROT20165439

Naar inhoudsopgave

Handhaving

JnB2016 787

MK ABRS 27-07-2016 2015035351A1

college van burgemeester en wethouders van Noordwijk

Awb 494 lid 1 4104 lid 2 4105 lid 1 en 2 4106 4107 4110 lid 1 en 2 4111 lid 1

535

Burgerlijk Wetboek (hierna BW) Boek 3 306 316 lid 1 317 lid 1 324 lid 1

INVORDERING VERJARING De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het

bepaalde in artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een

dwangbevel Hieronder moet niet slechts worden begrepen de betekening van

het dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop

Ic kan de mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op

nakoming voorbehoudt niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Het ligt in de rede dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt In dit geval is er echter

aanleiding om de aanzegging gelijk te stellen met een stuitingshandeling als

bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

8

Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij

besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)

[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de

beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering

van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en

omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het

pand is gesloopt (hellip)

Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014

door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel

535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer

geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de

voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden

gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324

van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)

[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep

indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is

verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst

verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat

het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen

is verjaard

Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel

535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-

4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in

artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan

het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het

dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent

dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de

verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college

heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve

niet gevolgd

Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de

Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring

ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar

voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze

verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)

In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere

executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel

494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van

executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de

verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet

verlengd

Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij

onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring

9

van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van

rechtsvervolging kan worden aangemerkt

In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad

van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW

De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich

ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan

naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb

waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om

de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702

nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van

toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden

gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling

betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105

eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van

overeenkomstige toepassing is verklaard

De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is

gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de

kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de

dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend

waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen

Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht

de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet

berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en

een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in

dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de

gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen

gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen

getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college

mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een

aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen

Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit

betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten

tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet

verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087

Naar inhoudsopgave

10

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016 788

Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a

WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden

aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is

van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een

ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van

respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld

om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig

wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is

aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt

ECLINLRBGEL20163174

JnB2016 789

MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21

Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73

WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en

het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip

ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014

(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog

zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de

planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige

dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden

of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd

waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en

de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in

dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een

resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin

vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze

vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat

vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft

voldaan (hellip)

ECLINLRBOBR20161903

JnB2016 790

Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1

college van burgemeester en wethouders van Dordrecht

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216

11

WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een

verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien

naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen

bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling

of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken

belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag

worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de

gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een

zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het

niet ontstaan van een open plek

ECLINLRVS20162161

JnB2016 791

ABRS 10-08-2016 2015025061A1

college van burgemeester en wethouders van Deventer

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c

Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12

WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is

omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een

sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder

omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het

schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens

op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen

van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens

[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan

af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om

te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals

genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor

De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een

overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de

voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen

belangen

ECLINLRVS20162195

JnB2016 792

MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1

college van burgemeester en wethouders van Nijkerk

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c

Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a

WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale

verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze

aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de

provinciale regeling

(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)

12

(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening

De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag

of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet

worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold

ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is

opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een

bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een

perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook

het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van

de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing

Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening

sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de

datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum

(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen

251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9

september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure

die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de

gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover

dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de

toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen

tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt

aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als

bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts

onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de

bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke

evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder

meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing

daaraan bij wijze van exceptie leent

De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en

genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011

voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen

(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type

winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een

bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel

buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor

zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG

2011

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de

planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen

sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo

zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)

ECLINLRVS20162235

13

JnB2016 793

MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev

college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e

WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het

Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het

bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de

ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij

de Duitse beoordelingsmethodiek

Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen

voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de

bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn

Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een

omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere

grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in

dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften

Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking

van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo

(hellip)

[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven

vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van

vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden

Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van

vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het

Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de

depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse

beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het

oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd

Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De

rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014

ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling

van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits

Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek

Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar

geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de

berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de

deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval

het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen

anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)

De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in

voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in

peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij

het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan

14

zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande

voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal

35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan

vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is

voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het

verbod van reformatio in peius

Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een

omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde

activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de

omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het

oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)

zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning

ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld

Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op

voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval

niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024

JnB2016 794

MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1

college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder

e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b

WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo

in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233

eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een

vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische

ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe

aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben

voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren

immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een

belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar

in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren

ECLINLRVS20162245

Overige jurisprudentie Wabo-milieu

- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)

- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545

(ECLINLRBOBR20163855)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev

(ECLINLRBNNE20163387)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282

(ECLINLRBNNE20163320)

- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031

(ECLINLRBOBR20164031)

15

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016 795

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE

155563 WET en 155564 WET

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6

PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte

toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg

(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)

(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van

rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen

op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd

(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro

(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de

wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige

planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61

van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het

besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade

als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een

besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een

besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden

Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen

partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe

bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische

regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van

planschade

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid

van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de

mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt

De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014

(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de

vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van

rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is

De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014

Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van

artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning

hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die

mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico

Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61

zesde lid van de Wro in de weg

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 2: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

2

Inhoud

In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen (Door op het

onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied)

Algemeen bestuursrecht 3

Handhaving 7

Omgevingsrecht 10

Wabo 10

Planschade 15

Flora- en faunawet 17

840- en 842-AMvBrsquos 18

Bijstand 21

Bestuursrecht overig 23

APV 23

Arbeidsomstandighedenwet 23

Belastingdienst-Toeslagen 24

Drank- en horecawet 25

Huisvesting 27

Meststoffenwet 28

Rijkswet op het Nederlanderschap 29

Wet basisregistratie personen 30

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen 31

Wet openbaarheid van bestuur 32

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 33

Wet op de rechtsbijstand 34

Vreemdelingenrecht 35

Asiel 35

Richtlijnen en verordeningen 41

Vreemdelingenbewaring 42

Procesrecht 44

3

Algemeen bestuursrecht

JnB2016 780

MK ABRS 10-08-2016 2015075191A2

Bestuur van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (hierna Stichting WEW)

appellant sub 1

Awb 13

BESLUIT Gelet op de in de uitspraak van de ABRS van 17 december 2014

(ECLINLRVS20144602) geformuleerde regel van overgangsrecht zijn alle tot

1 maart 2015 door de Stichting WEW als bestuursorgaan genomen primaire

beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van de Awb

Besluiten waarbij aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is medegedeeld dat zij

niet in aanmerking komen voor kwijtschelding van de aan de geldverstrekker uitbetaalde

verliesdeclaratie (hellip)

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen primair (hellip) dat de Afdeling niet

bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep (hellip)

Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLINLRVS2016765) heeft de Afdeling geoordeeld

dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in de door [appellant sub 2A] en [appellant sub

2B] aangehaalde uitspraak van 1 oktober 2015 ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de

in de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 [Red ECLINLRVS20144602]

geformuleerde regel van overgangsrecht niet mocht toepassen De rechtbank Zeeland-

West-Brabant heeft zich aldus ten onrechte niet bevoegd geacht De Afdeling heeft aldus

geen aanleiding gezien om in de voornoemde uitspraak van 23 maart 2016 terug te

komen op de regel van overgangsrecht als geformuleerd in de uitspraak van 17

december 2014 en ziet daarvoor thans ook geen aanleiding

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben voorts betoogd dat de beslissing [Red

op bezwaar] van 25 september 2015 is genomen na 1 maart 2015 en dat de Afdeling

derhalve niet meer bevoegd is op het hoger beroep te oordelen

Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 17 december 2014 heeft overwogen

worden om de vele partijen die een relatie hebben met de Stichting WEW de

gelegenheid te geven zich op de gewijzigde rechtspraak in te stellen om de Stichting

WEW de gelegenheid te geven haar praktijk aan te passen aan de gewijzigde rechtspraak

en ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken alle tot 1 maart 2015

genomen beslissingen omtrent het al dan niet verstrekken van een NHG en beslissingen

omtrent het al dan niet kwijtschelden van schulden als gevolg van aan geldgevers

uitbetaalde verliesdeclaraties aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 13 van de

Awb Tegen die beslissingen kan derhalve bezwaar worden gemaakt bij de Stichting WEW

en beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter

Gelet op de formulering van die overweging dat het beslissingen betreft waartegen

bezwaar kan worden gemaakt zijn alle tot 1 maart 2015 door de Stichting WEW als

bestuursorgaan genomen primaire beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van

de Awb Voorts volgt uit die overweging dat is beoogd met de gewijzigde rechtspraak

geen verandering te brengen in het geldende regime van rechtsbescherming in lopende

procedures ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken Nu de

4

primaire beslissingen van 4 maart 2013 zijn genomen voor 1 maart 2015 zijn deze

beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van de Awb Derhalve heeft de rechtbank

zich terecht bevoegd geacht van het beroep tegen deze besluiten kennis te nemen en is

de Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen De Afdeling is tevens

bevoegd met betrekking tot het besluit van 25 september 2015 nu dat ter uitvoering

van de uitspraak van de rechtbank hangende de procedure in hoger beroep is genomen

en betrekking heeft op het bezwaar van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen

de primaire beslissingen van 4 maart 2013

Het betoog faalt (hellip)

ECLINLRVS20162180

JnB2016 781

ABRS 17-08-2016 2015083411A2

BelastingdienstToeslagen

Awb 73 aanhef en onder d

HOORPLICHT Antwoordkaartmethode Nu [appellante] op het retourformulier

niet heeft aangegeven dat zij gehoord wil worden mocht de

BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te horen Dat [appellante]

niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op artikel 73

aanhef en onder d van de Awb niet relevant

Besluit waarbij het voorschot kindertoeslag is herzien en is vastgesteld op nihil (hellip)

[appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de

hoorplicht in bezwaar niet is geschonden Daartoe voert [appellante] aan dat zij op geen

enkel moment heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden (hellip)

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling [Red artikel 73 aanhef en

onder d van de Awb] (Kamerstukken II 200910 32 450 nr 3 blz 15-16) volgt dat de

wetgever met die bepaling een voorziening heeft willen treffen voor bestuursorganen -

vooral grote laquobeschikkingenfabriekenraquo zoals het UWV - die de indiener van een

bezwaarschrift gewoonlijk een brief sturen waarin deze wordt gewezen op zijn recht om

te worden gehoord met het verzoek door middel van het retourneren van een

bijgevoegde gefrankeerde antwoordkaart of telefonisch binnen een bepaalde termijn aan

te geven of hij van dit recht gebruik wenst te maken Indien betrokkene niet binnen de

gestelde termijn reageert gaat het bestuursorgaan ervan uit dat deze geen prijs stelt op

een hoorzitting Daarmee heeft de wetgever willen voorkomen dat bestuursorganen ook

voor belanghebbenden die niet op de uitnodiging reageren een hoorzitting moeten

organiseren met het risico op onnodig tijdverlies als vervolgens geen van de

belanghebbenden komt opdagen

Het door de BelastingdienstToeslagen bij brief van 2 april 2015 toegezonden

retourformulier is niet slechts de hiervoor bedoelde antwoordkaart om te bepalen of

[appellante] gehoord wenste te worden maar behelst tevens een verzoek om informatie

Daarbij is zij verzocht om stukken die van belang zijn voor het bepalen van haar recht op

kinderopvangtoeslag met het retourformulier terug te sturen Het retourformulier bestaat

uit velden voor onder meer het geven van aanvullende informatie Boven het veld

Aanvullende informatie is vermeld Als u uw bezwaarschrift wilt toelichten kunt u dat

5

bij aanvullende informatie vermelden Vermeld dan ook uw telefoonnummer

[appellante] heeft het veld Aanvullende informatie op het door haar geretourneerde

formulier opengelaten Nu [appellante] op dit formulier niet heeft aangegeven dat zij

gehoord wil worden mocht de BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te

horen Dat [appellante] niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op

voormelde bepaling niet relevant De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat

zich de situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 73 aanhef en onder d van de

Awb (hellip) ECLINLRVS20162237

JnB2016 782

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellant sub 2

Awb 710 lid 1 713 lid 2

DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN Ingebrekestelling

prematuur Indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen

nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld moet een

bestuursorgaan in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die

gold voor het nemen van het vernietigde besluit Ic gold ingevolge artikel

710 eerste lid een beslistermijn van twaalf weken voor het nemen van het

vernietigde besluit zodat voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na

de vernietiging door de bestuursrechter daarom eveneens een termijn van

twaalf weken gold Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het

vragen van een nieuw advies van de commissie voor bezwaarschriften nu

rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid volgt dat een beslistermijn geldt van

twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in artikel 713 tweede lid is

gedaan

Besluit waarbij het college een verzoek van [appellant sub 1] om wijziging van de van

hem in de basisregistratie personen geregistreerde nationaliteit heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een

dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit was verschuldigd Nu de

rechtbank in haar eerdere uitspraak van 5 juni 2014 geen termijn voor het nemen van

een nieuw besluit op bezwaar heeft gesteld diende dat besluit te worden genomen

binnen dezelfde termijn als die gold voor het toen vernietigde besluit Omdat een

adviescommissie is ingesteld gold ingevolge artikel 710 van de Awb een termijn van

twaalf weken aldus het college (hellip)

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2014

ECLINLRVS20143442) moet een bestuursorgaan indien na vernietiging van een

besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw

besluit is gesteld in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold

voor het nemen van het vernietigde besluit Bij brief van 10 april 2013 heeft het college

[appellant sub 1] te kennen gegeven dat de commissie voor bezwaarschriften zal

adviseren over het door hem ingediende bezwaarschrift Deze brief kan als mededeling in

de zin van artikel 713 tweede lid van de Awb worden aangemerkt Zoals ook in die

brief is vermeld gold daarom ingevolge artikel 710 eerste lid een beslistermijn van

6

twaalf weken Voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na de vernietiging bij

de uitspraak van 5 juni 2014 gold daarom eveneens een termijn van twaalf weken

Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het vragen van een nieuw advies

van de commissie voor bezwaarschriften nu rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid

volgt dat een beslistermijn geldt van twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in

artikel 713 tweede lid is gedaan De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen

dat een beslistermijn geldt van zes weken

De beslistermijn van twaalf weken was nog niet verstreken toen [appellant sub 1] het

college bij brief van 8 augustus 2014 in gebreke stelde Deze brief is daarom geen

rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel 417 derde lid van de Awb Nu

slechts een dwangsom kan worden verbeurd na een rechtsgeldige ingebrekestelling

heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college een dwangsom heeft

verbeurd (hellip) ECLINLRVS20162233

JnB2016 783

MK Rechtbank Rotterdam 10-08-2016 507044HA RK 16-652

Awb 815

WRAKING De Awb bepaalt dat de bestuursrechter beslist over de sluiting van

het onderzoek maar zowel in de Awb als ook in de Procesregeling

bestuursrecht zijn geen bepalingen opgenomen op grond waarvan die beslissing

vervolgens ook door middel van een door de rechter ondertekende beslissing

aan partijen wordt meegedeeld In dit geval heeft de rechter besloten het

onderzoek te sluiten en die beslissing is door de griffier middels brieven aan

partijen medegedeeld Die wijze van mededelen vormt niet een aanwijzing voor

partijdigheid van de rechter of van een naar objectieve maatstaven

gerechtvaardigde schijn van partijdigheid van de rechter

ECLINLRBROT20166191

JnB2016 784

MK ABRS 10-08-2016 2016009631A1

college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk appellant sub 2

Awb 861 lid 1

ZITTING Ic faalt het betoog van appellant sub 1 dat hij ten onrechte zijn

pleitnota niet in zijn geheel heeft mogen voordragen bij de rechtbank

Ingevolge artikel 861 eerste lid van de Awb heeft de voorzitter de leiding van

de zitting Het was derhalve aan hem om de orde ter zitting te bepalen Er is

geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat op de zitting eerst wordt begonnen

met het stellen van vragen en partijen daarna de gelegenheid krijgen in te gaan

op punten die nog niet behandeld zijn

ECLINLRVS20162181

JnB2016 785

CRvB 26-07-2016 (publ 01-08-2016) 143998 WWB

college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

7

Awb

GRIFFIERECHT Vrijstelling griffierecht verleend In de periode waarin

griffierecht was verschuldigd voldeed appellant aan de voorwaarden voor

vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de uitspraak van

de CRvB van 13 februari 2015 (ECLINLCRVB2015282)

ECLINLCRVB20162826

JnB2016 786

MK Rechtbank Rotterdam 18-07-2016 (publ 25-07-2016) ROT 154945

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder

Awb 46 lid 1 en 2

Wet arbeid vreemdelingen (hierna Wav) 2 lid 1

HERZIENING Afwijzing van een verzoek om herziening van een boetebesluit De arresten

Arcor van het HvJ van de EU van 19 september 2006 (ECLIEUC2006586) en het

arrest Byankov van 4 oktober 2012 (ECLIEUC2012608) doen niet af aan het

heersende uitgangspunt in de jurisprudentie dat aan het rechtszekerheidsbeginsel

zwaarwegende betekenis toekomt Nu zich ic geen bijzondere omstandigheden

voordoen als aan de orde in het arrest Kuumlhne en Heitz van 13 januari 2004

(ECLIEUC200417) is voor toetsing van het bestreden besluit geen plaats

ECLINLRBROT20165439

Naar inhoudsopgave

Handhaving

JnB2016 787

MK ABRS 27-07-2016 2015035351A1

college van burgemeester en wethouders van Noordwijk

Awb 494 lid 1 4104 lid 2 4105 lid 1 en 2 4106 4107 4110 lid 1 en 2 4111 lid 1

535

Burgerlijk Wetboek (hierna BW) Boek 3 306 316 lid 1 317 lid 1 324 lid 1

INVORDERING VERJARING De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het

bepaalde in artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een

dwangbevel Hieronder moet niet slechts worden begrepen de betekening van

het dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop

Ic kan de mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op

nakoming voorbehoudt niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Het ligt in de rede dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt In dit geval is er echter

aanleiding om de aanzegging gelijk te stellen met een stuitingshandeling als

bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

8

Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij

besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)

[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de

beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering

van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en

omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het

pand is gesloopt (hellip)

Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014

door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel

535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer

geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de

voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden

gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324

van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)

[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep

indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is

verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst

verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat

het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen

is verjaard

Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel

535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-

4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in

artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan

het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het

dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent

dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de

verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college

heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve

niet gevolgd

Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de

Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring

ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar

voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze

verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)

In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere

executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel

494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van

executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de

verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet

verlengd

Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij

onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring

9

van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van

rechtsvervolging kan worden aangemerkt

In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad

van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW

De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich

ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan

naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb

waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om

de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702

nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van

toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden

gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling

betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105

eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van

overeenkomstige toepassing is verklaard

De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is

gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de

kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de

dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend

waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen

Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht

de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet

berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en

een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in

dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de

gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen

gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen

getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college

mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een

aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen

Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit

betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten

tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet

verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087

Naar inhoudsopgave

10

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016 788

Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a

WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden

aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is

van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een

ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van

respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld

om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig

wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is

aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt

ECLINLRBGEL20163174

JnB2016 789

MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21

Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73

WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en

het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip

ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014

(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog

zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de

planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige

dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden

of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd

waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en

de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in

dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een

resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin

vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze

vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat

vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft

voldaan (hellip)

ECLINLRBOBR20161903

JnB2016 790

Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1

college van burgemeester en wethouders van Dordrecht

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216

11

WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een

verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien

naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen

bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling

of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken

belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag

worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de

gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een

zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het

niet ontstaan van een open plek

ECLINLRVS20162161

JnB2016 791

ABRS 10-08-2016 2015025061A1

college van burgemeester en wethouders van Deventer

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c

Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12

WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is

omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een

sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder

omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het

schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens

op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen

van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens

[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan

af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om

te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals

genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor

De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een

overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de

voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen

belangen

ECLINLRVS20162195

JnB2016 792

MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1

college van burgemeester en wethouders van Nijkerk

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c

Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a

WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale

verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze

aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de

provinciale regeling

(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)

12

(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening

De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag

of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet

worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold

ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is

opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een

bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een

perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook

het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van

de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing

Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening

sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de

datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum

(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen

251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9

september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure

die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de

gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover

dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de

toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen

tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt

aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als

bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts

onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de

bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke

evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder

meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing

daaraan bij wijze van exceptie leent

De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en

genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011

voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen

(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type

winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een

bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel

buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor

zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG

2011

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de

planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen

sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo

zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)

ECLINLRVS20162235

13

JnB2016 793

MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev

college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e

WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het

Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het

bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de

ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij

de Duitse beoordelingsmethodiek

Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen

voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de

bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn

Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een

omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere

grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in

dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften

Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking

van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo

(hellip)

[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven

vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van

vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden

Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van

vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het

Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de

depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse

beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het

oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd

Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De

rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014

ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling

van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits

Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek

Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar

geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de

berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de

deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval

het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen

anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)

De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in

voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in

peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij

het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan

14

zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande

voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal

35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan

vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is

voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het

verbod van reformatio in peius

Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een

omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde

activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de

omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het

oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)

zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning

ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld

Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op

voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval

niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024

JnB2016 794

MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1

college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder

e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b

WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo

in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233

eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een

vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische

ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe

aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben

voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren

immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een

belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar

in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren

ECLINLRVS20162245

Overige jurisprudentie Wabo-milieu

- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)

- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545

(ECLINLRBOBR20163855)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev

(ECLINLRBNNE20163387)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282

(ECLINLRBNNE20163320)

- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031

(ECLINLRBOBR20164031)

15

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016 795

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE

155563 WET en 155564 WET

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6

PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte

toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg

(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)

(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van

rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen

op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd

(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro

(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de

wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige

planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61

van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het

besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade

als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een

besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een

besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden

Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen

partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe

bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische

regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van

planschade

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid

van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de

mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt

De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014

(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de

vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van

rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is

De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014

Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van

artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning

hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die

mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico

Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61

zesde lid van de Wro in de weg

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 3: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

3

Algemeen bestuursrecht

JnB2016 780

MK ABRS 10-08-2016 2015075191A2

Bestuur van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (hierna Stichting WEW)

appellant sub 1

Awb 13

BESLUIT Gelet op de in de uitspraak van de ABRS van 17 december 2014

(ECLINLRVS20144602) geformuleerde regel van overgangsrecht zijn alle tot

1 maart 2015 door de Stichting WEW als bestuursorgaan genomen primaire

beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van de Awb

Besluiten waarbij aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is medegedeeld dat zij

niet in aanmerking komen voor kwijtschelding van de aan de geldverstrekker uitbetaalde

verliesdeclaratie (hellip)

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen primair (hellip) dat de Afdeling niet

bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep (hellip)

Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLINLRVS2016765) heeft de Afdeling geoordeeld

dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in de door [appellant sub 2A] en [appellant sub

2B] aangehaalde uitspraak van 1 oktober 2015 ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de

in de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 [Red ECLINLRVS20144602]

geformuleerde regel van overgangsrecht niet mocht toepassen De rechtbank Zeeland-

West-Brabant heeft zich aldus ten onrechte niet bevoegd geacht De Afdeling heeft aldus

geen aanleiding gezien om in de voornoemde uitspraak van 23 maart 2016 terug te

komen op de regel van overgangsrecht als geformuleerd in de uitspraak van 17

december 2014 en ziet daarvoor thans ook geen aanleiding

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben voorts betoogd dat de beslissing [Red

op bezwaar] van 25 september 2015 is genomen na 1 maart 2015 en dat de Afdeling

derhalve niet meer bevoegd is op het hoger beroep te oordelen

Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 17 december 2014 heeft overwogen

worden om de vele partijen die een relatie hebben met de Stichting WEW de

gelegenheid te geven zich op de gewijzigde rechtspraak in te stellen om de Stichting

WEW de gelegenheid te geven haar praktijk aan te passen aan de gewijzigde rechtspraak

en ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken alle tot 1 maart 2015

genomen beslissingen omtrent het al dan niet verstrekken van een NHG en beslissingen

omtrent het al dan niet kwijtschelden van schulden als gevolg van aan geldgevers

uitbetaalde verliesdeclaraties aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 13 van de

Awb Tegen die beslissingen kan derhalve bezwaar worden gemaakt bij de Stichting WEW

en beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter

Gelet op de formulering van die overweging dat het beslissingen betreft waartegen

bezwaar kan worden gemaakt zijn alle tot 1 maart 2015 door de Stichting WEW als

bestuursorgaan genomen primaire beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van

de Awb Voorts volgt uit die overweging dat is beoogd met de gewijzigde rechtspraak

geen verandering te brengen in het geldende regime van rechtsbescherming in lopende

procedures ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken Nu de

4

primaire beslissingen van 4 maart 2013 zijn genomen voor 1 maart 2015 zijn deze

beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van de Awb Derhalve heeft de rechtbank

zich terecht bevoegd geacht van het beroep tegen deze besluiten kennis te nemen en is

de Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen De Afdeling is tevens

bevoegd met betrekking tot het besluit van 25 september 2015 nu dat ter uitvoering

van de uitspraak van de rechtbank hangende de procedure in hoger beroep is genomen

en betrekking heeft op het bezwaar van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen

de primaire beslissingen van 4 maart 2013

Het betoog faalt (hellip)

ECLINLRVS20162180

JnB2016 781

ABRS 17-08-2016 2015083411A2

BelastingdienstToeslagen

Awb 73 aanhef en onder d

HOORPLICHT Antwoordkaartmethode Nu [appellante] op het retourformulier

niet heeft aangegeven dat zij gehoord wil worden mocht de

BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te horen Dat [appellante]

niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op artikel 73

aanhef en onder d van de Awb niet relevant

Besluit waarbij het voorschot kindertoeslag is herzien en is vastgesteld op nihil (hellip)

[appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de

hoorplicht in bezwaar niet is geschonden Daartoe voert [appellante] aan dat zij op geen

enkel moment heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden (hellip)

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling [Red artikel 73 aanhef en

onder d van de Awb] (Kamerstukken II 200910 32 450 nr 3 blz 15-16) volgt dat de

wetgever met die bepaling een voorziening heeft willen treffen voor bestuursorganen -

vooral grote laquobeschikkingenfabriekenraquo zoals het UWV - die de indiener van een

bezwaarschrift gewoonlijk een brief sturen waarin deze wordt gewezen op zijn recht om

te worden gehoord met het verzoek door middel van het retourneren van een

bijgevoegde gefrankeerde antwoordkaart of telefonisch binnen een bepaalde termijn aan

te geven of hij van dit recht gebruik wenst te maken Indien betrokkene niet binnen de

gestelde termijn reageert gaat het bestuursorgaan ervan uit dat deze geen prijs stelt op

een hoorzitting Daarmee heeft de wetgever willen voorkomen dat bestuursorganen ook

voor belanghebbenden die niet op de uitnodiging reageren een hoorzitting moeten

organiseren met het risico op onnodig tijdverlies als vervolgens geen van de

belanghebbenden komt opdagen

Het door de BelastingdienstToeslagen bij brief van 2 april 2015 toegezonden

retourformulier is niet slechts de hiervoor bedoelde antwoordkaart om te bepalen of

[appellante] gehoord wenste te worden maar behelst tevens een verzoek om informatie

Daarbij is zij verzocht om stukken die van belang zijn voor het bepalen van haar recht op

kinderopvangtoeslag met het retourformulier terug te sturen Het retourformulier bestaat

uit velden voor onder meer het geven van aanvullende informatie Boven het veld

Aanvullende informatie is vermeld Als u uw bezwaarschrift wilt toelichten kunt u dat

5

bij aanvullende informatie vermelden Vermeld dan ook uw telefoonnummer

[appellante] heeft het veld Aanvullende informatie op het door haar geretourneerde

formulier opengelaten Nu [appellante] op dit formulier niet heeft aangegeven dat zij

gehoord wil worden mocht de BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te

horen Dat [appellante] niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op

voormelde bepaling niet relevant De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat

zich de situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 73 aanhef en onder d van de

Awb (hellip) ECLINLRVS20162237

JnB2016 782

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellant sub 2

Awb 710 lid 1 713 lid 2

DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN Ingebrekestelling

prematuur Indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen

nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld moet een

bestuursorgaan in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die

gold voor het nemen van het vernietigde besluit Ic gold ingevolge artikel

710 eerste lid een beslistermijn van twaalf weken voor het nemen van het

vernietigde besluit zodat voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na

de vernietiging door de bestuursrechter daarom eveneens een termijn van

twaalf weken gold Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het

vragen van een nieuw advies van de commissie voor bezwaarschriften nu

rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid volgt dat een beslistermijn geldt van

twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in artikel 713 tweede lid is

gedaan

Besluit waarbij het college een verzoek van [appellant sub 1] om wijziging van de van

hem in de basisregistratie personen geregistreerde nationaliteit heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een

dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit was verschuldigd Nu de

rechtbank in haar eerdere uitspraak van 5 juni 2014 geen termijn voor het nemen van

een nieuw besluit op bezwaar heeft gesteld diende dat besluit te worden genomen

binnen dezelfde termijn als die gold voor het toen vernietigde besluit Omdat een

adviescommissie is ingesteld gold ingevolge artikel 710 van de Awb een termijn van

twaalf weken aldus het college (hellip)

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2014

ECLINLRVS20143442) moet een bestuursorgaan indien na vernietiging van een

besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw

besluit is gesteld in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold

voor het nemen van het vernietigde besluit Bij brief van 10 april 2013 heeft het college

[appellant sub 1] te kennen gegeven dat de commissie voor bezwaarschriften zal

adviseren over het door hem ingediende bezwaarschrift Deze brief kan als mededeling in

de zin van artikel 713 tweede lid van de Awb worden aangemerkt Zoals ook in die

brief is vermeld gold daarom ingevolge artikel 710 eerste lid een beslistermijn van

6

twaalf weken Voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na de vernietiging bij

de uitspraak van 5 juni 2014 gold daarom eveneens een termijn van twaalf weken

Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het vragen van een nieuw advies

van de commissie voor bezwaarschriften nu rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid

volgt dat een beslistermijn geldt van twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in

artikel 713 tweede lid is gedaan De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen

dat een beslistermijn geldt van zes weken

De beslistermijn van twaalf weken was nog niet verstreken toen [appellant sub 1] het

college bij brief van 8 augustus 2014 in gebreke stelde Deze brief is daarom geen

rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel 417 derde lid van de Awb Nu

slechts een dwangsom kan worden verbeurd na een rechtsgeldige ingebrekestelling

heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college een dwangsom heeft

verbeurd (hellip) ECLINLRVS20162233

JnB2016 783

MK Rechtbank Rotterdam 10-08-2016 507044HA RK 16-652

Awb 815

WRAKING De Awb bepaalt dat de bestuursrechter beslist over de sluiting van

het onderzoek maar zowel in de Awb als ook in de Procesregeling

bestuursrecht zijn geen bepalingen opgenomen op grond waarvan die beslissing

vervolgens ook door middel van een door de rechter ondertekende beslissing

aan partijen wordt meegedeeld In dit geval heeft de rechter besloten het

onderzoek te sluiten en die beslissing is door de griffier middels brieven aan

partijen medegedeeld Die wijze van mededelen vormt niet een aanwijzing voor

partijdigheid van de rechter of van een naar objectieve maatstaven

gerechtvaardigde schijn van partijdigheid van de rechter

ECLINLRBROT20166191

JnB2016 784

MK ABRS 10-08-2016 2016009631A1

college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk appellant sub 2

Awb 861 lid 1

ZITTING Ic faalt het betoog van appellant sub 1 dat hij ten onrechte zijn

pleitnota niet in zijn geheel heeft mogen voordragen bij de rechtbank

Ingevolge artikel 861 eerste lid van de Awb heeft de voorzitter de leiding van

de zitting Het was derhalve aan hem om de orde ter zitting te bepalen Er is

geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat op de zitting eerst wordt begonnen

met het stellen van vragen en partijen daarna de gelegenheid krijgen in te gaan

op punten die nog niet behandeld zijn

ECLINLRVS20162181

JnB2016 785

CRvB 26-07-2016 (publ 01-08-2016) 143998 WWB

college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

7

Awb

GRIFFIERECHT Vrijstelling griffierecht verleend In de periode waarin

griffierecht was verschuldigd voldeed appellant aan de voorwaarden voor

vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de uitspraak van

de CRvB van 13 februari 2015 (ECLINLCRVB2015282)

ECLINLCRVB20162826

JnB2016 786

MK Rechtbank Rotterdam 18-07-2016 (publ 25-07-2016) ROT 154945

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder

Awb 46 lid 1 en 2

Wet arbeid vreemdelingen (hierna Wav) 2 lid 1

HERZIENING Afwijzing van een verzoek om herziening van een boetebesluit De arresten

Arcor van het HvJ van de EU van 19 september 2006 (ECLIEUC2006586) en het

arrest Byankov van 4 oktober 2012 (ECLIEUC2012608) doen niet af aan het

heersende uitgangspunt in de jurisprudentie dat aan het rechtszekerheidsbeginsel

zwaarwegende betekenis toekomt Nu zich ic geen bijzondere omstandigheden

voordoen als aan de orde in het arrest Kuumlhne en Heitz van 13 januari 2004

(ECLIEUC200417) is voor toetsing van het bestreden besluit geen plaats

ECLINLRBROT20165439

Naar inhoudsopgave

Handhaving

JnB2016 787

MK ABRS 27-07-2016 2015035351A1

college van burgemeester en wethouders van Noordwijk

Awb 494 lid 1 4104 lid 2 4105 lid 1 en 2 4106 4107 4110 lid 1 en 2 4111 lid 1

535

Burgerlijk Wetboek (hierna BW) Boek 3 306 316 lid 1 317 lid 1 324 lid 1

INVORDERING VERJARING De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het

bepaalde in artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een

dwangbevel Hieronder moet niet slechts worden begrepen de betekening van

het dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop

Ic kan de mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op

nakoming voorbehoudt niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Het ligt in de rede dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt In dit geval is er echter

aanleiding om de aanzegging gelijk te stellen met een stuitingshandeling als

bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

8

Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij

besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)

[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de

beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering

van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en

omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het

pand is gesloopt (hellip)

Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014

door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel

535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer

geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de

voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden

gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324

van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)

[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep

indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is

verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst

verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat

het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen

is verjaard

Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel

535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-

4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in

artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan

het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het

dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent

dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de

verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college

heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve

niet gevolgd

Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de

Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring

ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar

voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze

verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)

In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere

executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel

494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van

executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de

verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet

verlengd

Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij

onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring

9

van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van

rechtsvervolging kan worden aangemerkt

In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad

van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW

De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich

ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan

naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb

waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om

de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702

nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van

toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden

gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling

betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105

eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van

overeenkomstige toepassing is verklaard

De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is

gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de

kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de

dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend

waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen

Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht

de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet

berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en

een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in

dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de

gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen

gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen

getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college

mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een

aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen

Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit

betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten

tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet

verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087

Naar inhoudsopgave

10

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016 788

Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a

WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden

aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is

van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een

ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van

respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld

om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig

wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is

aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt

ECLINLRBGEL20163174

JnB2016 789

MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21

Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73

WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en

het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip

ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014

(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog

zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de

planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige

dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden

of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd

waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en

de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in

dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een

resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin

vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze

vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat

vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft

voldaan (hellip)

ECLINLRBOBR20161903

JnB2016 790

Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1

college van burgemeester en wethouders van Dordrecht

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216

11

WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een

verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien

naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen

bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling

of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken

belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag

worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de

gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een

zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het

niet ontstaan van een open plek

ECLINLRVS20162161

JnB2016 791

ABRS 10-08-2016 2015025061A1

college van burgemeester en wethouders van Deventer

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c

Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12

WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is

omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een

sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder

omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het

schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens

op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen

van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens

[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan

af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om

te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals

genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor

De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een

overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de

voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen

belangen

ECLINLRVS20162195

JnB2016 792

MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1

college van burgemeester en wethouders van Nijkerk

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c

Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a

WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale

verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze

aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de

provinciale regeling

(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)

12

(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening

De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag

of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet

worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold

ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is

opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een

bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een

perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook

het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van

de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing

Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening

sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de

datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum

(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen

251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9

september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure

die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de

gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover

dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de

toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen

tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt

aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als

bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts

onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de

bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke

evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder

meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing

daaraan bij wijze van exceptie leent

De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en

genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011

voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen

(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type

winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een

bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel

buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor

zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG

2011

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de

planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen

sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo

zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)

ECLINLRVS20162235

13

JnB2016 793

MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev

college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e

WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het

Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het

bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de

ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij

de Duitse beoordelingsmethodiek

Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen

voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de

bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn

Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een

omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere

grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in

dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften

Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking

van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo

(hellip)

[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven

vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van

vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden

Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van

vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het

Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de

depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse

beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het

oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd

Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De

rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014

ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling

van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits

Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek

Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar

geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de

berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de

deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval

het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen

anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)

De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in

voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in

peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij

het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan

14

zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande

voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal

35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan

vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is

voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het

verbod van reformatio in peius

Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een

omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde

activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de

omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het

oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)

zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning

ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld

Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op

voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval

niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024

JnB2016 794

MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1

college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder

e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b

WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo

in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233

eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een

vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische

ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe

aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben

voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren

immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een

belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar

in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren

ECLINLRVS20162245

Overige jurisprudentie Wabo-milieu

- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)

- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545

(ECLINLRBOBR20163855)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev

(ECLINLRBNNE20163387)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282

(ECLINLRBNNE20163320)

- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031

(ECLINLRBOBR20164031)

15

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016 795

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE

155563 WET en 155564 WET

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6

PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte

toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg

(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)

(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van

rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen

op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd

(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro

(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de

wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige

planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61

van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het

besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade

als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een

besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een

besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden

Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen

partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe

bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische

regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van

planschade

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid

van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de

mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt

De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014

(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de

vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van

rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is

De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014

Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van

artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning

hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die

mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico

Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61

zesde lid van de Wro in de weg

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 4: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

4

primaire beslissingen van 4 maart 2013 zijn genomen voor 1 maart 2015 zijn deze

beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van de Awb Derhalve heeft de rechtbank

zich terecht bevoegd geacht van het beroep tegen deze besluiten kennis te nemen en is

de Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen De Afdeling is tevens

bevoegd met betrekking tot het besluit van 25 september 2015 nu dat ter uitvoering

van de uitspraak van de rechtbank hangende de procedure in hoger beroep is genomen

en betrekking heeft op het bezwaar van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen

de primaire beslissingen van 4 maart 2013

Het betoog faalt (hellip)

ECLINLRVS20162180

JnB2016 781

ABRS 17-08-2016 2015083411A2

BelastingdienstToeslagen

Awb 73 aanhef en onder d

HOORPLICHT Antwoordkaartmethode Nu [appellante] op het retourformulier

niet heeft aangegeven dat zij gehoord wil worden mocht de

BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te horen Dat [appellante]

niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op artikel 73

aanhef en onder d van de Awb niet relevant

Besluit waarbij het voorschot kindertoeslag is herzien en is vastgesteld op nihil (hellip)

[appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de

hoorplicht in bezwaar niet is geschonden Daartoe voert [appellante] aan dat zij op geen

enkel moment heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden (hellip)

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling [Red artikel 73 aanhef en

onder d van de Awb] (Kamerstukken II 200910 32 450 nr 3 blz 15-16) volgt dat de

wetgever met die bepaling een voorziening heeft willen treffen voor bestuursorganen -

vooral grote laquobeschikkingenfabriekenraquo zoals het UWV - die de indiener van een

bezwaarschrift gewoonlijk een brief sturen waarin deze wordt gewezen op zijn recht om

te worden gehoord met het verzoek door middel van het retourneren van een

bijgevoegde gefrankeerde antwoordkaart of telefonisch binnen een bepaalde termijn aan

te geven of hij van dit recht gebruik wenst te maken Indien betrokkene niet binnen de

gestelde termijn reageert gaat het bestuursorgaan ervan uit dat deze geen prijs stelt op

een hoorzitting Daarmee heeft de wetgever willen voorkomen dat bestuursorganen ook

voor belanghebbenden die niet op de uitnodiging reageren een hoorzitting moeten

organiseren met het risico op onnodig tijdverlies als vervolgens geen van de

belanghebbenden komt opdagen

Het door de BelastingdienstToeslagen bij brief van 2 april 2015 toegezonden

retourformulier is niet slechts de hiervoor bedoelde antwoordkaart om te bepalen of

[appellante] gehoord wenste te worden maar behelst tevens een verzoek om informatie

Daarbij is zij verzocht om stukken die van belang zijn voor het bepalen van haar recht op

kinderopvangtoeslag met het retourformulier terug te sturen Het retourformulier bestaat

uit velden voor onder meer het geven van aanvullende informatie Boven het veld

Aanvullende informatie is vermeld Als u uw bezwaarschrift wilt toelichten kunt u dat

5

bij aanvullende informatie vermelden Vermeld dan ook uw telefoonnummer

[appellante] heeft het veld Aanvullende informatie op het door haar geretourneerde

formulier opengelaten Nu [appellante] op dit formulier niet heeft aangegeven dat zij

gehoord wil worden mocht de BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te

horen Dat [appellante] niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op

voormelde bepaling niet relevant De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat

zich de situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 73 aanhef en onder d van de

Awb (hellip) ECLINLRVS20162237

JnB2016 782

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellant sub 2

Awb 710 lid 1 713 lid 2

DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN Ingebrekestelling

prematuur Indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen

nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld moet een

bestuursorgaan in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die

gold voor het nemen van het vernietigde besluit Ic gold ingevolge artikel

710 eerste lid een beslistermijn van twaalf weken voor het nemen van het

vernietigde besluit zodat voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na

de vernietiging door de bestuursrechter daarom eveneens een termijn van

twaalf weken gold Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het

vragen van een nieuw advies van de commissie voor bezwaarschriften nu

rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid volgt dat een beslistermijn geldt van

twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in artikel 713 tweede lid is

gedaan

Besluit waarbij het college een verzoek van [appellant sub 1] om wijziging van de van

hem in de basisregistratie personen geregistreerde nationaliteit heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een

dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit was verschuldigd Nu de

rechtbank in haar eerdere uitspraak van 5 juni 2014 geen termijn voor het nemen van

een nieuw besluit op bezwaar heeft gesteld diende dat besluit te worden genomen

binnen dezelfde termijn als die gold voor het toen vernietigde besluit Omdat een

adviescommissie is ingesteld gold ingevolge artikel 710 van de Awb een termijn van

twaalf weken aldus het college (hellip)

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2014

ECLINLRVS20143442) moet een bestuursorgaan indien na vernietiging van een

besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw

besluit is gesteld in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold

voor het nemen van het vernietigde besluit Bij brief van 10 april 2013 heeft het college

[appellant sub 1] te kennen gegeven dat de commissie voor bezwaarschriften zal

adviseren over het door hem ingediende bezwaarschrift Deze brief kan als mededeling in

de zin van artikel 713 tweede lid van de Awb worden aangemerkt Zoals ook in die

brief is vermeld gold daarom ingevolge artikel 710 eerste lid een beslistermijn van

6

twaalf weken Voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na de vernietiging bij

de uitspraak van 5 juni 2014 gold daarom eveneens een termijn van twaalf weken

Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het vragen van een nieuw advies

van de commissie voor bezwaarschriften nu rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid

volgt dat een beslistermijn geldt van twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in

artikel 713 tweede lid is gedaan De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen

dat een beslistermijn geldt van zes weken

De beslistermijn van twaalf weken was nog niet verstreken toen [appellant sub 1] het

college bij brief van 8 augustus 2014 in gebreke stelde Deze brief is daarom geen

rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel 417 derde lid van de Awb Nu

slechts een dwangsom kan worden verbeurd na een rechtsgeldige ingebrekestelling

heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college een dwangsom heeft

verbeurd (hellip) ECLINLRVS20162233

JnB2016 783

MK Rechtbank Rotterdam 10-08-2016 507044HA RK 16-652

Awb 815

WRAKING De Awb bepaalt dat de bestuursrechter beslist over de sluiting van

het onderzoek maar zowel in de Awb als ook in de Procesregeling

bestuursrecht zijn geen bepalingen opgenomen op grond waarvan die beslissing

vervolgens ook door middel van een door de rechter ondertekende beslissing

aan partijen wordt meegedeeld In dit geval heeft de rechter besloten het

onderzoek te sluiten en die beslissing is door de griffier middels brieven aan

partijen medegedeeld Die wijze van mededelen vormt niet een aanwijzing voor

partijdigheid van de rechter of van een naar objectieve maatstaven

gerechtvaardigde schijn van partijdigheid van de rechter

ECLINLRBROT20166191

JnB2016 784

MK ABRS 10-08-2016 2016009631A1

college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk appellant sub 2

Awb 861 lid 1

ZITTING Ic faalt het betoog van appellant sub 1 dat hij ten onrechte zijn

pleitnota niet in zijn geheel heeft mogen voordragen bij de rechtbank

Ingevolge artikel 861 eerste lid van de Awb heeft de voorzitter de leiding van

de zitting Het was derhalve aan hem om de orde ter zitting te bepalen Er is

geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat op de zitting eerst wordt begonnen

met het stellen van vragen en partijen daarna de gelegenheid krijgen in te gaan

op punten die nog niet behandeld zijn

ECLINLRVS20162181

JnB2016 785

CRvB 26-07-2016 (publ 01-08-2016) 143998 WWB

college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

7

Awb

GRIFFIERECHT Vrijstelling griffierecht verleend In de periode waarin

griffierecht was verschuldigd voldeed appellant aan de voorwaarden voor

vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de uitspraak van

de CRvB van 13 februari 2015 (ECLINLCRVB2015282)

ECLINLCRVB20162826

JnB2016 786

MK Rechtbank Rotterdam 18-07-2016 (publ 25-07-2016) ROT 154945

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder

Awb 46 lid 1 en 2

Wet arbeid vreemdelingen (hierna Wav) 2 lid 1

HERZIENING Afwijzing van een verzoek om herziening van een boetebesluit De arresten

Arcor van het HvJ van de EU van 19 september 2006 (ECLIEUC2006586) en het

arrest Byankov van 4 oktober 2012 (ECLIEUC2012608) doen niet af aan het

heersende uitgangspunt in de jurisprudentie dat aan het rechtszekerheidsbeginsel

zwaarwegende betekenis toekomt Nu zich ic geen bijzondere omstandigheden

voordoen als aan de orde in het arrest Kuumlhne en Heitz van 13 januari 2004

(ECLIEUC200417) is voor toetsing van het bestreden besluit geen plaats

ECLINLRBROT20165439

Naar inhoudsopgave

Handhaving

JnB2016 787

MK ABRS 27-07-2016 2015035351A1

college van burgemeester en wethouders van Noordwijk

Awb 494 lid 1 4104 lid 2 4105 lid 1 en 2 4106 4107 4110 lid 1 en 2 4111 lid 1

535

Burgerlijk Wetboek (hierna BW) Boek 3 306 316 lid 1 317 lid 1 324 lid 1

INVORDERING VERJARING De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het

bepaalde in artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een

dwangbevel Hieronder moet niet slechts worden begrepen de betekening van

het dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop

Ic kan de mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op

nakoming voorbehoudt niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Het ligt in de rede dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt In dit geval is er echter

aanleiding om de aanzegging gelijk te stellen met een stuitingshandeling als

bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

8

Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij

besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)

[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de

beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering

van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en

omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het

pand is gesloopt (hellip)

Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014

door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel

535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer

geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de

voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden

gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324

van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)

[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep

indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is

verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst

verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat

het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen

is verjaard

Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel

535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-

4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in

artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan

het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het

dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent

dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de

verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college

heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve

niet gevolgd

Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de

Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring

ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar

voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze

verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)

In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere

executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel

494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van

executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de

verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet

verlengd

Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij

onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring

9

van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van

rechtsvervolging kan worden aangemerkt

In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad

van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW

De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich

ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan

naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb

waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om

de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702

nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van

toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden

gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling

betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105

eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van

overeenkomstige toepassing is verklaard

De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is

gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de

kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de

dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend

waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen

Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht

de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet

berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en

een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in

dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de

gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen

gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen

getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college

mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een

aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen

Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit

betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten

tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet

verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087

Naar inhoudsopgave

10

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016 788

Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a

WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden

aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is

van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een

ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van

respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld

om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig

wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is

aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt

ECLINLRBGEL20163174

JnB2016 789

MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21

Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73

WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en

het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip

ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014

(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog

zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de

planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige

dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden

of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd

waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en

de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in

dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een

resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin

vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze

vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat

vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft

voldaan (hellip)

ECLINLRBOBR20161903

JnB2016 790

Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1

college van burgemeester en wethouders van Dordrecht

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216

11

WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een

verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien

naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen

bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling

of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken

belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag

worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de

gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een

zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het

niet ontstaan van een open plek

ECLINLRVS20162161

JnB2016 791

ABRS 10-08-2016 2015025061A1

college van burgemeester en wethouders van Deventer

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c

Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12

WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is

omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een

sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder

omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het

schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens

op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen

van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens

[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan

af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om

te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals

genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor

De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een

overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de

voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen

belangen

ECLINLRVS20162195

JnB2016 792

MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1

college van burgemeester en wethouders van Nijkerk

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c

Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a

WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale

verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze

aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de

provinciale regeling

(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)

12

(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening

De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag

of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet

worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold

ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is

opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een

bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een

perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook

het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van

de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing

Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening

sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de

datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum

(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen

251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9

september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure

die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de

gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover

dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de

toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen

tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt

aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als

bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts

onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de

bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke

evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder

meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing

daaraan bij wijze van exceptie leent

De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en

genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011

voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen

(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type

winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een

bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel

buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor

zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG

2011

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de

planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen

sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo

zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)

ECLINLRVS20162235

13

JnB2016 793

MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev

college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e

WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het

Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het

bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de

ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij

de Duitse beoordelingsmethodiek

Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen

voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de

bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn

Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een

omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere

grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in

dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften

Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking

van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo

(hellip)

[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven

vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van

vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden

Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van

vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het

Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de

depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse

beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het

oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd

Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De

rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014

ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling

van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits

Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek

Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar

geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de

berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de

deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval

het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen

anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)

De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in

voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in

peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij

het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan

14

zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande

voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal

35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan

vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is

voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het

verbod van reformatio in peius

Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een

omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde

activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de

omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het

oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)

zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning

ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld

Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op

voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval

niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024

JnB2016 794

MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1

college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder

e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b

WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo

in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233

eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een

vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische

ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe

aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben

voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren

immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een

belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar

in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren

ECLINLRVS20162245

Overige jurisprudentie Wabo-milieu

- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)

- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545

(ECLINLRBOBR20163855)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev

(ECLINLRBNNE20163387)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282

(ECLINLRBNNE20163320)

- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031

(ECLINLRBOBR20164031)

15

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016 795

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE

155563 WET en 155564 WET

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6

PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte

toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg

(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)

(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van

rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen

op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd

(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro

(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de

wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige

planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61

van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het

besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade

als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een

besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een

besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden

Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen

partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe

bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische

regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van

planschade

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid

van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de

mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt

De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014

(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de

vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van

rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is

De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014

Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van

artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning

hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die

mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico

Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61

zesde lid van de Wro in de weg

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 5: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

5

bij aanvullende informatie vermelden Vermeld dan ook uw telefoonnummer

[appellante] heeft het veld Aanvullende informatie op het door haar geretourneerde

formulier opengelaten Nu [appellante] op dit formulier niet heeft aangegeven dat zij

gehoord wil worden mocht de BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te

horen Dat [appellante] niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op

voormelde bepaling niet relevant De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat

zich de situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 73 aanhef en onder d van de

Awb (hellip) ECLINLRVS20162237

JnB2016 782

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellant sub 2

Awb 710 lid 1 713 lid 2

DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN Ingebrekestelling

prematuur Indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen

nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld moet een

bestuursorgaan in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die

gold voor het nemen van het vernietigde besluit Ic gold ingevolge artikel

710 eerste lid een beslistermijn van twaalf weken voor het nemen van het

vernietigde besluit zodat voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na

de vernietiging door de bestuursrechter daarom eveneens een termijn van

twaalf weken gold Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het

vragen van een nieuw advies van de commissie voor bezwaarschriften nu

rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid volgt dat een beslistermijn geldt van

twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in artikel 713 tweede lid is

gedaan

Besluit waarbij het college een verzoek van [appellant sub 1] om wijziging van de van

hem in de basisregistratie personen geregistreerde nationaliteit heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een

dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit was verschuldigd Nu de

rechtbank in haar eerdere uitspraak van 5 juni 2014 geen termijn voor het nemen van

een nieuw besluit op bezwaar heeft gesteld diende dat besluit te worden genomen

binnen dezelfde termijn als die gold voor het toen vernietigde besluit Omdat een

adviescommissie is ingesteld gold ingevolge artikel 710 van de Awb een termijn van

twaalf weken aldus het college (hellip)

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2014

ECLINLRVS20143442) moet een bestuursorgaan indien na vernietiging van een

besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw

besluit is gesteld in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold

voor het nemen van het vernietigde besluit Bij brief van 10 april 2013 heeft het college

[appellant sub 1] te kennen gegeven dat de commissie voor bezwaarschriften zal

adviseren over het door hem ingediende bezwaarschrift Deze brief kan als mededeling in

de zin van artikel 713 tweede lid van de Awb worden aangemerkt Zoals ook in die

brief is vermeld gold daarom ingevolge artikel 710 eerste lid een beslistermijn van

6

twaalf weken Voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na de vernietiging bij

de uitspraak van 5 juni 2014 gold daarom eveneens een termijn van twaalf weken

Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het vragen van een nieuw advies

van de commissie voor bezwaarschriften nu rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid

volgt dat een beslistermijn geldt van twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in

artikel 713 tweede lid is gedaan De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen

dat een beslistermijn geldt van zes weken

De beslistermijn van twaalf weken was nog niet verstreken toen [appellant sub 1] het

college bij brief van 8 augustus 2014 in gebreke stelde Deze brief is daarom geen

rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel 417 derde lid van de Awb Nu

slechts een dwangsom kan worden verbeurd na een rechtsgeldige ingebrekestelling

heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college een dwangsom heeft

verbeurd (hellip) ECLINLRVS20162233

JnB2016 783

MK Rechtbank Rotterdam 10-08-2016 507044HA RK 16-652

Awb 815

WRAKING De Awb bepaalt dat de bestuursrechter beslist over de sluiting van

het onderzoek maar zowel in de Awb als ook in de Procesregeling

bestuursrecht zijn geen bepalingen opgenomen op grond waarvan die beslissing

vervolgens ook door middel van een door de rechter ondertekende beslissing

aan partijen wordt meegedeeld In dit geval heeft de rechter besloten het

onderzoek te sluiten en die beslissing is door de griffier middels brieven aan

partijen medegedeeld Die wijze van mededelen vormt niet een aanwijzing voor

partijdigheid van de rechter of van een naar objectieve maatstaven

gerechtvaardigde schijn van partijdigheid van de rechter

ECLINLRBROT20166191

JnB2016 784

MK ABRS 10-08-2016 2016009631A1

college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk appellant sub 2

Awb 861 lid 1

ZITTING Ic faalt het betoog van appellant sub 1 dat hij ten onrechte zijn

pleitnota niet in zijn geheel heeft mogen voordragen bij de rechtbank

Ingevolge artikel 861 eerste lid van de Awb heeft de voorzitter de leiding van

de zitting Het was derhalve aan hem om de orde ter zitting te bepalen Er is

geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat op de zitting eerst wordt begonnen

met het stellen van vragen en partijen daarna de gelegenheid krijgen in te gaan

op punten die nog niet behandeld zijn

ECLINLRVS20162181

JnB2016 785

CRvB 26-07-2016 (publ 01-08-2016) 143998 WWB

college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

7

Awb

GRIFFIERECHT Vrijstelling griffierecht verleend In de periode waarin

griffierecht was verschuldigd voldeed appellant aan de voorwaarden voor

vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de uitspraak van

de CRvB van 13 februari 2015 (ECLINLCRVB2015282)

ECLINLCRVB20162826

JnB2016 786

MK Rechtbank Rotterdam 18-07-2016 (publ 25-07-2016) ROT 154945

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder

Awb 46 lid 1 en 2

Wet arbeid vreemdelingen (hierna Wav) 2 lid 1

HERZIENING Afwijzing van een verzoek om herziening van een boetebesluit De arresten

Arcor van het HvJ van de EU van 19 september 2006 (ECLIEUC2006586) en het

arrest Byankov van 4 oktober 2012 (ECLIEUC2012608) doen niet af aan het

heersende uitgangspunt in de jurisprudentie dat aan het rechtszekerheidsbeginsel

zwaarwegende betekenis toekomt Nu zich ic geen bijzondere omstandigheden

voordoen als aan de orde in het arrest Kuumlhne en Heitz van 13 januari 2004

(ECLIEUC200417) is voor toetsing van het bestreden besluit geen plaats

ECLINLRBROT20165439

Naar inhoudsopgave

Handhaving

JnB2016 787

MK ABRS 27-07-2016 2015035351A1

college van burgemeester en wethouders van Noordwijk

Awb 494 lid 1 4104 lid 2 4105 lid 1 en 2 4106 4107 4110 lid 1 en 2 4111 lid 1

535

Burgerlijk Wetboek (hierna BW) Boek 3 306 316 lid 1 317 lid 1 324 lid 1

INVORDERING VERJARING De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het

bepaalde in artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een

dwangbevel Hieronder moet niet slechts worden begrepen de betekening van

het dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop

Ic kan de mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op

nakoming voorbehoudt niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Het ligt in de rede dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt In dit geval is er echter

aanleiding om de aanzegging gelijk te stellen met een stuitingshandeling als

bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

8

Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij

besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)

[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de

beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering

van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en

omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het

pand is gesloopt (hellip)

Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014

door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel

535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer

geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de

voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden

gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324

van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)

[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep

indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is

verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst

verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat

het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen

is verjaard

Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel

535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-

4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in

artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan

het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het

dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent

dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de

verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college

heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve

niet gevolgd

Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de

Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring

ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar

voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze

verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)

In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere

executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel

494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van

executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de

verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet

verlengd

Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij

onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring

9

van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van

rechtsvervolging kan worden aangemerkt

In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad

van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW

De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich

ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan

naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb

waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om

de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702

nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van

toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden

gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling

betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105

eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van

overeenkomstige toepassing is verklaard

De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is

gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de

kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de

dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend

waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen

Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht

de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet

berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en

een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in

dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de

gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen

gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen

getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college

mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een

aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen

Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit

betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten

tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet

verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087

Naar inhoudsopgave

10

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016 788

Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a

WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden

aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is

van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een

ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van

respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld

om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig

wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is

aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt

ECLINLRBGEL20163174

JnB2016 789

MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21

Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73

WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en

het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip

ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014

(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog

zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de

planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige

dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden

of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd

waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en

de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in

dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een

resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin

vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze

vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat

vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft

voldaan (hellip)

ECLINLRBOBR20161903

JnB2016 790

Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1

college van burgemeester en wethouders van Dordrecht

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216

11

WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een

verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien

naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen

bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling

of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken

belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag

worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de

gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een

zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het

niet ontstaan van een open plek

ECLINLRVS20162161

JnB2016 791

ABRS 10-08-2016 2015025061A1

college van burgemeester en wethouders van Deventer

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c

Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12

WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is

omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een

sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder

omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het

schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens

op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen

van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens

[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan

af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om

te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals

genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor

De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een

overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de

voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen

belangen

ECLINLRVS20162195

JnB2016 792

MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1

college van burgemeester en wethouders van Nijkerk

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c

Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a

WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale

verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze

aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de

provinciale regeling

(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)

12

(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening

De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag

of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet

worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold

ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is

opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een

bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een

perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook

het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van

de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing

Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening

sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de

datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum

(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen

251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9

september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure

die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de

gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover

dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de

toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen

tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt

aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als

bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts

onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de

bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke

evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder

meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing

daaraan bij wijze van exceptie leent

De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en

genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011

voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen

(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type

winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een

bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel

buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor

zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG

2011

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de

planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen

sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo

zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)

ECLINLRVS20162235

13

JnB2016 793

MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev

college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e

WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het

Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het

bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de

ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij

de Duitse beoordelingsmethodiek

Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen

voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de

bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn

Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een

omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere

grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in

dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften

Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking

van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo

(hellip)

[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven

vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van

vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden

Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van

vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het

Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de

depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse

beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het

oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd

Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De

rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014

ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling

van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits

Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek

Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar

geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de

berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de

deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval

het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen

anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)

De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in

voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in

peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij

het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan

14

zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande

voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal

35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan

vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is

voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het

verbod van reformatio in peius

Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een

omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde

activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de

omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het

oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)

zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning

ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld

Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op

voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval

niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024

JnB2016 794

MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1

college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder

e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b

WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo

in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233

eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een

vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische

ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe

aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben

voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren

immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een

belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar

in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren

ECLINLRVS20162245

Overige jurisprudentie Wabo-milieu

- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)

- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545

(ECLINLRBOBR20163855)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev

(ECLINLRBNNE20163387)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282

(ECLINLRBNNE20163320)

- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031

(ECLINLRBOBR20164031)

15

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016 795

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE

155563 WET en 155564 WET

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6

PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte

toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg

(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)

(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van

rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen

op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd

(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro

(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de

wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige

planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61

van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het

besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade

als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een

besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een

besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden

Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen

partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe

bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische

regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van

planschade

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid

van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de

mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt

De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014

(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de

vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van

rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is

De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014

Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van

artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning

hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die

mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico

Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61

zesde lid van de Wro in de weg

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 6: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

6

twaalf weken Voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na de vernietiging bij

de uitspraak van 5 juni 2014 gold daarom eveneens een termijn van twaalf weken

Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het vragen van een nieuw advies

van de commissie voor bezwaarschriften nu rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid

volgt dat een beslistermijn geldt van twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in

artikel 713 tweede lid is gedaan De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen

dat een beslistermijn geldt van zes weken

De beslistermijn van twaalf weken was nog niet verstreken toen [appellant sub 1] het

college bij brief van 8 augustus 2014 in gebreke stelde Deze brief is daarom geen

rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel 417 derde lid van de Awb Nu

slechts een dwangsom kan worden verbeurd na een rechtsgeldige ingebrekestelling

heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college een dwangsom heeft

verbeurd (hellip) ECLINLRVS20162233

JnB2016 783

MK Rechtbank Rotterdam 10-08-2016 507044HA RK 16-652

Awb 815

WRAKING De Awb bepaalt dat de bestuursrechter beslist over de sluiting van

het onderzoek maar zowel in de Awb als ook in de Procesregeling

bestuursrecht zijn geen bepalingen opgenomen op grond waarvan die beslissing

vervolgens ook door middel van een door de rechter ondertekende beslissing

aan partijen wordt meegedeeld In dit geval heeft de rechter besloten het

onderzoek te sluiten en die beslissing is door de griffier middels brieven aan

partijen medegedeeld Die wijze van mededelen vormt niet een aanwijzing voor

partijdigheid van de rechter of van een naar objectieve maatstaven

gerechtvaardigde schijn van partijdigheid van de rechter

ECLINLRBROT20166191

JnB2016 784

MK ABRS 10-08-2016 2016009631A1

college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk appellant sub 2

Awb 861 lid 1

ZITTING Ic faalt het betoog van appellant sub 1 dat hij ten onrechte zijn

pleitnota niet in zijn geheel heeft mogen voordragen bij de rechtbank

Ingevolge artikel 861 eerste lid van de Awb heeft de voorzitter de leiding van

de zitting Het was derhalve aan hem om de orde ter zitting te bepalen Er is

geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat op de zitting eerst wordt begonnen

met het stellen van vragen en partijen daarna de gelegenheid krijgen in te gaan

op punten die nog niet behandeld zijn

ECLINLRVS20162181

JnB2016 785

CRvB 26-07-2016 (publ 01-08-2016) 143998 WWB

college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

7

Awb

GRIFFIERECHT Vrijstelling griffierecht verleend In de periode waarin

griffierecht was verschuldigd voldeed appellant aan de voorwaarden voor

vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de uitspraak van

de CRvB van 13 februari 2015 (ECLINLCRVB2015282)

ECLINLCRVB20162826

JnB2016 786

MK Rechtbank Rotterdam 18-07-2016 (publ 25-07-2016) ROT 154945

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder

Awb 46 lid 1 en 2

Wet arbeid vreemdelingen (hierna Wav) 2 lid 1

HERZIENING Afwijzing van een verzoek om herziening van een boetebesluit De arresten

Arcor van het HvJ van de EU van 19 september 2006 (ECLIEUC2006586) en het

arrest Byankov van 4 oktober 2012 (ECLIEUC2012608) doen niet af aan het

heersende uitgangspunt in de jurisprudentie dat aan het rechtszekerheidsbeginsel

zwaarwegende betekenis toekomt Nu zich ic geen bijzondere omstandigheden

voordoen als aan de orde in het arrest Kuumlhne en Heitz van 13 januari 2004

(ECLIEUC200417) is voor toetsing van het bestreden besluit geen plaats

ECLINLRBROT20165439

Naar inhoudsopgave

Handhaving

JnB2016 787

MK ABRS 27-07-2016 2015035351A1

college van burgemeester en wethouders van Noordwijk

Awb 494 lid 1 4104 lid 2 4105 lid 1 en 2 4106 4107 4110 lid 1 en 2 4111 lid 1

535

Burgerlijk Wetboek (hierna BW) Boek 3 306 316 lid 1 317 lid 1 324 lid 1

INVORDERING VERJARING De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het

bepaalde in artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een

dwangbevel Hieronder moet niet slechts worden begrepen de betekening van

het dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop

Ic kan de mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op

nakoming voorbehoudt niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Het ligt in de rede dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt In dit geval is er echter

aanleiding om de aanzegging gelijk te stellen met een stuitingshandeling als

bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

8

Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij

besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)

[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de

beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering

van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en

omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het

pand is gesloopt (hellip)

Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014

door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel

535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer

geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de

voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden

gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324

van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)

[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep

indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is

verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst

verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat

het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen

is verjaard

Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel

535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-

4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in

artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan

het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het

dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent

dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de

verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college

heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve

niet gevolgd

Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de

Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring

ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar

voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze

verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)

In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere

executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel

494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van

executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de

verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet

verlengd

Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij

onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring

9

van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van

rechtsvervolging kan worden aangemerkt

In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad

van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW

De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich

ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan

naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb

waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om

de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702

nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van

toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden

gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling

betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105

eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van

overeenkomstige toepassing is verklaard

De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is

gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de

kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de

dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend

waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen

Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht

de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet

berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en

een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in

dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de

gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen

gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen

getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college

mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een

aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen

Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit

betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten

tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet

verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087

Naar inhoudsopgave

10

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016 788

Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a

WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden

aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is

van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een

ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van

respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld

om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig

wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is

aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt

ECLINLRBGEL20163174

JnB2016 789

MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21

Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73

WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en

het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip

ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014

(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog

zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de

planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige

dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden

of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd

waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en

de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in

dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een

resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin

vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze

vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat

vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft

voldaan (hellip)

ECLINLRBOBR20161903

JnB2016 790

Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1

college van burgemeester en wethouders van Dordrecht

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216

11

WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een

verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien

naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen

bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling

of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken

belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag

worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de

gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een

zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het

niet ontstaan van een open plek

ECLINLRVS20162161

JnB2016 791

ABRS 10-08-2016 2015025061A1

college van burgemeester en wethouders van Deventer

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c

Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12

WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is

omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een

sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder

omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het

schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens

op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen

van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens

[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan

af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om

te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals

genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor

De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een

overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de

voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen

belangen

ECLINLRVS20162195

JnB2016 792

MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1

college van burgemeester en wethouders van Nijkerk

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c

Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a

WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale

verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze

aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de

provinciale regeling

(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)

12

(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening

De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag

of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet

worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold

ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is

opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een

bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een

perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook

het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van

de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing

Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening

sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de

datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum

(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen

251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9

september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure

die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de

gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover

dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de

toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen

tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt

aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als

bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts

onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de

bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke

evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder

meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing

daaraan bij wijze van exceptie leent

De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en

genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011

voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen

(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type

winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een

bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel

buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor

zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG

2011

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de

planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen

sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo

zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)

ECLINLRVS20162235

13

JnB2016 793

MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev

college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e

WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het

Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het

bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de

ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij

de Duitse beoordelingsmethodiek

Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen

voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de

bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn

Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een

omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere

grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in

dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften

Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking

van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo

(hellip)

[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven

vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van

vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden

Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van

vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het

Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de

depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse

beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het

oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd

Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De

rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014

ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling

van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits

Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek

Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar

geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de

berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de

deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval

het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen

anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)

De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in

voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in

peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij

het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan

14

zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande

voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal

35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan

vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is

voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het

verbod van reformatio in peius

Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een

omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde

activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de

omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het

oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)

zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning

ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld

Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op

voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval

niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024

JnB2016 794

MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1

college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder

e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b

WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo

in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233

eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een

vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische

ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe

aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben

voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren

immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een

belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar

in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren

ECLINLRVS20162245

Overige jurisprudentie Wabo-milieu

- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)

- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545

(ECLINLRBOBR20163855)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev

(ECLINLRBNNE20163387)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282

(ECLINLRBNNE20163320)

- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031

(ECLINLRBOBR20164031)

15

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016 795

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE

155563 WET en 155564 WET

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6

PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte

toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg

(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)

(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van

rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen

op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd

(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro

(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de

wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige

planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61

van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het

besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade

als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een

besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een

besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden

Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen

partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe

bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische

regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van

planschade

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid

van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de

mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt

De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014

(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de

vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van

rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is

De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014

Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van

artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning

hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die

mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico

Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61

zesde lid van de Wro in de weg

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 7: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

7

Awb

GRIFFIERECHT Vrijstelling griffierecht verleend In de periode waarin

griffierecht was verschuldigd voldeed appellant aan de voorwaarden voor

vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de uitspraak van

de CRvB van 13 februari 2015 (ECLINLCRVB2015282)

ECLINLCRVB20162826

JnB2016 786

MK Rechtbank Rotterdam 18-07-2016 (publ 25-07-2016) ROT 154945

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder

Awb 46 lid 1 en 2

Wet arbeid vreemdelingen (hierna Wav) 2 lid 1

HERZIENING Afwijzing van een verzoek om herziening van een boetebesluit De arresten

Arcor van het HvJ van de EU van 19 september 2006 (ECLIEUC2006586) en het

arrest Byankov van 4 oktober 2012 (ECLIEUC2012608) doen niet af aan het

heersende uitgangspunt in de jurisprudentie dat aan het rechtszekerheidsbeginsel

zwaarwegende betekenis toekomt Nu zich ic geen bijzondere omstandigheden

voordoen als aan de orde in het arrest Kuumlhne en Heitz van 13 januari 2004

(ECLIEUC200417) is voor toetsing van het bestreden besluit geen plaats

ECLINLRBROT20165439

Naar inhoudsopgave

Handhaving

JnB2016 787

MK ABRS 27-07-2016 2015035351A1

college van burgemeester en wethouders van Noordwijk

Awb 494 lid 1 4104 lid 2 4105 lid 1 en 2 4106 4107 4110 lid 1 en 2 4111 lid 1

535

Burgerlijk Wetboek (hierna BW) Boek 3 306 316 lid 1 317 lid 1 324 lid 1

INVORDERING VERJARING De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het

bepaalde in artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een

dwangbevel Hieronder moet niet slechts worden begrepen de betekening van

het dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop

Ic kan de mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op

nakoming voorbehoudt niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Het ligt in de rede dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt In dit geval is er echter

aanleiding om de aanzegging gelijk te stellen met een stuitingshandeling als

bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

8

Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij

besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)

[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de

beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering

van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en

omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het

pand is gesloopt (hellip)

Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014

door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel

535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer

geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de

voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden

gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324

van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)

[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep

indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is

verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst

verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat

het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen

is verjaard

Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel

535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-

4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in

artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan

het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het

dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent

dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de

verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college

heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve

niet gevolgd

Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de

Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring

ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar

voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze

verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)

In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere

executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel

494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van

executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de

verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet

verlengd

Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij

onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring

9

van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van

rechtsvervolging kan worden aangemerkt

In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad

van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW

De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich

ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan

naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb

waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om

de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702

nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van

toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden

gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling

betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105

eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van

overeenkomstige toepassing is verklaard

De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is

gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de

kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de

dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend

waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen

Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht

de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet

berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en

een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in

dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de

gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen

gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen

getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college

mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een

aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen

Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit

betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten

tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet

verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087

Naar inhoudsopgave

10

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016 788

Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a

WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden

aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is

van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een

ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van

respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld

om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig

wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is

aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt

ECLINLRBGEL20163174

JnB2016 789

MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21

Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73

WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en

het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip

ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014

(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog

zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de

planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige

dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden

of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd

waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en

de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in

dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een

resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin

vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze

vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat

vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft

voldaan (hellip)

ECLINLRBOBR20161903

JnB2016 790

Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1

college van burgemeester en wethouders van Dordrecht

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216

11

WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een

verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien

naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen

bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling

of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken

belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag

worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de

gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een

zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het

niet ontstaan van een open plek

ECLINLRVS20162161

JnB2016 791

ABRS 10-08-2016 2015025061A1

college van burgemeester en wethouders van Deventer

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c

Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12

WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is

omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een

sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder

omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het

schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens

op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen

van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens

[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan

af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om

te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals

genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor

De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een

overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de

voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen

belangen

ECLINLRVS20162195

JnB2016 792

MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1

college van burgemeester en wethouders van Nijkerk

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c

Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a

WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale

verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze

aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de

provinciale regeling

(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)

12

(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening

De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag

of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet

worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold

ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is

opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een

bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een

perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook

het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van

de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing

Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening

sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de

datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum

(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen

251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9

september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure

die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de

gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover

dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de

toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen

tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt

aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als

bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts

onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de

bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke

evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder

meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing

daaraan bij wijze van exceptie leent

De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en

genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011

voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen

(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type

winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een

bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel

buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor

zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG

2011

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de

planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen

sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo

zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)

ECLINLRVS20162235

13

JnB2016 793

MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev

college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e

WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het

Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het

bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de

ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij

de Duitse beoordelingsmethodiek

Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen

voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de

bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn

Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een

omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere

grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in

dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften

Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking

van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo

(hellip)

[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven

vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van

vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden

Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van

vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het

Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de

depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse

beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het

oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd

Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De

rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014

ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling

van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits

Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek

Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar

geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de

berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de

deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval

het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen

anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)

De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in

voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in

peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij

het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan

14

zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande

voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal

35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan

vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is

voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het

verbod van reformatio in peius

Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een

omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde

activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de

omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het

oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)

zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning

ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld

Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op

voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval

niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024

JnB2016 794

MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1

college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder

e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b

WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo

in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233

eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een

vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische

ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe

aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben

voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren

immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een

belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar

in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren

ECLINLRVS20162245

Overige jurisprudentie Wabo-milieu

- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)

- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545

(ECLINLRBOBR20163855)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev

(ECLINLRBNNE20163387)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282

(ECLINLRBNNE20163320)

- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031

(ECLINLRBOBR20164031)

15

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016 795

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE

155563 WET en 155564 WET

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6

PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte

toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg

(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)

(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van

rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen

op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd

(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro

(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de

wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige

planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61

van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het

besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade

als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een

besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een

besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden

Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen

partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe

bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische

regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van

planschade

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid

van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de

mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt

De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014

(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de

vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van

rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is

De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014

Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van

artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning

hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die

mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico

Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61

zesde lid van de Wro in de weg

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 8: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

8

Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij

besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)

[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de

beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering

van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en

omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het

pand is gesloopt (hellip)

Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014

door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel

535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer

geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de

voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden

gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324

van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)

[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep

indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is

verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst

verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat

het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen

is verjaard

Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel

535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-

4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in

artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan

het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het

dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent

dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de

verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college

heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve

niet gevolgd

Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de

Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring

ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar

voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze

verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)

In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere

executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel

494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van

executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de

verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet

verlengd

Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij

onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring

9

van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van

rechtsvervolging kan worden aangemerkt

In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad

van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW

De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich

ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan

naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb

waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om

de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702

nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van

toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden

gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling

betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105

eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van

overeenkomstige toepassing is verklaard

De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is

gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de

kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de

dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend

waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen

Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht

de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet

berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en

een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in

dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de

gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen

gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen

getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college

mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een

aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen

Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit

betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten

tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet

verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087

Naar inhoudsopgave

10

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016 788

Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a

WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden

aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is

van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een

ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van

respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld

om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig

wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is

aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt

ECLINLRBGEL20163174

JnB2016 789

MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21

Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73

WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en

het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip

ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014

(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog

zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de

planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige

dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden

of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd

waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en

de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in

dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een

resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin

vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze

vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat

vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft

voldaan (hellip)

ECLINLRBOBR20161903

JnB2016 790

Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1

college van burgemeester en wethouders van Dordrecht

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216

11

WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een

verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien

naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen

bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling

of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken

belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag

worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de

gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een

zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het

niet ontstaan van een open plek

ECLINLRVS20162161

JnB2016 791

ABRS 10-08-2016 2015025061A1

college van burgemeester en wethouders van Deventer

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c

Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12

WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is

omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een

sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder

omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het

schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens

op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen

van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens

[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan

af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om

te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals

genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor

De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een

overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de

voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen

belangen

ECLINLRVS20162195

JnB2016 792

MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1

college van burgemeester en wethouders van Nijkerk

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c

Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a

WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale

verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze

aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de

provinciale regeling

(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)

12

(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening

De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag

of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet

worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold

ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is

opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een

bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een

perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook

het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van

de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing

Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening

sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de

datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum

(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen

251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9

september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure

die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de

gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover

dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de

toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen

tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt

aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als

bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts

onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de

bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke

evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder

meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing

daaraan bij wijze van exceptie leent

De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en

genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011

voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen

(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type

winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een

bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel

buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor

zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG

2011

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de

planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen

sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo

zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)

ECLINLRVS20162235

13

JnB2016 793

MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev

college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e

WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het

Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het

bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de

ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij

de Duitse beoordelingsmethodiek

Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen

voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de

bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn

Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een

omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere

grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in

dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften

Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking

van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo

(hellip)

[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven

vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van

vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden

Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van

vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het

Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de

depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse

beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het

oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd

Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De

rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014

ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling

van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits

Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek

Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar

geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de

berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de

deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval

het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen

anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)

De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in

voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in

peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij

het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan

14

zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande

voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal

35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan

vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is

voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het

verbod van reformatio in peius

Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een

omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde

activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de

omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het

oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)

zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning

ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld

Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op

voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval

niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024

JnB2016 794

MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1

college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder

e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b

WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo

in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233

eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een

vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische

ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe

aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben

voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren

immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een

belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar

in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren

ECLINLRVS20162245

Overige jurisprudentie Wabo-milieu

- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)

- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545

(ECLINLRBOBR20163855)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev

(ECLINLRBNNE20163387)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282

(ECLINLRBNNE20163320)

- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031

(ECLINLRBOBR20164031)

15

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016 795

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE

155563 WET en 155564 WET

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6

PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte

toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg

(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)

(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van

rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen

op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd

(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro

(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de

wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige

planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61

van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het

besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade

als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een

besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een

besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden

Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen

partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe

bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische

regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van

planschade

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid

van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de

mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt

De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014

(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de

vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van

rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is

De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014

Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van

artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning

hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die

mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico

Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61

zesde lid van de Wro in de weg

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 9: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

9

van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van

rechtsvervolging kan worden aangemerkt

In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad

van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW

De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich

ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan

naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden

beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb

waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om

de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702

nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de

verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich

ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van

toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden

gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling

betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105

eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van

overeenkomstige toepassing is verklaard

De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb

Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is

gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de

kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de

dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend

waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen

Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht

de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet

berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en

een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in

dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de

gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen

gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen

getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college

mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een

aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen

Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een

stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit

betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten

tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet

verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087

Naar inhoudsopgave

10

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016 788

Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a

WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden

aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is

van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een

ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van

respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld

om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig

wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is

aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt

ECLINLRBGEL20163174

JnB2016 789

MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21

Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73

WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en

het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip

ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014

(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog

zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de

planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige

dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden

of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd

waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en

de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in

dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een

resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin

vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze

vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat

vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft

voldaan (hellip)

ECLINLRBOBR20161903

JnB2016 790

Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1

college van burgemeester en wethouders van Dordrecht

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216

11

WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een

verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien

naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen

bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling

of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken

belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag

worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de

gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een

zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het

niet ontstaan van een open plek

ECLINLRVS20162161

JnB2016 791

ABRS 10-08-2016 2015025061A1

college van burgemeester en wethouders van Deventer

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c

Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12

WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is

omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een

sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder

omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het

schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens

op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen

van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens

[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan

af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om

te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals

genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor

De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een

overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de

voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen

belangen

ECLINLRVS20162195

JnB2016 792

MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1

college van burgemeester en wethouders van Nijkerk

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c

Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a

WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale

verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze

aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de

provinciale regeling

(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)

12

(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening

De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag

of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet

worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold

ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is

opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een

bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een

perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook

het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van

de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing

Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening

sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de

datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum

(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen

251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9

september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure

die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de

gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover

dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de

toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen

tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt

aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als

bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts

onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de

bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke

evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder

meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing

daaraan bij wijze van exceptie leent

De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en

genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011

voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen

(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type

winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een

bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel

buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor

zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG

2011

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de

planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen

sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo

zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)

ECLINLRVS20162235

13

JnB2016 793

MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev

college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e

WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het

Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het

bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de

ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij

de Duitse beoordelingsmethodiek

Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen

voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de

bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn

Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een

omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere

grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in

dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften

Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking

van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo

(hellip)

[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven

vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van

vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden

Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van

vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het

Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de

depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse

beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het

oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd

Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De

rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014

ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling

van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits

Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek

Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar

geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de

berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de

deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval

het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen

anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)

De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in

voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in

peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij

het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan

14

zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande

voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal

35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan

vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is

voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het

verbod van reformatio in peius

Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een

omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde

activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de

omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het

oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)

zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning

ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld

Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op

voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval

niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024

JnB2016 794

MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1

college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder

e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b

WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo

in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233

eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een

vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische

ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe

aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben

voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren

immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een

belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar

in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren

ECLINLRVS20162245

Overige jurisprudentie Wabo-milieu

- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)

- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545

(ECLINLRBOBR20163855)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev

(ECLINLRBNNE20163387)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282

(ECLINLRBNNE20163320)

- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031

(ECLINLRBOBR20164031)

15

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016 795

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE

155563 WET en 155564 WET

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6

PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte

toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg

(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)

(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van

rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen

op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd

(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro

(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de

wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige

planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61

van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het

besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade

als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een

besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een

besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden

Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen

partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe

bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische

regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van

planschade

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid

van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de

mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt

De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014

(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de

vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van

rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is

De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014

Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van

artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning

hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die

mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico

Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61

zesde lid van de Wro in de weg

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 10: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

10

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016 788

Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a

WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden

aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is

van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een

ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van

respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld

om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig

wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is

aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt

ECLINLRBGEL20163174

JnB2016 789

MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21

Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73

WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en

het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip

ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014

(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog

zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de

planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige

dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden

of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd

waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en

de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in

dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een

resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin

vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze

vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat

vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft

voldaan (hellip)

ECLINLRBOBR20161903

JnB2016 790

Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1

college van burgemeester en wethouders van Dordrecht

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216

11

WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een

verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien

naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen

bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling

of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken

belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag

worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de

gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een

zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het

niet ontstaan van een open plek

ECLINLRVS20162161

JnB2016 791

ABRS 10-08-2016 2015025061A1

college van burgemeester en wethouders van Deventer

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c

Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12

WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is

omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een

sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder

omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het

schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens

op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen

van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens

[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan

af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om

te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals

genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor

De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een

overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de

voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen

belangen

ECLINLRVS20162195

JnB2016 792

MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1

college van burgemeester en wethouders van Nijkerk

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c

Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a

WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale

verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze

aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de

provinciale regeling

(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)

12

(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening

De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag

of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet

worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold

ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is

opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een

bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een

perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook

het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van

de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing

Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening

sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de

datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum

(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen

251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9

september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure

die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de

gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover

dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de

toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen

tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt

aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als

bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts

onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de

bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke

evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder

meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing

daaraan bij wijze van exceptie leent

De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en

genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011

voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen

(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type

winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een

bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel

buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor

zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG

2011

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de

planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen

sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo

zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)

ECLINLRVS20162235

13

JnB2016 793

MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev

college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e

WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het

Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het

bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de

ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij

de Duitse beoordelingsmethodiek

Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen

voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de

bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn

Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een

omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere

grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in

dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften

Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking

van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo

(hellip)

[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven

vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van

vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden

Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van

vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het

Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de

depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse

beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het

oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd

Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De

rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014

ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling

van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits

Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek

Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar

geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de

berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de

deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval

het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen

anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)

De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in

voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in

peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij

het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan

14

zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande

voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal

35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan

vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is

voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het

verbod van reformatio in peius

Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een

omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde

activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de

omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het

oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)

zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning

ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld

Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op

voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval

niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024

JnB2016 794

MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1

college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder

e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b

WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo

in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233

eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een

vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische

ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe

aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben

voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren

immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een

belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar

in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren

ECLINLRVS20162245

Overige jurisprudentie Wabo-milieu

- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)

- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545

(ECLINLRBOBR20163855)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev

(ECLINLRBNNE20163387)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282

(ECLINLRBNNE20163320)

- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031

(ECLINLRBOBR20164031)

15

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016 795

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE

155563 WET en 155564 WET

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6

PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte

toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg

(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)

(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van

rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen

op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd

(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro

(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de

wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige

planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61

van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het

besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade

als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een

besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een

besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden

Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen

partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe

bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische

regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van

planschade

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid

van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de

mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt

De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014

(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de

vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van

rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is

De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014

Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van

artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning

hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die

mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico

Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61

zesde lid van de Wro in de weg

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 11: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

11

WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een

verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien

naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen

bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling

of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken

belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag

worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de

gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een

zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het

niet ontstaan van een open plek

ECLINLRVS20162161

JnB2016 791

ABRS 10-08-2016 2015025061A1

college van burgemeester en wethouders van Deventer

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c

Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12

WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is

omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een

sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder

omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het

schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens

op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen

van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens

[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan

af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om

te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals

genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor

De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een

overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de

voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen

belangen

ECLINLRVS20162195

JnB2016 792

MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1

college van burgemeester en wethouders van Nijkerk

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c

Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a

WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale

verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze

aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de

provinciale regeling

(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)

12

(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening

De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag

of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet

worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold

ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is

opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een

bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een

perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook

het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van

de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing

Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening

sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de

datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum

(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen

251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9

september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure

die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de

gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover

dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de

toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen

tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt

aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als

bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts

onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de

bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke

evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder

meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing

daaraan bij wijze van exceptie leent

De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en

genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011

voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen

(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type

winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een

bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel

buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor

zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG

2011

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de

planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen

sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo

zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)

ECLINLRVS20162235

13

JnB2016 793

MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev

college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e

WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het

Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het

bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de

ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij

de Duitse beoordelingsmethodiek

Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen

voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de

bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn

Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een

omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere

grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in

dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften

Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking

van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo

(hellip)

[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven

vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van

vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden

Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van

vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het

Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de

depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse

beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het

oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd

Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De

rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014

ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling

van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits

Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek

Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar

geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de

berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de

deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval

het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen

anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)

De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in

voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in

peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij

het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan

14

zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande

voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal

35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan

vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is

voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het

verbod van reformatio in peius

Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een

omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde

activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de

omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het

oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)

zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning

ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld

Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op

voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval

niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024

JnB2016 794

MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1

college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder

e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b

WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo

in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233

eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een

vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische

ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe

aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben

voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren

immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een

belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar

in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren

ECLINLRVS20162245

Overige jurisprudentie Wabo-milieu

- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)

- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545

(ECLINLRBOBR20163855)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev

(ECLINLRBNNE20163387)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282

(ECLINLRBNNE20163320)

- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031

(ECLINLRBOBR20164031)

15

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016 795

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE

155563 WET en 155564 WET

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6

PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte

toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg

(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)

(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van

rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen

op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd

(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro

(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de

wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige

planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61

van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het

besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade

als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een

besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een

besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden

Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen

partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe

bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische

regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van

planschade

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid

van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de

mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt

De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014

(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de

vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van

rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is

De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014

Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van

artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning

hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die

mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico

Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61

zesde lid van de Wro in de weg

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 12: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

12

(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening

De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag

of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet

worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold

ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is

opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een

bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een

perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook

het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van

de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing

Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening

sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de

datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum

(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen

251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9

september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure

die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de

gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover

dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de

toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen

tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt

aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als

bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts

onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de

bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke

evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder

meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing

daaraan bij wijze van exceptie leent

De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en

genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011

voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen

(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type

winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een

bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel

buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor

zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG

2011

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de

planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen

sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo

zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)

ECLINLRVS20162235

13

JnB2016 793

MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev

college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e

WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het

Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het

bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de

ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij

de Duitse beoordelingsmethodiek

Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen

voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de

bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn

Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een

omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere

grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in

dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften

Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking

van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo

(hellip)

[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven

vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van

vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden

Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van

vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het

Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de

depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse

beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het

oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd

Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De

rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014

ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling

van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits

Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek

Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar

geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de

berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de

deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval

het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen

anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)

De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in

voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in

peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij

het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan

14

zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande

voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal

35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan

vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is

voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het

verbod van reformatio in peius

Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een

omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde

activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de

omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het

oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)

zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning

ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld

Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op

voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval

niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024

JnB2016 794

MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1

college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder

e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b

WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo

in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233

eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een

vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische

ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe

aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben

voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren

immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een

belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar

in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren

ECLINLRVS20162245

Overige jurisprudentie Wabo-milieu

- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)

- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545

(ECLINLRBOBR20163855)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev

(ECLINLRBNNE20163387)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282

(ECLINLRBNNE20163320)

- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031

(ECLINLRBOBR20164031)

15

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016 795

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE

155563 WET en 155564 WET

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6

PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte

toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg

(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)

(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van

rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen

op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd

(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro

(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de

wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige

planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61

van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het

besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade

als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een

besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een

besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden

Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen

partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe

bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische

regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van

planschade

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid

van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de

mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt

De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014

(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de

vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van

rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is

De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014

Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van

artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning

hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die

mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico

Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61

zesde lid van de Wro in de weg

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 13: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

13

JnB2016 793

MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev

college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e

WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het

Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het

bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de

ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij

de Duitse beoordelingsmethodiek

Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen

voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de

bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn

Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een

omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere

grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in

dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften

Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking

van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo

(hellip)

[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven

vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van

vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden

Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van

vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het

Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de

depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse

beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het

oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd

Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De

rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014

ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling

van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits

Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek

Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar

geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de

berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de

deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval

het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen

anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)

De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in

voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in

peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij

het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan

14

zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande

voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal

35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan

vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is

voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het

verbod van reformatio in peius

Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een

omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde

activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de

omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het

oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)

zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning

ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld

Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op

voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval

niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024

JnB2016 794

MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1

college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder

e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b

WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo

in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233

eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een

vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische

ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe

aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben

voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren

immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een

belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar

in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren

ECLINLRVS20162245

Overige jurisprudentie Wabo-milieu

- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)

- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545

(ECLINLRBOBR20163855)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev

(ECLINLRBNNE20163387)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282

(ECLINLRBNNE20163320)

- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031

(ECLINLRBOBR20164031)

15

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016 795

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE

155563 WET en 155564 WET

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6

PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte

toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg

(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)

(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van

rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen

op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd

(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro

(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de

wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige

planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61

van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het

besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade

als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een

besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een

besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden

Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen

partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe

bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische

regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van

planschade

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid

van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de

mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt

De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014

(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de

vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van

rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is

De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014

Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van

artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning

hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die

mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico

Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61

zesde lid van de Wro in de weg

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 14: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

14

zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande

voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal

35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan

vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is

voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het

verbod van reformatio in peius

Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een

omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde

activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de

omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het

oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)

zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning

ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld

Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op

voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval

niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de

vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024

JnB2016 794

MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1

college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder

e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b

WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo

in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233

eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een

vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische

ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe

aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben

voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren

immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een

belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar

in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren

ECLINLRVS20162245

Overige jurisprudentie Wabo-milieu

- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)

- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545

(ECLINLRBOBR20163855)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev

(ECLINLRBNNE20163387)

- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282

(ECLINLRBNNE20163320)

- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031

(ECLINLRBOBR20164031)

15

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016 795

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE

155563 WET en 155564 WET

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6

PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte

toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg

(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)

(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van

rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen

op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd

(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro

(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de

wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige

planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61

van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het

besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade

als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een

besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een

besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden

Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen

partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe

bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische

regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van

planschade

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid

van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de

mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt

De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014

(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de

vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van

rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is

De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014

Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van

artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning

hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die

mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico

Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61

zesde lid van de Wro in de weg

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 15: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

15

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016 795

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE

155563 WET en 155564 WET

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6

PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte

toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg

(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)

(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van

rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen

op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd

(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro

(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de

wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige

planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61

van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het

besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade

als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een

besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een

besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden

Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen

partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe

bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische

regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van

planschade

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid

van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de

mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt

De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014

(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de

vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van

rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is

De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014

Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van

artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning

hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die

mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico

Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61

zesde lid van de Wro in de weg

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 16: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

16

ECLINLRBZWB20164559

JnB2016 796

MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2

college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65

PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een

tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere

uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een

woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze

uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken

aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een

vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu

voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van

[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de

rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning

op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen

partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend

ECLINLRVS20162101

JnB2016 797

ABRS 17-08-2016 2015021832A2

raad van de gemeente Slochteren

Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a

PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding

De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan

niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als

gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de

vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het

bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS

30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)

De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red

het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve

gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident

rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in

ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht

in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om

extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de

gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden

aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze

omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou

brengen

ECLINLRVS20162255

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 17: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

17

Naar inhoudsopgave

Flora- en faunawet

JnB2016 798

MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3

gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van

Economische Zaken appellanten

Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c

en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1

Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3

2d lid 1 aanhef en onder a lid 2

FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen

tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid

aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een

onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van

maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een

ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk

onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt

noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de

vogelsoorten

(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing

verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw

en zilvermeeuw (hellip)

(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding

opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt

aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte

hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden

onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van

het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd

in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en

openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het

onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans

aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek

(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of

middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de

instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de

strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak

C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de

rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 18: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

18

betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid

aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de

rechtbank

[Red de Afdeling overweegt als volgt]

(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder

geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de

verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af

te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en

besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering

(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar

de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun

leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling

van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade

(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af

dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de

Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit

subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de

verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en

treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van

afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding

van de vogelsoorten

(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties

meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet

in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers

onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed

heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende

heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van

instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht

aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen

() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82

en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te

laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in

hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate

heeft kunnen reageren (hellip)

ECLINLRVS20162266

Naar inhoudsopgave

840- en 842-AMvBrsquos

JnB2016 799

MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1

college van burgemeester en wethouders van Gouda

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 19: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

19

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g

lid 3 tm 6 220 lid 4

ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit

moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil

van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de

woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden

Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van

maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de

inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was

de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)

Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die

de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De

door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24

januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is

niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen

regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn

In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een

inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)

Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220

lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor

gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen

geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen

van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder

een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen

die buiten het industrieterrein zijn gelegen

Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld

voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein

kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het

belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het

gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven

Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens

artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als

gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g

gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein

Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor

weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de

bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt

Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)

blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om

situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in

gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 20: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

20

de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de

gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de

bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij

maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij

een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning

Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de

wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en

consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd

industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het

Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de

Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus

moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze

van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde

industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het

college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht

afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182

JnB2016 800

MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577

en 142527

college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder

Wet milieubeheer 842

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61

ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met

zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale

omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via

maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a

eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van

Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen

Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van

maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)

Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van

maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB

Lnight zijn gesteld (hellip)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen

beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in

de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen

Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich

mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande

bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is

opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door

[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen

over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 21: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

21

normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het

Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de

normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten

eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen

van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande

geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in

artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de

toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks

invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang

dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide

normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en

dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en

rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en

rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald

In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden

heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van

de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht

Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de

bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd

Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat

verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)

ECLINLRBNNE20163519

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016 801

MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

WWB 17

WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het

college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een

eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven

verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie

hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of

en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een

eerdere controle is gebeld

ECLINLCRVB20162863

JnB2016 802

Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 22: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

22

PW

PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand

gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven

mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere

doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu

nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel

aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake

Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft

voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier

ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de

handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet

beoordeeld worden (hellip)

Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In

geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers

verblijfplaats zorgvuldig is geweest

De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van

bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015

blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben

bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet

hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10

geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben

bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben

vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan

Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten

hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G

betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box

nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door

het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder

omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld

om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres

Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse

op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een

bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk

dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks

van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond

Van maatwerk was nu dus geen sprake

Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLINLRBAMS20164758

Naar inhoudsopgave

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 23: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

23

Bestuursrecht overig

APV

JnB2016 803

MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder

Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1

APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen

coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar

beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan

ECLINLRBAMS20164984

Naar inhoudsopgave

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016 804

MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10

Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d

Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het

Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter

bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding

van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten

waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden

bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook

uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling

volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de

verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels

buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door

de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk

van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm

voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor

het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat

verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen

ECLINLRVS20162257

Naar inhoudsopgave

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 24: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

24

Belastingdienst-Toeslagen

JnB2016 805

ABRS 27-07-2016 2015083671A2

BelastingdienstToeslagen

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26

Wet op de huurtoeslag (Wht) 7

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van

artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De

BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner

aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke

huishouding speelt hier geen rol

(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen

genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan

[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in

de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en

onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de

onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op

basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als

medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die

onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in

dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering

op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting

bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de

woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de

uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde

is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]

heeft aangemerkt faalt

Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de

zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2

eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet

wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de

rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus

geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]

doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond

van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander

beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)

ECLINLRVS20162110

JnB2016 806

ABRS 03-08-2016 2015086631A2

BelastingdienstToeslagen appellant

Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 25: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

25

BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een

andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste

lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van

huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te

geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan

overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op

informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de

keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het

recht op toeslag

ECLINLRVS20162152

Naar inhoudsopgave

Drank- en horecawet

JnB2016 807

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761

burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder

Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25

DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing

handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een

tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder

mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder

genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had

mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te

weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden

Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever

enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet

over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de

handhaving van de nationaal vastgestelde regels

(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)

(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend

optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van

een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk

maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren

mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil

verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo

ondernemersactiviteiten toestaan

(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf

categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw

Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd

is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is

belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding

van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 26: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

26

gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in

strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder

geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en

stimulerend overtreding van de wet gedoogt

(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde

omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te

wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn

bevoegdheid om handhavend op te treden

Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling

kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met

lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden

toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving

met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met

de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte

voor het afzien van handhaving (hellip)

(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete

handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende

maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet

schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale

gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen

over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal

vastgestelde regels (hellip)

(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat

het primaire besluit wordt geschorst (hellip)

ECLINLRBMNE20164298

JnB2016 808

MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best

Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1

DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van

pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in

de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van

sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker

daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt

In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om

wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens

betrokkene

(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de

Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente

Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het

depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt

en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan

bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 27: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

27

Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze

wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en

wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend

De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren

pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook

het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het

uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen

Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1

eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip

verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde

laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip

verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de

uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst

is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper

verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de

woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in

samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om

niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken

van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor

wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft

zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en

bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van

belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van

sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt

betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke

drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene

bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier

evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de

particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het

door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald

aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen

door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de

zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op

het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3

van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)

ECLINLRVS20162252

Naar inhoudsopgave

Huisvesting

JnB2016 809

MK 27-07-2016 2015061011A3

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 28: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

28

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28

60 lid 1 lid 2

HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de

Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op

enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het

feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013

ECLINLRVS2013196

In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de

woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de

woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in

gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt

niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben

verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de

bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-

03-2016 ECLINLRVS2016627

ECLINLRVS20162080

Naar inhoudsopgave

Meststoffenwet

JnB2016 810

Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58

MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de

voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle

transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het

transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin

van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd

zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding

(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht

gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te

melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft

verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij

middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal

ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft

ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn

geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste

geregistreerde waarden (hellip)

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 29: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

29

Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen

geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van

artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de

voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van

6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke

meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden

gemeld (hellip)

(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als

achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat

niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de

meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde

maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel

52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet

beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van

een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is

tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van

de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet

onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op

de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet

worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet

gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de

voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de

maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen

het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede

zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt

de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de

maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke

sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een

overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt

dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar

van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen

van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)

ECLINLCBB2016195

Naar inhoudsopgave

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016 811

MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6 lid 2

RWN 9 lid 1 a

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 30: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

30

NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9

eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met

onschuldpresumptie

Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een

naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan

een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige

vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of

de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling

gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de

strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin

het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding

van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het

EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit

De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar

[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de

Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien

een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft

omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een

strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen

vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig

is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op

ECLINLRVS20162191

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016 812

MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3

college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3

Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant

sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit

bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om

wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen

Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de

mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan

de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten

vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat

de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een

wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44

van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en

ECLINLRVS20141788)

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 31: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

31

ECLINLRVS20162233

Naar inhoudsopgave

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

JnB2016 813

Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162

college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2

WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing

als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende

overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent

niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van

de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit

onevenredig moet worden geacht

(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien

de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel

zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan

worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden

Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is

geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde

norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat

voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde

overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt

herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een

overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld

de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in

de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van

toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven

(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het

tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig

moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende

overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook

heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven

van een waarschuwing

De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en

overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het

moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de

kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing

conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond

waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens

een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat

(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 32: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

32

aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank

niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De

beroepsgrond slaagt niet (hellip)

ECLINLRBAMS20162667

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016 814

MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3

college van burgemeester en wethouders van Zevenaar

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij

Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan

vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een

Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het

voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld

(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat

de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen

drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen

aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat

een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr

6 blz 24)

Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de

totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid

van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is

meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een

voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -

afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de

vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds

in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van

een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6

blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met

de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor

de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op

Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan

mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden

ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-

verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven

formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 33: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

33

mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken

van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)

ECLINLRVS20162273

Naar inhoudsopgave

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

JnB2016 815

MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3

minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1

aanhef en onder b

WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met

een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op

de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het

besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke

weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele

mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is

verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een

deugdelijke motivering

(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle

maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en

Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)

(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016

ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere

mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele

werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat

van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale

veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op

die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden

deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3

blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een

dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit

(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan

wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale

motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan

de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op

19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat

verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden

verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft

in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 34: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

34

weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in

de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond

gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister

dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende

geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om

bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per

weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien

dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht

in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de

minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep

ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij

uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en

- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de

CTIVD (hellip)

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op

bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)

ECLINLRVS20162172

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016 816

MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44

lid 1

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013

36753) 6 6c

Handboek Toevoegen

WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus

2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de

raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich

neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is

ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden

beantwoord

[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging

(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een

door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de

last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende

specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 35: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

35

ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet

worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen

(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in

de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt

2013 36753) welke golden ten tijde van belang

(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd

in het Handboek Toevoegen

(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15

aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen

waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor

rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving

wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt

aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de

raad de aanvraag op die grond afwijzen

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik

maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het

geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de

Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot

toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken

tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op

het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op

aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen

Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot

toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad

vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de

vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd

Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor

mr (hellip)

ECLINLRVS20162089

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016 817

MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3

ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris

ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een

verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot

verblijf in Griekenland zal beschikken

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 36: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

36

Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-

systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling

internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten

in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante

gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-

systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat

de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem

opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel

was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft

verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een

verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-

resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit

artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de

verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale

bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is

ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door

de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan

de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende

verplichting hebben gehouden

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich

gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het

standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na

terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een

andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken

ECLINLRVS20162279

JnB2016 818

MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Richtlijn 200483EG 16

Vw 2000 32

Vb 2000 3105f

ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een

ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de

intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een

asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar

In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een

ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een

verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer

Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde

groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort

tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een

asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 37: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

37

zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor

dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze

uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt

blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]

Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning

asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag

of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al

dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de

staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling

de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag

daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van

de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in

aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige

schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging

In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen

zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan

zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof

van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van

voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet

ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook

geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt

tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing

van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei

2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot

intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken

van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-

voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris

ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat

hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met

artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris

terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister

van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor

de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben

teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van

mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en

december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De

grief slaagt

ECLINLRVS20162221

JnB2016 819

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en

1614333

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 38: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

38

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 3

ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad

Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde

soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij

terugkeer naar Irak

De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie

van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen

binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door

eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft

verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de

mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat

eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven

betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden

kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde

rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de

rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan

wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een

voorlopige voorziening heeft toegewezen

Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke

individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele

veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken

Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang

beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of

eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico

lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond

ECLINLRBDHA20168617

JnB2016 820

MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721

AWB 165760

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 29 lid 1 a b

ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten

Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van

prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen

onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 39: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

39

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het

standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in

Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de

in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden

waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper

Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door

sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het

ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven

komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in

Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft

terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als

aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een

wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken

Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de

veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de

uitspraak van de Upper Tribunal

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het

ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het

standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van

soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad

een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde

informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties

van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad

systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het

beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet

tot een ander oordeel

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare

minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar

hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van

willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten

zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep

ongegrond

ECLINLRBDHA20169624

JnB2016 821

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij

afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de

vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 40: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

40

De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft

plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is

gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land

van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de

aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen

heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de

Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige

landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO

EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van

het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op

grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november

2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV

2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel

3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu

verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk

gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst

kan worden beschouwd

ECLINLRBDHA20169817

JnB2016 822

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch

10-08-2016 AWB 1615315

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening

Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van

herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn

algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig

aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene

De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land

lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of

onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift

Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-

Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip

lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer

dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na

zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het

Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van

de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de

omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol

spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast

voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 41: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

41

staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst

verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar

die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de

zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van

de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese

Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent

geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn

voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die

motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie

een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in

de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)

Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van

Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de

staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale

lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor

een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal

oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen

Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in

die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening

ECLINLRBDHA20169530

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016 823

MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 30 lid 1

EVRM 3

DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige

kinderen Geen verdere individuele garanties nodig

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015

ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk

vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de

brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige

kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven

locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen

ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni

2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief

van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden

geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie

overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft

de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 42: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

42

de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met

minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen

aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin

informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de

staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat

geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende

gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig

zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op

schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en

de fundamentele vrijheden met zich brengt

ECLINLRVS20162163

JnB2016 824

MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1

Vw 2000 30

Awb 881

DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking

Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige

voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar

is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling

van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november

2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger

beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen

feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in

zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval

het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de

voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van

de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag

worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid

dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende

werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de

staatssecretaris dient te komen

ECLINLRVS20162170

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016 825

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 43: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

43

MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 94 lid 5 lid 4

Atw 1 3 4 c

VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met

de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een

termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de

in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde

termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze

moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de

vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van

vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet

niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het

doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een

termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan

worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt

ECLINLRVS20162277

JnB2016 826

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en

AWB 1614514

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1

VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat

eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de

Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze

situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig

Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen

aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en

onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf

Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van

illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de

staandehouding onrechtmatig was

Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige

staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in

een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de

staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen

van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is

daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om

schadevergoeding wordt toegewezen

ECLINLRBDHA20168965

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 44: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

44

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016 827

MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

EVRM 6

PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn

is overschreden

In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is

overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit

geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft

gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor

bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober

2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die

overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn

voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de

vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de

Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132

van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907

ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft

gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen

beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen

geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte

niet betrokken bij haar oordeel

ECLINLRVS20162164

JnB2016 828

Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Vw 2000 42 lid 4 b

Vb 2000 3120

PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen

ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd

De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van

verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42

vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen

Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op

aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend

Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari

2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de

rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht
Page 45: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in

45

termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt

dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de

termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b

van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank

dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat

verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot

verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet

worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die

verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in

de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat

dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn

met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en

individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door

verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en

uit de handelwijze van verweerder iets anders

De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres

ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd

ECLINLRBDHA20168877

Naar inhoudsopgave

  • jnb-2016-31-nr-780-828pdf
    • Algemeen bestuursrecht
    • Handhaving
    • Omgevingsrecht
      • Wabo
      • Planschade
      • Flora- en faunawet
      • 840- en 842-AMvBrsquos
        • Bijstand
        • Bestuursrecht overig
          • APV
          • Arbeidsomstandighedenwet
          • Belastingdienst-Toeslagen
          • Drank- en horecawet
          • Huisvesting
          • Meststoffenwet
          • Rijkswet op het Nederlanderschap
          • Wet basisregistratie personen
          • Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
          • Wet openbaarheid van bestuur
          • Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
          • Wet op de rechtsbijstand
            • Vreemdelingenrecht
              • Asiel
              • Richtlijnen en verordeningen
              • Vreemdelingenbewaring
              • Procesrecht