jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht, aflevering …bij uitspraak van 23 maart 2016...
TRANSCRIPT
Disclaimer
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak
(hierna LBVr) team bestuursrecht De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld Het LBVr
kan de juistheid volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen Voor zover de
nieuwsbrief links bevat naar websites is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan De inhoud van de
nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik Ander gebruik waaronder de commercieumlle exploitatie
van de inhoud van de nieuwsbrief is niet toegestaan Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de
nieuwsbrief worden ontleend Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor
eigen risico Aansprakelijkheid voor schade in welke vorm dan ook - direct en of indirect - ontstaan door dan
wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief wordt door het LBVr afgewezen
Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht aflevering 31
2016 nummers 780 ndash 828 dinsdag 25 augustus 2016 Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak team bestuursrecht
Externe email redactieJnBrechtspraaknl
Telefoon 088 - 361 10 20
Citeertitels JnB 2016 31
De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt ndash uitgezonderd in
vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en
belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie De uitspraken worden per
(deel)rechtsgebied aangeboden Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp
van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende
rechtsgebied De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en
samenvatting De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de
uitspraak
2
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen (Door op het
onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied)
Algemeen bestuursrecht 3
Handhaving 7
Omgevingsrecht 10
Wabo 10
Planschade 15
Flora- en faunawet 17
840- en 842-AMvBrsquos 18
Bijstand 21
Bestuursrecht overig 23
APV 23
Arbeidsomstandighedenwet 23
Belastingdienst-Toeslagen 24
Drank- en horecawet 25
Huisvesting 27
Meststoffenwet 28
Rijkswet op het Nederlanderschap 29
Wet basisregistratie personen 30
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen 31
Wet openbaarheid van bestuur 32
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 33
Wet op de rechtsbijstand 34
Vreemdelingenrecht 35
Asiel 35
Richtlijnen en verordeningen 41
Vreemdelingenbewaring 42
Procesrecht 44
3
Algemeen bestuursrecht
JnB2016 780
MK ABRS 10-08-2016 2015075191A2
Bestuur van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (hierna Stichting WEW)
appellant sub 1
Awb 13
BESLUIT Gelet op de in de uitspraak van de ABRS van 17 december 2014
(ECLINLRVS20144602) geformuleerde regel van overgangsrecht zijn alle tot
1 maart 2015 door de Stichting WEW als bestuursorgaan genomen primaire
beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van de Awb
Besluiten waarbij aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is medegedeeld dat zij
niet in aanmerking komen voor kwijtschelding van de aan de geldverstrekker uitbetaalde
verliesdeclaratie (hellip)
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen primair (hellip) dat de Afdeling niet
bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep (hellip)
Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLINLRVS2016765) heeft de Afdeling geoordeeld
dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in de door [appellant sub 2A] en [appellant sub
2B] aangehaalde uitspraak van 1 oktober 2015 ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de
in de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 [Red ECLINLRVS20144602]
geformuleerde regel van overgangsrecht niet mocht toepassen De rechtbank Zeeland-
West-Brabant heeft zich aldus ten onrechte niet bevoegd geacht De Afdeling heeft aldus
geen aanleiding gezien om in de voornoemde uitspraak van 23 maart 2016 terug te
komen op de regel van overgangsrecht als geformuleerd in de uitspraak van 17
december 2014 en ziet daarvoor thans ook geen aanleiding
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben voorts betoogd dat de beslissing [Red
op bezwaar] van 25 september 2015 is genomen na 1 maart 2015 en dat de Afdeling
derhalve niet meer bevoegd is op het hoger beroep te oordelen
Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 17 december 2014 heeft overwogen
worden om de vele partijen die een relatie hebben met de Stichting WEW de
gelegenheid te geven zich op de gewijzigde rechtspraak in te stellen om de Stichting
WEW de gelegenheid te geven haar praktijk aan te passen aan de gewijzigde rechtspraak
en ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken alle tot 1 maart 2015
genomen beslissingen omtrent het al dan niet verstrekken van een NHG en beslissingen
omtrent het al dan niet kwijtschelden van schulden als gevolg van aan geldgevers
uitbetaalde verliesdeclaraties aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 13 van de
Awb Tegen die beslissingen kan derhalve bezwaar worden gemaakt bij de Stichting WEW
en beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter
Gelet op de formulering van die overweging dat het beslissingen betreft waartegen
bezwaar kan worden gemaakt zijn alle tot 1 maart 2015 door de Stichting WEW als
bestuursorgaan genomen primaire beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van
de Awb Voorts volgt uit die overweging dat is beoogd met de gewijzigde rechtspraak
geen verandering te brengen in het geldende regime van rechtsbescherming in lopende
procedures ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken Nu de
4
primaire beslissingen van 4 maart 2013 zijn genomen voor 1 maart 2015 zijn deze
beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van de Awb Derhalve heeft de rechtbank
zich terecht bevoegd geacht van het beroep tegen deze besluiten kennis te nemen en is
de Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen De Afdeling is tevens
bevoegd met betrekking tot het besluit van 25 september 2015 nu dat ter uitvoering
van de uitspraak van de rechtbank hangende de procedure in hoger beroep is genomen
en betrekking heeft op het bezwaar van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen
de primaire beslissingen van 4 maart 2013
Het betoog faalt (hellip)
ECLINLRVS20162180
JnB2016 781
ABRS 17-08-2016 2015083411A2
BelastingdienstToeslagen
Awb 73 aanhef en onder d
HOORPLICHT Antwoordkaartmethode Nu [appellante] op het retourformulier
niet heeft aangegeven dat zij gehoord wil worden mocht de
BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te horen Dat [appellante]
niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op artikel 73
aanhef en onder d van de Awb niet relevant
Besluit waarbij het voorschot kindertoeslag is herzien en is vastgesteld op nihil (hellip)
[appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de
hoorplicht in bezwaar niet is geschonden Daartoe voert [appellante] aan dat zij op geen
enkel moment heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden (hellip)
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling [Red artikel 73 aanhef en
onder d van de Awb] (Kamerstukken II 200910 32 450 nr 3 blz 15-16) volgt dat de
wetgever met die bepaling een voorziening heeft willen treffen voor bestuursorganen -
vooral grote laquobeschikkingenfabriekenraquo zoals het UWV - die de indiener van een
bezwaarschrift gewoonlijk een brief sturen waarin deze wordt gewezen op zijn recht om
te worden gehoord met het verzoek door middel van het retourneren van een
bijgevoegde gefrankeerde antwoordkaart of telefonisch binnen een bepaalde termijn aan
te geven of hij van dit recht gebruik wenst te maken Indien betrokkene niet binnen de
gestelde termijn reageert gaat het bestuursorgaan ervan uit dat deze geen prijs stelt op
een hoorzitting Daarmee heeft de wetgever willen voorkomen dat bestuursorganen ook
voor belanghebbenden die niet op de uitnodiging reageren een hoorzitting moeten
organiseren met het risico op onnodig tijdverlies als vervolgens geen van de
belanghebbenden komt opdagen
Het door de BelastingdienstToeslagen bij brief van 2 april 2015 toegezonden
retourformulier is niet slechts de hiervoor bedoelde antwoordkaart om te bepalen of
[appellante] gehoord wenste te worden maar behelst tevens een verzoek om informatie
Daarbij is zij verzocht om stukken die van belang zijn voor het bepalen van haar recht op
kinderopvangtoeslag met het retourformulier terug te sturen Het retourformulier bestaat
uit velden voor onder meer het geven van aanvullende informatie Boven het veld
Aanvullende informatie is vermeld Als u uw bezwaarschrift wilt toelichten kunt u dat
5
bij aanvullende informatie vermelden Vermeld dan ook uw telefoonnummer
[appellante] heeft het veld Aanvullende informatie op het door haar geretourneerde
formulier opengelaten Nu [appellante] op dit formulier niet heeft aangegeven dat zij
gehoord wil worden mocht de BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te
horen Dat [appellante] niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op
voormelde bepaling niet relevant De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat
zich de situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 73 aanhef en onder d van de
Awb (hellip) ECLINLRVS20162237
JnB2016 782
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellant sub 2
Awb 710 lid 1 713 lid 2
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN Ingebrekestelling
prematuur Indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen
nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld moet een
bestuursorgaan in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die
gold voor het nemen van het vernietigde besluit Ic gold ingevolge artikel
710 eerste lid een beslistermijn van twaalf weken voor het nemen van het
vernietigde besluit zodat voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na
de vernietiging door de bestuursrechter daarom eveneens een termijn van
twaalf weken gold Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het
vragen van een nieuw advies van de commissie voor bezwaarschriften nu
rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid volgt dat een beslistermijn geldt van
twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in artikel 713 tweede lid is
gedaan
Besluit waarbij het college een verzoek van [appellant sub 1] om wijziging van de van
hem in de basisregistratie personen geregistreerde nationaliteit heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een
dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit was verschuldigd Nu de
rechtbank in haar eerdere uitspraak van 5 juni 2014 geen termijn voor het nemen van
een nieuw besluit op bezwaar heeft gesteld diende dat besluit te worden genomen
binnen dezelfde termijn als die gold voor het toen vernietigde besluit Omdat een
adviescommissie is ingesteld gold ingevolge artikel 710 van de Awb een termijn van
twaalf weken aldus het college (hellip)
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2014
ECLINLRVS20143442) moet een bestuursorgaan indien na vernietiging van een
besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw
besluit is gesteld in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold
voor het nemen van het vernietigde besluit Bij brief van 10 april 2013 heeft het college
[appellant sub 1] te kennen gegeven dat de commissie voor bezwaarschriften zal
adviseren over het door hem ingediende bezwaarschrift Deze brief kan als mededeling in
de zin van artikel 713 tweede lid van de Awb worden aangemerkt Zoals ook in die
brief is vermeld gold daarom ingevolge artikel 710 eerste lid een beslistermijn van
6
twaalf weken Voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na de vernietiging bij
de uitspraak van 5 juni 2014 gold daarom eveneens een termijn van twaalf weken
Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het vragen van een nieuw advies
van de commissie voor bezwaarschriften nu rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid
volgt dat een beslistermijn geldt van twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in
artikel 713 tweede lid is gedaan De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen
dat een beslistermijn geldt van zes weken
De beslistermijn van twaalf weken was nog niet verstreken toen [appellant sub 1] het
college bij brief van 8 augustus 2014 in gebreke stelde Deze brief is daarom geen
rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel 417 derde lid van de Awb Nu
slechts een dwangsom kan worden verbeurd na een rechtsgeldige ingebrekestelling
heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college een dwangsom heeft
verbeurd (hellip) ECLINLRVS20162233
JnB2016 783
MK Rechtbank Rotterdam 10-08-2016 507044HA RK 16-652
Awb 815
WRAKING De Awb bepaalt dat de bestuursrechter beslist over de sluiting van
het onderzoek maar zowel in de Awb als ook in de Procesregeling
bestuursrecht zijn geen bepalingen opgenomen op grond waarvan die beslissing
vervolgens ook door middel van een door de rechter ondertekende beslissing
aan partijen wordt meegedeeld In dit geval heeft de rechter besloten het
onderzoek te sluiten en die beslissing is door de griffier middels brieven aan
partijen medegedeeld Die wijze van mededelen vormt niet een aanwijzing voor
partijdigheid van de rechter of van een naar objectieve maatstaven
gerechtvaardigde schijn van partijdigheid van de rechter
ECLINLRBROT20166191
JnB2016 784
MK ABRS 10-08-2016 2016009631A1
college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk appellant sub 2
Awb 861 lid 1
ZITTING Ic faalt het betoog van appellant sub 1 dat hij ten onrechte zijn
pleitnota niet in zijn geheel heeft mogen voordragen bij de rechtbank
Ingevolge artikel 861 eerste lid van de Awb heeft de voorzitter de leiding van
de zitting Het was derhalve aan hem om de orde ter zitting te bepalen Er is
geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat op de zitting eerst wordt begonnen
met het stellen van vragen en partijen daarna de gelegenheid krijgen in te gaan
op punten die nog niet behandeld zijn
ECLINLRVS20162181
JnB2016 785
CRvB 26-07-2016 (publ 01-08-2016) 143998 WWB
college van burgemeester en wethouders van Rotterdam
7
Awb
GRIFFIERECHT Vrijstelling griffierecht verleend In de periode waarin
griffierecht was verschuldigd voldeed appellant aan de voorwaarden voor
vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de uitspraak van
de CRvB van 13 februari 2015 (ECLINLCRVB2015282)
ECLINLCRVB20162826
JnB2016 786
MK Rechtbank Rotterdam 18-07-2016 (publ 25-07-2016) ROT 154945
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder
Awb 46 lid 1 en 2
Wet arbeid vreemdelingen (hierna Wav) 2 lid 1
HERZIENING Afwijzing van een verzoek om herziening van een boetebesluit De arresten
Arcor van het HvJ van de EU van 19 september 2006 (ECLIEUC2006586) en het
arrest Byankov van 4 oktober 2012 (ECLIEUC2012608) doen niet af aan het
heersende uitgangspunt in de jurisprudentie dat aan het rechtszekerheidsbeginsel
zwaarwegende betekenis toekomt Nu zich ic geen bijzondere omstandigheden
voordoen als aan de orde in het arrest Kuumlhne en Heitz van 13 januari 2004
(ECLIEUC200417) is voor toetsing van het bestreden besluit geen plaats
ECLINLRBROT20165439
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2016 787
MK ABRS 27-07-2016 2015035351A1
college van burgemeester en wethouders van Noordwijk
Awb 494 lid 1 4104 lid 2 4105 lid 1 en 2 4106 4107 4110 lid 1 en 2 4111 lid 1
535
Burgerlijk Wetboek (hierna BW) Boek 3 306 316 lid 1 317 lid 1 324 lid 1
INVORDERING VERJARING De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het
bepaalde in artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een
dwangbevel Hieronder moet niet slechts worden begrepen de betekening van
het dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop
Ic kan de mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op
nakoming voorbehoudt niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Het ligt in de rede dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt In dit geval is er echter
aanleiding om de aanzegging gelijk te stellen met een stuitingshandeling als
bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
8
Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij
besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)
[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de
beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering
van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en
omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het
pand is gesloopt (hellip)
Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014
door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel
535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer
geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de
voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden
gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324
van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)
[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep
indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is
verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst
verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat
het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen
is verjaard
Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel
535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-
4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in
artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan
het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het
dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent
dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de
verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college
heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve
niet gevolgd
Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de
Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring
ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar
voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze
verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)
In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere
executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel
494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van
executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de
verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet
verlengd
Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij
onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring
9
van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van
rechtsvervolging kan worden aangemerkt
In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad
van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW
De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich
ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan
naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb
waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om
de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702
nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van
toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden
gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling
betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105
eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van
overeenkomstige toepassing is verklaard
De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is
gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de
kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de
dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend
waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen
Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht
de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet
berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en
een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in
dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de
gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen
gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen
getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college
mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een
aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen
Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit
betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten
tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet
verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087
Naar inhoudsopgave
10
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2016 788
Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a
WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden
aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is
van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een
ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van
respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld
om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig
wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is
aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt
ECLINLRBGEL20163174
JnB2016 789
MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21
Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73
WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en
het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip
ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014
(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog
zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de
planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige
dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden
of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd
waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en
de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in
dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een
resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin
vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze
vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat
vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft
voldaan (hellip)
ECLINLRBOBR20161903
JnB2016 790
Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1
college van burgemeester en wethouders van Dordrecht
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216
11
WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een
verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien
naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen
bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling
of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken
belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag
worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de
gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een
zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het
niet ontstaan van een open plek
ECLINLRVS20162161
JnB2016 791
ABRS 10-08-2016 2015025061A1
college van burgemeester en wethouders van Deventer
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c
Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12
WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is
omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een
sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder
omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het
schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens
op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen
van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens
[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan
af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om
te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals
genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een
overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de
voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen
ECLINLRVS20162195
JnB2016 792
MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1
college van burgemeester en wethouders van Nijkerk
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c
Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a
WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale
verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze
aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de
provinciale regeling
(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)
12
(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening
De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag
of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet
worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold
ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is
opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een
bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een
perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook
het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van
de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing
Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening
sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de
datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum
(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen
251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9
september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure
die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de
gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover
dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de
toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen
tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt
aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als
bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts
onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de
bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke
evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder
meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing
daaraan bij wijze van exceptie leent
De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en
genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011
voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen
(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type
winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een
bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel
buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor
zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG
2011
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de
planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen
sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo
zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)
ECLINLRVS20162235
13
JnB2016 793
MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev
college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het
Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het
bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de
ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij
de Duitse beoordelingsmethodiek
Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen
voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de
bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn
Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een
omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere
grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in
dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking
van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo
(hellip)
[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven
vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van
vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden
Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van
vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het
Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de
depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse
beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het
oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd
Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De
rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014
ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling
van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits
Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek
Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar
geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de
berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de
deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval
het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen
anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)
De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in
voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in
peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij
het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan
14
zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande
voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal
35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan
vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is
voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het
verbod van reformatio in peius
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een
omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde
activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de
omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het
oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)
zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning
ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld
Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op
voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval
niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024
JnB2016 794
MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder
e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b
WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo
in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233
eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een
vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische
ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe
aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben
voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren
immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een
belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar
in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren
ECLINLRVS20162245
Overige jurisprudentie Wabo-milieu
- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)
- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545
(ECLINLRBOBR20163855)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev
(ECLINLRBNNE20163387)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282
(ECLINLRBNNE20163320)
- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031
(ECLINLRBOBR20164031)
15
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2016 795
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE
155563 WET en 155564 WET
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6
PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte
toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg
(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)
(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van
rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen
op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd
(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro
(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de
wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige
planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61
van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het
besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade
als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een
besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een
besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden
Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen
partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe
bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische
regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van
planschade
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid
van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de
mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014
(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de
vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van
rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is
De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014
Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van
artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning
hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die
mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico
Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61
zesde lid van de Wro in de weg
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
2
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen (Door op het
onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied)
Algemeen bestuursrecht 3
Handhaving 7
Omgevingsrecht 10
Wabo 10
Planschade 15
Flora- en faunawet 17
840- en 842-AMvBrsquos 18
Bijstand 21
Bestuursrecht overig 23
APV 23
Arbeidsomstandighedenwet 23
Belastingdienst-Toeslagen 24
Drank- en horecawet 25
Huisvesting 27
Meststoffenwet 28
Rijkswet op het Nederlanderschap 29
Wet basisregistratie personen 30
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen 31
Wet openbaarheid van bestuur 32
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 33
Wet op de rechtsbijstand 34
Vreemdelingenrecht 35
Asiel 35
Richtlijnen en verordeningen 41
Vreemdelingenbewaring 42
Procesrecht 44
3
Algemeen bestuursrecht
JnB2016 780
MK ABRS 10-08-2016 2015075191A2
Bestuur van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (hierna Stichting WEW)
appellant sub 1
Awb 13
BESLUIT Gelet op de in de uitspraak van de ABRS van 17 december 2014
(ECLINLRVS20144602) geformuleerde regel van overgangsrecht zijn alle tot
1 maart 2015 door de Stichting WEW als bestuursorgaan genomen primaire
beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van de Awb
Besluiten waarbij aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is medegedeeld dat zij
niet in aanmerking komen voor kwijtschelding van de aan de geldverstrekker uitbetaalde
verliesdeclaratie (hellip)
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen primair (hellip) dat de Afdeling niet
bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep (hellip)
Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLINLRVS2016765) heeft de Afdeling geoordeeld
dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in de door [appellant sub 2A] en [appellant sub
2B] aangehaalde uitspraak van 1 oktober 2015 ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de
in de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 [Red ECLINLRVS20144602]
geformuleerde regel van overgangsrecht niet mocht toepassen De rechtbank Zeeland-
West-Brabant heeft zich aldus ten onrechte niet bevoegd geacht De Afdeling heeft aldus
geen aanleiding gezien om in de voornoemde uitspraak van 23 maart 2016 terug te
komen op de regel van overgangsrecht als geformuleerd in de uitspraak van 17
december 2014 en ziet daarvoor thans ook geen aanleiding
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben voorts betoogd dat de beslissing [Red
op bezwaar] van 25 september 2015 is genomen na 1 maart 2015 en dat de Afdeling
derhalve niet meer bevoegd is op het hoger beroep te oordelen
Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 17 december 2014 heeft overwogen
worden om de vele partijen die een relatie hebben met de Stichting WEW de
gelegenheid te geven zich op de gewijzigde rechtspraak in te stellen om de Stichting
WEW de gelegenheid te geven haar praktijk aan te passen aan de gewijzigde rechtspraak
en ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken alle tot 1 maart 2015
genomen beslissingen omtrent het al dan niet verstrekken van een NHG en beslissingen
omtrent het al dan niet kwijtschelden van schulden als gevolg van aan geldgevers
uitbetaalde verliesdeclaraties aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 13 van de
Awb Tegen die beslissingen kan derhalve bezwaar worden gemaakt bij de Stichting WEW
en beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter
Gelet op de formulering van die overweging dat het beslissingen betreft waartegen
bezwaar kan worden gemaakt zijn alle tot 1 maart 2015 door de Stichting WEW als
bestuursorgaan genomen primaire beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van
de Awb Voorts volgt uit die overweging dat is beoogd met de gewijzigde rechtspraak
geen verandering te brengen in het geldende regime van rechtsbescherming in lopende
procedures ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken Nu de
4
primaire beslissingen van 4 maart 2013 zijn genomen voor 1 maart 2015 zijn deze
beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van de Awb Derhalve heeft de rechtbank
zich terecht bevoegd geacht van het beroep tegen deze besluiten kennis te nemen en is
de Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen De Afdeling is tevens
bevoegd met betrekking tot het besluit van 25 september 2015 nu dat ter uitvoering
van de uitspraak van de rechtbank hangende de procedure in hoger beroep is genomen
en betrekking heeft op het bezwaar van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen
de primaire beslissingen van 4 maart 2013
Het betoog faalt (hellip)
ECLINLRVS20162180
JnB2016 781
ABRS 17-08-2016 2015083411A2
BelastingdienstToeslagen
Awb 73 aanhef en onder d
HOORPLICHT Antwoordkaartmethode Nu [appellante] op het retourformulier
niet heeft aangegeven dat zij gehoord wil worden mocht de
BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te horen Dat [appellante]
niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op artikel 73
aanhef en onder d van de Awb niet relevant
Besluit waarbij het voorschot kindertoeslag is herzien en is vastgesteld op nihil (hellip)
[appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de
hoorplicht in bezwaar niet is geschonden Daartoe voert [appellante] aan dat zij op geen
enkel moment heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden (hellip)
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling [Red artikel 73 aanhef en
onder d van de Awb] (Kamerstukken II 200910 32 450 nr 3 blz 15-16) volgt dat de
wetgever met die bepaling een voorziening heeft willen treffen voor bestuursorganen -
vooral grote laquobeschikkingenfabriekenraquo zoals het UWV - die de indiener van een
bezwaarschrift gewoonlijk een brief sturen waarin deze wordt gewezen op zijn recht om
te worden gehoord met het verzoek door middel van het retourneren van een
bijgevoegde gefrankeerde antwoordkaart of telefonisch binnen een bepaalde termijn aan
te geven of hij van dit recht gebruik wenst te maken Indien betrokkene niet binnen de
gestelde termijn reageert gaat het bestuursorgaan ervan uit dat deze geen prijs stelt op
een hoorzitting Daarmee heeft de wetgever willen voorkomen dat bestuursorganen ook
voor belanghebbenden die niet op de uitnodiging reageren een hoorzitting moeten
organiseren met het risico op onnodig tijdverlies als vervolgens geen van de
belanghebbenden komt opdagen
Het door de BelastingdienstToeslagen bij brief van 2 april 2015 toegezonden
retourformulier is niet slechts de hiervoor bedoelde antwoordkaart om te bepalen of
[appellante] gehoord wenste te worden maar behelst tevens een verzoek om informatie
Daarbij is zij verzocht om stukken die van belang zijn voor het bepalen van haar recht op
kinderopvangtoeslag met het retourformulier terug te sturen Het retourformulier bestaat
uit velden voor onder meer het geven van aanvullende informatie Boven het veld
Aanvullende informatie is vermeld Als u uw bezwaarschrift wilt toelichten kunt u dat
5
bij aanvullende informatie vermelden Vermeld dan ook uw telefoonnummer
[appellante] heeft het veld Aanvullende informatie op het door haar geretourneerde
formulier opengelaten Nu [appellante] op dit formulier niet heeft aangegeven dat zij
gehoord wil worden mocht de BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te
horen Dat [appellante] niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op
voormelde bepaling niet relevant De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat
zich de situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 73 aanhef en onder d van de
Awb (hellip) ECLINLRVS20162237
JnB2016 782
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellant sub 2
Awb 710 lid 1 713 lid 2
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN Ingebrekestelling
prematuur Indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen
nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld moet een
bestuursorgaan in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die
gold voor het nemen van het vernietigde besluit Ic gold ingevolge artikel
710 eerste lid een beslistermijn van twaalf weken voor het nemen van het
vernietigde besluit zodat voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na
de vernietiging door de bestuursrechter daarom eveneens een termijn van
twaalf weken gold Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het
vragen van een nieuw advies van de commissie voor bezwaarschriften nu
rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid volgt dat een beslistermijn geldt van
twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in artikel 713 tweede lid is
gedaan
Besluit waarbij het college een verzoek van [appellant sub 1] om wijziging van de van
hem in de basisregistratie personen geregistreerde nationaliteit heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een
dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit was verschuldigd Nu de
rechtbank in haar eerdere uitspraak van 5 juni 2014 geen termijn voor het nemen van
een nieuw besluit op bezwaar heeft gesteld diende dat besluit te worden genomen
binnen dezelfde termijn als die gold voor het toen vernietigde besluit Omdat een
adviescommissie is ingesteld gold ingevolge artikel 710 van de Awb een termijn van
twaalf weken aldus het college (hellip)
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2014
ECLINLRVS20143442) moet een bestuursorgaan indien na vernietiging van een
besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw
besluit is gesteld in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold
voor het nemen van het vernietigde besluit Bij brief van 10 april 2013 heeft het college
[appellant sub 1] te kennen gegeven dat de commissie voor bezwaarschriften zal
adviseren over het door hem ingediende bezwaarschrift Deze brief kan als mededeling in
de zin van artikel 713 tweede lid van de Awb worden aangemerkt Zoals ook in die
brief is vermeld gold daarom ingevolge artikel 710 eerste lid een beslistermijn van
6
twaalf weken Voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na de vernietiging bij
de uitspraak van 5 juni 2014 gold daarom eveneens een termijn van twaalf weken
Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het vragen van een nieuw advies
van de commissie voor bezwaarschriften nu rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid
volgt dat een beslistermijn geldt van twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in
artikel 713 tweede lid is gedaan De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen
dat een beslistermijn geldt van zes weken
De beslistermijn van twaalf weken was nog niet verstreken toen [appellant sub 1] het
college bij brief van 8 augustus 2014 in gebreke stelde Deze brief is daarom geen
rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel 417 derde lid van de Awb Nu
slechts een dwangsom kan worden verbeurd na een rechtsgeldige ingebrekestelling
heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college een dwangsom heeft
verbeurd (hellip) ECLINLRVS20162233
JnB2016 783
MK Rechtbank Rotterdam 10-08-2016 507044HA RK 16-652
Awb 815
WRAKING De Awb bepaalt dat de bestuursrechter beslist over de sluiting van
het onderzoek maar zowel in de Awb als ook in de Procesregeling
bestuursrecht zijn geen bepalingen opgenomen op grond waarvan die beslissing
vervolgens ook door middel van een door de rechter ondertekende beslissing
aan partijen wordt meegedeeld In dit geval heeft de rechter besloten het
onderzoek te sluiten en die beslissing is door de griffier middels brieven aan
partijen medegedeeld Die wijze van mededelen vormt niet een aanwijzing voor
partijdigheid van de rechter of van een naar objectieve maatstaven
gerechtvaardigde schijn van partijdigheid van de rechter
ECLINLRBROT20166191
JnB2016 784
MK ABRS 10-08-2016 2016009631A1
college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk appellant sub 2
Awb 861 lid 1
ZITTING Ic faalt het betoog van appellant sub 1 dat hij ten onrechte zijn
pleitnota niet in zijn geheel heeft mogen voordragen bij de rechtbank
Ingevolge artikel 861 eerste lid van de Awb heeft de voorzitter de leiding van
de zitting Het was derhalve aan hem om de orde ter zitting te bepalen Er is
geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat op de zitting eerst wordt begonnen
met het stellen van vragen en partijen daarna de gelegenheid krijgen in te gaan
op punten die nog niet behandeld zijn
ECLINLRVS20162181
JnB2016 785
CRvB 26-07-2016 (publ 01-08-2016) 143998 WWB
college van burgemeester en wethouders van Rotterdam
7
Awb
GRIFFIERECHT Vrijstelling griffierecht verleend In de periode waarin
griffierecht was verschuldigd voldeed appellant aan de voorwaarden voor
vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de uitspraak van
de CRvB van 13 februari 2015 (ECLINLCRVB2015282)
ECLINLCRVB20162826
JnB2016 786
MK Rechtbank Rotterdam 18-07-2016 (publ 25-07-2016) ROT 154945
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder
Awb 46 lid 1 en 2
Wet arbeid vreemdelingen (hierna Wav) 2 lid 1
HERZIENING Afwijzing van een verzoek om herziening van een boetebesluit De arresten
Arcor van het HvJ van de EU van 19 september 2006 (ECLIEUC2006586) en het
arrest Byankov van 4 oktober 2012 (ECLIEUC2012608) doen niet af aan het
heersende uitgangspunt in de jurisprudentie dat aan het rechtszekerheidsbeginsel
zwaarwegende betekenis toekomt Nu zich ic geen bijzondere omstandigheden
voordoen als aan de orde in het arrest Kuumlhne en Heitz van 13 januari 2004
(ECLIEUC200417) is voor toetsing van het bestreden besluit geen plaats
ECLINLRBROT20165439
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2016 787
MK ABRS 27-07-2016 2015035351A1
college van burgemeester en wethouders van Noordwijk
Awb 494 lid 1 4104 lid 2 4105 lid 1 en 2 4106 4107 4110 lid 1 en 2 4111 lid 1
535
Burgerlijk Wetboek (hierna BW) Boek 3 306 316 lid 1 317 lid 1 324 lid 1
INVORDERING VERJARING De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het
bepaalde in artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een
dwangbevel Hieronder moet niet slechts worden begrepen de betekening van
het dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop
Ic kan de mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op
nakoming voorbehoudt niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Het ligt in de rede dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt In dit geval is er echter
aanleiding om de aanzegging gelijk te stellen met een stuitingshandeling als
bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
8
Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij
besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)
[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de
beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering
van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en
omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het
pand is gesloopt (hellip)
Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014
door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel
535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer
geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de
voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden
gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324
van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)
[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep
indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is
verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst
verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat
het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen
is verjaard
Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel
535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-
4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in
artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan
het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het
dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent
dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de
verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college
heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve
niet gevolgd
Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de
Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring
ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar
voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze
verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)
In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere
executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel
494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van
executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de
verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet
verlengd
Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij
onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring
9
van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van
rechtsvervolging kan worden aangemerkt
In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad
van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW
De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich
ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan
naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb
waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om
de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702
nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van
toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden
gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling
betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105
eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van
overeenkomstige toepassing is verklaard
De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is
gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de
kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de
dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend
waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen
Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht
de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet
berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en
een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in
dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de
gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen
gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen
getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college
mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een
aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen
Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit
betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten
tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet
verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087
Naar inhoudsopgave
10
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2016 788
Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a
WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden
aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is
van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een
ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van
respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld
om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig
wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is
aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt
ECLINLRBGEL20163174
JnB2016 789
MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21
Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73
WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en
het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip
ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014
(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog
zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de
planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige
dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden
of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd
waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en
de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in
dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een
resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin
vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze
vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat
vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft
voldaan (hellip)
ECLINLRBOBR20161903
JnB2016 790
Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1
college van burgemeester en wethouders van Dordrecht
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216
11
WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een
verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien
naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen
bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling
of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken
belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag
worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de
gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een
zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het
niet ontstaan van een open plek
ECLINLRVS20162161
JnB2016 791
ABRS 10-08-2016 2015025061A1
college van burgemeester en wethouders van Deventer
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c
Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12
WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is
omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een
sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder
omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het
schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens
op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen
van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens
[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan
af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om
te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals
genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een
overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de
voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen
ECLINLRVS20162195
JnB2016 792
MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1
college van burgemeester en wethouders van Nijkerk
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c
Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a
WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale
verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze
aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de
provinciale regeling
(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)
12
(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening
De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag
of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet
worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold
ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is
opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een
bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een
perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook
het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van
de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing
Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening
sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de
datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum
(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen
251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9
september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure
die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de
gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover
dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de
toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen
tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt
aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als
bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts
onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de
bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke
evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder
meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing
daaraan bij wijze van exceptie leent
De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en
genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011
voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen
(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type
winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een
bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel
buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor
zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG
2011
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de
planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen
sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo
zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)
ECLINLRVS20162235
13
JnB2016 793
MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev
college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het
Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het
bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de
ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij
de Duitse beoordelingsmethodiek
Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen
voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de
bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn
Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een
omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere
grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in
dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking
van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo
(hellip)
[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven
vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van
vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden
Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van
vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het
Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de
depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse
beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het
oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd
Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De
rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014
ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling
van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits
Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek
Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar
geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de
berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de
deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval
het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen
anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)
De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in
voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in
peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij
het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan
14
zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande
voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal
35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan
vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is
voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het
verbod van reformatio in peius
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een
omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde
activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de
omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het
oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)
zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning
ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld
Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op
voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval
niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024
JnB2016 794
MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder
e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b
WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo
in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233
eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een
vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische
ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe
aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben
voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren
immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een
belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar
in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren
ECLINLRVS20162245
Overige jurisprudentie Wabo-milieu
- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)
- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545
(ECLINLRBOBR20163855)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev
(ECLINLRBNNE20163387)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282
(ECLINLRBNNE20163320)
- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031
(ECLINLRBOBR20164031)
15
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2016 795
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE
155563 WET en 155564 WET
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6
PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte
toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg
(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)
(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van
rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen
op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd
(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro
(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de
wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige
planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61
van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het
besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade
als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een
besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een
besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden
Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen
partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe
bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische
regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van
planschade
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid
van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de
mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014
(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de
vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van
rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is
De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014
Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van
artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning
hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die
mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico
Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61
zesde lid van de Wro in de weg
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
3
Algemeen bestuursrecht
JnB2016 780
MK ABRS 10-08-2016 2015075191A2
Bestuur van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (hierna Stichting WEW)
appellant sub 1
Awb 13
BESLUIT Gelet op de in de uitspraak van de ABRS van 17 december 2014
(ECLINLRVS20144602) geformuleerde regel van overgangsrecht zijn alle tot
1 maart 2015 door de Stichting WEW als bestuursorgaan genomen primaire
beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van de Awb
Besluiten waarbij aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is medegedeeld dat zij
niet in aanmerking komen voor kwijtschelding van de aan de geldverstrekker uitbetaalde
verliesdeclaratie (hellip)
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen primair (hellip) dat de Afdeling niet
bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep (hellip)
Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLINLRVS2016765) heeft de Afdeling geoordeeld
dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in de door [appellant sub 2A] en [appellant sub
2B] aangehaalde uitspraak van 1 oktober 2015 ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de
in de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 [Red ECLINLRVS20144602]
geformuleerde regel van overgangsrecht niet mocht toepassen De rechtbank Zeeland-
West-Brabant heeft zich aldus ten onrechte niet bevoegd geacht De Afdeling heeft aldus
geen aanleiding gezien om in de voornoemde uitspraak van 23 maart 2016 terug te
komen op de regel van overgangsrecht als geformuleerd in de uitspraak van 17
december 2014 en ziet daarvoor thans ook geen aanleiding
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben voorts betoogd dat de beslissing [Red
op bezwaar] van 25 september 2015 is genomen na 1 maart 2015 en dat de Afdeling
derhalve niet meer bevoegd is op het hoger beroep te oordelen
Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 17 december 2014 heeft overwogen
worden om de vele partijen die een relatie hebben met de Stichting WEW de
gelegenheid te geven zich op de gewijzigde rechtspraak in te stellen om de Stichting
WEW de gelegenheid te geven haar praktijk aan te passen aan de gewijzigde rechtspraak
en ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken alle tot 1 maart 2015
genomen beslissingen omtrent het al dan niet verstrekken van een NHG en beslissingen
omtrent het al dan niet kwijtschelden van schulden als gevolg van aan geldgevers
uitbetaalde verliesdeclaraties aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 13 van de
Awb Tegen die beslissingen kan derhalve bezwaar worden gemaakt bij de Stichting WEW
en beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter
Gelet op de formulering van die overweging dat het beslissingen betreft waartegen
bezwaar kan worden gemaakt zijn alle tot 1 maart 2015 door de Stichting WEW als
bestuursorgaan genomen primaire beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van
de Awb Voorts volgt uit die overweging dat is beoogd met de gewijzigde rechtspraak
geen verandering te brengen in het geldende regime van rechtsbescherming in lopende
procedures ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken Nu de
4
primaire beslissingen van 4 maart 2013 zijn genomen voor 1 maart 2015 zijn deze
beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van de Awb Derhalve heeft de rechtbank
zich terecht bevoegd geacht van het beroep tegen deze besluiten kennis te nemen en is
de Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen De Afdeling is tevens
bevoegd met betrekking tot het besluit van 25 september 2015 nu dat ter uitvoering
van de uitspraak van de rechtbank hangende de procedure in hoger beroep is genomen
en betrekking heeft op het bezwaar van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen
de primaire beslissingen van 4 maart 2013
Het betoog faalt (hellip)
ECLINLRVS20162180
JnB2016 781
ABRS 17-08-2016 2015083411A2
BelastingdienstToeslagen
Awb 73 aanhef en onder d
HOORPLICHT Antwoordkaartmethode Nu [appellante] op het retourformulier
niet heeft aangegeven dat zij gehoord wil worden mocht de
BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te horen Dat [appellante]
niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op artikel 73
aanhef en onder d van de Awb niet relevant
Besluit waarbij het voorschot kindertoeslag is herzien en is vastgesteld op nihil (hellip)
[appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de
hoorplicht in bezwaar niet is geschonden Daartoe voert [appellante] aan dat zij op geen
enkel moment heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden (hellip)
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling [Red artikel 73 aanhef en
onder d van de Awb] (Kamerstukken II 200910 32 450 nr 3 blz 15-16) volgt dat de
wetgever met die bepaling een voorziening heeft willen treffen voor bestuursorganen -
vooral grote laquobeschikkingenfabriekenraquo zoals het UWV - die de indiener van een
bezwaarschrift gewoonlijk een brief sturen waarin deze wordt gewezen op zijn recht om
te worden gehoord met het verzoek door middel van het retourneren van een
bijgevoegde gefrankeerde antwoordkaart of telefonisch binnen een bepaalde termijn aan
te geven of hij van dit recht gebruik wenst te maken Indien betrokkene niet binnen de
gestelde termijn reageert gaat het bestuursorgaan ervan uit dat deze geen prijs stelt op
een hoorzitting Daarmee heeft de wetgever willen voorkomen dat bestuursorganen ook
voor belanghebbenden die niet op de uitnodiging reageren een hoorzitting moeten
organiseren met het risico op onnodig tijdverlies als vervolgens geen van de
belanghebbenden komt opdagen
Het door de BelastingdienstToeslagen bij brief van 2 april 2015 toegezonden
retourformulier is niet slechts de hiervoor bedoelde antwoordkaart om te bepalen of
[appellante] gehoord wenste te worden maar behelst tevens een verzoek om informatie
Daarbij is zij verzocht om stukken die van belang zijn voor het bepalen van haar recht op
kinderopvangtoeslag met het retourformulier terug te sturen Het retourformulier bestaat
uit velden voor onder meer het geven van aanvullende informatie Boven het veld
Aanvullende informatie is vermeld Als u uw bezwaarschrift wilt toelichten kunt u dat
5
bij aanvullende informatie vermelden Vermeld dan ook uw telefoonnummer
[appellante] heeft het veld Aanvullende informatie op het door haar geretourneerde
formulier opengelaten Nu [appellante] op dit formulier niet heeft aangegeven dat zij
gehoord wil worden mocht de BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te
horen Dat [appellante] niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op
voormelde bepaling niet relevant De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat
zich de situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 73 aanhef en onder d van de
Awb (hellip) ECLINLRVS20162237
JnB2016 782
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellant sub 2
Awb 710 lid 1 713 lid 2
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN Ingebrekestelling
prematuur Indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen
nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld moet een
bestuursorgaan in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die
gold voor het nemen van het vernietigde besluit Ic gold ingevolge artikel
710 eerste lid een beslistermijn van twaalf weken voor het nemen van het
vernietigde besluit zodat voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na
de vernietiging door de bestuursrechter daarom eveneens een termijn van
twaalf weken gold Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het
vragen van een nieuw advies van de commissie voor bezwaarschriften nu
rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid volgt dat een beslistermijn geldt van
twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in artikel 713 tweede lid is
gedaan
Besluit waarbij het college een verzoek van [appellant sub 1] om wijziging van de van
hem in de basisregistratie personen geregistreerde nationaliteit heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een
dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit was verschuldigd Nu de
rechtbank in haar eerdere uitspraak van 5 juni 2014 geen termijn voor het nemen van
een nieuw besluit op bezwaar heeft gesteld diende dat besluit te worden genomen
binnen dezelfde termijn als die gold voor het toen vernietigde besluit Omdat een
adviescommissie is ingesteld gold ingevolge artikel 710 van de Awb een termijn van
twaalf weken aldus het college (hellip)
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2014
ECLINLRVS20143442) moet een bestuursorgaan indien na vernietiging van een
besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw
besluit is gesteld in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold
voor het nemen van het vernietigde besluit Bij brief van 10 april 2013 heeft het college
[appellant sub 1] te kennen gegeven dat de commissie voor bezwaarschriften zal
adviseren over het door hem ingediende bezwaarschrift Deze brief kan als mededeling in
de zin van artikel 713 tweede lid van de Awb worden aangemerkt Zoals ook in die
brief is vermeld gold daarom ingevolge artikel 710 eerste lid een beslistermijn van
6
twaalf weken Voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na de vernietiging bij
de uitspraak van 5 juni 2014 gold daarom eveneens een termijn van twaalf weken
Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het vragen van een nieuw advies
van de commissie voor bezwaarschriften nu rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid
volgt dat een beslistermijn geldt van twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in
artikel 713 tweede lid is gedaan De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen
dat een beslistermijn geldt van zes weken
De beslistermijn van twaalf weken was nog niet verstreken toen [appellant sub 1] het
college bij brief van 8 augustus 2014 in gebreke stelde Deze brief is daarom geen
rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel 417 derde lid van de Awb Nu
slechts een dwangsom kan worden verbeurd na een rechtsgeldige ingebrekestelling
heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college een dwangsom heeft
verbeurd (hellip) ECLINLRVS20162233
JnB2016 783
MK Rechtbank Rotterdam 10-08-2016 507044HA RK 16-652
Awb 815
WRAKING De Awb bepaalt dat de bestuursrechter beslist over de sluiting van
het onderzoek maar zowel in de Awb als ook in de Procesregeling
bestuursrecht zijn geen bepalingen opgenomen op grond waarvan die beslissing
vervolgens ook door middel van een door de rechter ondertekende beslissing
aan partijen wordt meegedeeld In dit geval heeft de rechter besloten het
onderzoek te sluiten en die beslissing is door de griffier middels brieven aan
partijen medegedeeld Die wijze van mededelen vormt niet een aanwijzing voor
partijdigheid van de rechter of van een naar objectieve maatstaven
gerechtvaardigde schijn van partijdigheid van de rechter
ECLINLRBROT20166191
JnB2016 784
MK ABRS 10-08-2016 2016009631A1
college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk appellant sub 2
Awb 861 lid 1
ZITTING Ic faalt het betoog van appellant sub 1 dat hij ten onrechte zijn
pleitnota niet in zijn geheel heeft mogen voordragen bij de rechtbank
Ingevolge artikel 861 eerste lid van de Awb heeft de voorzitter de leiding van
de zitting Het was derhalve aan hem om de orde ter zitting te bepalen Er is
geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat op de zitting eerst wordt begonnen
met het stellen van vragen en partijen daarna de gelegenheid krijgen in te gaan
op punten die nog niet behandeld zijn
ECLINLRVS20162181
JnB2016 785
CRvB 26-07-2016 (publ 01-08-2016) 143998 WWB
college van burgemeester en wethouders van Rotterdam
7
Awb
GRIFFIERECHT Vrijstelling griffierecht verleend In de periode waarin
griffierecht was verschuldigd voldeed appellant aan de voorwaarden voor
vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de uitspraak van
de CRvB van 13 februari 2015 (ECLINLCRVB2015282)
ECLINLCRVB20162826
JnB2016 786
MK Rechtbank Rotterdam 18-07-2016 (publ 25-07-2016) ROT 154945
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder
Awb 46 lid 1 en 2
Wet arbeid vreemdelingen (hierna Wav) 2 lid 1
HERZIENING Afwijzing van een verzoek om herziening van een boetebesluit De arresten
Arcor van het HvJ van de EU van 19 september 2006 (ECLIEUC2006586) en het
arrest Byankov van 4 oktober 2012 (ECLIEUC2012608) doen niet af aan het
heersende uitgangspunt in de jurisprudentie dat aan het rechtszekerheidsbeginsel
zwaarwegende betekenis toekomt Nu zich ic geen bijzondere omstandigheden
voordoen als aan de orde in het arrest Kuumlhne en Heitz van 13 januari 2004
(ECLIEUC200417) is voor toetsing van het bestreden besluit geen plaats
ECLINLRBROT20165439
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2016 787
MK ABRS 27-07-2016 2015035351A1
college van burgemeester en wethouders van Noordwijk
Awb 494 lid 1 4104 lid 2 4105 lid 1 en 2 4106 4107 4110 lid 1 en 2 4111 lid 1
535
Burgerlijk Wetboek (hierna BW) Boek 3 306 316 lid 1 317 lid 1 324 lid 1
INVORDERING VERJARING De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het
bepaalde in artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een
dwangbevel Hieronder moet niet slechts worden begrepen de betekening van
het dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop
Ic kan de mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op
nakoming voorbehoudt niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Het ligt in de rede dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt In dit geval is er echter
aanleiding om de aanzegging gelijk te stellen met een stuitingshandeling als
bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
8
Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij
besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)
[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de
beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering
van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en
omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het
pand is gesloopt (hellip)
Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014
door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel
535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer
geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de
voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden
gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324
van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)
[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep
indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is
verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst
verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat
het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen
is verjaard
Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel
535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-
4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in
artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan
het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het
dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent
dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de
verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college
heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve
niet gevolgd
Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de
Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring
ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar
voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze
verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)
In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere
executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel
494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van
executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de
verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet
verlengd
Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij
onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring
9
van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van
rechtsvervolging kan worden aangemerkt
In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad
van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW
De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich
ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan
naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb
waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om
de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702
nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van
toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden
gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling
betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105
eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van
overeenkomstige toepassing is verklaard
De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is
gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de
kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de
dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend
waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen
Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht
de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet
berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en
een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in
dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de
gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen
gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen
getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college
mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een
aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen
Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit
betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten
tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet
verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087
Naar inhoudsopgave
10
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2016 788
Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a
WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden
aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is
van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een
ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van
respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld
om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig
wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is
aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt
ECLINLRBGEL20163174
JnB2016 789
MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21
Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73
WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en
het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip
ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014
(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog
zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de
planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige
dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden
of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd
waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en
de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in
dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een
resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin
vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze
vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat
vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft
voldaan (hellip)
ECLINLRBOBR20161903
JnB2016 790
Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1
college van burgemeester en wethouders van Dordrecht
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216
11
WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een
verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien
naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen
bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling
of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken
belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag
worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de
gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een
zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het
niet ontstaan van een open plek
ECLINLRVS20162161
JnB2016 791
ABRS 10-08-2016 2015025061A1
college van burgemeester en wethouders van Deventer
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c
Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12
WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is
omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een
sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder
omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het
schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens
op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen
van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens
[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan
af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om
te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals
genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een
overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de
voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen
ECLINLRVS20162195
JnB2016 792
MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1
college van burgemeester en wethouders van Nijkerk
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c
Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a
WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale
verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze
aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de
provinciale regeling
(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)
12
(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening
De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag
of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet
worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold
ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is
opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een
bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een
perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook
het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van
de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing
Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening
sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de
datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum
(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen
251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9
september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure
die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de
gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover
dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de
toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen
tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt
aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als
bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts
onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de
bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke
evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder
meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing
daaraan bij wijze van exceptie leent
De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en
genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011
voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen
(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type
winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een
bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel
buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor
zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG
2011
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de
planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen
sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo
zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)
ECLINLRVS20162235
13
JnB2016 793
MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev
college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het
Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het
bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de
ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij
de Duitse beoordelingsmethodiek
Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen
voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de
bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn
Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een
omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere
grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in
dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking
van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo
(hellip)
[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven
vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van
vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden
Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van
vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het
Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de
depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse
beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het
oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd
Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De
rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014
ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling
van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits
Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek
Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar
geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de
berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de
deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval
het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen
anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)
De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in
voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in
peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij
het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan
14
zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande
voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal
35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan
vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is
voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het
verbod van reformatio in peius
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een
omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde
activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de
omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het
oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)
zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning
ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld
Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op
voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval
niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024
JnB2016 794
MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder
e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b
WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo
in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233
eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een
vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische
ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe
aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben
voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren
immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een
belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar
in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren
ECLINLRVS20162245
Overige jurisprudentie Wabo-milieu
- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)
- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545
(ECLINLRBOBR20163855)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev
(ECLINLRBNNE20163387)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282
(ECLINLRBNNE20163320)
- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031
(ECLINLRBOBR20164031)
15
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2016 795
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE
155563 WET en 155564 WET
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6
PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte
toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg
(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)
(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van
rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen
op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd
(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro
(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de
wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige
planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61
van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het
besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade
als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een
besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een
besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden
Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen
partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe
bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische
regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van
planschade
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid
van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de
mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014
(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de
vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van
rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is
De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014
Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van
artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning
hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die
mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico
Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61
zesde lid van de Wro in de weg
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
4
primaire beslissingen van 4 maart 2013 zijn genomen voor 1 maart 2015 zijn deze
beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 13 van de Awb Derhalve heeft de rechtbank
zich terecht bevoegd geacht van het beroep tegen deze besluiten kennis te nemen en is
de Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen De Afdeling is tevens
bevoegd met betrekking tot het besluit van 25 september 2015 nu dat ter uitvoering
van de uitspraak van de rechtbank hangende de procedure in hoger beroep is genomen
en betrekking heeft op het bezwaar van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen
de primaire beslissingen van 4 maart 2013
Het betoog faalt (hellip)
ECLINLRVS20162180
JnB2016 781
ABRS 17-08-2016 2015083411A2
BelastingdienstToeslagen
Awb 73 aanhef en onder d
HOORPLICHT Antwoordkaartmethode Nu [appellante] op het retourformulier
niet heeft aangegeven dat zij gehoord wil worden mocht de
BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te horen Dat [appellante]
niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op artikel 73
aanhef en onder d van de Awb niet relevant
Besluit waarbij het voorschot kindertoeslag is herzien en is vastgesteld op nihil (hellip)
[appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de
hoorplicht in bezwaar niet is geschonden Daartoe voert [appellante] aan dat zij op geen
enkel moment heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden (hellip)
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling [Red artikel 73 aanhef en
onder d van de Awb] (Kamerstukken II 200910 32 450 nr 3 blz 15-16) volgt dat de
wetgever met die bepaling een voorziening heeft willen treffen voor bestuursorganen -
vooral grote laquobeschikkingenfabriekenraquo zoals het UWV - die de indiener van een
bezwaarschrift gewoonlijk een brief sturen waarin deze wordt gewezen op zijn recht om
te worden gehoord met het verzoek door middel van het retourneren van een
bijgevoegde gefrankeerde antwoordkaart of telefonisch binnen een bepaalde termijn aan
te geven of hij van dit recht gebruik wenst te maken Indien betrokkene niet binnen de
gestelde termijn reageert gaat het bestuursorgaan ervan uit dat deze geen prijs stelt op
een hoorzitting Daarmee heeft de wetgever willen voorkomen dat bestuursorganen ook
voor belanghebbenden die niet op de uitnodiging reageren een hoorzitting moeten
organiseren met het risico op onnodig tijdverlies als vervolgens geen van de
belanghebbenden komt opdagen
Het door de BelastingdienstToeslagen bij brief van 2 april 2015 toegezonden
retourformulier is niet slechts de hiervoor bedoelde antwoordkaart om te bepalen of
[appellante] gehoord wenste te worden maar behelst tevens een verzoek om informatie
Daarbij is zij verzocht om stukken die van belang zijn voor het bepalen van haar recht op
kinderopvangtoeslag met het retourformulier terug te sturen Het retourformulier bestaat
uit velden voor onder meer het geven van aanvullende informatie Boven het veld
Aanvullende informatie is vermeld Als u uw bezwaarschrift wilt toelichten kunt u dat
5
bij aanvullende informatie vermelden Vermeld dan ook uw telefoonnummer
[appellante] heeft het veld Aanvullende informatie op het door haar geretourneerde
formulier opengelaten Nu [appellante] op dit formulier niet heeft aangegeven dat zij
gehoord wil worden mocht de BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te
horen Dat [appellante] niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op
voormelde bepaling niet relevant De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat
zich de situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 73 aanhef en onder d van de
Awb (hellip) ECLINLRVS20162237
JnB2016 782
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellant sub 2
Awb 710 lid 1 713 lid 2
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN Ingebrekestelling
prematuur Indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen
nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld moet een
bestuursorgaan in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die
gold voor het nemen van het vernietigde besluit Ic gold ingevolge artikel
710 eerste lid een beslistermijn van twaalf weken voor het nemen van het
vernietigde besluit zodat voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na
de vernietiging door de bestuursrechter daarom eveneens een termijn van
twaalf weken gold Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het
vragen van een nieuw advies van de commissie voor bezwaarschriften nu
rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid volgt dat een beslistermijn geldt van
twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in artikel 713 tweede lid is
gedaan
Besluit waarbij het college een verzoek van [appellant sub 1] om wijziging van de van
hem in de basisregistratie personen geregistreerde nationaliteit heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een
dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit was verschuldigd Nu de
rechtbank in haar eerdere uitspraak van 5 juni 2014 geen termijn voor het nemen van
een nieuw besluit op bezwaar heeft gesteld diende dat besluit te worden genomen
binnen dezelfde termijn als die gold voor het toen vernietigde besluit Omdat een
adviescommissie is ingesteld gold ingevolge artikel 710 van de Awb een termijn van
twaalf weken aldus het college (hellip)
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2014
ECLINLRVS20143442) moet een bestuursorgaan indien na vernietiging van een
besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw
besluit is gesteld in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold
voor het nemen van het vernietigde besluit Bij brief van 10 april 2013 heeft het college
[appellant sub 1] te kennen gegeven dat de commissie voor bezwaarschriften zal
adviseren over het door hem ingediende bezwaarschrift Deze brief kan als mededeling in
de zin van artikel 713 tweede lid van de Awb worden aangemerkt Zoals ook in die
brief is vermeld gold daarom ingevolge artikel 710 eerste lid een beslistermijn van
6
twaalf weken Voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na de vernietiging bij
de uitspraak van 5 juni 2014 gold daarom eveneens een termijn van twaalf weken
Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het vragen van een nieuw advies
van de commissie voor bezwaarschriften nu rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid
volgt dat een beslistermijn geldt van twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in
artikel 713 tweede lid is gedaan De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen
dat een beslistermijn geldt van zes weken
De beslistermijn van twaalf weken was nog niet verstreken toen [appellant sub 1] het
college bij brief van 8 augustus 2014 in gebreke stelde Deze brief is daarom geen
rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel 417 derde lid van de Awb Nu
slechts een dwangsom kan worden verbeurd na een rechtsgeldige ingebrekestelling
heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college een dwangsom heeft
verbeurd (hellip) ECLINLRVS20162233
JnB2016 783
MK Rechtbank Rotterdam 10-08-2016 507044HA RK 16-652
Awb 815
WRAKING De Awb bepaalt dat de bestuursrechter beslist over de sluiting van
het onderzoek maar zowel in de Awb als ook in de Procesregeling
bestuursrecht zijn geen bepalingen opgenomen op grond waarvan die beslissing
vervolgens ook door middel van een door de rechter ondertekende beslissing
aan partijen wordt meegedeeld In dit geval heeft de rechter besloten het
onderzoek te sluiten en die beslissing is door de griffier middels brieven aan
partijen medegedeeld Die wijze van mededelen vormt niet een aanwijzing voor
partijdigheid van de rechter of van een naar objectieve maatstaven
gerechtvaardigde schijn van partijdigheid van de rechter
ECLINLRBROT20166191
JnB2016 784
MK ABRS 10-08-2016 2016009631A1
college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk appellant sub 2
Awb 861 lid 1
ZITTING Ic faalt het betoog van appellant sub 1 dat hij ten onrechte zijn
pleitnota niet in zijn geheel heeft mogen voordragen bij de rechtbank
Ingevolge artikel 861 eerste lid van de Awb heeft de voorzitter de leiding van
de zitting Het was derhalve aan hem om de orde ter zitting te bepalen Er is
geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat op de zitting eerst wordt begonnen
met het stellen van vragen en partijen daarna de gelegenheid krijgen in te gaan
op punten die nog niet behandeld zijn
ECLINLRVS20162181
JnB2016 785
CRvB 26-07-2016 (publ 01-08-2016) 143998 WWB
college van burgemeester en wethouders van Rotterdam
7
Awb
GRIFFIERECHT Vrijstelling griffierecht verleend In de periode waarin
griffierecht was verschuldigd voldeed appellant aan de voorwaarden voor
vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de uitspraak van
de CRvB van 13 februari 2015 (ECLINLCRVB2015282)
ECLINLCRVB20162826
JnB2016 786
MK Rechtbank Rotterdam 18-07-2016 (publ 25-07-2016) ROT 154945
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder
Awb 46 lid 1 en 2
Wet arbeid vreemdelingen (hierna Wav) 2 lid 1
HERZIENING Afwijzing van een verzoek om herziening van een boetebesluit De arresten
Arcor van het HvJ van de EU van 19 september 2006 (ECLIEUC2006586) en het
arrest Byankov van 4 oktober 2012 (ECLIEUC2012608) doen niet af aan het
heersende uitgangspunt in de jurisprudentie dat aan het rechtszekerheidsbeginsel
zwaarwegende betekenis toekomt Nu zich ic geen bijzondere omstandigheden
voordoen als aan de orde in het arrest Kuumlhne en Heitz van 13 januari 2004
(ECLIEUC200417) is voor toetsing van het bestreden besluit geen plaats
ECLINLRBROT20165439
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2016 787
MK ABRS 27-07-2016 2015035351A1
college van burgemeester en wethouders van Noordwijk
Awb 494 lid 1 4104 lid 2 4105 lid 1 en 2 4106 4107 4110 lid 1 en 2 4111 lid 1
535
Burgerlijk Wetboek (hierna BW) Boek 3 306 316 lid 1 317 lid 1 324 lid 1
INVORDERING VERJARING De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het
bepaalde in artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een
dwangbevel Hieronder moet niet slechts worden begrepen de betekening van
het dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop
Ic kan de mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op
nakoming voorbehoudt niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Het ligt in de rede dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt In dit geval is er echter
aanleiding om de aanzegging gelijk te stellen met een stuitingshandeling als
bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
8
Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij
besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)
[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de
beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering
van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en
omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het
pand is gesloopt (hellip)
Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014
door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel
535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer
geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de
voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden
gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324
van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)
[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep
indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is
verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst
verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat
het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen
is verjaard
Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel
535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-
4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in
artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan
het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het
dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent
dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de
verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college
heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve
niet gevolgd
Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de
Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring
ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar
voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze
verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)
In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere
executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel
494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van
executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de
verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet
verlengd
Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij
onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring
9
van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van
rechtsvervolging kan worden aangemerkt
In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad
van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW
De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich
ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan
naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb
waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om
de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702
nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van
toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden
gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling
betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105
eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van
overeenkomstige toepassing is verklaard
De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is
gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de
kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de
dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend
waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen
Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht
de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet
berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en
een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in
dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de
gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen
gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen
getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college
mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een
aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen
Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit
betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten
tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet
verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087
Naar inhoudsopgave
10
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2016 788
Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a
WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden
aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is
van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een
ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van
respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld
om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig
wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is
aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt
ECLINLRBGEL20163174
JnB2016 789
MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21
Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73
WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en
het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip
ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014
(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog
zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de
planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige
dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden
of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd
waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en
de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in
dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een
resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin
vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze
vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat
vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft
voldaan (hellip)
ECLINLRBOBR20161903
JnB2016 790
Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1
college van burgemeester en wethouders van Dordrecht
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216
11
WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een
verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien
naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen
bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling
of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken
belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag
worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de
gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een
zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het
niet ontstaan van een open plek
ECLINLRVS20162161
JnB2016 791
ABRS 10-08-2016 2015025061A1
college van burgemeester en wethouders van Deventer
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c
Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12
WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is
omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een
sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder
omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het
schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens
op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen
van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens
[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan
af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om
te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals
genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een
overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de
voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen
ECLINLRVS20162195
JnB2016 792
MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1
college van burgemeester en wethouders van Nijkerk
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c
Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a
WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale
verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze
aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de
provinciale regeling
(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)
12
(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening
De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag
of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet
worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold
ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is
opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een
bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een
perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook
het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van
de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing
Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening
sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de
datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum
(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen
251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9
september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure
die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de
gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover
dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de
toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen
tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt
aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als
bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts
onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de
bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke
evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder
meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing
daaraan bij wijze van exceptie leent
De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en
genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011
voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen
(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type
winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een
bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel
buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor
zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG
2011
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de
planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen
sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo
zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)
ECLINLRVS20162235
13
JnB2016 793
MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev
college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het
Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het
bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de
ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij
de Duitse beoordelingsmethodiek
Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen
voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de
bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn
Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een
omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere
grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in
dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking
van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo
(hellip)
[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven
vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van
vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden
Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van
vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het
Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de
depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse
beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het
oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd
Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De
rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014
ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling
van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits
Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek
Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar
geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de
berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de
deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval
het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen
anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)
De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in
voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in
peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij
het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan
14
zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande
voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal
35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan
vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is
voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het
verbod van reformatio in peius
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een
omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde
activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de
omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het
oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)
zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning
ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld
Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op
voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval
niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024
JnB2016 794
MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder
e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b
WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo
in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233
eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een
vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische
ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe
aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben
voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren
immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een
belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar
in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren
ECLINLRVS20162245
Overige jurisprudentie Wabo-milieu
- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)
- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545
(ECLINLRBOBR20163855)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev
(ECLINLRBNNE20163387)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282
(ECLINLRBNNE20163320)
- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031
(ECLINLRBOBR20164031)
15
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2016 795
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE
155563 WET en 155564 WET
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6
PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte
toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg
(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)
(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van
rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen
op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd
(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro
(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de
wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige
planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61
van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het
besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade
als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een
besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een
besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden
Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen
partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe
bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische
regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van
planschade
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid
van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de
mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014
(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de
vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van
rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is
De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014
Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van
artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning
hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die
mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico
Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61
zesde lid van de Wro in de weg
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
5
bij aanvullende informatie vermelden Vermeld dan ook uw telefoonnummer
[appellante] heeft het veld Aanvullende informatie op het door haar geretourneerde
formulier opengelaten Nu [appellante] op dit formulier niet heeft aangegeven dat zij
gehoord wil worden mocht de BelastingdienstToeslagen ervan afzien [appellante] te
horen Dat [appellante] niet heeft verklaard dat zij niet gehoord wilde worden is gelet op
voormelde bepaling niet relevant De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat
zich de situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 73 aanhef en onder d van de
Awb (hellip) ECLINLRVS20162237
JnB2016 782
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellant sub 2
Awb 710 lid 1 713 lid 2
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN Ingebrekestelling
prematuur Indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen
nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld moet een
bestuursorgaan in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die
gold voor het nemen van het vernietigde besluit Ic gold ingevolge artikel
710 eerste lid een beslistermijn van twaalf weken voor het nemen van het
vernietigde besluit zodat voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na
de vernietiging door de bestuursrechter daarom eveneens een termijn van
twaalf weken gold Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het
vragen van een nieuw advies van de commissie voor bezwaarschriften nu
rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid volgt dat een beslistermijn geldt van
twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in artikel 713 tweede lid is
gedaan
Besluit waarbij het college een verzoek van [appellant sub 1] om wijziging van de van
hem in de basisregistratie personen geregistreerde nationaliteit heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een
dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit was verschuldigd Nu de
rechtbank in haar eerdere uitspraak van 5 juni 2014 geen termijn voor het nemen van
een nieuw besluit op bezwaar heeft gesteld diende dat besluit te worden genomen
binnen dezelfde termijn als die gold voor het toen vernietigde besluit Omdat een
adviescommissie is ingesteld gold ingevolge artikel 710 van de Awb een termijn van
twaalf weken aldus het college (hellip)
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2014
ECLINLRVS20143442) moet een bestuursorgaan indien na vernietiging van een
besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw
besluit is gesteld in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold
voor het nemen van het vernietigde besluit Bij brief van 10 april 2013 heeft het college
[appellant sub 1] te kennen gegeven dat de commissie voor bezwaarschriften zal
adviseren over het door hem ingediende bezwaarschrift Deze brief kan als mededeling in
de zin van artikel 713 tweede lid van de Awb worden aangemerkt Zoals ook in die
brief is vermeld gold daarom ingevolge artikel 710 eerste lid een beslistermijn van
6
twaalf weken Voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na de vernietiging bij
de uitspraak van 5 juni 2014 gold daarom eveneens een termijn van twaalf weken
Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het vragen van een nieuw advies
van de commissie voor bezwaarschriften nu rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid
volgt dat een beslistermijn geldt van twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in
artikel 713 tweede lid is gedaan De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen
dat een beslistermijn geldt van zes weken
De beslistermijn van twaalf weken was nog niet verstreken toen [appellant sub 1] het
college bij brief van 8 augustus 2014 in gebreke stelde Deze brief is daarom geen
rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel 417 derde lid van de Awb Nu
slechts een dwangsom kan worden verbeurd na een rechtsgeldige ingebrekestelling
heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college een dwangsom heeft
verbeurd (hellip) ECLINLRVS20162233
JnB2016 783
MK Rechtbank Rotterdam 10-08-2016 507044HA RK 16-652
Awb 815
WRAKING De Awb bepaalt dat de bestuursrechter beslist over de sluiting van
het onderzoek maar zowel in de Awb als ook in de Procesregeling
bestuursrecht zijn geen bepalingen opgenomen op grond waarvan die beslissing
vervolgens ook door middel van een door de rechter ondertekende beslissing
aan partijen wordt meegedeeld In dit geval heeft de rechter besloten het
onderzoek te sluiten en die beslissing is door de griffier middels brieven aan
partijen medegedeeld Die wijze van mededelen vormt niet een aanwijzing voor
partijdigheid van de rechter of van een naar objectieve maatstaven
gerechtvaardigde schijn van partijdigheid van de rechter
ECLINLRBROT20166191
JnB2016 784
MK ABRS 10-08-2016 2016009631A1
college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk appellant sub 2
Awb 861 lid 1
ZITTING Ic faalt het betoog van appellant sub 1 dat hij ten onrechte zijn
pleitnota niet in zijn geheel heeft mogen voordragen bij de rechtbank
Ingevolge artikel 861 eerste lid van de Awb heeft de voorzitter de leiding van
de zitting Het was derhalve aan hem om de orde ter zitting te bepalen Er is
geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat op de zitting eerst wordt begonnen
met het stellen van vragen en partijen daarna de gelegenheid krijgen in te gaan
op punten die nog niet behandeld zijn
ECLINLRVS20162181
JnB2016 785
CRvB 26-07-2016 (publ 01-08-2016) 143998 WWB
college van burgemeester en wethouders van Rotterdam
7
Awb
GRIFFIERECHT Vrijstelling griffierecht verleend In de periode waarin
griffierecht was verschuldigd voldeed appellant aan de voorwaarden voor
vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de uitspraak van
de CRvB van 13 februari 2015 (ECLINLCRVB2015282)
ECLINLCRVB20162826
JnB2016 786
MK Rechtbank Rotterdam 18-07-2016 (publ 25-07-2016) ROT 154945
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder
Awb 46 lid 1 en 2
Wet arbeid vreemdelingen (hierna Wav) 2 lid 1
HERZIENING Afwijzing van een verzoek om herziening van een boetebesluit De arresten
Arcor van het HvJ van de EU van 19 september 2006 (ECLIEUC2006586) en het
arrest Byankov van 4 oktober 2012 (ECLIEUC2012608) doen niet af aan het
heersende uitgangspunt in de jurisprudentie dat aan het rechtszekerheidsbeginsel
zwaarwegende betekenis toekomt Nu zich ic geen bijzondere omstandigheden
voordoen als aan de orde in het arrest Kuumlhne en Heitz van 13 januari 2004
(ECLIEUC200417) is voor toetsing van het bestreden besluit geen plaats
ECLINLRBROT20165439
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2016 787
MK ABRS 27-07-2016 2015035351A1
college van burgemeester en wethouders van Noordwijk
Awb 494 lid 1 4104 lid 2 4105 lid 1 en 2 4106 4107 4110 lid 1 en 2 4111 lid 1
535
Burgerlijk Wetboek (hierna BW) Boek 3 306 316 lid 1 317 lid 1 324 lid 1
INVORDERING VERJARING De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het
bepaalde in artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een
dwangbevel Hieronder moet niet slechts worden begrepen de betekening van
het dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop
Ic kan de mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op
nakoming voorbehoudt niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Het ligt in de rede dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt In dit geval is er echter
aanleiding om de aanzegging gelijk te stellen met een stuitingshandeling als
bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
8
Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij
besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)
[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de
beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering
van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en
omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het
pand is gesloopt (hellip)
Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014
door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel
535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer
geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de
voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden
gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324
van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)
[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep
indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is
verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst
verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat
het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen
is verjaard
Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel
535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-
4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in
artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan
het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het
dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent
dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de
verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college
heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve
niet gevolgd
Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de
Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring
ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar
voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze
verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)
In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere
executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel
494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van
executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de
verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet
verlengd
Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij
onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring
9
van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van
rechtsvervolging kan worden aangemerkt
In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad
van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW
De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich
ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan
naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb
waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om
de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702
nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van
toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden
gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling
betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105
eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van
overeenkomstige toepassing is verklaard
De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is
gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de
kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de
dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend
waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen
Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht
de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet
berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en
een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in
dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de
gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen
gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen
getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college
mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een
aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen
Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit
betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten
tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet
verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087
Naar inhoudsopgave
10
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2016 788
Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a
WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden
aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is
van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een
ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van
respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld
om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig
wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is
aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt
ECLINLRBGEL20163174
JnB2016 789
MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21
Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73
WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en
het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip
ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014
(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog
zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de
planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige
dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden
of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd
waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en
de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in
dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een
resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin
vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze
vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat
vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft
voldaan (hellip)
ECLINLRBOBR20161903
JnB2016 790
Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1
college van burgemeester en wethouders van Dordrecht
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216
11
WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een
verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien
naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen
bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling
of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken
belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag
worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de
gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een
zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het
niet ontstaan van een open plek
ECLINLRVS20162161
JnB2016 791
ABRS 10-08-2016 2015025061A1
college van burgemeester en wethouders van Deventer
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c
Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12
WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is
omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een
sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder
omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het
schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens
op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen
van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens
[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan
af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om
te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals
genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een
overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de
voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen
ECLINLRVS20162195
JnB2016 792
MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1
college van burgemeester en wethouders van Nijkerk
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c
Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a
WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale
verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze
aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de
provinciale regeling
(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)
12
(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening
De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag
of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet
worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold
ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is
opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een
bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een
perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook
het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van
de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing
Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening
sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de
datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum
(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen
251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9
september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure
die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de
gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover
dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de
toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen
tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt
aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als
bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts
onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de
bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke
evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder
meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing
daaraan bij wijze van exceptie leent
De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en
genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011
voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen
(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type
winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een
bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel
buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor
zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG
2011
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de
planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen
sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo
zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)
ECLINLRVS20162235
13
JnB2016 793
MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev
college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het
Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het
bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de
ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij
de Duitse beoordelingsmethodiek
Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen
voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de
bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn
Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een
omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere
grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in
dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking
van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo
(hellip)
[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven
vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van
vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden
Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van
vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het
Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de
depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse
beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het
oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd
Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De
rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014
ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling
van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits
Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek
Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar
geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de
berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de
deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval
het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen
anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)
De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in
voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in
peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij
het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan
14
zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande
voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal
35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan
vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is
voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het
verbod van reformatio in peius
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een
omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde
activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de
omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het
oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)
zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning
ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld
Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op
voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval
niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024
JnB2016 794
MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder
e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b
WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo
in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233
eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een
vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische
ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe
aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben
voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren
immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een
belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar
in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren
ECLINLRVS20162245
Overige jurisprudentie Wabo-milieu
- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)
- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545
(ECLINLRBOBR20163855)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev
(ECLINLRBNNE20163387)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282
(ECLINLRBNNE20163320)
- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031
(ECLINLRBOBR20164031)
15
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2016 795
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE
155563 WET en 155564 WET
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6
PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte
toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg
(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)
(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van
rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen
op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd
(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro
(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de
wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige
planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61
van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het
besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade
als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een
besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een
besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden
Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen
partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe
bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische
regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van
planschade
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid
van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de
mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014
(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de
vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van
rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is
De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014
Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van
artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning
hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die
mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico
Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61
zesde lid van de Wro in de weg
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
6
twaalf weken Voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na de vernietiging bij
de uitspraak van 5 juni 2014 gold daarom eveneens een termijn van twaalf weken
Daaraan doet niet af dat het college heeft afgezien van het vragen van een nieuw advies
van de commissie voor bezwaarschriften nu rechtstreeks uit artikel 710 eerste lid
volgt dat een beslistermijn geldt van twaalf weken indien een mededeling als bedoeld in
artikel 713 tweede lid is gedaan De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen
dat een beslistermijn geldt van zes weken
De beslistermijn van twaalf weken was nog niet verstreken toen [appellant sub 1] het
college bij brief van 8 augustus 2014 in gebreke stelde Deze brief is daarom geen
rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel 417 derde lid van de Awb Nu
slechts een dwangsom kan worden verbeurd na een rechtsgeldige ingebrekestelling
heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college een dwangsom heeft
verbeurd (hellip) ECLINLRVS20162233
JnB2016 783
MK Rechtbank Rotterdam 10-08-2016 507044HA RK 16-652
Awb 815
WRAKING De Awb bepaalt dat de bestuursrechter beslist over de sluiting van
het onderzoek maar zowel in de Awb als ook in de Procesregeling
bestuursrecht zijn geen bepalingen opgenomen op grond waarvan die beslissing
vervolgens ook door middel van een door de rechter ondertekende beslissing
aan partijen wordt meegedeeld In dit geval heeft de rechter besloten het
onderzoek te sluiten en die beslissing is door de griffier middels brieven aan
partijen medegedeeld Die wijze van mededelen vormt niet een aanwijzing voor
partijdigheid van de rechter of van een naar objectieve maatstaven
gerechtvaardigde schijn van partijdigheid van de rechter
ECLINLRBROT20166191
JnB2016 784
MK ABRS 10-08-2016 2016009631A1
college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk appellant sub 2
Awb 861 lid 1
ZITTING Ic faalt het betoog van appellant sub 1 dat hij ten onrechte zijn
pleitnota niet in zijn geheel heeft mogen voordragen bij de rechtbank
Ingevolge artikel 861 eerste lid van de Awb heeft de voorzitter de leiding van
de zitting Het was derhalve aan hem om de orde ter zitting te bepalen Er is
geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat op de zitting eerst wordt begonnen
met het stellen van vragen en partijen daarna de gelegenheid krijgen in te gaan
op punten die nog niet behandeld zijn
ECLINLRVS20162181
JnB2016 785
CRvB 26-07-2016 (publ 01-08-2016) 143998 WWB
college van burgemeester en wethouders van Rotterdam
7
Awb
GRIFFIERECHT Vrijstelling griffierecht verleend In de periode waarin
griffierecht was verschuldigd voldeed appellant aan de voorwaarden voor
vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de uitspraak van
de CRvB van 13 februari 2015 (ECLINLCRVB2015282)
ECLINLCRVB20162826
JnB2016 786
MK Rechtbank Rotterdam 18-07-2016 (publ 25-07-2016) ROT 154945
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder
Awb 46 lid 1 en 2
Wet arbeid vreemdelingen (hierna Wav) 2 lid 1
HERZIENING Afwijzing van een verzoek om herziening van een boetebesluit De arresten
Arcor van het HvJ van de EU van 19 september 2006 (ECLIEUC2006586) en het
arrest Byankov van 4 oktober 2012 (ECLIEUC2012608) doen niet af aan het
heersende uitgangspunt in de jurisprudentie dat aan het rechtszekerheidsbeginsel
zwaarwegende betekenis toekomt Nu zich ic geen bijzondere omstandigheden
voordoen als aan de orde in het arrest Kuumlhne en Heitz van 13 januari 2004
(ECLIEUC200417) is voor toetsing van het bestreden besluit geen plaats
ECLINLRBROT20165439
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2016 787
MK ABRS 27-07-2016 2015035351A1
college van burgemeester en wethouders van Noordwijk
Awb 494 lid 1 4104 lid 2 4105 lid 1 en 2 4106 4107 4110 lid 1 en 2 4111 lid 1
535
Burgerlijk Wetboek (hierna BW) Boek 3 306 316 lid 1 317 lid 1 324 lid 1
INVORDERING VERJARING De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het
bepaalde in artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een
dwangbevel Hieronder moet niet slechts worden begrepen de betekening van
het dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop
Ic kan de mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op
nakoming voorbehoudt niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Het ligt in de rede dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt In dit geval is er echter
aanleiding om de aanzegging gelijk te stellen met een stuitingshandeling als
bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
8
Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij
besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)
[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de
beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering
van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en
omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het
pand is gesloopt (hellip)
Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014
door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel
535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer
geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de
voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden
gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324
van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)
[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep
indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is
verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst
verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat
het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen
is verjaard
Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel
535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-
4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in
artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan
het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het
dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent
dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de
verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college
heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve
niet gevolgd
Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de
Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring
ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar
voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze
verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)
In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere
executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel
494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van
executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de
verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet
verlengd
Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij
onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring
9
van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van
rechtsvervolging kan worden aangemerkt
In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad
van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW
De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich
ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan
naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb
waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om
de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702
nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van
toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden
gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling
betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105
eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van
overeenkomstige toepassing is verklaard
De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is
gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de
kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de
dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend
waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen
Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht
de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet
berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en
een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in
dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de
gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen
gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen
getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college
mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een
aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen
Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit
betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten
tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet
verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087
Naar inhoudsopgave
10
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2016 788
Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a
WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden
aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is
van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een
ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van
respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld
om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig
wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is
aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt
ECLINLRBGEL20163174
JnB2016 789
MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21
Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73
WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en
het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip
ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014
(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog
zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de
planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige
dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden
of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd
waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en
de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in
dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een
resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin
vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze
vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat
vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft
voldaan (hellip)
ECLINLRBOBR20161903
JnB2016 790
Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1
college van burgemeester en wethouders van Dordrecht
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216
11
WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een
verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien
naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen
bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling
of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken
belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag
worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de
gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een
zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het
niet ontstaan van een open plek
ECLINLRVS20162161
JnB2016 791
ABRS 10-08-2016 2015025061A1
college van burgemeester en wethouders van Deventer
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c
Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12
WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is
omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een
sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder
omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het
schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens
op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen
van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens
[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan
af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om
te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals
genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een
overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de
voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen
ECLINLRVS20162195
JnB2016 792
MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1
college van burgemeester en wethouders van Nijkerk
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c
Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a
WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale
verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze
aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de
provinciale regeling
(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)
12
(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening
De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag
of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet
worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold
ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is
opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een
bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een
perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook
het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van
de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing
Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening
sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de
datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum
(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen
251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9
september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure
die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de
gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover
dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de
toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen
tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt
aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als
bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts
onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de
bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke
evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder
meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing
daaraan bij wijze van exceptie leent
De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en
genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011
voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen
(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type
winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een
bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel
buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor
zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG
2011
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de
planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen
sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo
zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)
ECLINLRVS20162235
13
JnB2016 793
MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev
college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het
Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het
bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de
ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij
de Duitse beoordelingsmethodiek
Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen
voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de
bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn
Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een
omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere
grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in
dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking
van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo
(hellip)
[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven
vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van
vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden
Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van
vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het
Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de
depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse
beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het
oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd
Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De
rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014
ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling
van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits
Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek
Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar
geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de
berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de
deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval
het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen
anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)
De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in
voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in
peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij
het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan
14
zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande
voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal
35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan
vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is
voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het
verbod van reformatio in peius
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een
omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde
activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de
omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het
oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)
zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning
ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld
Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op
voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval
niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024
JnB2016 794
MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder
e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b
WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo
in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233
eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een
vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische
ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe
aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben
voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren
immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een
belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar
in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren
ECLINLRVS20162245
Overige jurisprudentie Wabo-milieu
- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)
- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545
(ECLINLRBOBR20163855)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev
(ECLINLRBNNE20163387)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282
(ECLINLRBNNE20163320)
- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031
(ECLINLRBOBR20164031)
15
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2016 795
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE
155563 WET en 155564 WET
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6
PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte
toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg
(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)
(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van
rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen
op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd
(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro
(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de
wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige
planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61
van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het
besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade
als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een
besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een
besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden
Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen
partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe
bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische
regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van
planschade
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid
van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de
mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014
(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de
vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van
rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is
De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014
Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van
artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning
hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die
mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico
Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61
zesde lid van de Wro in de weg
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
7
Awb
GRIFFIERECHT Vrijstelling griffierecht verleend In de periode waarin
griffierecht was verschuldigd voldeed appellant aan de voorwaarden voor
vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de uitspraak van
de CRvB van 13 februari 2015 (ECLINLCRVB2015282)
ECLINLCRVB20162826
JnB2016 786
MK Rechtbank Rotterdam 18-07-2016 (publ 25-07-2016) ROT 154945
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder
Awb 46 lid 1 en 2
Wet arbeid vreemdelingen (hierna Wav) 2 lid 1
HERZIENING Afwijzing van een verzoek om herziening van een boetebesluit De arresten
Arcor van het HvJ van de EU van 19 september 2006 (ECLIEUC2006586) en het
arrest Byankov van 4 oktober 2012 (ECLIEUC2012608) doen niet af aan het
heersende uitgangspunt in de jurisprudentie dat aan het rechtszekerheidsbeginsel
zwaarwegende betekenis toekomt Nu zich ic geen bijzondere omstandigheden
voordoen als aan de orde in het arrest Kuumlhne en Heitz van 13 januari 2004
(ECLIEUC200417) is voor toetsing van het bestreden besluit geen plaats
ECLINLRBROT20165439
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2016 787
MK ABRS 27-07-2016 2015035351A1
college van burgemeester en wethouders van Noordwijk
Awb 494 lid 1 4104 lid 2 4105 lid 1 en 2 4106 4107 4110 lid 1 en 2 4111 lid 1
535
Burgerlijk Wetboek (hierna BW) Boek 3 306 316 lid 1 317 lid 1 324 lid 1
INVORDERING VERJARING De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het
bepaalde in artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een
dwangbevel Hieronder moet niet slechts worden begrepen de betekening van
het dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop
Ic kan de mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op
nakoming voorbehoudt niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Het ligt in de rede dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt In dit geval is er echter
aanleiding om de aanzegging gelijk te stellen met een stuitingshandeling als
bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
8
Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij
besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)
[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de
beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering
van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en
omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het
pand is gesloopt (hellip)
Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014
door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel
535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer
geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de
voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden
gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324
van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)
[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep
indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is
verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst
verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat
het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen
is verjaard
Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel
535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-
4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in
artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan
het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het
dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent
dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de
verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college
heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve
niet gevolgd
Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de
Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring
ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar
voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze
verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)
In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere
executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel
494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van
executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de
verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet
verlengd
Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij
onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring
9
van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van
rechtsvervolging kan worden aangemerkt
In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad
van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW
De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich
ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan
naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb
waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om
de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702
nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van
toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden
gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling
betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105
eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van
overeenkomstige toepassing is verklaard
De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is
gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de
kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de
dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend
waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen
Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht
de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet
berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en
een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in
dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de
gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen
gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen
getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college
mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een
aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen
Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit
betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten
tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet
verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087
Naar inhoudsopgave
10
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2016 788
Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a
WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden
aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is
van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een
ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van
respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld
om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig
wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is
aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt
ECLINLRBGEL20163174
JnB2016 789
MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21
Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73
WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en
het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip
ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014
(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog
zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de
planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige
dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden
of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd
waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en
de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in
dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een
resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin
vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze
vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat
vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft
voldaan (hellip)
ECLINLRBOBR20161903
JnB2016 790
Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1
college van burgemeester en wethouders van Dordrecht
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216
11
WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een
verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien
naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen
bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling
of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken
belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag
worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de
gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een
zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het
niet ontstaan van een open plek
ECLINLRVS20162161
JnB2016 791
ABRS 10-08-2016 2015025061A1
college van burgemeester en wethouders van Deventer
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c
Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12
WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is
omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een
sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder
omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het
schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens
op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen
van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens
[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan
af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om
te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals
genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een
overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de
voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen
ECLINLRVS20162195
JnB2016 792
MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1
college van burgemeester en wethouders van Nijkerk
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c
Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a
WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale
verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze
aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de
provinciale regeling
(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)
12
(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening
De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag
of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet
worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold
ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is
opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een
bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een
perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook
het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van
de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing
Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening
sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de
datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum
(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen
251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9
september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure
die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de
gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover
dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de
toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen
tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt
aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als
bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts
onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de
bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke
evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder
meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing
daaraan bij wijze van exceptie leent
De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en
genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011
voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen
(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type
winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een
bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel
buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor
zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG
2011
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de
planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen
sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo
zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)
ECLINLRVS20162235
13
JnB2016 793
MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev
college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het
Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het
bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de
ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij
de Duitse beoordelingsmethodiek
Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen
voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de
bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn
Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een
omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere
grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in
dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking
van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo
(hellip)
[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven
vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van
vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden
Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van
vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het
Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de
depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse
beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het
oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd
Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De
rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014
ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling
van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits
Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek
Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar
geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de
berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de
deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval
het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen
anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)
De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in
voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in
peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij
het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan
14
zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande
voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal
35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan
vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is
voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het
verbod van reformatio in peius
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een
omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde
activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de
omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het
oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)
zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning
ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld
Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op
voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval
niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024
JnB2016 794
MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder
e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b
WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo
in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233
eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een
vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische
ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe
aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben
voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren
immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een
belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar
in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren
ECLINLRVS20162245
Overige jurisprudentie Wabo-milieu
- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)
- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545
(ECLINLRBOBR20163855)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev
(ECLINLRBNNE20163387)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282
(ECLINLRBNNE20163320)
- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031
(ECLINLRBOBR20164031)
15
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2016 795
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE
155563 WET en 155564 WET
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6
PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte
toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg
(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)
(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van
rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen
op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd
(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro
(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de
wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige
planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61
van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het
besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade
als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een
besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een
besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden
Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen
partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe
bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische
regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van
planschade
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid
van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de
mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014
(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de
vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van
rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is
De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014
Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van
artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning
hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die
mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico
Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61
zesde lid van de Wro in de weg
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
8
Besluiten waarbij het college heeft besloten tot invordering van de op grond van de bij
besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen (hellip)
[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de
beoordeling van haar beroep omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering
van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en
omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het
pand is gesloopt (hellip)
Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat met de in 2013 en 2014
door het college uitgebrachte dwangbevelen de invordering is voltooid zodat de in artikel
535 van de Awb genoemde verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar vanaf dat moment niet langer
geldt Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de
voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden
gelegd Dan geldt een verjaringstermijn van twintig jaren ingevolge artikel 306 of 324
van Boek 3 van het BW aldus het college (hellip)
[appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep
indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is
verjaard De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst
verbeurde dwangsom is verjaard omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat
het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen
is verjaard
Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel
535 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling 443 van de Awb (artikelen 4104-
4111) van toepassing De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in
artikel 4104 tweede lid mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel Anders dan
het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het
dwangbevel maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop Dit betekent
dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de
verjaringstermijn als genoemd in artikel 535 van de Awb geldt Hetgeen het college
heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve
niet gevolgd
Uit artikel 535 gelezen in verbinding met artikel 4110 eerste en tweede lid van de
Awb volgt dat op 11 april 2014 de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring
ingevolge artikel 4106 van de Awb is gestuit een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar
voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan De laatste dag van deze
verjaringstermijn is 10 april 2015 (hellip)
In de brief (hellip) is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere
executiemaatregelen Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel
494 eerste lid van de Awb reeds omdat het achterwege laten van
executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de
verplichting tot betaling van de dwangsommen De verjaringstermijn is derhalve niet
verlengd
Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij
onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring
9
van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van
rechtsvervolging kan worden aangemerkt
In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad
van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW
De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich
ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan
naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb
waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om
de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702
nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van
toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden
gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling
betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105
eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van
overeenkomstige toepassing is verklaard
De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is
gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de
kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de
dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend
waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen
Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht
de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet
berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en
een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in
dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de
gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen
gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen
getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college
mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een
aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen
Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit
betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten
tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet
verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087
Naar inhoudsopgave
10
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2016 788
Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a
WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden
aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is
van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een
ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van
respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld
om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig
wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is
aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt
ECLINLRBGEL20163174
JnB2016 789
MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21
Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73
WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en
het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip
ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014
(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog
zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de
planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige
dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden
of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd
waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en
de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in
dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een
resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin
vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze
vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat
vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft
voldaan (hellip)
ECLINLRBOBR20161903
JnB2016 790
Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1
college van burgemeester en wethouders van Dordrecht
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216
11
WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een
verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien
naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen
bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling
of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken
belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag
worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de
gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een
zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het
niet ontstaan van een open plek
ECLINLRVS20162161
JnB2016 791
ABRS 10-08-2016 2015025061A1
college van burgemeester en wethouders van Deventer
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c
Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12
WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is
omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een
sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder
omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het
schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens
op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen
van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens
[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan
af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om
te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals
genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een
overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de
voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen
ECLINLRVS20162195
JnB2016 792
MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1
college van burgemeester en wethouders van Nijkerk
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c
Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a
WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale
verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze
aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de
provinciale regeling
(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)
12
(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening
De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag
of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet
worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold
ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is
opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een
bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een
perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook
het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van
de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing
Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening
sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de
datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum
(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen
251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9
september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure
die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de
gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover
dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de
toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen
tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt
aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als
bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts
onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de
bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke
evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder
meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing
daaraan bij wijze van exceptie leent
De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en
genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011
voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen
(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type
winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een
bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel
buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor
zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG
2011
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de
planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen
sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo
zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)
ECLINLRVS20162235
13
JnB2016 793
MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev
college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het
Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het
bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de
ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij
de Duitse beoordelingsmethodiek
Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen
voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de
bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn
Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een
omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere
grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in
dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking
van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo
(hellip)
[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven
vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van
vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden
Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van
vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het
Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de
depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse
beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het
oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd
Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De
rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014
ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling
van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits
Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek
Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar
geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de
berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de
deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval
het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen
anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)
De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in
voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in
peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij
het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan
14
zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande
voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal
35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan
vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is
voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het
verbod van reformatio in peius
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een
omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde
activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de
omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het
oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)
zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning
ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld
Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op
voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval
niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024
JnB2016 794
MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder
e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b
WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo
in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233
eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een
vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische
ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe
aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben
voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren
immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een
belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar
in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren
ECLINLRVS20162245
Overige jurisprudentie Wabo-milieu
- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)
- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545
(ECLINLRBOBR20163855)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev
(ECLINLRBNNE20163387)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282
(ECLINLRBNNE20163320)
- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031
(ECLINLRBOBR20164031)
15
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2016 795
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE
155563 WET en 155564 WET
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6
PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte
toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg
(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)
(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van
rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen
op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd
(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro
(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de
wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige
planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61
van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het
besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade
als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een
besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een
besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden
Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen
partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe
bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische
regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van
planschade
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid
van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de
mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014
(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de
vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van
rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is
De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014
Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van
artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning
hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die
mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico
Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61
zesde lid van de Wro in de weg
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
9
van deze dwangsommen is gestuit In geschil is of deze aanzegging als een daad van
rechtsvervolging kan worden aangemerkt
In artikel 4105 eerste lid van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad
van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW
De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich
ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt Een dergelijke mededeling kan
naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden
beschouwd Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4107 van de Awb
waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om
de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting Kamerstukken II 29702
nr 3 blz 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de
verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich
ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt Artikel 4107 is dan ook niet van
toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is Voorts kan daarvoor steun worden
gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling
betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW terwijl in artikel 4105
eerste lid van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van
overeenkomstige toepassing is verklaard
De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb
Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden waarin zij is
gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de
kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de
dwangsommen betaalt Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend
waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen
Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4 Verder acht
de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet
berust in het niet betalen van de schuld Het ontbreken van een termijn om te betalen en
een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in
dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid [appellante] heeft immers eerder de
gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen
gebruik gemaakt Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen
getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald Van het college
mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een
aanmaning overeenkomstig artikel 4112 van de Awb te versturen
Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een
stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4105 eerste lid en 4106 van de Awb Dit
betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van eacuteeacuten jaar is ingegaan Ten
tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet
verjaard (hellip) ECLINLRVS20162087
Naar inhoudsopgave
10
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2016 788
Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a
WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden
aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is
van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een
ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van
respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld
om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig
wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is
aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt
ECLINLRBGEL20163174
JnB2016 789
MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21
Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73
WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en
het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip
ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014
(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog
zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de
planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige
dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden
of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd
waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en
de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in
dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een
resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin
vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze
vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat
vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft
voldaan (hellip)
ECLINLRBOBR20161903
JnB2016 790
Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1
college van burgemeester en wethouders van Dordrecht
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216
11
WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een
verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien
naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen
bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling
of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken
belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag
worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de
gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een
zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het
niet ontstaan van een open plek
ECLINLRVS20162161
JnB2016 791
ABRS 10-08-2016 2015025061A1
college van burgemeester en wethouders van Deventer
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c
Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12
WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is
omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een
sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder
omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het
schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens
op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen
van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens
[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan
af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om
te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals
genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een
overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de
voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen
ECLINLRVS20162195
JnB2016 792
MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1
college van burgemeester en wethouders van Nijkerk
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c
Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a
WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale
verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze
aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de
provinciale regeling
(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)
12
(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening
De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag
of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet
worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold
ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is
opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een
bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een
perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook
het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van
de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing
Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening
sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de
datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum
(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen
251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9
september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure
die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de
gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover
dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de
toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen
tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt
aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als
bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts
onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de
bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke
evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder
meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing
daaraan bij wijze van exceptie leent
De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en
genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011
voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen
(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type
winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een
bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel
buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor
zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG
2011
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de
planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen
sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo
zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)
ECLINLRVS20162235
13
JnB2016 793
MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev
college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het
Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het
bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de
ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij
de Duitse beoordelingsmethodiek
Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen
voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de
bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn
Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een
omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere
grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in
dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking
van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo
(hellip)
[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven
vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van
vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden
Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van
vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het
Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de
depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse
beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het
oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd
Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De
rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014
ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling
van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits
Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek
Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar
geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de
berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de
deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval
het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen
anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)
De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in
voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in
peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij
het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan
14
zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande
voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal
35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan
vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is
voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het
verbod van reformatio in peius
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een
omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde
activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de
omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het
oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)
zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning
ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld
Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op
voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval
niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024
JnB2016 794
MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder
e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b
WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo
in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233
eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een
vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische
ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe
aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben
voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren
immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een
belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar
in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren
ECLINLRVS20162245
Overige jurisprudentie Wabo-milieu
- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)
- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545
(ECLINLRBOBR20163855)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev
(ECLINLRBNNE20163387)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282
(ECLINLRBNNE20163320)
- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031
(ECLINLRBOBR20164031)
15
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2016 795
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE
155563 WET en 155564 WET
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6
PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte
toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg
(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)
(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van
rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen
op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd
(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro
(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de
wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige
planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61
van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het
besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade
als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een
besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een
besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden
Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen
partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe
bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische
regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van
planschade
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid
van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de
mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014
(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de
vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van
rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is
De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014
Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van
artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning
hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die
mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico
Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61
zesde lid van de Wro in de weg
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
10
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2016 788
Rechtbank Gelderland 14-06-2016 (publ 21-07-2016) AWB 16300
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 11 lid 1 21 lid 1 onder a
WABO Handhaving Vogelverschrikkers in kwestie dienen te worden
aangemerkt als een bouwwerk Hiertoe overweegt de rechtbank dat sprake is
van een constructie nu het bouwwerk bestaat uit een metalen paal waarop een
ronde bal is bevestigd welke voorts enige omvang heeft door de hoogte van
respectievelijk 2 meter en 5 meter De vogelverschrikkers zijn voorts bedoeld
om voor langere tijd ter plaatse te functioneren Dat het bouwwerk regelmatig
wordt verplaatst maakt het voorgaande niet anders aangezien ter zitting is
aangegeven dat deze verplaatsing slechts enkele meters bedraagt
ECLINLRBGEL20163174
JnB2016 789
MK Rechtbank Oost-Brabant 20-04-2016 (publ 02-08-2016) SHE 152549
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21
Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) 73
WABO Omgevingsvergunning tweede fase voor oprichten vleesvarkensstal en
het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening Uitleg begrip
ldquozorgvuldige dialoogrdquo in de artikelen 73 en 34 van de VR 2014
(hellip) Ingevolge artikelen 73 en artikel 34 van de VR 2014 moet een zorgvuldige dialoog
zijn gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de
planontwikkeling De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van lsquoeen zorgvuldige
dialoogrsquo in ieder geval wordt voldaan als een ontmoeting in persoon tussen omwonenden
of andere eigenaren van percelen in de omgeving van de projectlocatie is georganiseerd
waarbij deze personen vooraf worden uitgenodigd informatie krijgen over het project en
de gelegenheid krijgen hierop te reageren Om aan genoemde artikelen te voldoen is in
dat geval niet noodzakelijk dat iedereen in de omgeving daadwerkelijk verschijnt Een
resultaat (in de vorm van een alternatief of van instemming met het project) is evenmin
vereist De rechtbank sluit hiermee echter niet op voorhand uit dat ook op andere wijze
vorm kan worden gegeven aan de lsquozorgvuldige dialoogrsquo De rechtbank concludeert dat
vergunninghouder in dit geval aan het vereiste van een zorgvuldige dialoog heeft
voldaan (hellip)
ECLINLRBOBR20161903
JnB2016 790
Voorzieningenrechter ABRS 26-07-2016 (publ 03-08-2016) 2016050082A1
college van burgemeester en wethouders van Dordrecht
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder h 216
11
WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een
verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien
naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen
bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling
of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken
belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag
worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de
gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een
zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het
niet ontstaan van een open plek
ECLINLRVS20162161
JnB2016 791
ABRS 10-08-2016 2015025061A1
college van burgemeester en wethouders van Deventer
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c
Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12
WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is
omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een
sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder
omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het
schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens
op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen
van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens
[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan
af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om
te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals
genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een
overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de
voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen
ECLINLRVS20162195
JnB2016 792
MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1
college van burgemeester en wethouders van Nijkerk
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c
Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a
WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale
verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze
aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de
provinciale regeling
(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)
12
(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening
De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag
of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet
worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold
ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is
opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een
bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een
perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook
het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van
de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing
Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening
sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de
datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum
(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen
251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9
september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure
die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de
gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover
dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de
toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen
tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt
aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als
bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts
onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de
bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke
evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder
meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing
daaraan bij wijze van exceptie leent
De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en
genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011
voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen
(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type
winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een
bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel
buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor
zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG
2011
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de
planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen
sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo
zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)
ECLINLRVS20162235
13
JnB2016 793
MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev
college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het
Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het
bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de
ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij
de Duitse beoordelingsmethodiek
Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen
voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de
bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn
Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een
omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere
grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in
dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking
van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo
(hellip)
[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven
vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van
vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden
Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van
vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het
Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de
depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse
beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het
oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd
Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De
rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014
ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling
van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits
Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek
Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar
geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de
berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de
deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval
het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen
anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)
De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in
voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in
peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij
het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan
14
zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande
voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal
35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan
vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is
voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het
verbod van reformatio in peius
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een
omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde
activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de
omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het
oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)
zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning
ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld
Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op
voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval
niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024
JnB2016 794
MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder
e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b
WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo
in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233
eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een
vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische
ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe
aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben
voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren
immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een
belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar
in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren
ECLINLRVS20162245
Overige jurisprudentie Wabo-milieu
- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)
- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545
(ECLINLRBOBR20163855)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev
(ECLINLRBNNE20163387)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282
(ECLINLRBNNE20163320)
- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031
(ECLINLRBOBR20164031)
15
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2016 795
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE
155563 WET en 155564 WET
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6
PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte
toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg
(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)
(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van
rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen
op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd
(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro
(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de
wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige
planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61
van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het
besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade
als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een
besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een
besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden
Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen
partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe
bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische
regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van
planschade
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid
van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de
mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014
(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de
vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van
rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is
De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014
Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van
artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning
hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die
mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico
Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61
zesde lid van de Wro in de weg
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
11
WABO Artikel 216 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een
verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien
naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen
bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd Bij de beoordeling
of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken
belangen te wegen Uit artikel 216 volgt niet dat slechts vergunning mag
worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de
gebouwen bestaat Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een
zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het
niet ontstaan van een open plek
ECLINLRVS20162161
JnB2016 791
ABRS 10-08-2016 2015025061A1
college van burgemeester en wethouders van Deventer
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder a en c
Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 2 aanhef en onder 12
WABO Handhaving Voor schuttingdeel in vorm van waaier is
omgevingsvergunning vereist Het betoog dat het schuttingdeel als een
sierscherm ofwel als tuinmeubilair moet worden aangemerkt en dit zonder
omgevingsvergunning kon worden geplaatst wordt niet gevolgd Het
schuttingdeel is tegen de woning van [appellant sub 2] net naast de erfgrens
op zijn perceel geplaatst en vormt in die zin een scheiding tussen de percelen
van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] Dat het schuttingdeel volgens
[appellant sub 2] destijds niet met die intentie is geplaatst doet daar niet aan
af evenmin als de vorm die zich volgens [appellant sub 2] niet goed leent om
te dienen als erfafscheiding De erfafscheiding voldoet niet aan de criteria zoals
genoemd in art 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het schuttingdeel een
overtreding van geringe aard en ernst vormt zodat handhavend optreden in de
voorliggende situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen
ECLINLRVS20162195
JnB2016 792
MK ABRS 17-08-2016 2015071411A1
college van burgemeester en wethouders van Nijkerk
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 210 lid 1 aan hef en onder c
Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG 2011) 118 53 251 252 aanhef en onder a
WABO Verlenen omgevingsvergunning Toetsing planregeling aan provinciale
verordening In dit geval is niet evident dat de planregeling voor zover deze
aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de
provinciale regeling
(hellip) omgevingsvergunning (hellip) voor het bouwen van een supermarkt (hellip)
12
(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening
De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag
of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet
worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold
ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is
opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een
bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een
perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook
het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van
de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing
Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening
sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de
datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum
(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen
251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9
september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure
die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de
gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover
dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de
toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen
tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt
aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als
bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts
onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de
bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke
evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder
meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing
daaraan bij wijze van exceptie leent
De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en
genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011
voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen
(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type
winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een
bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel
buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor
zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG
2011
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de
planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen
sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo
zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)
ECLINLRVS20162235
13
JnB2016 793
MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev
college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het
Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het
bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de
ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij
de Duitse beoordelingsmethodiek
Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen
voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de
bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn
Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een
omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere
grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in
dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking
van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo
(hellip)
[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven
vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van
vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden
Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van
vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het
Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de
depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse
beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het
oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd
Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De
rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014
ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling
van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits
Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek
Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar
geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de
berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de
deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval
het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen
anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)
De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in
voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in
peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij
het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan
14
zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande
voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal
35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan
vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is
voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het
verbod van reformatio in peius
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een
omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde
activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de
omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het
oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)
zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning
ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld
Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op
voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval
niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024
JnB2016 794
MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder
e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b
WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo
in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233
eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een
vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische
ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe
aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben
voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren
immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een
belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar
in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren
ECLINLRVS20162245
Overige jurisprudentie Wabo-milieu
- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)
- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545
(ECLINLRBOBR20163855)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev
(ECLINLRBNNE20163387)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282
(ECLINLRBNNE20163320)
- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031
(ECLINLRBOBR20164031)
15
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2016 795
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE
155563 WET en 155564 WET
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6
PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte
toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg
(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)
(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van
rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen
op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd
(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro
(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de
wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige
planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61
van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het
besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade
als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een
besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een
besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden
Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen
partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe
bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische
regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van
planschade
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid
van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de
mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014
(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de
vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van
rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is
De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014
Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van
artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning
hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die
mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico
Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61
zesde lid van de Wro in de weg
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
12
(hellip) Toetsing aan de provinciale verordening
De Afdeling is van oordeel dat in een geval als hier voor de beantwoording van de vraag
of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet
worden geacht in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold
ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin deze planregeling is
opgenomen Daarbij is van belang dat het in de RVG 2011 opgenomen verbod om in een
bestemmingsplan de vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op een
perifere locatie toe te staan nadien inhoudelijk ongewijzigd is voortgezet en daarbij ook
het overgangsrecht ongewijzigd is voortgezet De nadien in werking getreden versies van
de RVG missen derhalve betekenis voor de te verrichten toetsing
Wat betreft de vraag of ten tijde van de inwerkingtreding van de provinciale verordening
sprake was van bestaande rechten als bedoeld in artikel 251 van de RVG 2011 geldt de
datum van 22 januari 2011 waarop de RVG 2011 in werking trad als peildatum
(hellip) Gelet op het voorgaande zijn er geen bestaande rechten als bedoeld in de artikelen
251 en 252 van de RVG 2011 en is deze verordening van toepassing
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9
september 2015 ECLINLRVS20152842 strekt de mogelijkheid om in een procedure
die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de
gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover
dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de
toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen
tegen een vastgesteld bestemmingsplan In geval in een eerstbedoelde procedure wordt
aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als
bijvoorbeeld een provinciale verordening dient de bestemmingsregeling slechts
onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien de
bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling Voor een dergelijke
evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 ECLINLRVS2015929 onder
meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing
daaraan bij wijze van exceptie leent
De Afdeling stelt vast dat het verbod op vestiging van detailhandel in voedings- en
genotsmiddelen op perifere locaties dat is neergelegd in artikel 53 van de RVG 2011
voldoende concreet is om de bestemmingsregeling daaraan exceptief te toetsen
(hellip) de verordening [biedt] niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke type
winkels in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een perceel in een
bestaand winkelgebied ligt Gelet hierop acht de Afdeling niet evident dat het perceel
buiten bestaand winkelgebied ligt Hierdoor is evenmin evident dat de planregeling voor
zover deze aan het perceel de bestemming Gemengd-2 toekent in strijd is met de RVG
2011
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de
planregels in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten en dat geen
sprake is van weigeringsgronden in de zin van artikel 210 eerste lid van de Wabo
zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen (hellip)
ECLINLRVS20162235
13
JnB2016 793
MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev
college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het
Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het
bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de
ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij
de Duitse beoordelingsmethodiek
Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen
voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de
bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn
Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een
omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere
grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in
dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking
van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo
(hellip)
[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven
vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van
vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden
Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van
vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het
Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de
depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse
beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het
oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd
Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De
rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014
ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling
van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits
Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek
Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar
geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de
berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de
deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval
het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen
anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)
De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in
voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in
peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij
het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan
14
zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande
voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal
35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan
vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is
voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het
verbod van reformatio in peius
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een
omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde
activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de
omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het
oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)
zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning
ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld
Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op
voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval
niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024
JnB2016 794
MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder
e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b
WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo
in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233
eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een
vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische
ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe
aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben
voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren
immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een
belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar
in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren
ECLINLRVS20162245
Overige jurisprudentie Wabo-milieu
- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)
- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545
(ECLINLRBOBR20163855)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev
(ECLINLRBNNE20163387)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282
(ECLINLRBNNE20163320)
- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031
(ECLINLRBOBR20164031)
15
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2016 795
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE
155563 WET en 155564 WET
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6
PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte
toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg
(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)
(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van
rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen
op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd
(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro
(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de
wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige
planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61
van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het
besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade
als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een
besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een
besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden
Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen
partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe
bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische
regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van
planschade
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid
van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de
mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014
(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de
vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van
rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is
De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014
Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van
artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning
hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die
mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico
Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61
zesde lid van de Wro in de weg
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
13
JnB2016 793
MK Rechtbank Limburg 11-08-2016 AWB 15372 ev
college van gedeputeerde staten van Limburg verweerder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu Amoniak Ic vormt de te verwachten ammoniakdepositie op het
Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch geen aanleiding om het
bestreden besluit te vernietigen Onder verwijzing naar de uitspraak van de
ABRS van 16 april 2014 ECLINLRVS20141312 wordt aansluiting gezocht bij
de Duitse beoordelingsmethodiek
Geluid Zelf in de zaak voorzien Aan de omgevingsvergunning kunnen
voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het oogpunt van de
bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder) zijn
Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een
omgevingsvergunning ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere
grenswaarden worden vastgesteld Het verbod van reformatio in peius staat in
dit geval niet in de weg aan de verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking
van een inrichting als bedoeld in artikel 21 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo
(hellip)
[Eiser sub 1] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven
vanwege de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de inrichting van
vergunninghoudster voor Duitse Natura 2000-gebieden
Onweersproken is dat de ammoniakdeposities vanwege de inrichting van
vergunninghoudster op het Duitse Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch dit is het
Natura 2000-gebied dat het dichtst bij de inrichting is gelegen (volgens berekening is de
depositie op dit gebied 05 molhajaar) ver beneden de volgens de Duitse
beoordelingsmethodiek gehanteerde kritische waarde van 714 molhajaar ligt Naar het
oordeel van de rechtbank vormt de te verwachten ammoniakdepositie op voornoemd
Natura 2000-gebied daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen De
rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014
ECLINLRVS20141312 Volgens deze uitspraak mocht voor de passende beoordeling
van de depositie van een op te richten electriciteitscentrale in de Eemshaven op Duits
Natura 2000-gebied aansluiting worden gezocht bij de Duitse beoordelingsmethodiek
Volgens deze beoordelingsmethodiek is bij een lagere depositie dan 714 molhajaar
geen sprake van een causaal verband tussen de emissie vanwege het project en de
berekende depositie Deze casus had betrekking op een Natura 2000-gebied in de
deelstaat Niedersachsen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval
het Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch ligt in de deelstaat Nordrhein Westfalen
anders over te oordelen Deze beroepsgrond faalt (hellip)
De vraag kan zoals eisers ter zitting hebben aangegeven worden gesteld of het in
voormelde zin zelf voorzien in de zaak een overtreding van het verbod van reformatio in
peius zou opleveren nu vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en eisers bij
het voorgestelde nieuwe voorschrift 82 in een slechtere positie zouden komen dan
14
zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande
voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal
35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan
vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is
voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het
verbod van reformatio in peius
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een
omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde
activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de
omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het
oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)
zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning
ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld
Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op
voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval
niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024
JnB2016 794
MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder
e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b
WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo
in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233
eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een
vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische
ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe
aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben
voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren
immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een
belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar
in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren
ECLINLRVS20162245
Overige jurisprudentie Wabo-milieu
- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)
- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545
(ECLINLRBOBR20163855)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev
(ECLINLRBNNE20163387)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282
(ECLINLRBNNE20163320)
- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031
(ECLINLRBOBR20164031)
15
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2016 795
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE
155563 WET en 155564 WET
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6
PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte
toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg
(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)
(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van
rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen
op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd
(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro
(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de
wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige
planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61
van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het
besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade
als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een
besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een
besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden
Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen
partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe
bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische
regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van
planschade
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid
van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de
mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014
(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de
vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van
rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is
De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014
Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van
artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning
hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die
mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico
Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61
zesde lid van de Wro in de weg
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
14
zonder het indienen van de beroepen het geval zou zijn geweest Het bestaande
voorschrift komt overeen met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal
35 29 en 29 dB(A) ter plaatse van woningen en biedt dus minder geluidruimte aan
vergunninghoudster dan het voorgestelde voorschrift zodat dit laatste ongunstiger is
voor eisers Volgens eisers betekent het voorgestelde voorschrift een overtreding van het
verbod van reformatio in peius
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de rechterlijke toetsing van een
omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beoordeeld te worden of de aangevraagde
activiteit gelet op de eventuele gevolgen voor het milieu vergund kan worden Aan de
omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die toereikend (uit het
oogpunt van de bescherming van het milieu) en naleefbaar (voor de vergunninghouder)
zijn Dat kan ertoe leiden dat na rechterlijke vernietiging van een omgevingsvergunning
ten aanzien van een bepaald milieugevolg ruimere grenswaarden worden vastgesteld
Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op
voormelde toetsing bij een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in dit geval
niet in de weg aan de voorgestelde verruiming van de geluidnormen in de
vergunningvoorschriften (hellip) ECLINLRBLIM20167024
JnB2016 794
MK ABRS 17-08-2016 2015063751A1
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (hierna Wabo) 21 lid 1 aanhef en onder
e 230 lid 1 231 lid 1 aanhef en onder b 233 lid 1 aanhef en onder b
WABO-milieu De zogenoemde onderzoeks- en actualiseringsplicht van de Wabo
in de artikelen 230 eerste lid 231 eerste lid aanhef en onder b en 233
eerste lid aanhef en onder b verplicht het college de voorschriften van een
vergunning te wijzigen dan wel de vergunning in te trekken indien technische
ontwikkelingen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu daartoe
aanleiding geven Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich hebben
voorgedaan na vergunningverlening Ontwikkelingen van daarvoor behoren
immers al bij de vergunningverlening zelf te zijn betrokken Indien een
belanghebbende van mening is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd kan hij daar
in de procedure over de vergunningverlening gronden over aanvoeren
ECLINLRVS20162245
Overige jurisprudentie Wabo-milieu
- ABRS 17-08-2016 2016004631A1 (ECLINLRVS20162227)
- MK Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2016 (publ 05-08-2016) SHE 16545
(ECLINLRBOBR20163855)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 20-07-2016 LEE 15349 ev
(ECLINLRBNNE20163387)
- MK Rechtbank Noord-Nederland 14-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 14282
(ECLINLRBNNE20163320)
- Voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 27-07-2016 SHE 162031
(ECLINLRBOBR20164031)
15
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2016 795
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE
155563 WET en 155564 WET
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6
PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte
toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg
(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)
(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van
rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen
op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd
(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro
(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de
wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige
planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61
van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het
besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade
als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een
besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een
besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden
Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen
partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe
bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische
regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van
planschade
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid
van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de
mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014
(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de
vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van
rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is
De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014
Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van
artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning
hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die
mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico
Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61
zesde lid van de Wro in de weg
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
15
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2016 795
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-07-2016 (publ 25-07-2016) BRE
155563 WET en 155564 WET
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen verweerder
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33 61 lid 1 lid 2 aanhef en onder a lid 6
PLANSCHADE Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte
toepassing van artikel 61 zesde lid van de Wro in de weg
(hellip) afwijzen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade (hellip)
(hellip) Eiseressen hebben aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van
rechtszekerheid om het per 25 april 2013 gewijzigde artikel 61 van de Wro toe te passen
op situaties waarin geen aanlegvergunning meer kon worden gevraagd
(hellip) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 61 zesde lid van de Wro
(Kamerstukken II 2011-2012 33135 nr 3 blz 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de
wetgever heeft beoogd de aanlegvergunning (artikel 33 van de Wro) als zelfstandige
planschadeoorzaak op te nemen in artikel 61 van de Wro Het zesde lid is aan artikel 61
van de Wro toegevoegd waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het
besluit over de aanlegvergunning voordat de planschade kan worden vastgesteld Schade
als gevolg van een aanlegvergunningstelsel kan dus pas worden vergoed als er een
besluit is bijvoorbeeld een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning of een
besluit waarin aan de verleende vergunning voorwaarden worden verbonden
Eiseressen hebben geen aanvragen voor een aanlegvergunning ingediend Tussen
partijen is niet in geschil dat de intrekking van het aanlegvergunningstelsel in het nieuwe
bestemmingsplan niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische
regime mag worden betrokken en derhalve geen grond is voor een vergoeding van
planschade
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toepassing geven aan artikel 61 zesde lid
van de Wro in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat voor eiseressen de
mogelijkheid om alsnog een aanlegvergunning aan te vragen ontbreekt
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 24 september 2014
(ECLINLRVS20143485) en 9 maart 2016 (ECLINLRVS2016593) van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State Hieruit volgt dat voor het antwoord op de
vraag of artikel 61 zesde lid van de Wro van toepassing is uit een oogpunt van
rechtszekerheid de datum van de aanvraag bepalend is
De aanvragen om planschadevergoeding zijn door eiseressen ingediend op 21 mei 2014
Zij dateren dus van meer dan een jaar naacute de inwerkingtreding op 25 april 2013 van
artikel 61 zesde lid van de Wro Dat eiseressen voordien geen aanlegvergunning
hebben aangevraagd omdat zij in een civiele procedure verwikkeld waren en zij thans die
mogelijkheid niet meer hebben komt naar het oordeel van de rechtbank voor hun risico
Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet aan de onverkorte toepassing van artikel 61
zesde lid van de Wro in de weg
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
16
ECLINLRBZWB20164559
JnB2016 796
MK ABRS 27-07-2016 2015071371A2
college van burgemeester en wethouders van Vught appellant sub 1
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 61 65
PLANSCHADE Bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om een
tegemoetkoming in planschade geldt oordeel van de rechtbank in eerdere
uitspraken dat op grond van het oude bestemmingsplan de bouw van een
woning op het perceel mogelijk was niet als tussen partijen vaststaand Deze
uitspraken van de rechtbank hebben gezag van gewijsde voor de in die zaken
aan de orde zijnde afwijzingen van de aanvragen van [appellante] om een
vergunning voor de bouw van een woning op het perceel Aangezien het nu
voorliggende geschil betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van
[appellante] om een tegemoetkoming in planschade geldt het oordeel van de
rechtbank in die uitspraken dat onder het oude bestemmingsplan een woning
op het perceel mogelijk was in de onderhavige procedure niet als tussen
partijen vaststaand De rechtbank heeft dit niet onderkend
ECLINLRVS20162101
JnB2016 797
ABRS 17-08-2016 2015021832A2
raad van de gemeente Slochteren
Wet op de Ruimtelijke Ordening 49 aanhef en onder a
PLANSCHADE Planschadevergoeding Hoogspanningsleiding
De beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte kan
niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als
gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt maar tevens dient de
vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het
bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen (Verwijzing naar ABRS
30-05-2007 ECLINLRVS2007BA6002)
De beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan [red
het zogenaamde kabeldansen] kan niet worden aangemerkt als een negatieve
gevoelswaarde bij een bestemming Het risico op een dergelijk incident
rechtvaardigt de conclusie dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in
ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en in dit opzicht
in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt Ook al gaat het daarbij om
extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de
gevaarzetting op het erf van appellant beperkt zijn geweest niet kan worden
aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze
omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou
brengen
ECLINLRVS20162255
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
17
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2016 798
MK ABRS 17-08-2016 2015041051A3
gemeente Leiden gemeente Alkmaar gemeente Haarlem staatssecretaris van
Economische Zaken appellanten
Vogelrichtlijn preambule punt 5 punt 12 punt 13 artikel 1 lid 1 5 aanhef en onder b c
en d 9 lid 1 lid 2 10 lid 1
Flora- en faunawet 4 lid 1 aanhef en onder b 10 11 12 75 lid 3 lid 5 lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 3
2d lid 1 aanhef en onder a lid 2
FLORA- EN FAUNAWET Gemeenten mogen onderzoek doen naar maatregelen
tegen meeuwenoverlast Onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid
aanhef en onder b van de Vogelrichtlijn kan mede worden verstaan een
onderzoek naar de effectiviteit subsidiariteit en proportionaliteit van
maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een
ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren Een dergelijk
onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt
noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de
vogelsoorten
(hellip) de staatssecretaris [heeft] aan de gemeenten Leiden Alkmaar en Haarlem ontheffing
verleend van de artikelen 10 11 en 12 van de Ffw voor de soorten kleine mantelmeeuw
en zilvermeeuw (hellip)
(hellip) Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door (hellip) specialist in faunabestrijding
opgesteld Plan van aanpak (hellip) gevoegd Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt
aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte
hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken Oplossingen die worden
onderzocht zijn nestbeheer wering en verjaging van meeuwen Met de resultaten van
het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd
in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en
openbare veiligheid Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het
onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk De gemeenten hebben de thans
aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek
(hellip) De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of
middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de
instandhouding van de betreffende soort Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de
strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak
C-18202 (ECLIEUC2003248) (hellip) De gemeenten hebben de ontheffing volgens de
rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
18
betreffende soorten Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75 zesde lid
aanhef en onder a van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend aldus de
rechtbank
[Red de Afdeling overweegt als volgt]
(hellip) Gelet op het voorgaande heeft artikel 9 eerste lid van de Vogelrichtlijn in ieder
geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de
verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af
te wijken De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en
besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering
(hellip) lsquoOnderzoekrsquo als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar
de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun
leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling
van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade
(hellip) Uit hetgeen hiervoor onder 35 tot en met 353 is overwogen leidt de Afdeling af
dat onder lsquoonderzoekrsquo als bedoeld in artikel 9 eerste lid aanhef en onder b van de
Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit
subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de
verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en
treffend te motiveren Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van
afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding
van de vogelsoorten
(hellip) De staatssecretaris heeft zijn stelling dat ten opzichte van de landelijke populaties
meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast niet
in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers
onderbouwd Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beiumlnvloed
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende
heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van
instandhouding van de soorten wordt gedaan De rechtbank heeft hierin terecht
aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris [op bezwaar] (hellip) te vernietigen
() De Afdeling ziet evenwel gelet op de hiervoor onder 354 362 48 52 71 82
en 91 gegeven oordelen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te
laten De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in
hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend terwijl (hellip) daarop in voldoende mate
heeft kunnen reageren (hellip)
ECLINLRVS20162266
Naar inhoudsopgave
840- en 842-AMvBrsquos
JnB2016 799
MK ABRS 10-08-2016 2015092881A1
college van burgemeester en wethouders van Gouda
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
19
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 217 lid 1 aanhef en onder g
lid 3 tm 6 220 lid 4
ACTIVITEITENBESLUIT De wetgever heeft er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit
moet aldus worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil
van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de
woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden
Besluit waarbij het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van
maatwerkvoorschriften op grond van artikel 220 van het Activiteitenbesluit voor de
inrichting van [belanghebbende] te Gouda heeft afgewezen (hellip)
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd was
de gevraagde maatwerkvoorschriften vast te stellen (hellip)
Het geschil gaat in de kern over de vraag hoe de algemene regels over geluidhinder die
de wetgever in het Activiteitenbesluit heeft opgenomen moeten worden uitgelegd De
door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling [Red uitspraak van 24
januari 2007 ECLINLRVS2007AZ6867] heeft betrekking op vergunningverlening en is
niet doorslaggevend bij het uitleggen van de in het Activiteitenbesluit opgenomen
regeling voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn
In het Activiteitenbesluit is in afdeling 28 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een
inrichting type A of B zoals de inrichting van [belanghebbende] moet voldoen (hellip)
Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen [Red art 217 lid 1 en 3 tm 6 en art 220
lid 4 van het Activiteitenbesluit] heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor
gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen
geluidgrenswaarden gelden Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen
van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder
een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen
die buiten het industrieterrein zijn gelegen
Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld
voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein
kunnen meebrengen - heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het
belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het
gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven
Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens
artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als
gesteld in artikel 217 eerste lid in afwijking van het bepaalde in dit artikellid onder g
gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein
Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor
weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de
bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt
Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb 2007 415 blz 211)
blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om
situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten bijvoorbeeld door in
gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
20
de geluidgrenswaarden aan te wijzen door als plaats waar de grenswaarden gelden de
gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de
bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld) en door bij
maatwerkvoorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij
een woning gebouwde garage maar op een ander deel van de woning
Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie die de
wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en
consequent doorgevoerde keuze namelijk dat woningen op een gezoneerd
industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het
Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden Het college heeft naar het oordeel van de
Afdeling terecht betoogd dat artikel 220 vierde lid van het Activiteitenbesluit aldus
moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze
van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde
industrieterrein gaan gelden Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het
college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht
afgewezen Het betoog slaagt (hellip) ECLINLRVS20162182
JnB2016 800
MK Rechtbank Noord-Nederland 05-07-2016 (publ 25-07-2016) LEE 133577
en 142527
college van burgemeester en wethouders van Kolummerland ca verweerder
Wet milieubeheer 842
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) 314a lid 1 en 3 61
ACTIVITEITENBESLUIT De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met
zich mee dat het bestuursorgaan in geval van bijzondere lokale
omstandigheden verdergaande bescherming kan bieden via
maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is opgenomen in artikel 314a
eerste lid van het Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit en de Nota van
Toelichting dwingen het bestuursorgaan niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen
Besluit waarbij verweerder het verzoek van [eisers] tot het opleggen van
maatwerkvoorschriften voor de windturbine op het perceel afgewezen (hellip)
Voorts meent [eiseres sub 2] dat alleen sprake kan zijn van
maatwerkvoorschriften die in de vorm van een jaargemiddelde dB Lden en dB
Lnight zijn gesteld (hellip)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
beslissen om na 1 januari 2014 de in 1998 opgelegde geluidsvoorschriften (in
de vorm van dB(A)-normen) als maatwerkvoorschriften vast te stellen
Uit de Nota van Toelichting volgt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met zich
mee brengt dat verweerder in geval van bijzondere lokale omstandigheden verdergaande
bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften dan de bescherming die is
opgenomen in artikel 314a eerste lid van het Activiteitenbesluit Hoewel in de door
[eiseres sub 2] aangehaalde gedeelten van de Nota van Toelichting veel is opgenomen
over de (aanleiding voor) wijziging van de normsystematiek (van de dB(A)-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
21
normsystematiek naar de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight) dwingen het
Activiteitenbesluit en die Nota verweerder niet om maatwerkvoorschriften in de
normsystematiek van dB Lden en dB Lnight vast te stellen Daarbij acht de rechtbank ten
eerste van belang dat uit de Nota van Toelichting volgt dat verweerder bij het vaststellen
van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande
geluidsbelasting Ten tweede is van belang dat het bestaan van het overgangsrecht ndash in
artikel 61 eerste lid van het Activiteitenbesluit ndash wijst in de richting van de
toelaatbaarheid van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks
invoering van de normsystematiek van dB Lden en dB Lnight Ten derde is van belang
dat uit het schriftelijk verslag van de StAB van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide
normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en
dat de geluidsbelasting in dB Lden en dB Lnight niet middels de lsquoHandleiding meten en
rekening industrielawaai 1999rsquo (hierna de Handleiding 1999) ndash de meet- en
rekenmethode voor de dB(A)-systematiek ndash kan worden bepaald
In het licht van de hiervoor onder 633 genoemde bijzondere lokale omstandigheden
heeft verweerder gedegen gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval afwijking van
de in het Activiteitenbesluit opgenomen algemene normen gerechtvaardigd heeft geacht
Bij die afwijkingsbeslissing heeft verweerder rekening mogen houden met het feit dat de
bestaande geluidsbelasting reeds middels dB(A)-normen was gereguleerd
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres sub 2] niet in haar betoog dat
verweerder in de maatwerkvoorschriften onjuiste normen heeft opgenomen (hellip)
ECLINLRBNNE20163519
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016 801
MK CRvB 26-07-2016 15177 WWB 15178 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
WWB 17
WWB DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Uitgaande van de gedragslijn van het
college bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een
eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven
verblijfslocatie was aangetroffen geen aanleiding om appellant tijdens de drie
hiervoor genoemde controles te bellen nog daargelaten dat niet bekend is of
en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een
eerdere controle is gebeld
ECLINLCRVB20162863
JnB2016 802
Rechtbank Amsterdam 25-07-2016 AMS 162600
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
22
PW
PARTICIPATIEWET DAKLOZE VERBLIJFPLAATS Het had ic voor de hand
gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse op zijn opgegeven
mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een bijzondere
doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelwijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu
nauwelijks van de handelwijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel
aanleiding bestond Van maatwerk was nu dus geen sprake
Verweerder heeft de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft
voldaan aan de inlichtingenverplichting Eiser is niet op de door hem op het formulier
ldquoopgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozerdquo opgegeven locaties aangetroffen door de
handhandhavingsspecialisten van Handhaving Werk en Inkomen gemeente Amsterdam
tijdens de door hen afgelegde locatiebezoeken Hierdoor kan het recht op bijstand niet
beoordeeld worden (hellip)
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld In
geschil is onder meer of het onderzoek door de handhavingsspecialisten naar eisers
verblijfplaats zorgvuldig is geweest
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit niet het geval is Uit het Rapport van
bevindingen aanvraag Bijzondere Doelgroepen met afsluitdatum 18 december 2015
blijkt dat de handhavingsspecialisten de door eiser opgegeven verblijfslocaties hebben
bezocht waaronder op 8 en 17 december 2015 het adres [adres] 10G en eiser daar niet
hebben aangetroffen Uit het rapport blijkt tevens dat de garageboxen aan de [adres] 10
geen letteraanduiding hebben en dat handhavingsspecialisten door te tellen hebben
bepaald welke garagebox de letteraanduiding G zou moeten hebben Zij hebben
vervolgens door een raam gekeken eiser niet aangetroffen en zijn weggegaan
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onzorgvuldig De handhavingsspecialisten
hebben ter plaatse niet met zekerheid kunnen vaststellen welke garagebox nummer 10G
betreft Zij hebben door de garageboxen te tellen wel gemeend te weten welke box
nummer G zou kunnen zijn maar hebben daarmee niet kunnen volstaan toen zij door
het raampje niemand zagen en op de bel niet werd gereageerd Dit in het bijzonder
omdat eiser ruim voor de huisbezoeken diverse keren zelf naar verweerder heeft gebeld
om zijn zorgen te uiten of ze hem wel zouden kunnen vinden op het opgegeven adres
Het had daarom voor de hand gelegen dat de handhavingsspecialisten eiser ter plaatse
op zijn opgegeven mobiele nummer zouden bellen Eiser behoort immers tot een
bijzondere doelgroep ten aanzien van wie verweerder volgens het eigen beleid maatwerk
dient te bieden De handelswijze van de handhavingsspecialisten verschilt nu nauwelijks
van de handelswijze bij lsquonormalersquo huisbezoeken terwijl daartoe wel aanleiding bestond
Van maatwerk was nu dus geen sprake
Gegrond beroep Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLINLRBAMS20164758
Naar inhoudsopgave
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
23
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016 803
MK Rechtbank Amsterdam 05-08-2016 (publ 08-08-2016) AMS 143989
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
burgemeester van de gemeente Amsterdam verweerder
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 315 lid 1
APV Beleid over afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen
coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs (afstandscriterium) kan rechterlijke toets doorstaan
ECLINLRBAMS20164984
Naar inhoudsopgave
Arbeidsomstandighedenwet
JnB2016 804
MK ABRS 17-08-2016 2015053641A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Arbeidsomstandighedenwet 3 16 lid 10
Arbeidsomstandighedenbesluit 418 448a 450 454a 454d
Arbeidsomstandighedenregeling 427 7144
ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Boete Uit art 448a eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit volgt niet dat doeltreffende maatregelen ter
bescherming van de betrokken werknemers en het voorkomen van verspreiding
van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten
waar de werkzaamheden plaatsvinden uitsluitend kunnen worden
bewerkstelligd door het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal Ook
uit punt 13 van art 7144 bijlage XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling
volgt niet dat het in stand houden van een onderdruk van 20 pascal tijdens de
verwijdering de enig toegestane manier is om verspreiding van asbestvezels
buiten de containment te voorkomen Ten tijde van de overtreding was de door
de minister in de besluitvorming gehanteerde voorwaarde van een onderdruk
van 20 pascal binnen de containment derhalve niet als harde norm
voorgeschreven De regelgeving liet door de bewoordingen daarvan ruimte voor
het op andere wijze voldoen aan de wel omschreven norm namelijk dat
verspreiding buiten de containment dient te worden voorkomen
ECLINLRVS20162257
Naar inhoudsopgave
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
24
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016 805
ABRS 27-07-2016 2015083671A2
BelastingdienstToeslagen
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 2 lid 1 aanhef en onder e 26
Wet op de huurtoeslag (Wht) 7
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Geen van de uitzonderingen van
artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir is hier aan de orde De
BelastingdienstToeslagen heeft in dit geval zoon terecht als medebewoner
aangemerkt Inschrijving in de GBA is bepalend Het begrip gezamenlijke
huishouding speelt hier geen rol
(hellip) [In artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir] zijn een aantal uitzonderingen
genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt Anders dan
[appellant] aanvoert brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in
de eerste graad niet met zich dat de uitzondering van artikel 2 eerste lid aanhef en
onder e onder 2deg van de Awir van toepassing is Die uitzondering ziet op de
onderhuurder De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op
basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt wordt niet als
medebewoner aangemerkt Daarop bestaat weer een uitzondering namelijk als die
onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende in
dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt Deze uitzondering
op de uitzondering is hier echter niet van toepassing [appellant] heeft ter zitting
bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de
woning huurde De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de
uitzonderingen van artikel 2 eerste lid aanhef en onder e van de Awir hier aan de orde
is Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant]
heeft aangemerkt faalt
Het betoog dat de BelastingdienstToeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de
zoon een gezamenlijke huishouding voeren faalt eveneens Zoals volgt uit artikel 2
eerste lid aanhef en onder e van de Awir is de inschrijving in de GBA bepalend Niet
wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd Zoals de
rechtbank terecht heeft geoordeeld speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus
geen rol Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant]
doelt zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond
van artikel 3 derde lid van de Participatiewet Dat betreft echter een ander
beoordelingskader dan hier aan de orde is (hellip)
ECLINLRVS20162110
JnB2016 806
ABRS 03-08-2016 2015086631A2
BelastingdienstToeslagen appellant
Wet op de huurtoeslag (Wht) 5 lid 1 lid 2
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
25
BELASTINGDIENSTTOESLAGEN Huurtoeslag Rekenhuur Nu de Wht noch een
andere wettelijke regeling de bevoegdheid geeft om van het in artikel 5 eerste
lid onder a van de Wht bepaalde af te wijken staat het een aanvrager van
huurtoeslag niet vrij om zelf te bepalen om al dan niet servicekosten op te
geven of een lager of hoger bedrag aan servicekosten op te geven dan
overeengekomen met de verhuurder [wederpartij] mocht niet vertrouwen op
informatie op de website van de dienst dat zij bij haar aanvraag huurtoeslag de
keuze had om al dan niet servicekosten op te geven voor de berekening van het
recht op toeslag
ECLINLRVS20162152
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet
JnB2016 807
Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland 28-07-2016 UTR 162761
burgemeester van de gemeente Nieuwegein verweerder
Drank- en Horecawet (DHw) 3 12 13 18 24 en 25
DRANK- EN HORECAWET Voorzieningenrechter schorst afwijzing
handhavingsverzoek tegen strijdigheid met DHw die het gevolg is van een
tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder
mogelijk maakt De activiteiten zijn in strijd met de DHw Alle door verweerder
genoemde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had
mogen vinden om af te wijken van de beginselplicht tot handhaving en te
weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden
Verweerder moet zich schikken in de verhouding tussen nationale regelgever
enerzijds en lokale gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet
over de regels maar alleen over de vergunningverlening het toezicht en de
handhaving van de nationaal vastgestelde regels
(hellip) [Afwijzing] verzoek van verzoekster om handhavend op te treden (hellip)
(hellip) Bij brief (hellip) heeft verzoekster verweerder verzocht over te gaan tot handhavend
optreden tegen de strijdigheid met de Drank- en Horecawet (DHw) die het gevolg is van
een tijdelijke proef met mengvormen van winkels en horeca die verweerder mogelijk
maakt Op 23 februari 2016 heeft verweerder het Besluit tijdelijke proef reguleren
mengvormen winkelhoreca gemeente Nieuwegein genomen Met deze pilot wil
verweerder tijdelijk en onder strikte voorwaarden enkele lsquogemengdersquo
ondernemersactiviteiten toestaan
(hellip) Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat alle vijf
categorieeumln waaruit de pilot bestaat strijdig zijn met eacuteeacuten of meer artikelen van de DHw
Het gaat om de artikelen 3 12 13 18 24 en 25 Dit betekent dat verweerder bevoegd
is om handhavend op te treden (hellip) hier [is] sprake (hellip) van een bestuursorgaan dat is
belast met het toezicht op en de handhaving van de DHw dat desalniettemin overtreding
van die wet stimuleert en faciliteert Verweerder heeft immers ondernemers in de
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
26
gemeente uitgenodigd aan deze pilot deel te nemen De activiteiten zijn niet alleen in
strijd met de letter van de wet maar gewoon in strijd met de wet Dat verweerder
geen enkel artikel van de DHw uitsluit van handhaving verhult niet dat hij hier actief en
stimulerend overtreding van de wet gedoogt
(hellip) De voorzieningenrechter acht samenvattend alle door verweerder genoemde
omstandigheden niet zo bijzonder dat hij daarin aanleiding had mogen vinden om af te
wijken van de beginselplicht tot handhaving en te weigeren gebruik te maken van zijn
bevoegdheid om handhavend op te treden
Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat de DHw geen wettelijke bepaling
kent waarin de mogelijkheid in het leven wordt geroepen om te experimenteren met
lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden
toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien Ook andere wetgeving
met name van het Ministerie van Economische Zaken laat dergelijke experimenten met
de DHw niet toe Er is dus op grond van de argumentatie van verweerder geen ruimte
voor het afzien van handhaving (hellip)
(hellip)De voorzieningenrechter benadrukt dat hij zich realiseert dat de concrete
handhavingspraktijk waar verweerder mee te maken heeft in een veranderende
maatschappij moeilijk is Dat neemt echter niet weg dat verweerder zich wel moet
schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale
gemeentelijke uitvoering anderzijds Verweerder gaat niet over de regels maar alleen
over de vergunningverlening het toezicht en de handhaving van de nationaal
vastgestelde regels (hellip)
(hellip) De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat
het primaire besluit wordt geschorst (hellip)
ECLINLRBMNE20164298
JnB2016 808
MK ABRS 17-08-2016 2015056361A3 burgemeester van Best
Drank- en Horecawet (Dhw) 1 lid 1 3 lid 1 19 lid 1
DRANK- EN HORECAWET Afwijzing handhavingsverzoek Bezorgen van
pakketten met sterke drank kan in dit geval niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in
de zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw is vereist dat het verstrekken van
sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker
daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt
In dit geval is daarvan geen sprake De burgemeester is niet bevoegd om
wegens overtreding van artikel 3 van de Dhw handhavend op te treden jegens
betrokkene
(hellip) De burgemeester is slechts bevoegd om wegens overtreding van artikel 3 van de
Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene indien betrokkene in de gemeente
Best het slijtersbedrijf uitoefent In Best is een depot van betrokkene gevestigd In het
depot worden de pakketten verzameld die betrokkene voor haar opdrachtgevers bezorgt
en vanuit het depot vertrekken medewerkers van betrokkene om die pakketten te gaan
bezorgen In het depot worden echter geen pakketten overhandigd aan particulieren
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
27
Ook indien artikel 1 eerste lid van de Dhw op de door de SlijtersUnie voorgestane wijze
wordt uitgelegd wordt in het depot dus geen sterke drank verstrekt aan particulieren en
wordt aldaar dus niet het slijtersbedrijf uitgeoefend
De SlijtersUnie stelt dat zeer waarschijnlijk is dat betrokkene ook in Best bij particulieren
pakketten met sterke drank bezorgt Daargelaten de juistheid van die stelling kan ook
het bezorgen van pakketten met sterke drank in Best niet worden aangemerkt als het
uitoefenen van het slijtersbedrijf Daartoe wordt als volgt overwogen
Uit de door de rechtbank aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1
eerste lid van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip
verstrekken verband houdt met verkopen Omdat de wetgever niet bepalend wilde
laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten is gekozen voor het begrip
verstrekken Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de
uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst
is gesloten waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper
verstrekt In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1 eerste lid van de Dhw moeten de
woorden aan particulieren verstrekken van sterke drank daarom ook worden bezien in
samenhang met de daaraan voorafgaande woorden bedrijfsmatig of anders dan om
niet Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken
van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor
wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt Betrokkene heeft
zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank maar vervoert en
bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten waarbij nog van
belang is dat betrokkene de inhoud van de pakketten niet kent Het verstrekken van
sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van betrokkene Voorts wordt
betrokkene door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke
drank maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten Indien betrokkene
bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt wordt zij door die particulier
evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank Voor de verstrekking betaalt de
particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht In het
door de SlijtersUnie in haar verzoek vermelde geval heeft de ambtelijk secretaris betaald
aan X en heeft X de sterke drank verstrekt Dat X de sterke drank heeft laten bezorgen
door betrokkene maakt betrokkene geen verstrekker van sterke drank
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat betrokkene geen slijtersbedrijf in de
zin van artikel 1 eerste lid van de Dhw uitoefent zodat de burgemeester zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om wegens overtreding van artikel 3
van de Dhw handhavend op te treden jegens betrokkene (hellip)
ECLINLRVS20162252
Naar inhoudsopgave
Huisvesting
JnB2016 809
MK 27-07-2016 2015061011A3
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
28
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Huisvestingswet 30 lid 1 85a lid 1 lid 2
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 1 onder w 27 lid 3 28
60 lid 1 lid 2
HUISVESTINGSWET Bestuurlijke boete Onttrekking in de zin van de
Huisvestingswet kan slechts plaatsvinden indien het desbetreffende gebouw op
enig moment is bestemd voor permanente bewoning Of dat het geval is moet
worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven waarbij het
feitelijk gebruik niet doorslaggevend is Verwijzing naar ABRS 10-07-2013
ECLINLRVS2013196
In dit geval heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning Dat de
woonruimten zoals [appellante] stelt na de verbouwing niet als woning in
gebruik zijn genomen maar zijn verhuurd ten behoeve van short stay maakt
niet dat de woonruimten de bestemming voor permanente bewoning hebben
verloren Daartoe is van belang dat de verhuur van feitelijke aard is terwijl de
bestemming van een gebouw een juridische status is Verwijzing naar ABRS 09-
03-2016 ECLINLRVS2016627
ECLINLRVS20162080
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2016 810
Voorzieningenrechter CBb 22-07-2016 16600 16602 16604
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 52
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 51 lid 2
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 58
MESTSTOFFENWET Voorlopige conclusie voorzieningenrechter dat de
voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters opgelegd (inhoudend dat alle
transporten met dierlijke meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het
transportmiddel moeten worden gemeld) een bestuurlijke sanctie is in de zin
van artikel 52 van de Awb Een dergelijke sanctie kan niet worden opgelegd
zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een overtreding
(hellip) Op grond van de Meststoffenwet (Msw) zijn intermediaire ondernemingen verplicht
gegevens over alle door hen uitgevoerde mesttransporten bij verweerder (achteraf) te
melden In het kader van het project handhaving intermediaire ondernemingen heeft
verweerder op basis van de bij verweerder geregistreerde mesttransporten en de daarbij
middels mestmonsters vastgestelde gehaltes fosfaat en stikstof een aantal
ondernemingen geselecteerd waaronder verzoeksters De selectie betreft
ondernemingen waarvoor in een bepaalde periode herhaaldelijk transporten zijn
geregistreerd met waarden die op basis van de dataset behoorden tot de uiterste
geregistreerde waarden (hellip)
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
29
Op basis van de geselecteerde waarden heeft verweer bij brieven van (hellip) het voornemen
geuit om aan verzoeksters een voorafmeldplicht op te leggen op grond van
artikel 51 tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 58 van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hellip) Bij de primaire besluiten heeft verweerder de
voorafmeldplicht opgelegd aan verzoeksters voor een periode van
6 maanden De opgelegde voorafmeldplicht houdt in dat alle transporten met dierlijke
meststoffen uiterlijk 24 uur voacuteoacuter het laden van het transportmiddel moeten worden
gemeld (hellip)
(hellip) Het is onmiskenbaar dat de voorafmeldplicht zoals aan verzoeksters is opgelegd als
achtergrond heeft dat wordt vermoed dat de geregistreerde gehaltes stikstof en fosfaat
niet de daadwerkelijke waarden van de vervoerde mest zijn De vraag is eerst nu dit de
meest verstrekkende stelling is van verzoeksters of de aan verzoeksters opgelegde
maatregel moet worden beschouwd als een bestuurlijke sanctie zoals bedoeld in artikel
52 van de Awb of dat het nog als een toezichtsbevoegdheid van verweerder moet
beschouwd om de voorafmeldplicht op te leggen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
een (eerder) geconstateerde overtreding Dat geen overtreding is geconstateerd is
tussen partijen niet in geschil De voorzieningenrechter acht voor de beantwoording van
de vraag hoe de maatregel moet worden gekwalificeerd vooreerst van belang dat niet
onaannemelijk is dat de opgelegde voorafmeldplicht substantieumlle invloed zal hebben op
de bedrijfsvoering van verzoeksters in negatieve zin en dus als (zeer) belastend moet
worden beschouwd Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat in het (niet
gepubliceerde) handhavingsbeleid zoals dat door verweerder is opgesteld de
voorafmeldplicht consequent als sanctie wordt aangeduid en in de communicatie over de
maatregel deze als strafmaatregel wordt aangeduid De plicht heeft daarnaast niet alleen
het doel toezicht te kunnen uitoefenen maar heeft tevens als doelstelling fraude in brede
zin tegen te gaan doordat daarmee een afschrikwekkende werking is beoogd Dat brengt
de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat moet worden geoordeeld dat de
maatregel een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 52 van de Awb Een dergelijke
sanctie kan niet worden opgelegd zonder (bewijs) dat er sprake is (geweest) van een
overtreding Zoals hiervoor al is overwogen stelt ook verweerder zich op het standpunt
dat er aan het opleggen van de maatregelen geen overtreding ten grondslag ligt Daar
van uitgaande leidt het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel er toe dat het opleggen
van de maatregelen onrechtmatig is (hellip)
ECLINLCBB2016195
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016 811
MK ABRS 10-08-2016 2016002011V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6 lid 2
RWN 9 lid 1 a
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
30
NATURALISATIE Tegenwerpen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9
eerste lid aanhef en onder a van de RWN is niet in strijd met
onschuldpresumptie
Gelet op artikel 9 eerste lid aanhef en onder a van de RWN is voor afwijzing van een
naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige
vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde de goede zeden of
de veiligheid van het Koninkrijk De minister heeft in het besluit geen beoordeling
gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de
strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin
het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding
van die bepaling Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6 tweede lid van het
EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 ECLINLRVS2015331 waarnaar
[appellant] in dit verband heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel Zoals de
Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien
een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft
omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een
strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen
vast te staan maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig
is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd niet een zodanige schending op
ECLINLRVS20162191
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016 812
MK ABRS 17-08-2016 2015048911A3
college van burgemeester en wethouders van Ede appellanten sub 2
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 215 lid 1 lid 2 lid 3
Rijkswet op het Nederlanderschap 1 lid 1 aanhef en onder f
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN In dit geval staat niet vast dat [appellant
sub 1] niet de Macedonische nationaliteit en daarmee geen enkele nationaliteit
bezit Daarom heeft het college terecht het verzoek van [appellant sub 1] om
wijziging van de registratie nationaliteit onbekend in staatloos afgewezen
Omdat deze procedure niet de vaststelling van staatloosheid betreft maar de
mogelijke registratie van dit gegeven in de brp kan in deze procedure niet aan
de orde komen welke mogelijkheden [appellant sub 1] heeft om alsnog te laten
vaststellen dat hij al dan niet de Macedonische nationaliteit heeft Daarbij gaat
de Afdeling er thans nog van uit dat de wetgever voortvarend werkt aan een
wettelijke regeling ter vaststelling van staatloosheid (vergelijk overweging 44
van de uitspraken van de Afdeling van 21 mei 2014 ECLINLRVS20141786 en
ECLINLRVS20141788)
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
31
ECLINLRVS20162233
Naar inhoudsopgave
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
JnB2016 813
Rechtbank Amsterdam 26-04-2016 (publ 01-08-2016) AMS 158162
college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verweerder
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) 165 lid 1 lid 2
WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN Aanwijzing
als bedoeld in artikel 165 eerste lid van de Wko Dat de vermeende
overtredingen ten tijde van de primaire besluiten al waren opgeheven betekent
niet dat geen schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 165 eerste lid van
de Wko mag worden gegeven en maakt niet dat het bestreden besluit
onevenredig moet worden geacht
(hellip) De stelling van eiseres dat geen schriftelijke aanwijzing mag worden gegeven indien
de geconstateerde overtreding is opgeheven volgt de rechtbank niet De rechtsregel
zoals neergelegd in artikel 165 van de Wko houdt in dat een schriftelijke aanwijzing kan
worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden
Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven is voldoende dat een overtreding is
geconstateerd Het opleggen van een aanwijzing heeft immers tot doel om een bepaalde
norm te concretiseren en om aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat
voorschrift dient te voldoen De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde
overtreding op te heffen dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt
herhaald Een andere opvatting zou betekenen dat telkenmale als de toezichthouder een
overtreding constateert en deze voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit wordt hersteld
de bevoegdheid tot het geven zou komen te vervallen Dit verhoudt zich niet met het in
de wet beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid als belangrijk instrument van
toezicht op de kwaliteit van kinderdagverblijven
(hellip) Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op het
tijdsverloop tussen het inspectiebezoek en het opleggen van de aanwijzing onevenredig
moet worden geacht Eiseres heeft nog voor de primaire besluiten de vermeende
overtredingen hersteld hetgeen verweerder ten aanzien van bepaalde overtredingen ook
heeft bevestigd Verweerder had daarom volgens eiseres kunnen volstaan met het geven
van een waarschuwing
De rechtbank acht het geven van een aanwijzing in dit geval niet een te zwaar middel en
overweegt daartoe als volgt In de onderhavige zaak zijn door de toezichthouder op het
moment van de inspectie overtredingen geconstateerd met een groot risico voor de
kwaliteit van de kinderopvang Verweerder heeft met het geven van deze aanwijzing
conform zijn beleid gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder van dat beleid in redelijkheid had moeten afwijken door alvorens
een aanwijzing te geven eerst een waarschuwing te geven De omstandigheid dat
(bepaalde) overtredingen reeds waren opgeheven maakt gelet op het doel van de
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
32
aanwijzing zoals in rechtsoverweging 33 verwoord naar het oordeel van de rechtbank
niet dat verweerder had behoren af te zien van het geven van een aanwijzing De
beroepsgrond slaagt niet (hellip)
ECLINLRBAMS20162667
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016 814
MK ABRS 17-08-2016 2015060251A3
college van burgemeester en wethouders van Zevenaar
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 44 45 lid 1 onder a
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3
WET OPENBAARHEID VAN BESTUUUR Een verzoek om informatie is vormvrij
Dit verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan
vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zon verzoek Een
Wob-verzoek kan daarom niet wegens het niet gebruiken van het
voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld
(hellip) Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is in die zin dat
de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen
drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken omdat dit afbreuk zou doen
aan de doelstelling van de Wob Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat
een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 198788 19 859 nr
6 blz 24)
Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt volgt onder meer uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wet openbaarheid
van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik Daarin is
meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een
voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier -
afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob In dat verband is verwezen naar de
vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob Zoals reeds
in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van
een schriftelijk verzoek immers een drempel (Kamerstukken II 201415 34 106 nr 6
blz 4 en 8) Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is verdraagt zich niet met
de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor
de indiening van zon verzoek Daarom is artikel 44 van de Awb niet van toepassing op
Wob-verzoeken ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald Een bestuursorgaan
mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden
ingediend maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld Een Wob-
verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven
formulier buiten behandeling worden gesteld Anders dan de rechtbank heeft overwogen
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
33
mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken
van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen (hellip)
ECLINLRVS20162273
Naar inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
JnB2016 815
MK ABRS 10-08-2016 2015071741A3
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) 45 51 lid 1 lid 2 55 lid 1
aanhef en onder b
WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met
een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op
de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten In het
besluit op bezwaar wordt een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke
weigering die ontbrak in het primaire besluit niet alsnog gegeven De enkele
mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is
verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een
deugdelijke motivering
(hellip) [Gedeeltelijke afwijzing] verzoek van [appellant] om afschrift van alle
maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst thans Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 (hellip)
(hellip) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 10-02-2016
ECLINLRVS2016292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere
mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele
werkwijzen geheim kunnen houden omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat
van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale
veiligheid ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op
die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden
deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 19971998 25 877 nr 3
blz 71) De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit (hellip) [op bezwaar] een
dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering die ontbrak in het primaire besluit
(hellip) niet alsnog wordt gegeven Voor zover de minister de gevraagde documenten dan
wel gedeelten daaruit heeft geweigerd heeft hij daarvoor slechts een zeer globale
motivering gegeven die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan
de orde is in de uitspraak van heden in ECLINLRVS20162173 welke zaak tevens op
19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld De enkele mededeling dat
verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden
verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering De minister heeft
in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
34
weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in
de weg staan Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond
gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd De minister
dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken In het voorliggende
geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om
bronnen het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze bijvoorbeeld door per
weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen Indien
dit op bezwaren stuit kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht
in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen Voorts dient de
minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar beroep en hoger beroep
ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (hierna CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij
uitleg geeft aan de term lsquoactuelersquo zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en
- indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de
CTIVD (hellip)
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit (hellip) [op
bezwaar] niet deugdelijk is gemotiveerd (hellip)
ECLINLRVS20162172
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016 816
MK ABRS 27-07-2016 2015063851A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad)
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15 aanhef en onder b 44
lid 1
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) 8 lid 3
Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt 2013
36753) 6 6c
Handboek Toevoegen
WET OP DE RECHTSBIJSTAND Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus
2009 ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat de vraag of de
raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich
neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is
ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie ontkennend moet worden
beantwoord
[Afwijzing] (hellip) last tot toevoeging
(hellip) De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een
door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de
last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende
specialisatie Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
35
ECLINLRVS2009BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet
worden beantwoord Daartoe wordt het volgende overwogen
(hellip) De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in
de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna Inschrijvingsvoorwaarden Stcrt
2013 36753) welke golden ten tijde van belang
(hellip) De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd
in het Handboek Toevoegen
(hellip) Uit voormelde bepalingen van de Wrb [red 13 lid 1 aanhef en onder a 14 15
aanhef en onder b 44 lid 1] volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen
waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor
rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht of die inschrijving
wil verlengen Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt
aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven kan de
raad de aanvraag op die grond afwijzen
Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik
maakt van zijn in artikel 8 derde lid van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het
geven van een last tot toevoeging van een raadsman Uit de Wrb de Wet Bopz en de
Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot
toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken
tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op
het gebied van psychiatrisch patieumlntenrecht Ter zitting heeft de raad gewezen op
aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb zoals vermeld in het Handboek Toevoegen
Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot
toevoegingen op last van de rechter Het Handboek Toevoegen is echter door de raad
vastgesteld beleid Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de
vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd
Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor
mr (hellip)
ECLINLRVS20162089
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016 817
MK ABRS 10-08-2016 2016028061V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) 6032013 18 lid 1 lid 3
ASIEL Gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek kon de staatssecretaris
ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een
verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot
verblijf in Griekenland zal beschikken
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
36
Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-
systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling
internationale bescherming hebben verleend Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten
in overeenstemming met artikel 18 eerste lid van de Eurodac-verordening de relevante
gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het tussen het onderzoek in het Eurodac-
systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat
de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem
opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel
was De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft
verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een
verblijfsvergunning is verleend leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-
resultaat kan worden uitgegaan Zoals de staatssecretaris terecht betoogt volgt uit
artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de
verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale
bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is
ingetrokken of beeumlindigd De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door
de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan
de ingevolge artikel 18 derde lid van de Eurodac-verordening op hen rustende
verplichting hebben gehouden
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich
gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het
standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na
terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een
andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken
ECLINLRVS20162279
JnB2016 818
MK ABRS 16-08-2016 2016016361V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Richtlijn 200483EG 16
Vw 2000 32
Vb 2000 3105f
ASIEL Reer Hamar Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er een
ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de
intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een
asielaanvraag van een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de staatssecretaris in zijn beleid een
ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een
verblijfsvergunning asiel die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer
Hamar en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde
groep behoort De staatssecretaris vindt de omstandigheid dat een vreemdeling behoort
tot de Reer Hamar niet voldoende om hem in het bezit te stellen van een
asielvergunning maar trekt de asielvergunningen die eerder aan andere vreemdelingen
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
37
zijn verleend wegens het behoren tot deze groep niet in Volgens de rechtbank is er voor
dit onderscheid in beoordeling geen rechtvaardiging te vinden Voorts gaat deze
uitspraak over de vraag of de Reer Hamar een groep is die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen [hellip]
Voorop gesteld dient te worden dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning
asiel kan worden ingetrokken naar zijn aard een andere beoordeling vergt dan de vraag
of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al
dan niet kan worden afgewezen Bij een intrekking van een verblijfsvergunning dient de
staatssecretaris immers rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling
de reeds verworven rechten zal verliezen terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag
daarvan geen sprake is Ook is de eis in de Kwalificatierichtlijn 2004 dat de wijziging van
de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand moet zijn dat de persoon die in
aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reeumlel risico op ernstige
schade loopt uitsluitend opgenomen in de bepalingen over intrekking en niet-verlenging
In Richtlijn 201195EU (PB L 3379) die de Kwalificatierichtlijn 2004 heeft vervangen
zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven Dat er een verschil in beoordeling is kan
zoals de staatssecretaris terecht aanvoert ook worden afgeleid uit het arrest van het Hof
van Justitie van 2 maart 2010 Abdulla ea ECLIEUC2010105 Uit punt 91 van
voormeld arrest leidt de Afdeling tevens af dat het Hof het verschil in beoordeling niet
ongerechtvaardigd acht Er bestaat anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook
geen grond voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt
tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing
van een asielaanvraag De enkele omstandigheid dat volgens het Besluit van 11 mei
2015 nummer WBV 20157 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna WBV 20157) de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet eerder zal overgaan tot
intrekking van de aan de leden van Reer Hamar verleende vergunningen tot is gebleken
van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-
voorbijgaand karakter heeft is onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris
ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden In dit verband is van belang dat zoals de staatssecretaris
terecht heeft aangevoerd uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalieuml van de minister
van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri een synoniem voor
de term Reer Hamar hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben
teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van
mensenrechten Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en
december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd De
grief slaagt
ECLINLRVS20162221
JnB2016 819
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Middelburg 26-07-2016 AWB 1614331 en
1614333
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
38
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 3
ASIEL Irak Fallujah Vestigingsalternatieven in Al Nasiriyah en Bagdad
Staatssecretaris heeft ten onrechte niet onderzocht of eisers als ontheemde
soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico lopen bij
terugkeer naar Irak
De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit nationaliteit herkomst en religie
van eisers geloofwaardig heeft geacht Voorts blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat soennitische Arabische mannen in het bijzonder gevaar lopen bij het reizen
binnen Irak vooral in gebieden met sjiitische aanwezigheid Gelet op de recente door
eisers aangehaalde informatie over de situatie voor soennieten in Al Nasiriyah heeft
verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening gehouden met de
mogelijk veranderde veiligheidssituatie na het vertrek van eisers uit Al Nasiriyah Dat
eisers in het verleden een periode zonder problemen in Al Nasiriyah hebben verbleven
betekent niet zonder meer dat zij zich daar nu opnieuw zonder problemen zouden
kunnen vestigen Ook ten aanzien van Bagdad blijkt uit de door eisers overgelegde
rapporten dat ontheemde soennieten uit IS-gebied gevaar lopen Daarbij neemt de
rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State op 10 en 15 juni 2016 in twee zaken van soennieten afkomstig uit IS-gebied aan
wie een vestigingsalternatief in Bagdad was tegengeworpen een verzoek om een
voorlopige voorziening heeft toegewezen
Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifieke
individuele factoren naar voren gebracht die verweerder in het licht van de algehele
veiligheidssituatie in Bagdad en Al Nasiriyah zorgvuldig had moeten onderzoeken
Gelet op deze algemene en individuele omstandigheden in onderlinge samenhang
beschouwd acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering onvoldoende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of
eisers als ontheemde soennieten afkomstig uit IS-gebied een extra veiligheidsrisico
lopen bij terugkeer naar Irak De beroepen zijn gegrond
ECLINLRBDHA20168617
JnB2016 820
MK Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem 05-08-2016 AWB 164721
AWB 165760
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 29 lid 1 a b
ASIEL Irak Bagdad Geen sprake van 15c Definitierichtlijn Geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Bagdad voor soennieten
Soennieten in Bagdad zijn niet aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten aanzien van soennieten sprake is van
prima-facie vluchtelingschap nu de informatie waarnaar eiser heeft verwezen
onvoldoende aanknopingspunten daarvoor biedt
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
39
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal van 5 oktober 2015 terecht op het
standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie Het geweld in
Bagdad-stad onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van het geweld in de
in paragraaf C71341 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde gebieden
waaronder de lsquoBagdad-beltsrsquo waar gestreden wordt door en tegen ISIS Zoals het Upper
Tribunal heeft overwogen wordt het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt door
sporadische terroristische aanvallen en niet door ldquoall out fightingrdquo Voorts blijkt uit het
ambtsbericht dat per (zelfmoord)aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven
komt Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in
Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad Verweerder heeft
terecht als ondersteunend argument gebruikt dat anders dan in de 15c-gebieden als
aangeduid in voornoemd beleid in paragraaf C71341 Vc minder sprake is van een
wegtrekkende bevolking en dat juist sprake is van ontheemden die naar Bagdad trekken
Uit de door eiser overgelegde informatie volgt geen wezenlijke verslechtering van de
veiligheidssituatie in Bagdad ten opzichte van de periode die aan de orde was in de
uitspraak van de Upper Tribunal
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het
ambtsbericht en de uitspraak van het Upper Tribunal (paragraaf 136) terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiser soenniet is gelet op de positie van
soennieten in Bagdad niet reeds op zichzelf meebrengt dat hij bij terugkeer naar Bagdad
een reeumlel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt Uit de door eiser aangehaalde
informatie blijkt weliswaar dat sprake is van ontvoeringen verdwijningen en deportaties
van soennieten uit delen van Irak maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad
systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen Het
beroep op het Country Expert Report van Dr Rebwar Fatah van 10 maart 2016 leidt niet
tot een ander oordeel
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat soennieten in Bagdad niet zijn aan te merken als een kwetsbare
minderheidsgroep in de zin van paragraaf C233 Vc De rechtbank verwijst daartoe naar
hetgeen hiervoor is overwogen waaruit volgt dat weliswaar in Bagdad sprake is van
willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen maar ook dat soennieten
zich daaraan kunnen onttrekken en zich in soennitische wijken kunnen vestigen Beroep
ongegrond
ECLINLRBDHA20169624
JnB2016 821
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond 09-08-2016 NL161755
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Albanieuml Veilig land van herkomst
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat hij
afkomstig is uit een veilig land van herkomst in dit geval Albanieuml Aan de orde is de
vraag of Albanieuml in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
40
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of een zorgvuldig onderzoek heeft
plaatsgevonden de aanwijzing het resultaat van dat onderzoek op een kenbare wijze is
gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land
van herkomst kan dragen De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de
aanwijzing van Albanieuml als veilig land van herkomst blijkt dat verweerder alle in artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen
heeft betrokken Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de
Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige
landen van herkomst dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO
EASO de Raad van Europa en de UNHCR zoals het in artikel 3105ba tweede lid van
het Vb 2000 geiumlmplementeerde artikel 37 derde lid Procedurerichtlijn voorschrijft Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november
2015 voor zover Albanieuml daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV
2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst op dit punt niet in strijd is met artikel
3105ba tweede lid van het Vb 2000 noch met de Procedurerichtlijn Eiser heeft nu
verweerder zijn relaas terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht niet aannemelijk
gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanieuml niet (langer) als veilig land van herkomst
kan worden beschouwd
ECLINLRBDHA20169817
JnB2016 822
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag zittingsplaats lsquos-Hertogenbosch
10-08-2016 AWB 1615315
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL Kosovo Veilig land van herkomst Toewijzing voorlopige voorziening
Betrokkene is van mening dat Kosovo ten onrechte op de lijst van veilige landen van
herkomst is geplaatst Volgens hem kan dit land gelet op de landeninformatie in zijn
algemeenheid niet als veilig land van herkomst gelden Dat zes landen Kosovo als veilig
aanmerken is onvoldoende om Kosovo als zodanig aan te merken aldus betrokkene
De basisnorm voor de aanmerking als veilig land van herkomst is dat in een land
lsquoalgemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging van foltering of
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffingrsquo (artikel 337f lid 1 Voorschrift
Vreemdelingen) De voorzieningenrechter acht de conclusie van Staatsraad Advocaat-
Generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLINLRVS20162040) over het begrip
lsquoveilig landrsquo ook van betekenis voor de zaak van betrokkene Hij concludeert onder meer
dat de staatssecretaris in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid heeft om na
zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval de in artikel 3105ba tweede lid van het
Vreemdelingenbesluit voorgeschreven bronnen een kenbaar en deugdelijk gemotiveerd
oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijk naleving van
de mensenrechten aan de basisnorm voldoet Indirect lsquobewijsrsquo zoals bijvoorbeeld de
omstandigheid dat andere lidstaten een land als veilig aanmerken kan daarbij een rol
spelen mits dat zelf aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldoet De bewijslast
voor de aanmerking van een land als lsquoveilig land van herkomstrsquo ligt volledig bij de
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
41
staatssecretaris Volgens Widdershoven kan de staatssecretaris naar de concept EU-lijst
verwijzen maar is de betekenis hiervan bijzonder beperkt Als de staatssecretaris naar
die lijst verwijst maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging tot de
zijne De staatssecretaris blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van
de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst Dat de Europese
Commissie na onderzoek en gemotiveerd een concept-lijst heeft opgesteld betekent
geenszins dat die motivering en dat onderzoek aan de eisen in de Procedurerichtlijn
voldoet In de nationale procedure zal de nationale rechter moeten beoordelen of die
motivering en dat onderzoek aan die eisen voldoet Het feit dat de Europese Commissie
een land na onderzoek heeft aangemerkt als veilig legt daarbij geen bijzonder gewicht in
de schaal aldus Widdershoven (zie punt 514 van de conclusie)
Het beroepschrift heeft een redelijke kans van slagen Gelet op de conclusie van
Widdershoven valt niet uit te sluiten dat het onderzoek en de motivering die de
staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de plaatsing van Kosovo op de nationale
lijst van veilige landen van herkomst niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen Voor
een oordeel ten gronde hierover is mede van belang hoe de Afdeling uiteindelijk zal
oordelen in de zaken waarin zij Widdershoven heeft gevraagd een conclusie te nemen
Het onderzoek in de beroepszaak zal derhalve eerst worden hervat zodra de Afdeling in
die zaken uitspraak heeft gedaan Toewijzing voorlopige voorziening
ECLINLRBDHA20169530
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016 823
MK ABRS 27-07-2016 2015070051V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 30 lid 1
EVRM 3
DUBLINVERORDENING Overdracht aan Italieuml van gezin met minderjarige
kinderen Geen verdere individuele garanties nodig
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015
ECLINLRVS20153209 mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de
brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige
kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven
locaties op te vangen zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen
ongeschikte locaties terecht zullen komen In de beslissing van het EHRM van 9 juni
2016 ECLICEECHR20160517DEC000586813 is er ook mede op grond van de brief
van 8 juni 2015 van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden
geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra De vreemdeling heeft geen informatie
overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt Voorts heeft
de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
42
de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met
minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen
aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien De vreemdeling heeft evenmin
informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet Tot slot heeft de
staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties Onder deze omstandigheden bestaat
geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende
gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig
zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reeumlel risico op
schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden met zich brengt
ECLINLRVS20162163
JnB2016 824
MK ABRS 28-07-2016 2016014221V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Verordening (EU) nr 6042013 27 lid 3 c 29 lid 1
Vw 2000 30
Awb 881
DUBLINVERORDENING Overdrachtstermijn Opschortende werking
Gelet op de in artikel 881 eerste lid van de Awb neergelegde eis dat een voorlopige
voorziening slechts kan worden getroffen wanneer (hoger) beroep is ingesteld of bezwaar
is gemaakt strekken de bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling
van 13 juni 2014 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november
2015 getroffen voorzieningen tot opschortende werking van onderscheidenlijk het hoger
beroep inzake de afwijzing van de aanvraag en het bezwaar inzake de voorgenomen
feitelijke overdracht Derhalve is artikel 29 eerste lid van de Dublinverordening in
zoverre daarin is voorzien in de aanvang van de termijn van zes maanden voor het geval
het beroep opschortende werking heeft ook van toepassing in de situatie waarin de
voorzieningenrechter van de Afdeling krachtens de hem in artikel 881 eerste lid van
de Awb gegeven bevoegdheid daartoe de voorziening treft dat de vreemdeling niet mag
worden overgedragen tot op het voormelde hoger beroep is beslist De omstandigheid
dat de staatssecretaris het bezwaar zelf behandelt maakt niet dat de opschortende
werking van het bezwaar verkregen op verzoek van de vreemdeling voor rekening van de
staatssecretaris dient te komen
ECLINLRVS20162170
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016 825
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
43
MK ABRS 09-08-2016 2016034831V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 94 lid 5 lid 4
Atw 1 3 4 c
VREEMDELINGENBEWARING Termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met
de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een
termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
In de uitspraak van 12 juni 2008 ECLINLRVS2008BD4768 heeft de Afdeling over de
in artikel 94 tweede lid van de Vw 2000 (oud thans is dit het vierde lid) genoemde
termijn waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden geoordeeld dat deze
moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de
vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van
vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4 aanhef en onder c van die wet
niet geldt De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het
doen van een schriftelijke uitspraak Ook deze termijn moet worden opgevat als een
termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan
worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt
ECLINLRVS20162277
JnB2016 826
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Utrecht 27-07-2016 AWB 1614512 en
AWB 1614514
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 8 m 50 lid 1 59a lid 1
VREEMDELINGENBEWARING Ten tijde van staandehouding was duidelijk dat
eisers zouden worden overgedragen aan Italieuml in het kader van de
Dublinverordening Geen wettelijke grondslag voor staandehouding in deze
situatie Bewaring van begin af aan onrechtmatig
Ten tijde van de staandehouding was al duidelijk dat eisers zouden worden overgedragen
aan Italieuml in het kader van de Dublinverordening Op grond van artikel 8 aanhef en
onder m van de Vw hebben eisers in afwachting van de overdracht rechtmatig verblijf
Verweerder heeft eisers echter staande gehouden op grond van een vermoeden van
illegaal verblijf (artikel 50 eerste lid van de Vw) Dat is onjuist en betekent dat de
staandehouding onrechtmatig was
Gelet hierop moet er een belangenafweging plaatsvinden of vanwege deze onrechtmatige
staandehouding ook de bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt Er blijkt in
een situatie als die van eisers geen wettelijke grondslag te bestaan voor de
staandehouding Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat alle gevolgen
van de onrechtmatige staandehouding ook onrechtmatig zijn De bewaring van eisers is
daarom van het begin af aan onrechtmatig Het beroep is gegrond en het verzoek om
schadevergoeding wordt toegewezen
ECLINLRBDHA20168965
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
44
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016 827
MK ABRS 27-07-2016 2015093511V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
EVRM 6
PROCESRECHT Rechtbank had in dit geval moeten toetsen of redelijke termijn
is overschreden
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is
overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd In dit
geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft
gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken dus binnen de hiervoor
bedoelde termijn van twee jaar uitspraak zou worden gedaan Er was op 17 oktober
2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die
overschrijding was uitgaande van de in artikel 866 van de Awb neergelegde termijn
voor het doen van een schriftelijke uitspraak ook niet te voorzien zodat er voor de
vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl de uitspraak van de
Afdeling van 10 februari 2010 ECLINLRVS2010BL3354 en rechtsoverweging 3132
van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr 1403907
ECLINLHR2016252) Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft
gedaan heeft uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen
beroepschrift de behandeling van het beroep twee jaar negen maanden en zes dagen
geduurd De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte
niet betrokken bij haar oordeel
ECLINLRVS20162164
JnB2016 828
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle 15-07-2016 AWB 1611191
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Vw 2000 42 lid 4 b
Vb 2000 3120
PROCESRECHT Beroep niet tijdig beslissen Beslistermijn van aanvragen
ingediend voacuteoacuter 11 februari 2016 zijn met WBV 20163 niet verlengd
De rechtbank overweegt dat in WBV 20163 melding wordt gemaakt van het besluit van
verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42
vierde lid van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen
Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op
aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend voacuteoacuter 11 februari
2016 zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd volgt de
rechtbank niet In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-
45
termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt
dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden de
termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42 vierde lid aanhef en onder b
van de Vw 2000 zal worden verlengd Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank
dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat
verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot
verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet
worden verlengd Uit artikel 3120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die
verlenging schriftelijk wordt geiumlnformeerd Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in
de handelwijze van verweerder in een aantal zaken ook die van eiseres die eruit bestaat
dat de aanvrager schriftelijk wordt geiumlnformeerd over de verlenging van de beslistermijn
met negen maanden Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en
individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd Daargelaten dat dit door
verweerder niet nader is onderbouwd volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en
uit de handelwijze van verweerder iets anders
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiseres
ingediende aanvraag gold niet middels WBV 20163 is verlengd
ECLINLRBDHA20168877
Naar inhoudsopgave
- jnb-2016-31-nr-780-828pdf
-
- Algemeen bestuursrecht
- Handhaving
- Omgevingsrecht
-
- Wabo
- Planschade
- Flora- en faunawet
- 840- en 842-AMvBrsquos
-
- Bijstand
- Bestuursrecht overig
-
- APV
- Arbeidsomstandighedenwet
- Belastingdienst-Toeslagen
- Drank- en horecawet
- Huisvesting
- Meststoffenwet
- Rijkswet op het Nederlanderschap
- Wet basisregistratie personen
- Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
- Wet openbaarheid van bestuur
- Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
- Wet op de rechtsbijstand
-
- Vreemdelingenrecht
-
- Asiel
- Richtlijnen en verordeningen
- Vreemdelingenbewaring
- Procesrecht
-