mechanische ventilatie bij de hond met...

64
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2014 - 2015 MECHANISCHE VENTILATIE BIJ DE HOND MET POSTOPERATIEVE HYPOVENTILATIE door Tanya VAN DOMMELEN Promotoren: Dr. T. Bosmans Klinische casusbespreking Prof. dr. I. Polis in het kader van de Masterproef © 2015 Tanya van Dommelen

Upload: vuanh

Post on 30-May-2019

221 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2014 - 2015

MECHANISCHE VENTILATIE BIJ DE HOND MET POSTOPERATIEVE HYPOVENTILATIE

door

Tanya VAN DOMMELEN

Promotoren: Dr. T. Bosmans Klinische casusbespreking Prof. dr. I. Polis in het kader van de Masterproef

© 2015 Tanya van Dommelen

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2014 - 2015

MECHANISCHE VENTILATIE BIJ DE HOND MET POSTOPERATIEVE HYPOVENTILATIE

door

Tanya VAN DOMMELEN

Promotoren: Dr. T. Bosmans Klinische casusbespreking Prof. dr. I. Polis in het kader van de Masterproef

© 2015 Tanya van Dommelen

VOORWOORD

Graag wil ik via deze weg iedereen bedanken die elk op hun eigen manier hebben bijgedragen tot de

totstandkoming van deze masterproef.

In de eerste plaats wil ik mijn promotor dr. T. Bosmans bedanken voor zijn tijd, zijn snelle reacties op mijn

mails en zijn goede feedback. Bedankt voor de goede begeleiding bij het schrijven van deze masterproef.

Ook mijn andere promotor prof. dr. I. Polis wil ik bedanken voor haar tijd en haar goede suggesties.

Ik wil mijn ouders bedanken voor het nalezen van mijn masterproef en mijn broertje Dennis voor zijn hulp

met de figuren.

Tot slot wil ik ook mijn vrienden en familie bedanken voor hun steun en hun begrip als ik even wat minder tijd

voor ze had.

Zonder hun bijdrage zou deze masterproef niet zijn geworden wat deze nu is.

INHOUDSOPGAVE

SAMENVATTING..............................................................................................................................................11. INLEIDING....................................................................................................................................................22. LITERATUUROVERZICHT...........................................................................................................................3

2.1. INDICATIES VOOR MECHANISCHE VENTILATIE BIJ DE HOND......................................................32.2. TERMINOLOGIE..................................................................................................................................32.3. SOORTEN MECHANISCHE VENTILATIE...........................................................................................4

2.3.1. Volume- en drukgestuurde ventilatievormen.................................................................................42.3.2. Drukgestuurde ventilatievormen...................................................................................................52.3.3. Trigger ademhaling.......................................................................................................................5

2.4. INSTELLINGEN MECHANISCHE VENTILATOR.................................................................................52.5. ANESTHESIE.......................................................................................................................................62.6. MONITORING......................................................................................................................................72.7. VERZORGING......................................................................................................................................8

2.7.1. Endotracheale tube.......................................................................................................................82.7.2. Mondhygiëne................................................................................................................................92.7.3. Positie dier en oogverzorging.......................................................................................................92.7.4. Nutritionele ondersteuning............................................................................................................9

2.8. COMPLICATIES TE WIJTEN AAN MECHANISCHE VENTILATIE.......................................................92.8.1. Ruptuur alveolaire septa...............................................................................................................92.8.2. Pneumonie..................................................................................................................................102.8.3. Patiënt-ventilator asynchronie.....................................................................................................102.8.4. Cardiovasculaire problemen.......................................................................................................11

2.9. PROGNOSE.......................................................................................................................................112.10. ONTWENNEN VAN DE VENTILATOR ............................................................................................12

3. CASUSBESPREKING................................................................................................................................123.1. ANAMNESE........................................................................................................................................12

3.1.1. Donderdag 14 augustus 2014.....................................................................................................123.1.2. Woensdag 20 augustus 2014.....................................................................................................133.1.3. Maandag 29 september 2014.....................................................................................................133.1.4. Dinsdag 30 september 2014.......................................................................................................14

3.2. VERDER ONDERZOEK EN CHIRURGISCHE BEHANDELING........................................................143.3. HOSPITALISATIE...............................................................................................................................14

3.3.1. Monitoring...................................................................................................................................143.3.2. Verzorging...................................................................................................................................153.3.3. Anesthesie..................................................................................................................................153.3.4. Dag 1 tot dag 4: mechanische ventilatie.....................................................................................153.3.5. Dag 5 tot dag 8: verdere hospitalisatie.......................................................................................173.3.6. Dag 9 tot dag 12: verdere hospitalisatie......................................................................................173.3.7. Nutritionele ondersteuning..........................................................................................................18

3.4. MECHANISCHE VENTILATIE............................................................................................................183.4.1. Instellingen..................................................................................................................................183.4.2. Ontwennen van de ventilator......................................................................................................19

3.5. COMPLICATIES.................................................................................................................................194. BESPREKING............................................................................................................................................195. REFERENTIELIJST....................................................................................................................................236. BIJLAGE 1: RESULTATEN BLOEDONDERZOEKEN EN URINEONDERZOEK........................................25

SAMENVATTING

Een rottweiler van 7 maanden oud werd in augustus 2014 aangeboden op de dienst neurologie van de

faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Gent omwille van progressieve neurologische symptomen.

Initieel had hij moeite met recht komen en dit evolueerde geleidelijk naar tetraparese en ataxie. Er werd een

CT en een MRI gedaan en de hond werd gediagnosticeerd met een arachnoïd cyste ter hoogte van C2-C3.

Eind september werd de hond hiervoor chirurgisch behandeld via een dorsale laminectomie en werd de

hond gehospitaliseerd op de intensive care unit van de dienst Geneeskunde en Klinische Biologie van de

Kleine Huisdieren. Postoperatief ontwikkelde de patiënt ademhalingsmoeilijkheden/hypoventilatie als een

complicatie van de chirurgische ingreep en werd er gestart met mechanische ventilatie. De hypoventilatie

bleek een gevolg te zijn van een hematoom, dat zorgde voor een dorsale compressie op het ruggenmerg.

Het hematoom werd chirurgisch verwijderd. De hond werd intensief gemonitord en verzorgd en werd na 4

dagen succesvol ontwend van de mechanische ventilatie. Door het vele braken had de hond echter na een

paar dagen een aspiratiepneumonie ontwikkeld. De hond werd hiervoor behandeld met antibiotica, aërosol

en clapping. Na 12 dagen hospitalisatie was de hond genoeg hersteld en werd hij ontslagen uit de

dierenkliniek. De hond werd thuis verder behandeld met antibiotica, fysiotherapie en hydrotherapie. Na één

week kwam de hond terug op controle. De hond was goed hersteld en was na 5 dagen weer in staat om zelf

te lopen.

Key words: Arachnoïd Cyst – Dog – Hypoventilation – Intensive Care – Mechanical Ventilation

1. INLEIDING

Mechanische ventilatie is een levensreddende therapie bij patiënten, die niet voldoende zelfstandig kunnen

ademen. Toch wordt het niet altijd toegepast in de diergeneeskunde. In de eerste plaats, omdat niet alle

dierenartsenprakijken de mogelijkheid hebben om deze patiënten te hospitaliseren en te monitoren.

Mechanische ventilatie vereist namelijk heel wat apparatuur, zoals bijvoorbeeld een speciale ventilator,

gespecialiseerd personeel, intensieve monitoring en verzorging. Daarnaast is er ook het financiële aspect.

De intensieve zorgen maken het niet goedkoop en vragen om een uitgesproken betrokkenheid van de

eigenaren.1

Het gebruik van mechanische ventilatie zorgt voor een verbetering van de alveolaire ventilatie, de arteriële

oxygenatie en het longvolume2. Daarnaast vermindert het de ademarbeid en voorkomt het longatelectase2.

De belangrijkste indicatie voor langdurige mechanische ventilatie is (chronische) respiratoire insufficiëntie.

Dit kan ontstaan bij een neuromusculaire pathologie (door het niet of niet voldoende kunnen ademen) of bij

een diffuse longpathologie (door een verminderde longcapaciteit). Patiënten met een neuromusculaire

pathologie hebben een betere prognose. Deze patiënten hebben normale longen, waardoor de instellingen

van de ventilator minder agressief hoeven te zijn. Dit vermindert de kans op het ontwikkelen van

complicaties, zoals pneumonie en pneumothorax.1,3

In deze masterproef zal eerst een kort overzicht gegeven worden van de in de literatuur beschikbare

informatie over mechanische ventilatie. Daarna zal er een casus over mechanische ventilatie bij een hond

met postoperatieve hypoventilatie besproken worden. Tot slot wordt de casus in het laatste hoofdstuk kritisch

bekeken.

2

2. LITERATUUROVERZICHT

2.1. INDICATIES VOOR MECHANISCHE VENTILATIE BIJ DE HOND

De indicaties voor mechanische ventilatie zijn: erge hypoxemie die niet reageert op zuurstofsupplementatie,

erge hypoventilatie, excessieve ademarbeid en circulatoire shock. Er is sprake van erge hypoxemie en van

erge hypoventilatie als respectievelijk de zuurstofspanning in het arteriële bloed (PaO2) minder dan 60

millimeter kwik (mmHg) is en de koolstofdioxidespanning in het arteriële bloed (PaCO2) meer dan 60 mmHg

is. Erge hypoxemie kan ontstaan bij longproblemen, zoals longoedeem, longbloeding of pneumonie.

Longproblemen kunnen ook zorgen voor excessieve ademarbeid. De patiënt moet dan te veel moeite doen

om te ademen en er kan dyspneu of zelfs een ademstilstand ontstaan door spiervermoeidheid. Erge

hypoventilatie kan ontstaan bij neuromusculaire pathologie, zoals pathologie van de hersenen of het

cervicale ruggenmerg, perifere neuropathie of spierziekten.1,3 Een pathologie van het cervicale ruggenmerg,

die aanleiding kan geven tot hypoventilatie is bijvoorbeeld een arachnoïd cyste. Dit is een focale accumulatie

van cerebrospinaalvocht in de subarachnoïdale ruimte. De cyste groeit en zorgt voor een progressieve

compressie van het ruggenmerg. Op een bepaald moment zorgt de compressie voor neurologische

afwijkingen, zoals ataxie, tetraparese, paraparese, hypermetrie en urinaire en fecale incontinentie. Omdat

een arachnoïd cyste meestal voorkomt in het craniaal deel van het cervicale ruggenmerg, typisch bij jonge

grote rassen, zoals de rottweiler, kan een paralyse van de ademhalingsspieren optreden, wat leidt tot

hypoventilatie. Er wordt een chirurgische behandeling aangeraden, waarbij de cyste verwijderd of

gefenestreerd wordt of een marsupialisatie uitgevoerd wordt.4 Bij een marsupialisatie wordt de cyste

geopend en wordt de cyste zodanig gehecht dat ze open blijft en er permanente drainage mogelijk is. In een

studie van Rylander et al. (2002)5 ontwikkelden 3 van de 6 honden met een arachnoïd cyste ter hoogte van

C2-C3 postoperatief hypoventilatie. In 2 van deze honden was een hematoom in het wervelkanaal de

oorzaak van de hypoventilatie5. Het hematoom werd chirurgisch verwijderd en de honden hadden ongeveer

een week mechanische ventilatie nodig om volledig herstel van het ruggenmerg toe te laten5. In een studie

van Rylander et al. (2002)5 en Keen et al. (2003)6 hadden op de lange termijn respectievelijk 63% en 67%

van de honden een goed resultaat na chirurgie.

2.2. TERMINOLOGIE

Het tidaal volume is de hoeveelheid lucht die per ademhaling wordt ingeademd en uitgeademd.

Bij een normale inademing wordt de negatieve druk in de longen nog verder verlaagd, zodat lucht in de

longen kan stromen. Bij mechanische ventilatie wordt er een positieve druk gebruikt om de lucht in de longen

te krijgen. Deze druk wordt de inspiratoire druk genoemd. Om een idee te krijgen van de inspiratoire druk,

bepaalt men de piek luchtwegdruk. Dit is de hoogste druk in de longen tijdens de inspiratie. Indien deze te

hoog is, is de oorzaak vaak een verhoogde weerstand in de luchtwegen.

Bij een normale uitademing wordt de druk in de longen hoger, zodat de lucht uit de longen stroomt. Positieve

eind-expiratoire druk (PEEP) is een instelling van de ventilator, waarbij de druk in de longen aan het eind van

de expiratie positief blijft. Hierdoor blijven de kleinere luchtwegen en alveoli open en is er een betere

3

oxygenatie van de longen. Door het gebruik van PEEP kunnen ook sommige ventilator-geassocieerde

longletsels worden voorkomen.1,3

2.3. SOORTEN MECHANISCHE VENTILATIE

Mechanische ventilatie wordt meestal ingedeeld in drukgestuurde en volumegestuurde mechanische

ventilatie. Bij volumegestuurde ventilatie wordt een bepaald tidaal volume ingesteld, waarbij de inspiratoire

druk onder andere afhankelijk is van dit ingestelde tidaal volume1. Drukgestuurde mechanische ventilatie

werkt precies omgekeerd: er wordt een bepaalde inspiratoire druk ingesteld en het tidaal volume is onder

andere afhankelijk van deze ingestelde inspiratoire druk1.

Fig. 1. Verschil volumegestuurde en drukgestuurde mechanische ventilatie (internetreferentie)A.

2.3.1. Volume- en drukgestuurde ventilatievormen

Bij geassisteerde-gecontroleerde ventilatie wordt de ademhaling getriggerd door zowel de ventilator

(gecontroleerde ademhaling) als door de patiënt (geassisteerde ademhaling). De ventilator zorgt ervoor dat

elke ademhaling een volledige ademhaling is (voldoende inspiratoire druk en tidaal volume). Er wordt een

minimale ademhalingsfrequentie op de ventilator ingesteld. De patiënt kan de ademhalingsfrequentie

eventueel verhogen, maar niet verlagen.1,7

4

InspiratieExpiratie

Druk

Volume

Flow

Tijd

DrukgestuurdVolumegestuurd

“Continuous Mandatory Ventilation” (CMV) is een vorm van geassisteerde-gecontroleerde ventilatie. Hierbij

wordt de ademhaling volledig door de ventilator geregeld. De ventilator hoeft niet getriggerd te worden door

de patiënt.

“Synchronized Intermittent Mandatory Ventilation” (SIMV) is vergelijkbaar met geassisteerde-gecontroleerde

ventilatie. De ventilator zorgt ervoor dat de patiënt een aantal keer verplicht volledig ademhaalt (minimale

ademhalingsfrequentie) en tussendoor kan de patiënt zelf ademen. De ventilator zorgt ervoor dat de

verschillende ademhalingen gesynchroniseerd verlopen. Als de patiënt tussen de verplichte ademhalingen

door zelf ademt, zorgt de ventilator, in tegenstelling tot de geassisteerde-gecontroleerde ventilatie, niet voor

een volledige ademhaling (voldoende inspiratoire druk en tidaal volume). Deze vorm van ventilatie wordt

vaak gebruikt bij het ontwennen van de ventilator.1,3,7

2.3.2. Drukgestuurde ventilatievormen

Bij “pressure support ventilation” wordt de druk gedurende de inspiratie door de ventilator op een constant

niveau gehouden. De patiënt bepaalt wanneer de inademing begint en eindigt. Deze vorm van ventilatie

zorgt ervoor dat de patiënt minder inspanning hoeft te leveren voor een groter tidaal volume.1,3,7

Bij “Continuous Positive Airway Pressure” (CPAP) worden de ademhalingsfrequentie en het tidaal volume

bepaald door de patiënt. De inspiratoire druk wordt bepaald door de ventilator en is constant gedurende de

ademhalingscyclus. De ventilator zorgt ervoor dat de kleinere luchtwegen en de alveoli tijdens de expiratie

open worden gehouden. Deze vorm van ventilatie wordt voornamelijk gebruikt bij het ontwennen van de

ventilator. Indien de patiënt toch niet voldoende zelf ademt of zelfs een ademstilstand (apneu) krijgt, gaat er

een alarm af.1,3

2.3.3. Trigger ademhaling

De ventilator kan op verschillende manieren getriggerd worden om een ademhaling te starten. Bij CMV is de

trigger tijd: elke zoveel seconden zal de ventilator een nieuwe ademhaling beginnen. Bij andere vormen van

mechanische ventilatie kan de trigger door de patiënt geregeld worden. De patiënt begint de ademhaling en

de ventilator merkt dit door de verandering in luchtdruk of luchtstroom (de trigger). De trigger moet gevoelig

genoeg zijn, zodat de ademhaling van de patiënt en de ventilator goed gesynchroniseerd worden.1,8

2.4. INSTELLINGEN MECHANISCHE VENTILATOR

De instellingen van de mechanische ventilator zijn zowel afhankelijk van de patiënt als van de onderliggende

aandoening. Doorgaans heeft een hond met normale longen minder agressieve instellingen nodig dan een

hond met een longpathologie. Er bestaan wel richtlijnen voor de startinstellingen van de mechanische

ventilator. Deze staan in tabel 1 vermeld.

5

Tabel 1. Richtlijnen startinstellingen mechanische ventilator.1,3,7,9,10

parameter instellingfractie van ingeademde zuurstof (FiO2) 100%, na stabilisatie <60%

tidaal volume 8-15 mL/kg, ideaal 6-8 mL/kg

ademhalingsfrequentie 10-20 ademhalingen/per minuut

minuut ventilatie 150-250 mL/kg/minuut

piek luchtwegdruk (Pmax) 10-20 cm H2O, ideaal <30 cm H2O

inspiratoire druk 8-12 cm H2O

positieve eind-expiratoire druk (PEEP) 0-4 cm H2O

inspiratie tijd ~ 1 seconde, <2 seconde

inspiratie:expiratie ratio 1:2 of 1:3

inspiratoire trigger -1 tot -2cm H2O of 0,5 tot 2,0L/min

Bovenstaande richtlijnen worden voornamelijk gebruikt voor de initiële stabilisatie van de patiënt. Na

stabilisatie dienen de instellingen aangepast te worden aan de arteriële bloedgaswaarden, de evolutie van

de onderliggende ziekte en de individuele patiënt. Er wordt gestreefd naar een PaO2 van 80 tot 120 mmHg

en een PaCO2 van 30 tot 45 mmHg1,3,7. Bij patiënten met cerebraal oedeem of hersentrauma of patiënten die

ernstige metabole acidose hebben, wordt getracht de PaCO2 zo laag mogelijk te houden6. Een te hoge PaCO2

zorgt voor respiratoire acidose en vasodilatatie ter hoogte van de hersenen. Dit zorgt voor een verhoogde

intracraniële druk. Bij patiënten met cerebraal oedeem of hersentrauma kan er al een verhoogde

intracraniële druk aanwezig zijn en moet verdere toename van de druk voorkomen worden. Als een patiënt al

ernstige metabole acidose heeft, kan de pH van het bloed terug verhoogd worden door meer CO2 uit te

ademen10.

Om ventilator-geassocieerde complicaties, zoals barotrauma, te voorkomen of te verminderen, probeert men

bepaalde ventilator instellingen zo laag mogelijk te houden (voornamelijk tidaal volume en piek

luchtwegdruk)6.

2.5. ANESTHESIE

Meestal is het nodig om de patiënt onder anesthesie te brengen voor intubatie en onder anesthesie te

houden tijdens de periode van mechanische ventilatie. Redenen hiervoor zijn: het toelaten van continue

intubatie (een wakker dier zou de endotracheale tube kapot kunnen bijten), immobiliseren van de patiënt en

voorkomen dat de patiënt tegen de ventilator vecht1,3.

Bij een onderliggend neurologisch probleem kiest men er soms voor om de hond mechanisch te ventileren

via een tracheostomietube. In dat geval hoeft de hond vaak niet onder anesthesie voor de mechanische

ventilatie en is er ook de mogelijkheid om de hond via de orale weg te voeden als deze over een normale

slikreflex beschikt. Zonder anesthesie kan men de evolutie van de neurologische aandoening beter opvolgen

en wordt ook het ontwennen van de ventilator vergemakkelijkt, aangezien anesthetica kunnen zorgen voor

respiratoire depressie en spierzwakte3. In een recente studie11 zag men echter wel dat in 7% van de

gevallen, waarbij de hond niet onder anesthesie was tijdens de ventilatie, de beademingsslangen meerdere

keren werden doorgebeten.

6

Voor de inductie wordt een snelwerkend anestheticum (propofol, alfaxalone, ketamine/diazepam, etomidaat)

intraveneus toegediend, zodat het dier snel geïntubeerd en geventileerd kan worden. Indien het dier ook

cardiovasculaire problemen heeft, wordt best gekozen voor een opioid in combinatie met diazepam3.

Nadelen van de combinatie opioid/diazepam zijn dat het trager werkt en dat de slikreflex soms nog aanwezig

blijft, waardoor een lage dosis propofol/alfaxalone nodig is om te kunnen intuberen3.

Welke anesthetica gebruikt worden voor het onderhoud van de anesthesie, is afhankelijk van de verwachte

duur van de mechanische ventilatie en de cardiovasculaire stabiliteit van de patiënt. Op lange termijn is er

voor de meeste anesthetica een hoger risico op neveneffecten3. De neveneffecten van verschillende

anesthetica worden vermeld in tabel 2.

Tabel 2. Neveneffecten anesthetica (uit King, 2004)3

anestheticum neveneffectenopioid + benzodiazepine tolerantie, tachypneu, hyperthermie

ketamine + benzodiazepine hypertoniciteit spieren

etomidaat overmatige toediening propyleen glycol, depressie

van endogeen cortisol (wordt daarom nooit gebruikt

als constant rate infusion)

propofol tolerantie, lipemie, Heinz Body anemie (kat)

inhalatie anesthetica milieuvervuiling, geen optie bij gebruik I.C.U.

ventilator (kan alleen bij anesthesie ventilator),

verergeren hypotensie, verminderen pulmonaire

gasuitwisseling

sedatie + neuromusculaire blokkers patiënt kan niet zelf ademen bij complicaties,

occasioneel problemen bij het herstellen van de

neuromusculaire functies

Om de kans op het ontstaan van neveneffecten te verminderen, wordt geadviseerd om een combinatie van

verschillende anesthetica te gebruiken, zodat de dosis van elk van de gebruikte producten verminderd kan

worden (gebalanceerde anesthesie)1. Zo kan men bijvoorbeeld propofol gebruiken in combinatie met

benzodiazepines en/of opioïden, in combinatie met fentanyl-lidocaïne-ketamine of in combinatie met

fentanyl-dexmedetomidine1.

2.6. MONITORING

Het is belangrijk dat zowel de patiënt als de ventilator goed gemonitord worden. Indien er afwijkingen zijn,

moeten deze zo snel mogelijk gecorrigeerd worden. Aangezien patiënten die mechanisch beademd worden

veel zorg vragen, moeten deze gehospitaliseerd worden in een intensive care unit (I.C.U.) en is een 24/24

uur monitoring van de patiënt noodzakelijk.

Met de pulse oximeter wordt continu de zuurstofsaturatie van het arteriële bloed, alsook de polsfrequentie,

gemeten. Er kan dan snel ingegrepen worden, indien er problemen zijn. Om letsels van de tong te

voorkomen, dient de pulse oximeter geregeld verplaatst te worden.1,3,7

7

De concentraties in- en uitgeademde gassen worden gemeten door de capnograaf. De uitgeademde CO2

(ETCO2, eind tidale CO2) wordt opgevolgd om een idee te krijgen over de ventilatoire functie van de patiënt.

Minstens om de 6 uur wordt een arterieel bloedstaal genomen. Hierop worden de arteriële bloedgassen,

hematocriet, totaal eiwit en elektrolieten bepaald. De arteriële bloedgassen worden opgevolgd om een idee

te krijgen van de progressie van de onderliggende ziekte, om te bepalen of de instellingen van de ventilator

goed zijn en of er geen problemen zijn in het zuur-base-evenwicht. Als men een arteriële katheter geplaatst

heeft, kan deze ook gebruikt worden om de bloeddruk te bepalen. Anders dient de bloeddruk via een andere

methode te worden opgevolgd.3

De patiënt is ook continu aangesloten op een elektrocardiografie (ECG) toestel. Aangezien de mechanische

ventilatie of een onderliggende ziekte een invloed op het hart kunnen hebben, is het belangrijk om een

aritmie snel te ontdekken.1,7

De urineproductie wordt ook gemonitord met behulp van een een urinekatheter en een opvangsysteem. De

urineproductie moet minstens 1-2 mL/kg/uur bedragen. Door het gebruik van een urinekatheter wordt

voorkomen dat de urine de huid irriteert en het bevordert bovendien de hygiëne.1,3,7

Ook de lichaamstemperatuur moet opgevolgd worden. Deze kan zowel te hoog (hyperthermie, koorts bij

pneumonie) als te laag (hypothermie) worden tijdens mechanische ventilatie.1,7

2.7. VERZORGING

2.7.1. Endotracheale tube

De endotracheale tube vraagt de nodige aandacht. Er moet gezorgd worden dat deze goed vast zit en dat er

geen tractie op kan komen. Als de tracheotube vast zit met een band rond het hoofd, moet de positie van

deze band elke 4 uur worden veranderd. Dit om te voorkomen dat er drukletsels ontstaan. De cuff van de

endotracheale tube kan inwendig drukletsels veroorzaken en ook dit dient vermeden te worden. Er moet

voor gewaakt worden dat de cuff niet te veel opgeblazen wordt (juist genoeg om de luchtweg af te sluiten en

mechanische ventilatie toe te laten). Ook wordt elke 4 uur de positie van de cuff veranderd om tracheale

mucosa beschadiging te voorkomen. Dit wordt gedaan door de cuff leeg te laten lopen en de tracheotube

een stukje verder te schuiven of terug te trekken.3

De endotracheale tube moet dagelijks geaspireerd worden of om de 24 tot 48 uur vervangen worden3,7. Best

wordt het aspiraat of een staal van de (oude) tracheotube cytologisch en bacteriologisch onderzocht om een

pneumonie zo vroeg mogelijk te diagnosticeren7. Haskins en King (2004)3 adviseren om minstens elke 4 uur

suctie van de trachea te doen. Hiermee worden alle luchtwegsecreties verwijderd. De patiënt kan deze

secreties zelf niet ophoesten, doordat hij geïntubeerd is. De secreties kunnen opdrogen en zorgen voor

obstructie van de tracheotube.3

Om de productie van mucus te verminderen en uitdroging van het epitheel te voorkomen, moet de

toegediende lucht bevochtigd worden en dient de patiënt een goede hydratatie te hebben.3

8

2.7.2. Mondhygiëne

Er dient ook aandacht te worden besteed aan mondhygiëne. Aangezien het dier meestal niet eet, drinkt of

slikt, ontstaat er een accumulatie van secreties in de mond en farynx. Deze secreties kunnen gecoloniseerd

worden door gram negatieve kiemen. Dit zorgt voor een predispositie voor infectie. De secreties kunnen

verwijderd worden door elke 4 uur suctie van de mond en farynx te doen. Na de suctie wordt gespoeld met

eerst een steriele fysiologische oplossing en daarna met een commerciële chloorhexidine mondspoeling. Om

beschadiging van de tong te voorkomen, moet de tong in de mondholte blijven en wordt de tong best ook

gespoeld.3 Een alternatief is om een natgemaakt compres (fysiologische oplossing) rond de tong te wikkelen.

Het plaatsen van enkele natte compressen tussen de kiezen van de hond, om zo de tong drukvrij te houden,

is ook aan te raden bij honden onder anesthesie. Een recente studie11 toonde aan dat er bij 8% van de

honden en katten een mondulcer ontstaat.

2.7.3. Positie dier en oogverzorging

Drukletsels kunnen ook veroorzaakt worden, doordat het dier te lang in eenzelfde positie ligt. Daarom wordt

de positie van het dier om de 4 uur veranderd. Om te voorkomen dat er spieratrofie ontstaat, krijgt het dier

elke 4 uur fysiotherapie (passieve bewegingsoefeningen, massage).3

Door verminderde traanproductie en het niet kunnen knipperen, is het oog gevoelig voor beschadiging.

Daarom wordt om de 2 uur een oogzalf of kunsttranen in het oog aangebracht. Het is ook verstandig om het

oog regelmatig te controleren op beschadiging en een fluoresceïnetest te doen.3 In de studie van Hopper et

al.(2007)11 en in de studie van Bruchim et al. (2014)2 hadden respectievelijk 5% en 10% van de honden en

katten een cornea ulcer ontwikkeld.

2.7.4. Nutritionele ondersteuning

Het is belangrijk dat de patiënt voldoende voeding binnenkrijgt. Dit zorgt voor een betere weerstand tegen

infecties en voor een optimaal herstel van het lichaam. Als de patiënt onder anesthesie is, dient de voeding

gegeven te worden via een sonde (naso-oesofagele sonde, oesofagale sonde, maagsonde) of parenteraal.

Er dient opgelet te worden dat er geen maagstase aanwezig is, want hierdoor ontstaan gemakkelijk

maagovervulling, regurgitatie en eventueel verslikkingspneumonie.3

2.8. COMPLICATIES TE WIJTEN AAN MECHANISCHE VENTILATIE

2.8.1. Ruptuur alveolaire septa

Door het gebruik van mechanische ventilatie kunnen de alveolaire septa ruptureren. In de literatuur wordt

vermoed dat het risico hoger is bij gebruik van hogere inspiratoire drukken of grotere tidale volumes, maar

echte bewijzen ontbreken nog1,3,11.

Het ruptureren van alveolaire septa kan verschillende gevolgen hebben: pneumomediastinum,

9

pneumothorax, longbloeding, luchtembolie en longontsteking. Deze longpathologieën kunnen zorgen voor

een verergering van de hypoxie en hypercapnie.

Om het risico op ruptuur van alveolaire septa te verminderen, moet de ventilator zo laag mogelijk ingesteld

worden. Indien er toch een pneumothorax ontstaat, wordt een thoracocenthesis uitgevoerd.1,3

In de studie van Bruchim et al. (2014)2 en in de studie van Hopper et al. (2007)11 werd er bij respectievelijk

19% en 7% van de patiënten een pneumothorax vastgesteld.

2.8.2. Pneumonie

Patiënten die mechanisch geventileerd worden, hebben een hoger risico op het ontwikkelen van een

pneumonie. Deze pneumonie wordt ook wel ventilator-geassocieerde pneumonie (VAP) genoemd en wordt

gedefinieerd als een nosocomiale pneumonie die meer dan 48 uur na het starten van de mechanische

ventilatie ontstaat7. Door de intubatie wordt een groot deel van de verdedingsmechanismen van de

luchtwegen uitgeschakeld: de hoest- en slikreflex worden verhinderd en de bovenste luchtwegen met

belangrijke verdedigingsmechanismen worden omzeild. Daarnaast is er in de oropharynx vaak een

accumulatie van secreties, die gekoloniseerd worden door gram negatieve kiemen. Door het gebruik van

antacida, H2-antagonisten of enterale voeding, worden bacteriën niet afgedood in de maag, maar ontstaat er

een bacteriële overgroei in de maag. De bacteriën in de maag kunnen via de slokdarm naar boven migreren

en zo de luchtwegen bereiken. Ook te lang in eenzelfde positie liggen, kan een predispositie voor pneumonie

zijn. Dit zorgt namelijk voor atelectase en verminderde klaring van secreties in de onderste regio's van de

longen. De patiënt is ook vaak immuungecompromitteerd vanwege zijn ziekte en een gedaalde voeropname.

Indien er profylactisch antibiotica worden gebruikt, predisponeert dit voor een infectie met resistente

kiemen.3,7

Pneumonie kan de hypoxie verergeren en aldus zorgen voor een vertraagde recovery. Ook is pneumonie

een risicofactor voor het ontwikkelen van sepsis en meervoudig orgaanfalen (multiple organ failure)7. Het is

daarom belangrijk om een pneumonie zo vroeg mogelijk te diagnosticeren. Indien er klinische tekenen van

pneumonie zijn, wordt de patiënt behandeld met een antibioticum, dat ideaal gezien, gekozen wordt aan de

hand van een antibiogram1,7 Een aantal preventieve maatregelen worden beschreven in het hoofdstuk

“verzorging”.

In de studie van Bruchim et al. (2014)2 ontwikkelde 18% van de honden een pneumonie. In de studie van

Hopper et al. (2007)11 had 23% van de honden en katten, die mechanisch geventileerd werden vanwege een

onderliggende neurologische aandoening, een parenchymale longziekte. Hiervan had 64% een pneumonie11.

In de studie van Beal et al. (2001)12 werd er bij 21% van de honden, die mechanisch geventileerd werden na

chirurgische behandeling van een cervicaal spinaal letsel, een pneumonie vastgesteld.

2.8.3. Patiënt-ventilator asynchronie

Deze complicatie ontstaat als de ademhaling van de patiënt en de ademhaling van de ventilator niet tegelijk

(synchroon) verlopen. Dit is het geval als de patiënt tegen de ventilator vecht. Het gevolg hiervan is dat de

patiënt niet effectief geventileerd wordt en er ontstaat hypoxie en hypercapnie. Als reactie hierop gaat de

10

patiënt nog meer moeite doen om te ademen. Dit vermindert het comfort van de patiënt en zorgt voor een

verhoogde morbiditeit.1

Er zijn veel mogelijke oorzaken van patiënt-ventilator asynchronie. Het kan ontstaan door hypoxie

(verergeren van de onderliggende ziekte, ontwikkelen van pneumonie of pneumothorax), hypercapnie

(obstructie van de endotracheale tube, pneumothorax), hyperthermie (kan ook een gevolg zijn van de

verhoogde inspanning om te ademen), verkeerde instellingen van de ventilator of door onvoldoende diepte

van de anesthesie.1

Indien er patiënt-ventilator asynchronie aanwezig is, dient de oorzaak opgespoord en behandeld te worden.1

2.8.4. Cardiovasculaire problemen

Mechanische ventilatie heeft ook een belangrijke invloed op het cardiovasculaire stelsel. In de thorax is er

normaal een negatieve druk tijdens inspiratie. Dit bevordert het terugstromen van het bloed naar het rechter

hart. Bij het gebruik van mechanische ventilatie wordt een positieve druk gecreëerd bij inspiratie. Het bloed

kan dan alleen terugstromen naar het rechter hart tijdens expiratie en hierdoor kan de veneuze retour

verminderd zijn. Als de druk in de luchtwegen continu hoog blijft (zoals bij CPAP), wordt de veneuze retour

nog verder bemoeilijkt. Een verminderde veneuze retour kan zorgen voor een verminderd hartdebiet en

hypotensie. Deze hypotensie moet behandeld worden.1,3

In de studie van Bruchim et al. (2014)2 ontstond er bij 12% van de honden hypotensie.

2.9. PROGNOSE

In de studies van Hopper et al. (2007)11 en Bruchim et al. (2014)2 kon 45% van de patiënten succesvol

ontwend worden van de ventilator en ongeveer 30% van de patiënten kon uiteindelijk ontslagen worden uit

de kliniek. Patiënten met een onderliggende neurologische aandoening hadden in beide studies2,11 een

betere prognose. De leeftijd bleek significant geassocieerd te zijn met overlevingskansen2. Een jonger dier

had een hogere kans op overleven2,11. Hopper et al. (2007)11 vonden zelfs dat de overlevingskans met 10%

afneemt bij elke toename van de leeftijd met 1 jaar. Andere negatieve prognostische factoren zijn: kleine

PaO2:FiO2 ratio (P:F ratio) voor het starten van de mechanische ventilatie, hoge PEEP bij stabilisatie, hoge

PaCO2 en lage bloed pH2,11. Positieve prognostische factoren zijn: hoge P:F ratio en lage PEEP bij het

ontwennen van de ventilator en lage FiO2 vlak voor het ontwennen11.

De P:F ratio kan volgens Bruchim et al. (2014)2 zelfs als een vroege prognostische factor gebruikt worden

vanaf 4 tot 12 uur na de start van de mechanische ventilatie. In de studie van Bruchim et al. (2014)2 was er

maar een kleine kans op succesvol ontwennen van de ventilator (15%) indien de P:F ratio 4 tot 12 uur na de

start van de ventilatie minder was dan 200 mmHg.

In de studie van Beal et al. (2001)12 werd specifiek gekeken naar honden met een cervicaal spinaal letsel,

die chirurgisch behandeld werden. Van deze honden had 4,9% mechanische ventilatie nodig na chirurgie12.

Honden die een dorsale laminectomie ondergingen of een letsel hadden tussen de tweede en vierde

cervicale wervel hadden een hoger risico op ademhalingsproblemen (hypoventilatie) na operatie12. Er werd

in deze studie een hoger succesratio gevonden: 71% van de honden werd succesvol ontwend van de

11

ventilator en kon uiteindelijk ontslagen worden uit de kliniek12.

2.10. ONTWENNEN VAN DE VENTILATOR

Als een hond mechanisch geventileerd wordt, worden zijn ademhalingsspieren niet of minder gebruikt. Er

treedt atrofie van de ademhalingsspieren op. De spierkracht moet dus terug opgebouwd worden en dit kost

tijd. De mechanische ventilatie wordt traag afgebouwd, zodat de patiënt langzaam steeds meer zelf moet

ademen. Het afbouwen kan al beginnen als de hond stabiel is.3

De ventilator instellingen worden stap voor stap voorzichtig verlaagd. De hond moet hierbij goed in de gaten

gehouden worden. Indien de hond bij het verlagen van de instellingen plots terug achteruit gaat, moeten de

instellingen terug naar het oude niveau. Bij gebruik van SIMV kan men bijvoorbeeld steeds minder

ademhalingen door de ventilator laten geven, zodat de patiënt steeds meer zelf moet ademhalen. Bij

gebruik van “pressure support ventilation” kan men de inspiratoire druk steeds verder verlagen.3

Het ontwennen kan ook gebeuren door de patiënt voor korte periodes van de ventilator te halen. In deze

korte periodes moet de patiënt zelf ademen. Als de patiënt goed zelfstandig ademt, kunnen deze periodes

geleidelijk verlengd worden.3

Een van de moeilijkheden bij het ontwennen, is het gebruik van anesthetica en sedativa. Deze kunnen

zorgen voor respiratoire depressie en spierzwakte. Toch is het vaak noodzakelijk om een minimale

hoeveelheid sedatie (best kortwerkend of reversibel) te gebruiken, zodat de patiënt de ventilator en de

endotracheale tube tolereert.3

3. CASUSBESPREKING

3.1. ANAMNESE

3.1.1. Donderdag 14 augustus 2014

Op 14 augustus 2014 werd er een rottweiler bij de dienst neurologie van de faculteit Diergeneeskunde van

de Universiteit Gent aangeboden. Het was een intacte reu van zeven maanden oud. De hond had al sinds

de puppyleeftijd problemen. Hij had eerst vooral moeite met recht komen. In juni kreeg hij ook problemen

met stappen. Volgens de eigenaren “liep hij als een dronkenman”. Hij had een waggelende gang en hief zijn

voorpoten hoog op (hypermetrie). Tijdens het lopen zakte hij ook geleidelijk dieper door zijn achterhand. Bij

het rechtstaan had de hond ook problemen: soms steunde hij op de carpus van zijn rechter voorpoot. Soms

sleepte hij zich voort op zijn voorpoten en jankte hierbij. Bij het neerliggen, begon er vaak één poot te trillen

(welke poot varieerde). De eigenaren zijn toen met de hond naar de eigen dierenarts gegaan. Deze heeft

verschillende röntgenfoto's genomen van de ellebogen en de heupen. Op deze foto's waren geen

afwijkingen zichtbaar. Ook werd er een algemeen bloedonderzoek uitgevoerd. Hierop werd een oude infectie

van Toxoplasmose vastgesteld. De eigen dierenarts heeft daarop doxycycline (5 mg/kg 2 maal per dag (bid))

en prednisolone (0,13 mg/kg 1 maal per dag (sid)) voorgeschreven. De laatste toediening was in de avond

12

van 13 augustus. Er was geen verbetering met de medicatie. De hond heeft nooit een goede eetlust gehad

en ook nu was zijn eetlust niet goed. Zijn vaccinaties en ontworming waren in orde.

Bij het algemeen lichamelijk onderzoek waren geen afwijkingen zichtbaar. Er werden wel verschillende

afwijkingen waargenomen bij het neurologisch onderzoek. Bij inspectie werd gezien dat de hond moeilijk

overeind kon komen, een duidelijke ataxie van de achterpoten en hypermetrie van de voorpoten (lange

strijkende passen met de voorpoten) had. Bij palpatie was er twijfel over het bestaan van nekpijn. De

proprioceptie van de rechter en linker achterpoot was vertraagd.

Er werd toen een voorlopige diagnose gesteld van tetraparese en ataxie ten gevolge van vermoedelijk een

halsprobleem (ruggenmerg C1 tot C5). Ook werd er geadviseerd om verder onderzoek, zoals CT/MRI, te

doen om een definitieve diagnose te stellen.

3.1.2. Woensdag 20 augustus 2014

Op 20 augustus werd de hond opnieuw aangeboden bij de dienst neurologie van de faculteit

Diergeneeskunde van de Universiteit Gent. De hond kwam voor verder onderzoek van zijn neurologische

problemen. Er zou een CT en een MRI van de hals worden gedaan. De toestand van de hond was hetzelfde

gebleven. Op CT en MRI was een lange dorsale arachnoïd cyste zichtbaar, die van het craniale deel van C2

tot het craniale deel van C5 liep. Er was mogelijk compartimentalisatie van het diverticulum ter hoogte van

C2 en C3. De maximale compressie van het ruggenmerg was caudaal van C2, ter hoogte van C2-C3,

gelokaliseerd. Er werd een chirurgische behandeling geadviseerd: een dorsale laminectomie van craniaal C2

tot caudaal C3.

3.1.3. Maandag 29 september 2014

Op 29 september werd de hond bij de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Gent binnengebracht

voor chirurgie. Op inspectie was opnieuw een erge ataxie van de 4 poten en hypermetrie van de voorpoten

zichtbaar. De proprioceptie van de rechter achterpoot was vertraagd. Het huppelen was op alle 4 de poten

vertraagd. Bij onderzoek van het cerebrospinaalvocht cervicaal waren geen witte bloedcellen zichtbaar. Er

werd een cervicale dorsale laminectomie uitgevoerd. Tijdens de operatie werd een durotomie uitgevoerd van

caudaal C2 tot eind C3, die gevolgd werd door een marsupialisatie. Het ruggenmerg leek macroscopisch

normaal te zijn. Er was een licht aanhoudend bloedverlies vanuit het spongieus bot en omgevend

spierweefsel. Er werd Lyostypt® (hemostatisch materiaal) in de laminectomie opening geplaatst.

Na de chirurgische ingreep werd de hond naar de I.C.U. gebracht om te herstellen. Hij was kalm en leek niet

heel erg pijnlijk te zijn. Zijn urineproductie was aan de lage kant en sterk geconcentreerd. Er werd daarom

een urinesonde geplaatst om de urineproductie beter op te kunnen volgen. Cefazoline (20 mg/kg driemaal

daags (tid)) en carprofen (Rimadyl® 2 mg/kg sid) werden intraveneus toegediend. Hij stond op een infuus

van Hartmann 1 keer onderhoud (80 mL/uur). Fentanyl (Recuvyra®, 2,6 mg/kg) werd transdermaal

toegediend. Lichaamstemperatuur, ademhaling, pijn (via de Glasgow Modified Pain Scale), sedatie en

13

hartfrequentie werden opgevolgd. Zijn lichaamstemperatuur varieerde van hyperthermie (40,3°C, eenmalig

vlak na operatie) tot hypothermie (eenmalig 36,8°C). Bij hyperthermie werd de hond afgekoeld met een

ventilator en koude compressen. Bij hypothermie werd de hond opgewarmd met een infraroodlamp. Er

werden geen tekenen van dyspneu opgemerkt. De pijnscore varieerde tussen 1 en 2. De sedatie score was

3 vlak na de operatie (matig gesedeerd), was 4 uur later gezakt naar 2 (mild gesedeerd) en was nog eens 4

uur later gezakt naar 1 (niet gesedeerd). De hond werd om de 4 uur gedraaid.

3.1.4. Dinsdag 30 september 2014

Op 30 september was er op inspectie een goede steunname op de 4 poten. Er waren stapbewegingen van

de achterpoten en afwezige spinale reflexen op beide voorpoten. Om de 2 uur werd de hals van de hond

gekoeld met coldpacks. In de avond begon de hond moeilijker te ademen en was de pijnscore hoger (5-6).

Eerst werd gedacht dat de hond oncomfortabel was en heeft hij 2 keer methadon (0,2 mg/kg) intraveneus

toegediend gekregen. Daarna viel het op dat zijn thorax niet goed op en neer bewoog. Rond 21 uur

vertoonde hij erge dyspneu en werd supplementaire zuurstof toegediend. Er werd ook een arteriële katheter

geplaatst om de bloedgassen op te kunnen volgen. De PaCO2 was toen te hoog (52 mmHg), de PaO2 en

SaO2 waren te laag (respectievelijk 70 mmHg en 91%). Om 24 uur leek de dyspneu minder uitgesproken,

maar was er nog steeds weinig beweging in de thorax. Ook de PaCO2 was nog steeds te hoog (49 mmHg).

In de nacht is zijn toestand verslechterd. Om 4 uur was de PaCO2 te hoog (51 mmHg) en waren de PaO2 en

de SaO2 weer te laag (respectievelijk 67 mmHg en 90%). Er werd om 5 uur besloten om mechanische

ventilatie te starten. Er werd propofol toegediend en de hond werd geïntubeerd.

3.2. VERDER ONDERZOEK EN CHIRURGISCHE BEHANDELING

Omdat de toestand van de hond verslechterde, werd besloten om op 1 oktober opnieuw een CT uit te

voeren. Hierop was een dorsale compressie op het ruggenmerg ter hoogte van C2-C3 zichtbaar. De

compressie kwam door de aanwezigheid van, hoogstwaarschijnlijk, een hematoom of de aanwezigheid van

aangebracht stollingsbevorderend materiaal (Lyostypt®). Dorsaal van deze structuur was een vochtpocket te

zien (mogelijk een seroma). Naar aanleiding van deze resultaten werd besloten de hond opnieuw chirurgisch

te behandelen. Tijdens de operatie werden een seroma en een bloedklonter met fibrine gevonden. De

bloedklonter werd verwijderd en er werd een drain aangelegd. De hond werd verder verzorgd en opgevolgd

in de I.C.U..

3.3. HOSPITALISATIE

3.3.1. Monitoring

De hond was continu aangesloten op een ECG. De temperatuur, mucosae, hartfrequentie, pols,

ademhalingsfrequentie, saturatie, bloeddruk en urineproductie werden elk uur opgevolgd. Om de 4 uur werd

de bloeddruk gemeten met een doppler ultrasone flowmetrie (niet-invasieve bloeddrukmeting). Op

14

regelmatige basis (minstens elke 48 uur) werd er een arterieel bloedstaal genomen om de bloedgassen te

controleren. Op 2 oktober en 3 oktober werd de glucose ook verschillende keren gecontroleerd. De

urinesonde werd op 3 oktober verwijderd, waarna het urineren werd opgevolgd via blaaspalpatie.

Ook de instellingen van de ventilator werden elk uur gecontroleerd. De ventilatiemodus, de FiO2, tidaal

volume, Pmax, ademhalingsfrequentie, inspiratie:expiratie ratio, de ETCO2, en de PEEP/CPAP werden

genoteerd en indien nodig aangepast.

3.3.2. Verzorging

Elke dag werd de tracheotube vervangen. De cuff van de tracheotube werd om de 4 uur afgelaten en de

tracheotube werd dan verplaatst. Er werd om de 6 uur suctie van de tracheotube uitgevoerd. Om de 4 uur

werd de mond gespoeld met chloorhexidine. Het condensatiewater werd om de 2 uur uit de ventilatieslangen

gehaald. De ogen werden om de 2 uur gezalfd met oogzalf. Elk uur werd de tong natgemaakt met glijmiddel.

Elke 4 uur werd de hond gedraaid en kreeg de hond fysiotherapie. De katheter werd 2 maal per dag

gecontroleerd.

De wonde werd op 1 en 2 oktober via een spuit op de drain elk uur gedraineerd. Hygiëne was hierbij erg

belangrijk om een infectie van het ruggenmerg te voorkomen. De anus werd proper gehouden en vanaf 5

oktober werd er ook vaseline opgesmeerd. Vanaf 9 oktober werd elke ochtend de achterhand gewassen en

werd de hond meerdere malen per dag uitgelaten. Op 10 oktober draaide de hond zich voor het eerst zelf

om. De hond werd vanaf dan enkel nog gedraaid als hij te lang op 1 kant bleef liggen.

3.3.3. Anesthesie

De hond werd op 1 oktober onder anesthesie gehouden via een dexmedetomidine (Dexdomitor®) constant

rate infusion (C.R.I., 1μg/kg/uur). Omdat dit onvoldoende effect had (de hond werd wakker en probeerde te

bijten op de tracheotube), werden propofolboli op effect bijgegeven. Vanaf 17 uur kreeg hij hierbij ook een

midazolam C.R.I. (0,2 mg/kg/uur) en hierdoor leek hij minder vaak wakker te worden. 's Nachts kreeg hij

eenmaal een bolus van propofol (60 mg) en tweemaal een bolus dexmedetomidine (1 μg/kg) toegediend.

De volgende dag (2 oktober) werd de C.R.I. dexmedetomidine verhoogd naar 4 μg/kg/uur en de midazolam

C.R.I. naar 0,4 mg/kg/uur. Als de hond wakker werd, werd propofol op effect toegediend.

Op 6 oktober werd de anesthesie stopgezet.

3.3.4. Dag 1 tot dag 4: mechanische ventilatie

De hond stond op 1 oktober op een infuus van Hartmann 1,5 keer onderhoud (150 mL/uur). Daarnaast kreeg

hij cefazoline (20 mg/kg) tid en carprofen (Rimadyl® 2 mg/kg) sid intraveneus toegediend. Om 17 uur

werden de bloedgassen bepaald. De bloedgassen waren toen normaal. 's Nachts kreeg hij koorts (39,3°C tot

39,7°C).

Op 2 oktober had de hond nog steeds koorts (39°C tot 39,6°C). Er werd besloten om de perifere veneuze

katheter te verplaatsen naar een andere poot en enrofloxacine (Baytril® 5 mg/kg bid intraveneus) op te

15

starten. Daarnaast werd ook nog methadon (0,2 mg/kg) om de 4 uur opgestart. De drain werd om 16 uur

verwijderd.

Fig. 2. De rottweiler aan de mechanische ventilatie.

De volgende dag (3 oktober) bleef de hond algemeen stabiel. Nadat de urinesonde was verwijderd, werd er

geen koorts meer opgemerkt. Er werd een volledig bloedonderzoek uitgevoerd. Hierop waren een milde

hypoalbuminemie, een milde hypoglobulinemie, een milde hypoproteïnemie, een milde monocytose, een

milde eosinofilie, een milde anemie en een milde hyperkaliëmie te zien. Ook werd er een echo van de

incisieplaats gemaakt. Hierop was geen seroma meer zichtbaar. De methadon werd stopgezet. De

enrofloxacine (10 mg/kg) werd nu sid toegediend in plaats van bid. Omdat zijn hartfrequentie te laag bleef

(tussen de 40 en 50 hartslagen/minuut), werd om half 12 eenmalig atropine (0,02 mg/kg) toegediend. 's

Nachts begon de hond te braken en om 3 uur werden metoclopramide (Emeprid® 0,35 mg/kg intraveneus)

en maropitant (Cerenia® 1 mg/kg subcutaan) toegediend. Het infuus werd verlaagd naar 1 keer onderhoud

(80 mL/uur).

Op 4 oktober is besloten de metoclopramide als een C.R.I. toe te dienen (0,04 mg/kg/uur), omdat de hond

bleef braken. Het Hartmann infuus werd eerst verhoogd naar 1,5 keer onderhoud, maar werd om 14 uur

terug verlaagd naar 1 keer onderhoud. Synulox® (amoxicilline clavulaanzuur 8,75 mg/kg sid subcutaan) en

omeprazole (Losec® 1 mg/kg, gegeven over 1 uur, sid intraveneus) werden opgestart. De dosis carprofen

werd verlaagd naar 1 mg/kg. De toediening van cefazoline werd stopgezet. Maropitant (Cerenia® 1 mg/kg)

werd sid subcutaan toegediend. 's Ochtends werd een bloedonderzoek uitgevoerd om de hematocriet,

glucose, albumine, fosfor en elektrolieten te bepalen. Hierop werd een milde hypoalbuminemie

16

waargenomen. Er werden ook röntgenfoto's gemaakt van het abdomen en de thorax. Op de röntgenfoto van

het abdomen was een uitgesproken dilatatie van de maag zichtbaar. De röntgenfoto's van de thorax waren

normaal.

De volgende dag (5 oktober) werd om 18 uur buprenorphine (Vetergesic® 10μg/kg om de 6 uur intraveneus)

opgestart. Het Hartmann infuus werd stopgezet. De bloedgassen werden 's middags bepaald en waren toen

normaal.

3.3.5. Dag 5 tot dag 8: verdere hospitalisatie

Op 6 oktober werd de mechanische ventilatie stopgezet. De bloedgassen en elektrolieten werden opnieuw

bepaald. De PaCO2 was nu te laag (29 mmHg). Het Hartmann infuus werd terug opgestart (1x onderhoud).

Ook werd sucralfaat (Ulcogant® suspensie 1 gram) tid per os opgestart. De C.R.I. van metoclopramide werd

in de loop van de ochtend verhoogd naar 0,08 mg/kg/uur. De toediening van carprofen werd gestopt. Er was

een matige hoeveelheid oedeem ter hoogte van de tarsus van de linker achterpoot. De andere ledematen

hadden geen tot mild oedeem, vermoedelijk ten gevolge van vroegere katheters. De hond braakte nog

steeds regelmatig en begon ook te regurgiteren. Er was een vermoeden van een aspiratiepneumonie en een

reflux oesophagitis. Er werd een helling in het hok gecreëerd, zodat de hond craniaal in een hogere positie

lag.

De volgende dag (7 oktober) was de hond alerter. De ademhaling was meestal rustig. Soms was de hond

aan het hijgen. Er werden geen tekenen van dyspneu gezien. Het regurgiteren en braken waren verbeterd.

De hond leek niet misselijk of pijnlijk. Elke 4 uur werd de dikke linker achterpoot gekoeld met een coldpack.

Op 8 oktober werd besloten enrofloxacine (Xeden® 10 mg/kg sid) per os toe te dienen in plaats van

intraveneus. De metoclopramide C.R.I. werd om 17 uur stopgezet. Om 1 uur 's nachts werd het infuus

verhoogd naar 1,5 keer onderhoud.

Het Hartmann infuus, de sucralfaat en de maropitant werden de volgende dag (9 oktober) stopgezet. Er werd

besloten om de omeprazole (1 mg/kg sid) per os toe te dienen in plaats van intraveneus. De pijnmedicatie

werd veranderd naar tramadol 2,5 mg/kg bid per os. Ook de amoxicilline (Kesium® 12,5 mg/kg) werd 's

ochtends per os toegediend. 's Middags is er weer overgegaan op subcutane toediening van amoxicilline

(Synulox® 8,75 mg/kg). Op inspectie was er een goede steunname op de 4 poten. Met zijn rechter

achterpoot maakte hij stapbewegingen. De spinale reflexen van de voorpoten waren verzwakt. De hond

werd vanaf toen 3 maal per dag uitgelaten, waarbij hij op zijn 4 poten werd gezet.

3.3.6. Dag 9 tot dag 12: verdere hospitalisatie

Op 10 oktober werd de pijnmedicatie gestopt. Enrofloxacine (Floxadil® 5 mg/kg sid) werd nu subcutaan

toegediend in plaats van oraal. Er waren nu stapbewegingen zichtbaar op beide achterpoten. De hond kon

zelf terug sternaal komen liggen en zichzelf omdraaien. Er werd opnieuw een röntgenfoto van de thorax

genomen. Hierop was een matig diffuus interstitieel patroon zichtbaar. Dit kon pulmonaire fibrose, een vroeg

stadium van diffuse bronchopneumonie of een letsel secundair aan de zuurstof therapie zijn.

De volgende dag (12 oktober) had de hond opnieuw koorts (39,2°C tot 39,6°C). De hond moest regelmatig

17

hoesten. Er werd af en toe een milde tachycardie opgemerkt (140 hartslagen/minuut). De hond maakte

goede stapbewegingen met de achterpoten en geen stapbewegingen met de voorpoten. De buigreflexen van

de voorpoten waren verzwakt. Er werd eenmalig maropitant (1 mg/kg) subcutaan toegediend.

Op 13 oktober werd opnieuw een röntgenfoto van de thorax gemaakt. Hierop waren 2 alveolaire patches te

zien in de rechter craniale en caudale longlobe. De diagnose van pneumonie werd bevestigd en doxycycline

(Ronaxan® 100mg 2 tabletten bid) werd opgestart. Ook werd er drie keer per dag aërosol en clapping

toegepast. Het koelen van de linker achterpoot werd gestopt. Er was een goede steunname op alle 4 de

poten.

Aangezien de hond nog steeds koorts had, werd er op 14 oktober een volledig bloedonderzoek en

urineonderzoek uitgevoerd. Op het urineonderzoek was een milde pyurie en hematurie te zien. Er was ook

een bilirubinurie. Op het bloedonderzoek was er een lymfocytose, monocytose, neutrofilie en anemie

aanwezig.

Op 15 oktober werd er een echo van het abdomen uitgevoerd. Hierop waren geen afwijkingen zichtbaar.

De volgende dag (16 oktober) maakte de hond stapbewegingen met alle 4 de poten. Hij hoestte nog af en

toe. De hond was genoeg verbeterd om terug naar huis te gaan en werd in de ochtend opgehaald door de

eigenaar. De eigenaar moest thuis de antibioticum therapie voortzetten (Xeden® 5 mg/kg sid, Amoxiclav® 20

mg/kg bid en Ronaxan® 5 mg/kg bid). Verder werd er geadviseerd om fysiotherapie en hydrotherapie te

gaan doen en dagelijks de temperatuur van de hond te meten.

3.3.7. Nutritionele ondersteuning

Op 3 oktober werd 's avonds om 21 uur gestart met parenterale voeding. Dit werd gegeven via een centraal

veneuze lijn aan een snelheid van 120 mL/uur. De hoeveelheid energie zou in 3 dagen geleidelijk verhoogd

worden. Om 5 uur van dezelfde nacht werd de parenterale voeding echter gestopt, vanwege het vele braken.

Op 5 oktober werd de parenterale voeding opnieuw opgestart aan een snelheid van 120 mL/uur. De

volgende dag werd de parenterale voeding opnieuw gestopt, vanwege het braken en het stopzetten van de

anesthesie en de mechanische ventilatie.

Vanaf 7 oktober kreeg de hond meerdere malen per dag orale voeding (van een hersteldieet) aangeboden.

De hond at in het begin hiervan een groot gedeelte op. Een paar dagen later (9 oktober) had de hond echter

een wisselende eetlust. De hond werd gestimuleerd om (meer) te eten (meerdere maaltijden per dag,

verschillende voeding), maar de hond bleef een matige eetlust houden en te weinig eten.

3.4. MECHANISCHE VENTILATIE

3.4.1. Instellingen

De ventilator werd ingesteld op de CMV (ook wel “Intermittent Positive Pressure Ventilation”, IPPV genoemd)

modus. De FiO2 werd rond de 45% gehouden. Het tidaal volume schommelde meestal tussen de 250 en 340

mL en de Pmax tussen de 14 en 17 cmH2O. De frequentie werd ingesteld op 15 ademhalingen per minuut.

De inspiratie:expiratie ratio werd ingesteld op 1:2. De PEEP varieerde tussen 0 en 2 cmH2O .

18

Op 2 oktober werd van 9 tot 16 uur de SIMV (“Synchronized Intermittent Mandatory Ventilation”) modus

gebruikt. Daarna werd terug overgegaan op de CMV modus. De ventilatie werd 2 maal stopgezet. De hond

begon dan meteen zelf te ademen, maar het tidaal volume bleef te laag (70 mL) en er was geen beweging

van de thorax zichtbaar.

Op 4 oktober werd om 15 uur de modus veranderd in de CPAP (“Continuous Positive Airway Pressure”)

modus, waarbij de hond zelf moest ademen. Het tidaal volume bleef aan de lage kant (140 tot 220 mL). De

ademhalingsfrequentie varieerde tussen de 9 en de 24 ademhalingen/minuut. 's Nachts om 4 uur werd de

modus weer terug veranderd in de CMV modus, vanwege de stijgende ETCO2.

3.4.2. Ontwennen van de ventilator

Vanaf de tweede dag werd meerdere keren geprobeerd om de mechanische ventilatie af te bouwen door

middel van het (korte tijd) stoppen van de ventilatie en het gebruik van de CPAP modus. Elke keer ademde

de hond meteen zelfstandig, maar was het tidaal volume aan de lage kant. Op 6 oktober werden de

anesthesie en de mechanische ventilatie gestopt. Ook nu weer begon de hond gelijk zelfstandig te ademen.

Er werden geen tekenen van dyspneu waargenomen en er waren duidelijk bewegingen van de thorax

zichtbaar. De hond had een rustige ademhalingsfrequentie. De bloedgassen werden bepaald en de PaCO2

was zelfs te laag (29 mmHg).

3.5. COMPLICATIES

De hond ontwikkelde vermoedelijk een aspiratiepneumonie ten gevolge van het vele braken en regurgiteren.

Op de controle (24 oktober 2014) was er op radiografie geen teken meer van pneumonie. De eigenaar heeft

de antibiotica daarna nog een week gegeven.

4. BESPREKING

Een arachnoïd cyste is een zeldzame aandoening6. Toch wordt het meer en meer gediagnosticeerd6. Bij

jonge honden van grote rassen komt het typisch voor in het cervicale ruggenmerg. De rottweiler is

gepredisponeerd voor het ontwikkelen van een cervicale arachnoïd cyste13. Mannelijke honden zijn

significant meer aangetast13. De hond in deze casus is een jonge mannelijke rottweiler en is dus

gepredisponeerd voor het ontwikkelen van een cervicale arachnoïd cyste.

Het risico op het ontwikkelen van postoperatieve hypoventilatie bij honden met een arachnoïd cyste ter

hoogte van C2-C3 is ongeveer 50%5. Dit percentage is echter gebaseerd op één studie met gegevens van

slechts zes honden met een arachnoïd cyste ter hoogte van C2-C35. Beal et al. (2001)12 bekeken honden

met een cervicaal spinaal letsel, die chirurgisch behandeld werden. In deze studie had 4,9% van de honden

mechanische ventilatie nodig12. Honden die een dorsale laminectomie ondergingen of een letsel hadden ter

hoogte van C2-C4 hadden een hoger risico op het ontwikkelen van postoperatieve hypoventilatie12. Door de

19

grote variatie in deze cijfers was het moeilijk om vooraf in te schatten welk risico op postoperatieve

hypoventilatie de hond uit deze casus liep. Om het reële risico op postoperatieve hypoventilatie bij honden

met een arachnoïd cyste beter in te schatten, zijn nieuwe studies met een grotere studiepopulatie

noodzakelijk.

In de studie van Rylander et al. (2002)5 was de hypoventilatie in 2 van de 3 gevallen te wijten aan het

postoperatief ontstaan van een hematoom in het wervelkanaal. Dit hematoom zorgde voor druk op het

ruggenmerg en daardoor voor paralyse van de ademhalingsspieren. Bij deze honden werd het hematoom

chirurgisch verwijderd en was er ongeveer een week mechanische ventilatie nodig. De postoperatieve

hypoventilatie in deze casus was ook te wijten aan een hematoom en dit hematoom werd ook chirurgisch

verwijderd. De rottweiler in deze casus had echter maar 4 dagen mechanische ventilatie nodig. Op basis van

deze ene studie5 lijkt een hematoom een veelvoorkomende complicatie te zijn van een chirurgische

behandeling van een arachnoïd cyste (2 van de 6 honden met een arachnoïd cyste ter hoogte van C2-C3

ontwikkelden een hematoom). In andere studies over arachnoïd cystes is hierover echter weinig terug te

vinden.

De monitoring en verzorging van de hond in deze casus komen vrij goed overeen met de gegevens die in de

literatuur beschreven zijn. Er zijn echter een paar verschillen. Zo werden de arteriële bloedgassen in deze

casus niet om de 6 uur bepaald. Volgens de beschikbare gegevens zou er bij de rottweiler tijdens de

mechanische ventilatie maar twee maal een arterieel bloedstaal zijn genomen. Op de eerste en de laatste

dag van de mechanische ventilatie werd eenmaal een arterieel bloedstaal genomen. Volgens de literatuur

zou dit te weinig zijn3. Het is mogelijk dat er vaker een arterieel bloedstaal is genomen, maar dat deze

gegevens niet zijn ingevuld in de computer of bewaard zijn in het dossier. Stoornissen in het zuur-base-

evenwicht zouden op deze manier gemist kunnen zijn.

In de literatuur wordt ook geadviseerd om dagelijks een aspiraat of een staal van de oude tracheotube

bacteriologisch en cytologisch te onderzoeken3,7. In deze casus is dit niet gedaan. Op 6 oktober was er een

vermoeden van een aspiratiepneumonie. Als er eerder stalen voor bacteriologie en cytologie waren

genomen, was deze pneumonie misschien eerder ontdekt geweest. De pneumonie had dan eerder

behandeld kunnen worden en er had dan ook aan de hand van een antibiogram een geschikt antibioticum

uitgekozen kunnen worden. Het risico op ventilator-geassocieerde pneumonie is 18-23%2,11,12. Het is mogelijk

dat de hond geen aspiratiepneumonie had of dat de aspiratiepneumonie gecompliceerd werd door een

ventilator-geassocieerde pneumonie.

Aangezien de hond een neurologisch aandoening had, had er ook gekozen kunnen worden om de hond

mechanisch te ventileren via een tracheostomietube3. De evolutie van de neurologisch aandoening had dan

beter opgevolgd kunnen worden en het ontwennen van de ventilator was dan vergemakkelijkt, doordat er

geen anesthesie nodig was. Maar het ventileren via een tracheostomietube wordt nog niet frequent gedaan.

In de studie van Hopper et al. (2007)11 bijvoorbeeld werd slechts 27% van de honden met een neurologische

aandoening geventileerd via een tracheostomietube. Bovendien zijn er dan andere complicaties mogelijk,

20

zoals het doorbijten van de ventilatorslangen11.

In de literatuur wordt ook geadviseerd om geregeld een fluoresceïnetest te doen om de ogen te controleren

op beschadiging3. In deze casus werd dit niet gedaan. Ongeveer 5-10% van de patiënten ontwikkelt een

oogulcer2,11. Een oogulcer komt dus niet zo frequent voor en er werd in deze casus preventief gewerkt door

elke 2 uur oogzalf in de ogen te doen.

Op de derde dag van de mechanische ventilatie werd de urinesonde verwijderd, omdat de hond koorts had.

De koorts verdween na het verwijderen van de urinesonde. De urineproductie werd daarna opgevolgd door

middel van blaaspalpatie. Dit is minder accuraat. Bovendien is een urinesonde ook hygiënischer1,3,7. Een

urinesonde predisponeert echter voor het ontwikkelen van een cystitis.

Op 2 oktober werd er enrofloxacine (eerst 5 mg/kg bid, daarna 10 mg/kg sid) opgestart. Het gebruik van

enrofloxacine bij honden jonger dan 1 jaar is echter tegenaangewezen, omdat fluoroquinolonen het

kraakbeen bij opgroeiende honden kunnen aantasten14. Ook was de toegediende dosis enrofloxacine vrij

hoog (de normale dosis bij de hond is 5 mg/kg sid). Hoge dosissen kunnen leiden tot

spijsverteringsstoornissen (nausea, braken, diarree) en zenuwstoornissen14. In de studie van Babaahmady

en Khosravi (2011)14 werd echter gezien dat deze effecten pas optreden bij het gebruik van dosissen die

minstens tien maal hoger zijn dan de therapeutische dosis.

De prognose voor het succesvol ontwennen van de mechanische ventilatie en voor het ontslaan van de

patiënt uit de kliniek is respectievelijk 45% en 30%2,11. De hond in deze casus had verschillende positieve

prognostische factoren. De hond had een neurologische aandoening, wat een betere prognose heeft dan

een longaandoening. Ook was de hond nog jong en uit verschillende studies2,11 is gebleken dat een jonger

dier een hogere kans op overleven heeft. Verder had de hond een lage PEEP bij stabilisatie en ontwennen

van de ventilator, een lage FiO2 vlak voor het ontwennen, een lage PaCO2 en een normale bloedpH.

De P:F ratio (berekend volgens de formule PaO2 (mmHg)/FiO2 (0,21-1.0)11) was op 1 oktober om 17 uur 371

mmHg en op 5 oktober om 16 uur 222 mmHg. De P:F ratio was 4 tot 12 uur na het starten van de

mechanische ventilatie en vlak voor het ontwennen van de ventilator dus meer dan 200mmHg. Dit is

prognostisch gunstig, want indien de P:F ratio 4 tot 12 uur na de start van de ventilatie of vlak voor het

ontwennen van de ventilator minder is dan 200mmHg is er, volgens de studie van Bruchim et al. (2014)2,

maar een kleine kans (respectievelijk 6% en 15%) op het succesvol ontwennen van de hond van de

ventilator.

Vanaf dat de hond stabiel was (de tweede dag van de mechanische ventilatie) is meerdere keren

geprobeerd om de mechanische ventilatie af te bouwen. De hond was elke keer in staat om zelf te ademen,

maar het tidaal volume bleef aan de lage kant. Het normale tidaal volume voor een hond van 43 kilogram is

tussen de 430 en 860 mL. Op 2 oktober was bij het stoppen van de mechanische ventilatie het tidaal volume

echter te laag (70 mL) en was er geen beweging van de thorax zichtbaar. Ook in CPAP modus op 4 oktober

bleef het tidaal volume aan de lage kant (140 tot 220 mL). Na het stoppen van de mechanische ventilatie op

21

6 oktober is er geen informatie beschikbaar over het tidaal volume. Maar aangezien de klinische parameters

en de bloedgassen normaal bleven, zal het tidaal volume waarschijnlijk normaal zijn geweest.

Deze casus is een goed voorbeeld van mechanische ventilatie als levensreddende therapie. Zonder

mechanische ventilatie had deze hond het niet overleefd of was de hond voortijdig geëuthanaseerd. Het is

daarom belangrijk om eigenaren goed in te lichten over de kosten, prognose en complicaties van

mechanische ventilatie, zodat deze een weloverwogen keuze kunnen maken.

22

5. REFERENTIELIJST

1. Hopper K., Powell L.L. (2013). Basics of Mechanical Ventilation for Dogs and Cats. Veterinary Clinics

of North America: Small Animal Practice 43, 955-969.

2. Bruchim Y., Aroch I., Sisso A., Kushnir Y., Epstein A., Kelmer E., Segev G. (2014). A retrospective

study of positive pressure ventilation in 58 dogs: indications, prognostic factors and outcome.

Journal of Small Animal Practice 55, 314-319.

3. King L.G., Haskins S.C. (2004). Positive Pressure Ventilation. In: King L.G. (Editor) Textbook of

Respiratory Disease in Dogs and Cats, Elsevier, Missouri, p. 217-229.

4. Olby N.J.(2004). Arachnoid cysts. Platt S.R., Olby N.J. (Editors) BSAVA Manual of Canine and Feline

neurology, 3rd edition, British Small Animal Association, Waterwells, p.226.

5. Rylander H., Lipsitz D., Berry W.L., Sturges B.K., Vernau K.M., Dickinson P.J., Añor S.A., Higgins

R.J., LeCouteur R.A. (2002). Retrospective Analysis of Spinal Arachnoid Cysts in 14 Dogs. Journal

of Veterinary Internal Medicine 16, 690-696.

6. Skeen T.M., Olby N.J., Muñana K.R., Sharp N.J. (2003). Spinal Arachnoid Cysts in 17 dogs. Journal

of the American Animal Hospital Association 39, 271-282.

7. Waddell L.S., King L.G. (2007). General approach to dyspnoea. In: King L.G. en Boag A. (Editors)

BSAVA Manual of Canine and Feline Emergency and Critical Care, 2nd edition, British Small Animal

Association, Waterwells, p. 106-109.

8. Hall L.W., Clarke K.W., Trim C.M. (2001). Pulmonary gas exchange: artificial ventilation of the lungs.

In: Hall L.W., Clarke K.W., Trim C.M. (Editors) Veterinary Anaesthesia, 10th edition, Elsevier Limited,

Philadelphia, p. 385-439.

9. Hall L.W., Clarke K.W., Trim C.M. (2001). Anaesthesia of the dog. In: Hall L.W., Clarke K.W., Trim

C.M. (Editors) Veterinary Anaesthesia, 10th edition, Elsevier Limited, Philadelphia, p. 385-439.

10. Paddleford R.R., Greene S.A. (2007). Pulmonary Disease. In:Tranquilli W.J., Thurmon J.C., Grimm

K.A. (Editors) Veterinary Anestheasia and Analgesia, Blackwell Publishing, Ames, p. 899-902

11. Hopper K., Haskins S.C., Kass P.H., Rezende M.L., Aldrich J. (2007). Indications, management, and

outcome of long-term positive pressure ventilation in dogs and cats: 148 cases (1990-2001). Journal

of the American Veterinary Medical Association 230(1), 64-75.

12. Beal M.W., Paglia D.T., Griffin G.M., Hughes D., King L.G. (2001). Ventilatory failure, ventilator

management and outcome in dogs with cervical spinal disorders: 14 cases (1991-1999). Journal of

the American Veterinary Medical Association 218(10), 1598-1602.

13. Mauler D.A., De Decker S., De Risio L., Volk H.A., Dennis R., Gielen I., Van der Vekens E., Goethals

K., Van Ham L. (2014). Signalment, Clinical Presentation, and Diagnostic Findings in 122 Dogs with

Spinal Arachnoïd Diverticula. Journal of Veterinary Internal Medicine 28, 175-181.

14. Babaahmady E., Khosravi A. (2011). Toxicology of baytril (enrofloxacin). African Journal of Pharmacy

and Pharmacology 5(18), 2042-2045.

23

Internetreferentie:

A) Mike (2014). Mechanical Ventilation Basics. Internetreferentie:

http://sketchymedicine.com/category/resp/ (geconsulteerd op 7 december 2014).

24

6. BIJLAGE 1: RESULTATEN BLOEDONDERZOEKEN EN URINEONDERZOEK

Tabel 3. Resultaten arteriële bloedgasanalyses. Afwijkingen zijn in het rood aangeduid. Na = natrium, K =

Kalium, Cl = Chloor.

30 september 1 oktober 5 oktober 6 oktober referentiewaardenNa (mmol/L) 160 160 161 159 - 155 144-160

K (mmol/L) 4,1 4,4 4,2 5 - 4,1 3,5-5,8

Cl (mmol/L) 115 115 117 116 - 112 109-122

pH 7,36 7,36 7,35 7,37 7,34 7,43 7,36-7,44

PaCO2 (mmHg) 50 49 51 48 39 29 36,0-44,0

PaO2 (mmHg) 91 112 67 171 100 106 90,0-100,0

SaO2 (%) 96 98 90 99 - - 93,0-100,0

Tabel 4. Resultaten algemene bloedonderzoeken. Afwijkingen zijn in het rood aangeduid. MCV = Mean

Corpuscular Volume (volume rode bloedcel) , RDW = Red Blood Cell Distribution Width (relatieve

distributiewijdte rode bloedcel) MCHC = Mean Corpuscular Hemoglobin Concentration (concentratie

hemoglobine per volume rode bloedcel) , MCH = Mean Corpuscular Hemoglobin (concentratie hemoglobine

in de rode bloedcel).

Biochemie 3 oktober 4 oktober 14 oktober referentiewaardenalbumine (g/L) 18 21 26 23-40

akalisch fosfatase (U/L) 108 - 173 23-212

ALT (U/L) <10 - <10 10-100

ureum (mmol/L) 5,6 - 3,8 2,5-9,6

creatinine (μmol/L) 65 - 47 44-159

globuline (g/L) 23 - 29 25-45

glucose (mmol/L) 7,71 7,84 6,02 4,11-7,95

totaal proteïne (g/L) 41 - 55 52-82

Hematologiewitte bloedcellen (/L) 15,11 x 10⁹ - 36,15 x 10⁹ 5,05-16,76

lymfocyten (/L) 2 x 10⁹ - 3,72 x 10⁹ 1,05-5,1

monocyten (/L) 1,96 x 10⁹ - 4,26 x 10⁹ 0,16-1,12

neutrofielen (/L) 9,04 x 10⁹ - 27,36 x 10⁹ 2,95-11,64

eosinofielen (/L) 2,09 x 10⁹ - 0,77 x 10⁹ 0,06-1,23

basofielen (/L) 0,02 x 10⁹ - 0,04 x 10⁹ 0-0,1

hematocriet (%) 34,5 38 29,2 37,3-61,7

rode bloedcellen 5,01 x 10¹² - 4,51 x 10¹² 5,65-8,87

hemoglobine (g/dL) 12 - 10,4 13,1-20,5

reticulocyten (K/μL) 36,1 - 51,4 10-110

reticulocyten (%) 0,7 - 1,1 -

25

MCV (fL) 68,9 - 64,7 61,6-73,5

RDW (%) 14,3 - 15,1 13,6-21,7

MCHC (g/dL) 34,8 - 35,6 32-37,9

MCH (pg) 24 - 23,1 21,2-25,9

plaatjes (K/μL) 261 - 235 148-484

MPV (fL) 9,7 - 11,6 8,7-13,2

PCT (%) 0,25 - 0,27 0,14-0,46

IonenNa (mmol/L) 152 150 149 144-160

K (mmol/L) 5,9 5,1 4,8 3,5-5,8

Cl (mmol/L) 118 118 111 109-122

Tabel 5. Resultaat urineonderzoek. Afwijkingen zijn in het rood aangeduid.

waarde referentiewaardenpH 6,0 4,5-7,0

soortelijk gewicht 1044 1015-1045

aceton negatief -

hemoglobine negatief -

urobilinogeen spoor -

bilirubine positief -

nitrieten negatief -

eiwit positief -

eiwit (mg/L) 941 0-140

eiwit/creatinine ratio 0,35 0,50

glucose negatief -

witte bloedcellen (/μL) 32 <27

rode bloedcellen (/μL) 39 <27

plaatepitheelcellen (/μL) 0 <15

hyaliene cilinders 0 -

pathologische cilinders 0 -

kristallen 0 -

gisten 0 -

26

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2014 - 2015

NIERFALEN EN LEVERFALEN BIJ EEN KONIJN

door

Tanya VAN DOMMELEN

Promotoren: dierenarts I. Moeremans Klinische casusbespreking Prof. dr. K. Hermans in het kader van de Masterproef

© 2015 Tanya van Dommelen

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2014 - 2015

NIERFALEN EN LEVERFALEN BIJ EEN KONIJN

door

Tanya VAN DOMMELEN

Promotoren: Dierenarts I. Moeremans Klinische casusbespreking Prof. dr. K. Hermans in het kader van de Masterproef

© 2015 Tanya van Dommelen

VOORWOORD

Graag wil ik via deze weg iedereen bedanken, die elk op hun eigen manier hebben bijgedragen tot de

totstandkoming van deze masterproef.

In de eerste plaats wil ik mijn promotor dierenarts I. Moeremans bedanken voor haar tijd en haar goede

feedback. Bedankt voor de goede begeleiding bij het schrijven van deze masterproef.

Ik wil mijn ouders bedanken voor het nalezen van mijn masterproef en mijn broertje Dennis voor zijn hulp

met de figuren.

Tot slot wil ik ook mijn vrienden en familie bedanken voor hun steun en hun begrip als ik even wat minder tijd

voor ze had.

Zonder hun bijdrage zou deze masterproef niet zijn geworden, wat deze nu is.

INHOUDSOPGAVESAMENVATTING..............................................................................................................................................1

1. INLEIDING....................................................................................................................................................2

2. LITERATUUROVERZICHT...........................................................................................................................3

2.1. NIERFALEN..........................................................................................................................................3

2.1.1. Oorzaken......................................................................................................................................3

2.1.1.1. Infectieuze oorzaken.............................................................................................................3

2.1.1.2. Niet-infectieuze oorzaken.....................................................................................................3

2.1.2. Symptomen...................................................................................................................................4

2.1.3. Diagnose.......................................................................................................................................4

2.1.4. Behandeling..................................................................................................................................6

2.1.5. Prognose......................................................................................................................................7

2.2. LEVERFALEN.......................................................................................................................................7

2.2.1. Oorzaken......................................................................................................................................8

2.2.1.1. Infectieuze oorzaken.............................................................................................................8

2.2.1.2. Niet-infectieuze oorzaken.....................................................................................................8

2.2.2. Symptomen...................................................................................................................................9

2.2.3. Diagnose.......................................................................................................................................9

2.2.3.1. Bloedonderzoek....................................................................................................................9

2.2.3.2. Medische beeldvorming en andere diagnostische onderzoeken........................................10

2.2.4. Behandeling................................................................................................................................10

2.2.5. Prognose.....................................................................................................................................11

2.3. GEVOLGEN VAN NIER- EN LEVERFALEN.......................................................................................11

2.3.1. Gastrointestinale problemen.......................................................................................................11

2.3.1.1. Gastrointestinale hypomotiliteit...........................................................................................11

2.3.1.2. Dysbacteriose en enterotoxemie........................................................................................12

2.3.1.3. Maagulcer...........................................................................................................................13

2.3.2. Negatieve energiebalans............................................................................................................13

3. CASUSBESPREKING................................................................................................................................14

3.1. ANAMNESE........................................................................................................................................14

3.2. KLINISCH ONDERZOEK....................................................................................................................14

3.3. DIAGNOSTIEK...................................................................................................................................15

3.3.1. Echografie van het abdomen......................................................................................................15

3.3.2. Urineonderzoek..........................................................................................................................16

3.3.3. Bloedonderzoek..........................................................................................................................17

3.3.3. Diagnose.....................................................................................................................................18

3.4. BEHANDELING..................................................................................................................................18

3.5. HOSPITALISATIE...............................................................................................................................18

3.6. AUTOPSIE..........................................................................................................................................19

4. BESPREKING............................................................................................................................................20

REFERENTIELIJST........................................................................................................................................23

BIJLAGE 1: DOSERING MEDICATIE.............................................................................................................26

SAMENVATTING

Konijnen worden vaak bij de dierenarts gebracht, omdat ze anorexie hebben. Indien een konijn laat

aangeboden wordt, is het een uitdaging om de oorzaak van anorexie op te sporen. Lever- en nierfalen

kunnen een oorzaak zijn van anorexie, maar kunnen ook een gevolg zijn.

Op 13 januari 2015 werd een mannelijk gecastreerd konijn aangeboden op de dienst bijzondere dieren van

de faculteit diergeneeskunde te Merelbeke. Het konijn was 6 jaar oud en had een geschiedenis van

tandproblemen. Hij had anorexie, polyurie, polydipsie, lethargie en een bevuilde achterhand.

Op het klinisch onderzoek was het konijn mager. Hij had tachypneu en een mild bevuilde achterhand. Bij

otoscopisch onderzoek was een trappengebit met tandpunten te zien. Ventraal van de mandibula was

'bulging' te voelen. Op buikpalpatie was het konijn erg gevoelig en was er een massa te voelen in het

caudale abdomen. De maag was erg gevuld en er was een matige gasophoping aanwezig.

Er werd dezelfde dag een echografie uitgevoerd. Hierop was een vergrote lever en sediment in de

urineblaas te zien. De massa in het caudale abdomen bleek een groot vetlichaam te zijn. Het konijn werd

gehospitaliseerd en werd behandeld met infuustherapie, cisapride, metoclopramide, meloxicam, ranitidine,

mariadistel extract met lactulose, sulfa-trimetoprim en dwangvoeding. De vitamines B en C werden eenmaal

gesupplementeerd.

Na overleg met de eigenaar werd een bloedonderzoek uitgevoerd. Hierop waren significant gestegen

leverenzymen, een erge azotemie, een erge hypokaliëmie, een hypoalbuminemie, een hyperglobulinemie en

een milde regeneratieve anemie te zien.

Het konijn werd gediagnosticeerd met PSADD ('Progressive Syndrome of Acquired Dental Disease'), urinaire

'sludge', acute nierinsufficiëntie met proteïnurie, secundaire ileus en hepatische lipidose.

Op 16 januari leek het konijn minder goed te zijn. Hij had diarree en hield zijn linkeroog dichtgeknepen.

Tijdens de inductie van de anesthesie voor zijn tandbehandeling, stopte het konijn met ademhalen. Het

konijn overleed enkele minuten later.

Op autopsie werden de volgende afwijkingen gevonden: peritoneale effusie, hepatische lipidose met fibrose,

diffuse petechiën ter hoogte van het maagdarmstelsel, gestuwde longen, pleurale effusie en verschillende

tandpunten, die de tong en mondmucosa beschadigden.

Deze casus is een goed voorbeeld van de moeilijkheden, die kunnen optreden bij het zoeken naar de

onderliggende oorzaak van anorexie. Het is mogelijk, dat het konijn het overleefd had, als de diagnose

sneller was gesteld en een passende behandeling op tijd was ingesteld.

Key words: Anorexia – Hepatic Lipidosis – Liver Failure – Kidney Failure – Rabbit

1. INLEIDING

Anorexie is een veelvoorkomend symptoom bij konijnen. Een konijn met anorexie is een spoedgeval, omdat

veel konijnen zonder behandeling zullen sterven aan de gevolgen van anorexie. Voor de behandeling is het

belangrijk om de oorzaak van de anorexie te achterhalen. Het is echter niet altijd gemakkelijk om de

onderliggende oorzaak te vinden, aangezien er veel mogelijke oorzaken zijn voor anorexie. Leverfalen en

nierfalen zijn voorbeelden van mogelijke oorzaken van anorexie, maar kunnen ook een gevolg zijn van

anorexie.1

Nierfalen is bij konijnen niet zeldzaam. In een onderzoek van Hinton (1981)2 had 32,5% van de zieke

konijnen histologische letsels in de nieren. Van de gezonde konijnen had 25% histologische letsels in de

nieren. Op de universiteit van California-Davis 'Veterinary Medical Teaching Hospital' had 3% van de

konijnen, die tussen januari 1999 en januari 2009 op de universiteit werden aangeboden, nierfalen3.

Ook leverfalen is vermoedelijk niet zeldzaam bij konijnen. Hoewel de prevalentie van leverfalen bij konijnen

nog niet beschreven is en er maar weinig publicaties over leverziekten bij konijnen zijn, vermoeden Meredith

en Rayment (2000)4 dat leverfalen een ondergediagnosticeerd probleem is.

In deze masterproef zal eerst een kort overzicht gegeven worden van de in de literatuur beschikbare

informatie over leverfalen en nierfalen. Daarna zal er een casus over een konijn met nierfalen en leverfalen

besproken worden. Tot slot zal de casus in het laatste hoofdstuk kritisch bekeken worden.

2

2. LITERATUUROVERZICHT

2.1. NIERFALEN

Er is sprake van nierinsufficiëntie of nierfalen als meer dan 75% van het functionele nierparenchym verloren

is gegaan. Bij acute nierinsufficiëntie vermindert de nierfunctie plotseling (binnen enkele uren tot weken). Bij

chronische nierinsufficiëntie gaat de nierfunctie meer geleidelijk achteruit en kan het maanden tot jaren

duren, voordat er symptomen ontstaan.5,6

2.1.1. Oorzaken

De oorzaak van nierfalen kan zowel infectieus, als niet-infectieus zijn. Bij jonge konijnen van minder dan 5

maanden oud is de oorzaak vaak een infectieus proces2. Daarentegen is de oorzaak bij oudere konijnen

meestal niet-infectieus2.

2.1.1.1. Infectieuze oorzaken

Encephalitozoon cuniculi kan granulomateuze interstitiële nefritis veroorzaken. Het is een obligaat

intracellulaire protozoa. Na orale opname of inhalatie verspreid de parasiet zich naar de longen, lever,

nieren, ogen en het zenuwstelsel. De parasiet kan hier latent aanwezig blijven en tijdens een periode van

immunosuppresie (door stress, ziekte of ouderdom) terug actief worden. Door ruptuur van geïnfecteerde

cellen ontstaat een granulomateuze ontstekingsreactie. In het chronisch stadium kan interstitiële fibrose van

de nieren ontstaan. E. cuniculi kan echter ook asymptomatisch blijven.7,8 In een studie van Künzel et al.

(2008)9 had 3,5% van de konijnen, die seropositief waren voor E. cuniculi, nierfalen.

Pyelonefritis kan worden veroorzaakt door een opklimmende bacteriële infectie van de lagere urinewegen of

door een bacteriële infectie, die bij een septicemie via het bloed de nier bereikt. Vaak gaat het om een

infectie met Staphylococcus aureus, Pasteurella multocida of Escherichia coli.7

2.1.1.2. Niet-infectieuze oorzaken

Urolithiasis en urinaire 'sludge' (kristallen) kunnen ontstaan, als het calcium in de urine neerslaat. De

kristallen en urolithen beschadigen de weefsels en kunnen zorgen voor nierfalen. De urolithen kunnen ook

zorgen voor een obstructie van de urinewegen (obstructieve urolithiasis). Hierdoor kan de urine niet weg en

stapelt zich uiteindelijk op in de nieren. Deze opstapeling van urine in de nieren wordt hydronefrose

genoemd. Indien hydronefrose langdurig aanwezig blijft, kan de verhoogde druk in de nieren en de urinaire

3

stase leiden tot nierfalen en nefrolithen. Nefrolithen zijn meestal subklinisch, maar kunnen een oorzaak zijn

van chronisch nierfalen. 3,7

Een andere oorzaak van nierfalen is hypercalcemie. Dit kan een gevolg zijn van hypervitaminose D, waar

konijnen erg gevoelig voor zijn. Het teveel aan calcium slaat neer in de nieren en er ontstaat interstitiële

fibrose van de nieren. Er kunnen ook nefrolithen ontstaan. Nierfalen kan echter ook de oorzaak zijn van

hypercalcemie en aldus kan neerslag van calcium ook secundair zijn aan nierfalen.3,7,10

Bij anorexie kan vetinfiltratie van de nieren ontstaan. Hierdoor ontstaat acuut nierfalen. Obese, drachtige en

lacterende konijnen hebben een verhoogd risico. Voor de pathogenese wordt verwezen naar hoofdstuk

2.3.2.3,7

Net als bij andere dieren zijn er veel producten, die nefrotoxisch zijn voor konijnen. Voorbeelden hiervan zijn

gentamicine, tiletamine, niet-steroïdale anti-inflammatoire stoffen (NSAID's) en mycotoxines (aflatoxines en

ochratoxines).3,7

Ook een neoplasie kan zorgen voor nierfalen. Bij het konijn worden onder andere renaal carcinoma,

leiomyoma en nefroblastoma beschreven. Maar ook lymfosarcoma tast vaak de nieren aan.3,7

Chronische ontstekingsprocessen, zoals abcessen, kunnen zorgen voor renale amyloïdose en nierfalen.10

2.1.2. Symptomen

De symptomen van nierfalen zijn een verminderde eetlust of anorexie, lusteloosheid, lethargie, vermageren,

een doffe vacht door verminderde vachtverzorging, polyurie en polydipsie. De perineale regio kan bevuild

zijn door de polyurie, incontinentie en verminderde vachtverzorging. Als gevolg van deze bevuiling, kan een

pijnlijke dermatitis ontstaan.5,7

Afhankelijk van de oorzaak van nierfalen kunnen ook andere symptomen gezien worden. Zo kunnen er bij

cystitis of urolithiasis ook hematurie, strangurie, dysurie en pollakisurie gezien worden. Bij urinaire 'sludge' is

er vaak een dikke, bruine en romige uitvloeiing. Anurie kan bij een obstructieve urolithiasis aanwezig zijn.

Koorts kan gezien worden bij pyelonefritis. Bij E. cuniculi kunnen ook neurologische symptomen (meestal

vestibulaire symptomen), cataract en uveïtis aanwezig zijn.5,7,8,9

2.1.3. Diagnose

De diagnose van nierfalen kan gesteld worden door middel van bloedonderzoek. Op het bloedonderzoek

kunnen een gestegen ureum en creatinine gezien worden. Deze azotemie kan prerenaal, renaal of

postrenaal zijn. Met een urineonderzoek kan vaak een onderscheid gemaakt worden tussen prerenale en

renale azotemie. In het geval van renale azotemie, is er ook isosthenurie aanwezig. Prerenaal kan de

azotemie zeer uitgesproken zijn, maar heeft de urine een hoog soortelijk gewicht. In de studie van Saito en

Hasegawa (2003)11 was de meest voorkomende oorzaak van prerenale azotemie een gastrointestinaal

4

probleem. Bij postrenale azotemie is er een obstructie van de urinewegen en is er vaak sprake van anurie.6

Creatinine is een betere indicator van de nierfunctie dan ureum, aangezien het ureum gehalte in het bloed

ook door andere, niet-renale, factoren bepaald wordt. Zo wordt het ureum gehalte ook bepaald door de

hydratatietoestand, leverfunctie, het gastrointestinaal stelsel en het dieet. Ureum en creatinine stijgen echter

pas, als 75% van de nierfunctie verloren is.6

Er kunnen ook andere abnormaliteiten op het bloedonderzoek gezien worden. Zo kunnen hyperfosfatemie,

anemie, acidose, hyperkaliëmie, hypercalcemie en hyponatremie aanwezig zijn. Amylase wordt

uitgescheiden door de nieren en kan gestegen zijn bij nierfalen. Bij pyelonefritis kan een leukocytose gezien

worden. Een hypoproteïnemie kan aanwezig zijn bij proteïnurie.6,12

Op het urineonderzoek kunnen ook verschillende afwijkingen gezien worden. De normale bevindingen op het

urineonderzoek staan vermeld in tabel 1. Proteïnurie kan voorkomen bij nierschade, renale amyloïdose,

infectie van de lagere urinewegen en bij bloedingen. Een bacteriële cultuur van een urinestaal genomen via

cystocenthesis, kan gebruikt worden om een cystitis of pyelonefritis te diagnosticeren.6,12

Tabel 1. Normale bevindingen op het urineonderzoek.12

urine pH 7.6 – 8.8

soortelijk gewicht 1003 – 1036

eiwit spoor

glucose spoor

cellen klein aantal leukocyten en rode

bloedcellen

kristallen ammonium magnesium fosfaat

(struviet), calcium carbonaat,

oxalaat

De diagnose van E. cuniculi is moeilijk. Op het levende dier wordt de diagnose meestal gesteld door het

aantonen van IgM (immunoglobuline M) antistoffen in aanwezigheid van symptomen van E. cuniculi. Het is

belangrijk dat er een verschil wordt gemaakt tussen IgM en IgG antistoffen, aangezien alleen IgM antistoffen

indicatief zijn voor een recente infectie, een herinfectie of een reactivering van de infectie. De aanwezigheid

van alleen IgG antistoffen wijst eerder op een chronische of latente infectie13.

Röntgenfoto's kunnen gebruikt worden om de grootte van de nieren en de blaas te evalueren. Ook kunnen

abdominale massa's en urolithen gezien worden. Om de doorgankelijkheid van de nieren en de urinewegen

beter te visualiseren, kan contrast gebruikt worden. Contrast kan intraveneus of via een urinesonde

ingespoten worden. Hiermee kunnen obstructieve letsels, zoals urolithen of een neoplasie, worden

gediagnosticeerd. Nog beter is het gebruik van echografie, aangezien hiermee ook de structuur van het

nierweefsel in beeld kan worden gebracht. Kleine focale of diffuse letsels kunnen met echografie worden

5

gediagnosticeerd.6

2.1.4. Behandeling

Intraveneuze vloeistoftherapie is erg belangrijk in de behandeling van nierfalen. Vloeistoftherapie is

noodzakelijk om de perfusie en de dehydratatie te corrigeren en om de diurese te stimuleren, zodat de

azotemie, elektrolieten disbalansen en acidose worden gecorrigeerd. De infuussnelheid wordt berekend door

de som te nemen van het onderhoud (voor een konijn 2 ml/kg/uur3), de urineproductie en de geschatte

verliezen (een konijn met nierfalen raakt elke dag ongeveer 3-5% gedehydrateerd14). De hoeveelheid

vloeistoffen kan langzaam verminderd worden, als de hydratatietoestand, urineproductie, ureum en

creatinine genormaliseerd zijn en als de patiënt weer eet en drinkt.14

Figuur 1. Intraveneuze vloeistoftherapie bij het konijn. De plek van de katheter wordt eerst verdoofd met

EMLA crème® (lidocaïne en prilocaïne). Een 21 of 23 gauge (G) katheter wordt daarna in de laterale

oorvene geplaatst. De katheter wordt aan het oor gefixeerd door middel van een verband of het gebruik van

lijm. (uit Harcourt-Brown, 2002).15

Het is ook belangrijk dat het konijn zo min mogelijk stress heeft. Adrenaline heeft namelijk een negatieve

invloed op de nierfunctie, doordat het de renale bloedvloei vermindert en oligurie veroorzaakt.5,6,10

Het kan soms noodzakelijk zijn om vitamines B en C te supplementeren. Aangezien deze wateroplosbare

6

vitamines worden uitgescheiden via de urine, kunnen bij nierfalen tekorten ontstaan.10

Bij een konijn met chronisch nierfalen is calcium restrictie in het dieet belangrijk, omdat hypercalcemie het

nierfalen kan verergeren. Ook kan het bij deze konijnen noodzakelijk zijn om subcutaan vocht te blijven

geven.3,5,6

Net als bij andere zoogdieren is hypertensie een gevolg van nierfalen. Omdat hypertensie het nierfalen kan

verergeren, is het noodzakelijk om de bloeddruk te bepalen en hypertensie te behandelen. Indien het konijn

hypertensie heeft, kan enalapril (een angiotensine-converting enzyme inhibitor) gegeven worden om de

bloeddruk te verlagen. Enalapril kan echter wel een negatief effect hebben op de glomerulaire filtratie

snelheid en aldus het nierfalen verergeren.3,5,6

De onderliggende oorzaak moet ook opgespoord en behandeld worden. Als er nefrotoxische producten

gebruikt worden in de behandeling van een konijn, dient de toediening gestopt te worden om verdere

nierbeschadiging te voorkomen. Een neoplasie of hydronefrose kan chirurgisch behandeld worden met een

unilaterale nefrectomie. Een konijn met E. cuniculi kan gedurende 28 dagen worden behandeld met

fenbendazole.5,6,7,8

Bij pyelonefritis moet antibioticum gegeven worden. Het antibioticum wordt ideaal gekozen aan de hand van

een antibiogram en moet 4 tot 6 weken gegeven worden. Initieel kan het antibioticum best parenteraal

worden toegediend, waarna kan worden overgeschakeld op per orale toediening. Na behandeling kan

opnieuw een bacteriële cultuur uitgevoerd worden, om zeker te zijn dat de infectie geëlimineerd is.5,6

Voor de behandeling van de complicaties van nierfalen wordt verwezen naar hoofdstuk 2.3.

2.1.5. Prognose

De prognose is afhankelijk van de onderliggende aandoening, de ernst van de letsels, de duur van de

aandoening en de eventuele complicaties. Acuut nierfalen is potentieel reversibel. Dit in tegenstelling tot

chronisch nierfalen, dat irreversibel is. De prognose voor konijnen met chronisch nierfalen is dan ook slecht.

Het konijn zal uiteindelijk overlijden aan chronisch nierfalen. Met een symptomatische behandeling (dieet,

vloeistoftherapie, enalapril) kan de levensduur van konijnen met chronisch nierfalen wel verlengd worden.5,10

In een studie van Künzel et al. (2008)9 ging het merendeel van de konijnen (87,5%), die seropositief waren

voor E. cuniculi en nierfalen hadden ontwikkeld, dood of werd geëuthanaseerd.

2.2. LEVERFALEN

De lever heeft verschillende functies. Zo speelt de lever een belangrijke rol in het metabolisme van

koolhydraten, eiwitten, vetten en hormonen. Daarnaast zorgt de lever voor detoxificatie en excretie van

verschillende medicijnen en toxines, synthese van stollingsfactoren en opslag van vitamines, glycogeen,

triglyceriden en mineralen (koper, ijzer). Tot slot zorgt de lever ook voor de productie en excretie van

7

galzuren en bilirubine. De leverfunctie kan gemeten worden door in het bloed galzuren en totaal eiwit te

bepalen. Leverfalen of leverinsufficiëntie ontstaat als minstens 70% van de leverfunctie aangetast is.16,17

2.2.1. Oorzaken

2.2.1.1. Infectieuze oorzaken

Parasitaire oorzaken van leverfalen zijn hepatische coccidiose en leverbot. Hepatische coccidiose wordt

veroorzaakt door Eimeria stiedae. Het is vooral een probleem bij pas gespeende konijnen in

konijnenhouderijen, maar het kan ook voorkomen na aankoop van een jong konijn. De veranderingen in de

lever zijn vaak irreversibel. Leverbot wordt veroorzaakt door de trematode Fasciola hepatica. Voor de

ontwikkeling van ei tot infectieus stadium is een tussengastheer (de poelslak) noodzakelijk. De poelslak komt

enkel voor in gebieden met veel water, zoals drassige weilanden. Als een konijn in deze natte gebieden

graast, kan het besmet worden door Fasciola hepatica.418,19

Er zijn verschillende bacteriële oorzaken van leverfalen. Een enteritis kan zich via de vena porta uitbreiden

naar de lever en hepatitis veroorzaken. Voorbeelden hiervan zijn colibacillose, salmonellose, listeriose,

toxoplasmose en tuberculose. Een bacteriële hepatitis kan ook ontstaan bij een septicemie. Leverabcessen

kunnen ontstaan bij een septicemie van Pasteurella multocida. Clostridium piliformis is een gram-negatieve

intracellulaire bacterie, die Tyzzer's Disease kan veroorzaken. Tyzzer's Disease is een snel verlopende

ziekte, waarbij necrose van de lever, darmen en myocard ontstaat. Bij een chronische infectie kan fibrose

van de lever, darmen en myocard gezien worden.4,18,19

Een belangrijke virale oorzaak van leverfalen is “Rabbit Viral Hemorrhagic Disease” (RHD). Dit is een acuut

verlopende ziekte met een hoge mortaliteit. RHD veroorzaakt een necrotiserende hepatitis, gedissemineerde

intravasculaire stolling en gegeneraliseerd orgaanfalen.4,18,20

2.2.1.2. Niet-infectieuze oorzaken

Konijnen zijn zeer gevoelig voor aflatoxines. Aflatoxines zijn metabolieten van schimmels (bijvoorbeeld

Aspergillus flavus) en kunnen in beschimmeld voedsel zitten. Ze zijn hepatotoxisch en veroorzaken

levernecrose.4,18

Bij anorexie kan hepatische lipidose of leververvetting ontstaan. Doordat er een negatieve energiebalans is,

worden vetten naar de lever getransporteerd. Deze vetten kunnen niet meer verwerkt worden en stapelen

zich op in de levercellen. Hierdoor kunnen de levercellen hun eigenlijke functie niet meer uitoefenen en

ontstaat er leverfalen. Obese, drachtige en lacterende konijnen hebben een verhoogd risico.4,18,19

Ook een neoplasie kan de lever aantasten. Primaire levertumoren zoals lymfoma, galgangadenoom en

galgangcarcinoom worden bij het konijn beschreven. Maar ook metastasen kunnen in de lever

8

voorkomen.4,18

Een leverlob torsie wordt af en toe bij het konijn beschreven. Door de torsie wordt de bloedvoorziening naar

de leverlob afgesnoerd en ontstaat er necrose van de leverlob. De lobus caudatus is door zijn smalle

aanhechting aan de hilus gepredisponeerd.4,18

2.2.2. Symptomen

De symptomen van leverfalen zijn meestal vaag en aspecifiek. Dit maakt het moeilijk om leverfalen te

diagnosticeren. Symptomen die gezien kunnen worden, zijn anorexie, groeiachterstand, lethargie,

lusteloosheid, gewichtsverlies, diarree, polyurie, polydipsie, ascites, abdominale distentie, dyspneu,

bloedingen door coagulopathie, neurologische symptomen, collaps en sterfte. Icterus komt niet veel voor bij

konijnen, omdat het primaire galpigment bij konijnen biliverdine is en niet bilirubine.4,18,19

2.2.3. Diagnose

2.2.3.1. Bloedonderzoek

Bloedonderzoek is vaak de eerste stap om een leverprobleem te diagnosticeren. Er zijn verschillende

bloedwaarden die bepaald kunnen worden, maar niet alle waarden zijn even specifiek voor de lever.4,12,18

Alanine Aminotransferase (ALT) en Aspartaat Aminotransferase (AST) zijn bij konijnen niet zo

weefselspecifiek. ALT komt zowel in de lever, als in de hartspier voor. AST komt voor in de lever, hartspier,

skeletspier, nier en pancreas. De halfwaardetijd van ALT is ook maar kort (slechts 5 uur). Bij leverschade is

er een stijging van AST en ALT.4,12,18

Alkalisch Fosfatase is ook niet weefselspecifiek. Het kan worden teruggevonden in bijna elk weefsel, onder

andere in bot, darm, nier, placenta en lever. Obstructie van de galwegen zorgt voor een stijging van het

alkalisch fosfatase.4,12,18

Gamma Glutamyltransferase (GGT) is daarentegen wel weefselspecifiek. Hoewel het ook gevonden kan

worden in de nier, komt alleen het GGT van de lever in de circulatie terecht. Een stijging van GGT wijst op

een hepatobiliaire ziekte.4,12,18

Hoewel het primaire galpigment biliverdine is, wordt er ook wat bilirubine gevormd. Bilirubine kan dan ook in

het bloed bepaald worden. Bij obstructie van de galwegen is er een stijging van bilirubine.4,12,18

Galzuren worden gesynthetiseerd door de lever en uitgescheiden met de gal. Door het bepalen van de

galzuren wordt informatie verkregen over de leverfunctie. Een stijging van de galzuren wijst op een

verminderde leverfunctie. Ook albumine wordt gesynthetiseerd door de lever. Albumine wordt echter ook

door andere factoren beïnvloed. Het is dus niet zo'n specifieke parameter voor de leverfunctie als de

9

galzuren. Bij leverfalen is er hypoalbuminemie en hypoproteïnemie.4,12,18

2.2.3.2. Medische beeldvorming en andere diagnostische onderzoeken

Radiografie kan gebruikt worden om de grootte, vorm, positie en opaciteit van de lever te beoordelen.

Echografie is echter specifieker en geeft meer details over de structuur, grootte en positie van de lever.

Kleine focale of diffuse letsels kunnen met echografie gediagnosticeerd worden.4,18

Met medische beeldvorming kan niet altijd een definitieve diagnose gesteld worden. Hiervoor zijn soms fijne

naald aspiraten (FNA) of een leverbiopt noodzakelijk. Voordat een FNA of biopt van de lever wordt genomen,

moeten de stollingstijden gecontroleerd worden. Leverproblemen kunnen zorgen voor verlengde

stollingstijden. Het nemen van een leverbiopt is een vrij invasieve procedure. Het konijn moet onder

algemene anesthesie en er moet een laparoscopie of een laparotomie gedaan worden. Indien de diagnose

via een andere methode gesteld kan worden, heeft die methode dan ook de voorkeur boven een

leverbiopt.4,18

Faeces onderzoek wordt gebruikt om de diagnose van parasitaire en bacteriële hepatitis te stellen. In een

vroeg stadium kan deze techniek echter vals negatief zijn, doordat er dan soms nog geen oöcysten of

bacteriën worden uitgescheiden.4,18

Als er abdominale effusie aanwezig is, kan een abdominocenthesis gedaan worden. De cellen, het soortelijk

gewicht en het proteïnegehalte van het vocht kunnen onderzocht worden. Daarnaast kan bij het vermoeden

van een infectieus proces een bacteriële cultuur van het vocht gemaakt worden.4,21

2.2.4. Behandeling

De behandeling van leverfalen is voornamelijk ondersteunend. Vloeistof en elektrolieten disbalansen moeten

gecorrigeerd worden. Stress moet zoveel mogelijk vermeden worden.4,18,21

Antioxidanten kunnen verdere leverschade voorkomen door het capteren van vrije radicalen. Voorbeelden

van antioxidanten zijn s-adenosyl methionine en extracten van mariadistel. Extracten van mariadistel

bevatten de stof silymarine. Silymarine heeft, behalve een antioxidante werking, ook een anti-inflammatoire,

immunomodulerende en antifibrotische activiteit. Daarnaast kan silymarine de opname van toxische stoffen

door de levercellen verhinderen en kan het zorgen voor een betere regeneratie van de levercellen, doordat

het de aanmaak van proteïnen versneld. Er bestaat echter nog geen wetenschappelijk bewijs van de

positieve effecten van antioxidanten en silymarine bij konijnen met leverfalen.4,18,21,22

Polyfenolen (onder andere uit thee) hebben een positief effect bij konijnen met hepatische lipidose. Ze

verhogen de activiteit van het lipase in de lever en beschermen de hepatocyten tegen vettige degeneratie.18

Het toedienen van extra vitamines, zoals vitamine B en K, is zeker bij een konijn met anorexie erg belangrijk.

Deze vitamines worden gemaakt door de intestinale microflora en worden normaal opgenomen via

10

caecotrofie.4,18,21

Naast een ondersteunende behandeling, is het ook belangrijk om de oorzaak van leverfalen te behandelen.

Bij hepatische coccidiose kan er behandeld worden met toltrazuril, sulphamethazine of trimethoprim-sulpha.

Praziquantel of triclabendazole kunnen gebruikt worden bij een infectie met Fasciola hepatica. Een

bacteriële hepatitis kan behandeld worden met een antibioticum, dat ideaal gekozen wordt aan de hand van

een antibiogram. Omdat antibioticum vaak niet succesvol is bij abcessen, moeten leverabcessen chirurgisch

verwijderd worden. Ook een leverlob torsie kan chirurgisch worden behandeld door de aangetaste leverlob

te verwijderen.4,18,21

Voor de behandeling van anorexie en de complicaties van leverfalen wordt verwezen naar hoofdstuk 2.3.

2.2.5. Prognose

De prognose van leverfalen is afhankelijk van de onderliggende aandoening, de ernst van de letsels, de

duur van de aandoening en de eventuele complicaties. Tyzzer's disease en RHD zijn vaak fataal. Ook een

neoplasie en hepatische lipidose hebben geen goede prognose.4,18

2.3. GEVOLGEN VAN NIER- EN LEVERFALEN

2.3.1. Gastrointestinale problemen

2.3.1.1. Gastrointestinale hypomotiliteit

Gastrointestinale hypomotiliteit of ileus is een veelvoorkomend probleem bij konijnen. Oorzaken van

gastrointestinale hypomotiliteit zijn pijn, stress, anorexie, dehydratatie en een tekort aan onverteerbare

vezels in het dieet. Pijn en stress zorgen voor vrijstelling van adrenaline en noradrenaline, die een inhiberend

effect hebben op de gastrointestinale motiliteit. Grote hoeveelheden onverteerbare vezels hebben een

stimulerend effect op de gastrointestinale motiliteit.19,23,24

De gevolgen van gastrointestinale hypomotiliteit zijn impactie van het voedsel in de maag en in het cecum,

vorming van trichobezoars of haarballen in de maag en gasvorming in de maag en in het cecum. De

gasvorming zorgt voor abdominale distentie, wat pijnlijk is. Pijn vermindert de gastrointestinale motiliteit nog

verder en kan zorgen voor anorexie. Het gevolg is een vicieuze cirkel. Door de verminderde opname van

water, continue secretie van speeksel en de veranderingen in absorptie en secretie van water en

elektrolieten in het maagdarmstelsel, ontstaan gemakkelijk dehydratatie en elektrolieten disbalansen.19,23,24

De symptomen van gastrointestinale hypomotiliteit zijn verminderde tot afwezige productie van faeces,

kleinere keutels, verminderde eetlust, anorexie, abdominale pijn, verminderde activiteit, lusteloosheid,

11

hypothermie, dehydratatie en gewichtsverlies.19,23,24

De diagnose wordt meestal gesteld door de anamnese en het klinisch onderzoek. Het is belangrijk om ook

de onderliggende oorzaak op te sporen, zodat deze behandeld kan worden.19,23,24

De behandeling bestaat uit het stimuleren van de gastrointestinale motiliteit, rehydrateren, verminderen van

de pijn en stress en nutritionele ondersteuning. Prokinetica, zoals cisapride en metoclopramide, worden

gebruikt om de gastrointestinale motiliteit te stimuleren. Het voordeel van metoclopramide is dat het ook

parenteraal gegeven kan worden. Correctie van de hydratietoestand kan gebeuren door middel van

intraveneuze, subcutane of orale vloeistoftherapie. De keuze is afhankelijk van de mate van dehydratatie en

de toestand van het konijn. Orale vloeistoftherapie is belangrijk bij impactie van voedsel in de maag of het

cecum. Het verminderen van de pijn en stress is belangrijk, omdat dit de gastrointestinale motiliteit nog

verder kan verminderen. Om de pijn te bestrijden, kan gebruikt worden gemaakt van een NSAID, zoals

meloxicam, of opiaten, zoals buprenorphine. Simethicone kan gebruikt worden om gas in het

gastrointestinale stelsel sneller te verwijderen. Als het konijn langer dan 12 uur niet eet, moet het konijn

worden gedwangvoerd met een spuit of voedingssonde. Een konijn met gastrointestinale hypomotiliteit is

vaak hypotherm en moet opgewarmd worden. Een abdominale massage en beweging kunnen een positief

effect hebben.19,23,24,25,26

2.3.1.2. Dysbacteriose en enterotoxemie

Anorexie, gastrointestinale hypomotiliteit, dieetverandering, stress en het gebruik van bepaalde antibiotica

kunnen de pH en de microflora van het cecum veranderen. Deze verstoring van de microflora wordt een

dysbacteriose genoemd. Bij een dysbacteriose kunnen pathogene bacteriën vermeerderen en een enteritis

of enterotoxemie veroorzaken. Enterotoxemie ontstaat bij vermeerdering van Clostridium spp. (species), die

toxines produceren. Clostridum spiroforme produceert iota-achtige toxines en wordt beschouwd als de

belangrijkste oorzaak van enterotoxemie.19,23,24

De symptomen van enterotoxemie zijn diarree, afwezigheid van harde keutels, anorexie, lusteloosheid,

hypothermie, collaps en sterfte. De diarree is vaak waterig bruin en kan bloed bevatten.19,23,24

De behandeling is vooral ondersteunend met vloeistoftherapie. Daarnaast kan een antibacteriële therapie

aangewezen zijn. Metronidazole is effectief tegen Clostridium spp. Cholestyramine heeft een positief effect

bij enterotoxemie, doordat het bacteriële toxines kan binden. Het kan ook preventief gebruikt worden.

Probiotica kunnen ook toegediend worden, hoewel het effect ervan nog niet wetenschappelijk bewezen is. Er

wordt gesuggereerd dat de bacteriën in probiotica zorgen voor een reductie van het aantal pathogenen door

productie van inhiberende substanties en door competitie voor nutriënten en bindingsplaatsen.19,23,24

De prognose van enterotoxemie is gereserveerd. Ondanks de ingestelde behandeling zullen veel konijnen

sterven.19,23,24

12

2.3.1.3. Maagulcer

Konijnen zijn erg gevoelig voor het ontwikkelen van maagulcera. In een studie van Hinton (1980)27 had 7,3%

van de konijnen een maagulcer. Bij konijnen ontstaan maagulcera vermoedelijk door stress van een andere

ziekte27,28. In een studie van Man et al. (1981)28 konden maagulcera experimenteel geïnduceerd worden door

intra-peritoneale injectie van adrenaline. Bij perforatie van een maagulcer ontstaat een peritonitis.19,24

Een maagulcer is moeilijk te diagnosticeren. Omdat een konijn niet kan braken, zijn vaak de enige

symptomen anorexie en pijn. Deze symptomen zijn aspecifiek en kunnen voor het ontwikkelen van een

maagulcer al aanwezig zijn. Bij perforatie van een maagulcer kunnen bleke mucosae, dyspnee, zwakte,

collaps en shock gezien worden. Op bloedonderzoek kunnen anemie en hypoproteïnemie aanwezig zijn. De

definitieve diagnose kan bij levende dieren enkel gesteld worden door het uitvoeren van een

gastroscopie.19,24

Omdat peritonitis, als gevolg van een geperforeerde maagulcer, een slechte prognose heeft, is het belangrijk

om zieke konijnen preventief te behandelen. Konijnen met anorexie, een chronische ziekte of enteritis lopen

het grootste risico op het ontwikkelen van een maagulcer. Preventie kan door het toedienen van ranitidine of

omeprazole. Een voordeel van ranitidine is dat het ook de gastrointestinale motiliteit stimuleert.19,24,25,29,30

2.3.2. Negatieve energiebalans

Glucose en vluchtige vetzuren zijn belangrijke energiebronnen voor konijnen. De vluchtige vetzuren worden

in het cecum geproduceerd door bacteriële fermentatie. Verminderde voedselopname leidt tot een negatieve

energiebalans, doordat er minder glucose wordt opgenomen en er minder vluchtige vetzuren worden

geproduceerd. Deze negatieve energiebalans stimuleert de lipolyse en de vrijstelling van vrije vetzuren uit

het vetweefsel. In de lever worden deze vrije vetzuren gebruikt als een energiebron en afgebroken tot

ketonen. Bij een overmaat aan vrije vetzuren kunnen leververvetting en ketoacidose ontstaan. Konijnen zijn

gevoeliger voor ketoacidose dan andere dieren, omdat sommige compensatiemechanismen ontbreken. Een

konijn met ketoacidose wordt lustelozer en zal nog minder eten. Hierdoor verergert de leververvetting en kan

er ook vetinfiltratie van de nieren ontstaan. Lever- en nierfalen zijn het gevolg. Binnen een week na het begin

van de anorexie kan het konijn sterven. Obese, drachtige of lacterende dieren hebben een hogere

energiebehoefte en zijn gevoeliger voor het ontwikkelen van leververvetting. Deze laatste groep kan zelfs al

binnen 48 uur na het begin van de anorexie sterven.1,19

Als een konijn niet meer eet, moet het konijn dwangvoeding krijgen met een spuit of een voedingssonde.

Complicaties van anorexie kunnen immers al na 24 tot 48 uur ontstaan. Er worden best producten met een

hoog vezelgehalte, die commercieel beschikbaar zijn (zoals bijvoorbeeld Critical Care®), als dwangvoeding

gebruikt. Er moet minstens 3 maal per dag (tid) een volume van 10 tot 20 ml/kg worden gegeven. Het is ook

belangrijk om de eetlust te stimuleren door vers hooi, groente en de normale voeding van het dier aan te

bieden.1,19

13

3. CASUSBESPREKING

3.1. ANAMNESE

Op 13 januari 2015 werd een mannelijk gecastreerd konijn aangeboden op de dienst bijzondere dieren van

de faculteit diergeneeskunde te Merelbeke. Het konijn was 6 jaar en 7 maanden oud en had een gewicht van

2,17 kilogram (kg).

Het konijn had een geschiedenis van tandproblemen. Zijn tanden waren in oktober 2014 voor het laatst

bijgevijld. Midden december was de eigenaar verhuisd. Sindsdien was het konijn wat suffer en vond de

eigenaar overal plasjes urine. Ook leek het konijn meer te drinken. Op 26 december had de urine een sterke

geur en bevatte de urine slijmen. Er was etter en bloed te zien ter hoogte van de penis. Het konijn was ook

gestopt met eten en keutelen. De eigenaar is toen naar de eigen dierenarts gegaan. Deze heeft het konijn

behandeld met enrofloxacine, metoclopramide, meloxicam en infuustherapie. Omdat het konijn niet begon te

eten of te keutelen, is de eigenaar opnieuw naar de eigen dierenarts gegaan. Aan de achterhand werd een

grote hoeveelheid vieze, bruine substantie waargenomen. Op buikpalpatie voelde de dierenarts een

onregelmatigheid in het caudale abdomen. De dierenarts heeft opnieuw antibioticum voorgeschreven en de

eigenaar moest het konijn ook gaan dwangvoeren. Omdat de dierenarts een blaastumor vermoedde, heeft

hij het konijn doorgestuurd naar de faculteit.

3.2. KLINISCH ONDERZOEK

Op het klinisch onderzoek was het konijn mager. Hij had een ‘body condition score’ van 2 op 5. Ook had hij

tachypneu (60 ademhalingen/minuut). Het konijn had geen bijgeruis en was normocard (200 ‘beats per

minute’). Op auscultatie waren geen afwijkingen te horen. Het konijn had een mild bevuilde achterhand.

Bij inspectie van de mondholte met een otoscoop was een trappengebit te zien. Er waren (vooral links)

verschillende tandpunten zichtbaar. Ventraal van de mandibula was bij palpatie ‘bulging’ (bolvormige

uitpuilingen) te voelen. Deze 'bulging' was links erger dan rechts en is indicatief voor doorgroeiende

tandwortels.

Op buikpalpatie was het konijn erg gevoelig. Er was een massa te voelen in het caudale abdomen. De maag

was erg gevuld en er was een matige gasophoping aanwezig. De nieren waren op palpatie niet afwijkend.

14

3.3. DIAGNOSTIEK

3.3.1. Echografie van het abdomen

Op 13 januari 2015 werd een echografie van het abdomen uitgevoerd. Hierop was een vergrote lever te zien.

Het leverparenchym was dens en homogeen hyperechogeen. De hepatomegalie kon worden veroorzaakt

door hepatische lipidose, een metabole hepatopathie, een infiltratieve neoplasie of een hepatitis.

Er was ook echogeen sediment in de urineblaas aanwezig. In het caudale dorsale abdomen werd er veel en

heterogeen vet gezien. Van deze vetstructuren werd een FNA genomen. Het gastroinstestinaal stelsel had

een normale motiliteit. De nieren en overige buikorganen waren echografisch normaal.

Fig. 2. Een echografisch beeld van de vergrote lever. Het parenchym is dens en homogeen hyperechogeen.

15

Fig. 3. Een echografisch beeld van de grote, heterogene sublumbale vetlichamen.

3.3.2. Urineonderzoek

De volgende dag (14 januari 2015) werd onder echobegeleiding een urinestaal genomen via cystocenthesis.

Op het urineonderzoek was een proteïnurie, hematurie en een verzuring van de urine te zien. De

urinecultuur was negatief. De resultaten van het urineonderzoek zijn weergegeven in tabel 2.

Tabel 2. Resultaten urineonderzoek met referentiewaarden. Afwijkende waarden zijn in het rood

weergegeven.12,29

waarde referentiewaarde

soortelijk gewicht 1030 1003-1036

proteïnen 1 g/L spoor

leukocyten negatief klein aantal

rode bloedcellen sterk positief klein aantal

ketonen negatief negatief

glucose negatief spoor

pH 6.0 7.6-8.8

cultuur negatief negatief

16

3.3.3. Bloedonderzoek

Op 14 januari 2015 werd er ook een bloedonderzoek uitgevoerd. Hierop waren verschillende afwijkingen te

zien. Op biochemie waren de leverenzymen (AST en ALT) significant gestegen. Er was ook een erge

azotemie, een erge hypokaliëmie, een hypoalbuminemie en hyperglobulinemie aanwezig. Het totaal

eiwitgehalte bleef nog binnen de referentiewaarde. Alkalisch fosfatase was mild gestegen. Op hematologie

was een milde regeneratieve anemie te zien. De resultaten van het bloedonderzoek worden weergegeven in

tabel 3.

Tabel 3. Resultaten bloedonderzoek met referentiewaarden. Afwijkende waarden zijn in het rood

weergegeven.12,29

Biochemie waarde referentiewaarde

albumine (ALB) 14 g/L 25-50 g/L

alkalisch fosfatase (ALP) 75 U/L 4-70 U/L

ALT 140 U/L 14-80 U/L

AST 384 U/L 14-113 U/L

amylase (AMY) 210 U/L 200-500 U/L

totaal bilirubine (TBIL) 7 μmol/L 0-12,8 μmol/L

ureum (BUN) 18,4 mmol/L 2,5-8,3 mmol/L

creatinine (CRE) 512 μmol/L 44,2-229,8 μmol/L

glucose (GLU) 146 mg/dL 75-150 mg/dL

totaal proteïne (TP) 57 g/L 54-75 g/L

globuline (GLOB) 43 g/L 15-35 g/L

Hematologie

hematocriet (HCT) 28% 30-50%

Elektrolieten

kalium (K+) 2,2 mmol/L 3,5-7 mmol/L

natrium (NA+) 140 mmol/L 138-155 mmol/L

calcium (CA) 13,7 mg/dL 8-14,8 mg/dL

fosfaat (PHOS) 2,5 mg/dL 2,3-6,9 mg/dL

17

3.3.3. Diagnose

Na alle onderzoeken werd het konijn gediagnosticeerd met PSADD ('Progressive Syndrome of Acquired

Dental Disease'), urinaire 'sludge' (blaasgruis), acute nierinsufficiëntie met proteïnurie, secundaire ileus en

hepatische lipidose.

3.4. BEHANDELING

Er werd een ondersteunende behandeling ingesteld. Het doel was om het konijn te stabiliseren, zodat zijn

tanden behandeld konden worden. De eerste dag kreeg hij cisapride (ciseral® 0,5 mg/kg driemaal per dag

oraal) en metoclopramide (primperan® 0,5 mg/kg driemaal per dag intramusculair) om de gastrointestinale

motiliteit te stimuleren. Ook kreeg hij dwangvoeding (critical care® 10-15 ml/kg lichaamsgewicht 4-5x per

dag) en meloxicam (0,5 mg/kg tweemaal per dag intramusculair) toegediend.

De volgende dag werd een katheter geplaatst, zodat er infuustherapie (initieel 2x onderhoud) kon worden

gegeven. Het konijn kreeg een verwarmd ringerlactaat infuus toegediend. Ook werd ranitidine (zantac® 2

mg/kg tweemaal per dag oraal) opgestart om maagulcers te voorkomen. Hepatic (extract van mariadistel met

lactulose, 0,5 ml tweemaal per dag oraal) werd toegediend om de lever te ondersteunen en sulfa-trimetoprim

(emdotrim® 30 mg/kg tweemaal per dag oraal) werd opgestart om een infectie te behandelen. De vitamines

B (subcutaan, eenmalig) en C (100 mg/kg tweemaal per dag oraal) werden gesupplementeerd om eventuele

tekorten te behandelen.

3.5. HOSPITALISATIE

Na binnenkomst in de kliniek op 13 januari 2015 werd het konijn meteen gehospitaliseerd. Hoewel hij eetlust

had, lukte het hem niet om zelf te eten. Hij was vlot te dwangvoeren, maar leek mild pijnlijk te zijn links in de

mond. Hij dronk vlot. Het konijn kreeg vers hooi, verse groenten (andijvie, witlof, wortel) en brokjes

aangeboden. Er werd een echografie van het abdomen uitgevoerd om de massa in het caudale abdomen te

visualiseren.

Ook de volgende dag (14 januari 2015) was het konijn vlot te dwangvoeren. Er werd een katheter geplaatst

in de laterale oorvene, zodat er infuustherapie (2x onderhoud) kon worden gegeven. Ranitidine, hepatic en

sulfa-trimetoprim werden opgestart. De vitamines B en C werden gesupplementeerd. De echografie van het

abdomen werd herhaald, zodat er, via cystocenthesis, een urinestaal kon worden genomen. Er werd ook

bloed genomen uit de vena jugularis, zodat er een bloedonderzoek kon worden uitgevoerd. Het konijn

urineerde niet zelfstandig en in het hok lagen geen keutels.

Op 15 januari 2015 werd er bij buikpalpatie een sterk gevuld gastrointestinaal stelsel waargenomen. Er

18

waren geen reutels op de longen te horen. De intraveneuze katheter werd dagelijks gespoeld met

fysiologische oplossing. Het infuus werd verlaagd naar 1,5 keer onderhoud.

De volgende dag (16 januari 2015) leek het konijn minder goed te zijn dan de vorige dagen. Hij had diarree

(keutels, gemengd met vochtige mest, voornamelijk cecotrofen) en perste op zijn ontlasting. Ook hield hij zijn

linkeroog dichtgeknepen. Omdat hij zelfstandig urineerde, werd het infuus verlaagd naar 1 keer onderhoud.

Het plan was om het bloedonderzoek te herhalen om ureum en creatinine te controleren, metronidazole op

te starten vanwege de diarree, een nieuwe katheter te plaatsen en zijn tanden te behandelen. Tijdens de

inductie van de anesthesie voor zijn tandbehandeling, stopte het konijn met ademhalen. Het lukte niet om

een tracheotube te plaatsen. Er werd nog adrenaline toegediend, maar dit was niet succesvol. Het konijn

overleed enkele minuten na de inductie van de anesthesie.

3.6. AUTOPSIE

Er werd uit eigen interesse nog een autopsie op het konijn uitgevoerd. Hierop waren verschillende

macroscopische afwijkingen te zien. Zo was er een matige hoeveelheid peritoneale effusie met enkele

fibrinestrengen aanwezig. De oorzaak hiervan was vermoedelijk een peritonitis, die ontstaan was na een

dysbacteriose.

Voornamelijk ter hoogte van het cecum waren diffuse punt- en streepbloedingen zichtbaar. In de maag was

een grote hoeveelheid dwangvoeder aanwezig. Het duodenum, jejunum en ileum waren gevuld met een

slijmerige inhoud. Het cecum was gevuld met een relatief vaste inhoud. Er waren geen keutels in het colon.

Sublumbaal waren 2 grote vetlichamen zichtbaar. In het vet waren verschillende harde witte structuren te

zien en te voelen. Op insnede waren deze structuren vaster van consistentie. Ook was er een hepatische

lipidose met fibrose aanwezig.

In de thorax was er een milde hoeveelheid pleurale effusie aanwezig. De longen waren gestuwd. Er waren

verschillende tandpunten, zowel maxillair als mandibulair te zien, die de tong en mucosa van de wangen

beschadigden.

De blaas was leeg en intact. Er waren geen afwijkingen aan de blaaswand. De ureters waren doorgankelijk.

De milt, nieren, bijnieren en hart hadden macroscopisch geen afwijkingen.

19

4. BESPREKING

Eigenaren komen vaak naar de dierenarts, omdat hun konijn anorexie heeft. De uitdaging voor de dierenarts

is de onderliggende oorzaak te vinden, zodat deze behandeld kan worden. Ziekte, pijn of stress kunnen

anorexie veroorzaken. Anorexie heeft ook weer een invloed op andere organen. Zo kunnen gastrointestinale

hypomotiliteit, maagulcera, ketoacidose, leverfalen en nierfalen gevolgen zijn van anorexie.1,15

In deze casus was het lastig om het onderscheid te maken tussen oorzaak en gevolg. Het konijn werd pas

laat aangeboden (ongeveer 3 weken na de start van de anorexie), waardoor de initiële oorzaak van de

klachten moeilijk te achterhalen was. Leverfalen en nierfalen kunnen immers oorzaken zijn van anorexie,

maar kunnen ook gevolgen zijn van anorexie. Het konijn had ook tandproblemen en dit zou, door pijn in de

mond, ook een oorzaak kunnen zijn van anorexie. Ook de gastrointestinale hypomotiliteit kan zowel een

oorzaak, als een gevolg zijn van de anorexie. In deze casus is de gastrointestinale hypomotiliteit

vermoedelijk een gevolg van de anorexie, die secundair is aan het nierfalen. 1,15,19

In de literatuur zijn maar weinig publicaties te vinden over nierfalen en leverfalen bij het konijn. Dit komt

waarschijnlijk, doordat nierfalen en leverfalen ondergediagnosticeerd worden4. Het zou interessant zijn om

meer onderzoek te doen naar de prevalentie van nierfalen en leverfalen bij het konijn.

De nieren waren echografisch en op autopsie normaal. Toch was er een erge azotemie aanwezig. Deze erge

azotemie kan echter ook prerenaal zijn. In de studie van Saito en Hasegawa (2003)11 werd azotemie vooral

gezien bij konijnen met gastrointestinale problemen. Het zou interessant zijn geweest om de nierwaarden na

infuustherapie te controleren om te zien of de azotemie nog steeds aanwezig was. Helaas overleed het

konijn, voordat er een controle bloedonderzoek kon gebeuren. Met het soortelijk gewicht kan in veel gevallen

een onderscheid worden gemaakt tussen prerenale en renale azotemie. In dit geval was het soortelijk

gewicht niet zo betrouwbaar, omdat het na infuustherapie gemeten werd en het konijn urinaire 'sludge' en

proteïnurie had. De proteïnurie en kristallen kunnen zorgen voor een hoger soortelijk gewicht.6,12,31,32

Het konijn had hematurie, wat op pathologie van de blaas of nieren kan wijzen. In deze casus is de oorzaak

van hematurie waarschijnlijk urinaire 'sludge' (blaasgruis). Dit urinair 'sludge' is irriterend voor de weefsels en

kan hematurie en nierfalen veroorzaken. Andere oorzaken van hematurie zijn urolithiasis, een infectie,

trauma of tumoren. Urolithiasis lijkt hier minder waarschijnlijk, omdat er op echografie en op autopsie geen

urolithen gezien werden. Het is echter mogelijk dat de urolithen zo klein waren, dat ze macroscopisch niet

zichtbaar waren. Ook een cystitis of pyelonefritis lijkt hier minder waarschijnlijk, omdat de urinecultuur

negatief was, op urineonderzoek geen pyurie aanwezig was en de nier echografisch normaal was. Maar

omdat het konijn al antibioticum had gehad, is het mogelijk dat de urinecultuur vals negatief was. Pyurie is

ook niet altijd aanwezig bij een infectie. Bij de mens kan een pyelonefritis slechts in 50% van de gevallen met

echografie worden gediagnosticeerd.12,31,32,33

Het konijn had een milde regeneratieve anemie. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk de hematurie. Indien de

20

anemie niet-regeneratief was, zou nierfalen de oorzaak kunnen zijn.12,31,32

De oorzaken van proteïnurie zijn nierfalen, renale amyloïdose, infectie van de lagere urinewegen en

bloedingen. Aangezien urinaire 'sludge' kan zorgen voor nierfalen, is nierfalen in deze casus de meest

waarschijnlijke oorzaak van proteïnurie. Bij konijnen is één van de eerste signalen van nierfalen vaak

proteïnurie. Proteïnurie is afhankelijk van het soortelijk gewicht van de urine. Het gebruik van de proteïne-

creatinine ratio is dan ook meer nauwkeurig.12,31,32

De acute nierinsufficiëntie in deze casus was dus waarschijnlijk het gevolg van de urinaire 'sludge'. Een

mogelijke verklaring voor het ontbreken van echografische en macroscopische tekenen van nierfalen, is dat

er mogelijk alleen microscopische nierletsels aanwezig waren. Er is geen histologisch onderzoek uitgevoerd,

waardoor microscopische nierletsels gemist kunnen zijn.2

Konijnen hebben een bijzonder calcium metabolisme. In de darmen wordt al het calcium geabsorbeerd. Het

overschot aan calcium wordt uitgescheiden in de urine. De calcium in de urine kan neerslaan en kristallen

(urinaire 'sludge') of urolithen vormen. Urinaire 'sludge' en urolithen zijn vaak voorkomende aandoeningen bij

konijnen..De calcium concentratie in de urine is onder andere afhankelijk van de hoeveelheid calcium in het

dieet. Een hoog calcium dieet zorgt voor een hogere calcium excretie in de urine.34 Andere predisponerende

factoren voor urinaire 'sludge' zijn te weinig water opname, genetische factoren, metabole ziektes en urinaire

stase. Urinaire stase kan ontstaan bij een bacteriële cystitis, een infectie met E. cuniculi, verminderde

activiteit (door ziekte of pijn) of obesitas.34,35,36

De lever was echografisch en macroscopisch afwijkend. Op autopsie werd hepatische lipidose gezien en ook

bij echografie stond hepatische lipidose in de differentiaal diagnose. Dit zou dus kunnen betekenen, dat het

leverfalen een gevolg was van de anorexie. De diagnose van hepatische lipidose is echter niet histologisch

bevestigd. Op het bloedonderzoek waren ALT en AST gestegen, wat wijst op leverschade. De galzuren zijn

echter niet getest, waardoor er geen informatie is over de leverfunctie.12,31,32

Op de laatste dag in hospitalisatie had het konijn diarree. Vermoedelijk was de diarree ontstaan als gevolg

van een dysbacteriose, hoewel dit nooit bevestigd is. Het konijn had een hoog risico op het ontwikkelen van

dysbacteriose en enterotoxemie. Er waren verschillende predisponeerde factoren aanwezig. Zo had het

konijn anorexie, gastrointestinale hypomotiliteit en stress. Varga (2014)19 raadt aan om een konijn met een

hoog risico op enterotoxemie preventief te behandelen met cholestyramine. In deze casus is dat niet

gebeurd, maar mogelijk zou het wel zinvol zijn geweest.19,23,24

Het konijn uit deze casus had lange tijd anorexie. Het is bijzonder dat een konijn, na 3 weken niet te hebben

gegeten, nog in leven is. Binnen een week na het begin van de anorexie kan een konijn sterven en obese,

drachtige of lacterende dieren kunnen zelfs binnen 48 uur na het begin van de anorexie sterven. Misschien

heeft het konijn toch wat gegeten, maar is dit niet opgemerkt door de eigenaar.1,19

21

De urine van een konijn heeft normaal een hoge pH (7.6-8.8). In deze casus had de urine echter een te lage

pH. Mogelijke oorzaken hiervan zijn ketoacidose, hepatische lipidose en anorexie. De urine van het konijn

was echter negatief voor ketonen, waardoor ketoacidose minder waarschijnlijk is.12,32

Op het bloedonderzoek waren ook albumine en globuline afwijkend. Hypoalbumine kan worden veroorzaakt

door anorexie, parasitaire infecties, leverfalen, nierfalen ('proteïn loosing nefropathie'), diarree ('proteïn

loosing enteropathie') of nutritionele tekorten. In dit geval is een combinatie van anorexie, leverfalen en

nierfalen (proteïnurie) het meest waarschijnlijk. De oorzaken van hyperglobulinemie zijn dehydratatie, een

chronische infectie, een immuungemedieerde aandoening, een neoplasie (of myeloproliferatieve

aandoening, zoals lymfoma) en amyloïdose. Bij dehydratatie is er meestal ook een hyperproteïnemie en

hyperalbuminemie. Toch lijkt dehydratatie in dit geval de meest waarschijnlijke oorzaak van

hyperglobulinemie.12,31,32

Het konijn had ook hypokaliëmie. Mogelijke oorzaken hiervoor zijn anorexie, diarree, nierfalen en alkalose.

Een combinatie van anorexie en nierfalen is in deze casus het meest waarschijnlijk. Alkalose is zeldzaam bij

konijnen en bovendien liep het konijn meer risico op een acidose (een ketoacidose).

Deze casus is een goed voorbeeld van de moeilijkheden, die kunnen optreden bij het zoeken naar de

onderliggende oorzaak van anorexie. Het is mogelijk, dat het konijn het overleefd had, als de diagnose

sneller was gesteld en een passende behandeling op tijd was ingesteld.

22

5. REFERENTIELIJST

1. Harcourt-Brown F. (2002). Anorexia in rabbits 1. Causes and effects. In Practice 24, 358-367.

2. Hinton M. (1981). Kidney disease in the rabbit: a histological survey. Laboratory Animals 15, 263-

265.

3. Klaphake E., Paul-Murphy J. (2012). Disorders of the Reproductive and Urinary Systems. In:

Quesenberry K., Carpenter J. (Editors) Ferrets, Rabbits and Rodents Clinical Medicine and Surgery,

3rd edition, Saunders, Missouri, p. 217-231.

4. Meredith A., Rayment L. (2000). Liver Disease in Rabbits. Seminars in Avian and Exotic Pet

Medicine 9(3), 146-152.

5. Mayer J., Donnelly T. (2012). Renal Disorders. In: Mayer J., Donnelly T. (Editors) Clinical Veterinary

Advisor: Birds & Exotic Pets, Saunders, Missouri, p. 412-415.

6. Fisher P.G. (2006). Exotic Mammal Renal Disease: Diagnosis and Treatment. Veterinary Clinics

Exotic Animal Practice 9, 69-96.

7. Fisher P.G. (2006). Exotic Mammal Renal Disease: Causes and Clinical Presentation. Veterinary

Clinics Exotic Animal Practice 9, 33-67.

8. Harcourt-Brown F.M., Holloway H.K.R. (2003). Encephalitozooon cuniculi in pet rabbits. Veterinary

Record 152, 427-431.

9. Künzel F., Gruber A., Tichy A., Edelhofer R., Nell B., Hassan J., Leschnik M., Thalhammer J.G.,

Joachim A. (2008). Clinical symptoms and diagnosis of encephalitozoonosis in pet rabbits.

Veterinary Parasitology 151, 115-124.

10. Varga M. (2014). Urogenital Disease. In: Varga M. (Editor) Textbook of Rabbit Medicine, 2nd edition,

Butterworth Heinemann, Oxford, p. 405-424.

11. Saito K., Hasegawa A. (2003). Diseases and Outcomes in Rabbits with High BUN levels. The

Journal of of Veterinary Medical Science 65(5), 625-628.

12. Varga M. (2014). Clinical Pathology. In: Varga M. (Editor) Tekstbook of Rabbit Medicine, 2nd edition,

Butterworth Heinemann, Oxford, p. 111-136.

13. Jeklova E., Jekl V., Kovarcik K., Hauptman K., Koudela B., Neumayerova H., Knotek Z., Faldyna M.

(2010). Usefulness of detection of specific IgM and IgG antibodies for diagnosis of clinical

encephalitozoonosis in pet rabbits. Veterinary Parasitology 170, 143-148.

14. Paul-Murpy J. (2007). Critical Care of the Rabbit. Veterinary Clinics Exotic Animal Practice 10, 437-

461.

15. Harcourt-Brown F. (2002). Anorexia in rabbits 2. Diagnosis and treatment. In Practice 24, 450-467.

16. Meyer H.P., Rothuizen J. (2013). History and Physical Examination. In: Washabau R.J., Day M.J.

(Editors) Canine and Feline Gastroeneterology, Saunders, Missouri, p. 856-863.

23

17. Johnson S.E. (2013). Parenchymal Disorders. In: Washabau R.J., Day M.J. (Editors) Canine and

Feline Gastroeneterology, Saunders, Missouri, p. 879-904.

18. Meredith A. (2013). Liver disease in rabbits. In Practice 35, 291-300.

19. Varga M. (2014). Digestive Disorders. In: Varga M. (Editor) Tekstbook of Rabbit Medicine, 2nd edition,

Butterworth Heinemann, Oxford, p.303-349.

20. Belz K. (2004). Rabbit Hemorrhagic Disease. Seminars in Avian and Exotic Pet Medicine 13(2), 100-

104.

21. Mayer J., Donnelly T. (2012). Hepatic Disorders. In: Mayer J., Donnelly T. (Editors) Clinical Veterinary

Advisor: Birds & Exotic Pets, Saunders, Missouri, p. 383-385.

22. Abenavoli L., Capasso R., Milic N., Capasso F. (2010). Milk Thistle in Liver Diseases: Past, Present,

Future. Phytotherapy Research 24, 1423-1432.

23. Oglesbee B.L., Jenkins J.R. (2012) Gastrointestinal Diseases. In: Quesenberry K., Carpenter J.

(Editors) Ferrets, Rabbits and Rodents Clinical Medicine and Surgery, 3rd edition, Saunders,

Missouri, p. 193-204.

24. Reusch B. (2005). Rabbit Gastroenterology. Veterinary Clinics of North America: Exotic Animal

Practice 8, 351-375.

25. Mayer J., Donnelly T. (2012). Gastric Disorders. In: Mayer J., Donnelly T. (Editors) Clinical Veterinary

Advisor: Birds & Exotic Pets, Saunders, Missouri, p. 383-385.

26. Krempels D, Cotter M, Stanzione G. (2000). Ileus in domestic rabbits. Exotic DVM 2,19–21.

27. Hinton M. (1980). Gastric Ulceration in the Rabbit. Journal of Comparative Pathology 90, 475-481.

28. Man W.K., Silcocks P.B.S., Waldes R., Spencer J. (1981). Histology of experimental stress ulcer: the

effect of cimetidine on adrenaline-induced gastric lesions in the rabbit. British Journal of

Experimental Pathology 62, 411-418.

29. Fiorello C.V., Divers S.J. (2013). Rabbits. In: Carpenter J.W. (Editor) Exotic animal formulary, 4th

edition, Elsevier Saunders, St. Louis, p.517-559.

30. Lee M., Kallal S.M., Feldman M. (1996). Omeprazole prevents indomethacin-induced gastric ulcers

in rabbits. Alimentary Pharmacology & Therapeutics 10, 571-576.

31. Thompson M.S. (2014). Laboratory Values and Interpretation of Results. In: Thompson M.S. (Editor)

Small Animal Medical Differential Diagnosis, 2nd edition, Elsevier Saunders, St. Louis, p.283-326

32. Melillo A. (2007). Rabbit Clinical Pathology. Journal of Exotic Pet Medicine 16(3), 135-145.

33. Rollino C., Beltrame G., Ferro M., Quattrocchio G., Sandrone M., Quarello F. (2012). Acute

pyelonephritis in adults: a case series of 223 patients. Nephrology Dialysis Transplantation 0, 1-6.

34. Clauss M., Burger B., Liesegang A., Del Chicca F., Kaufmann-Bart M., Riond B., Hässig M., Hatt

J.M. (2011). Influence of diet on calcium metabolism, tissue calcification and urinary sludge in rabbits

(Oryctolagus cuniculus). Journal of Animal Physiology and Animal Nutrition 96, 798-807.

24

35. Redrobe S. (2002). Calcium Metabolism in Rabbits. Seminars in Avian and Exotic Pet Medicine

11(2), 91-101.

36. Eckermann-Ross C. (2008). Hormonal Regulation and Calcium Metabolism in the Rabbit. Veterinary

Clinics of North America: Exotic Animal Practice 11, 139-152.

25

BIJLAGE 1: DOSERING MEDICATIE

Tabel 4. Dosering medicatie. SC = subcutaan, IV = intraveneus, PO = per os, sid = eenmaal per dag, bid =

tweemaal per dag, tid = driemaal per dag, qid = viermaal per dag.27

product toedieningsweg dosisbuprenorphine SC, IV 0,01-0,05 mg/kg bid-qid

cholestyramine PO 0,5 gr/kg bid

cisapride PO 0,5 mg/kg bid-tid

dwangvoeding PO 10-20 ml/kg tid

enalapril PO 0,1-0,5 mg/kg elke 24-48 uur

extracten mariadistel PO 4-15 mg/kg bid-tid of 20-50 mg/kg

sid

fenbendazole PO 20 mg/kg sid

meloxicam SC 0,3-0,5 mg/kg bid

metoclopramide PO, SC, IM 0,5-1 mg/kg tid-qid

metronidazole PO, IV 20 mg/kg bid

omeprazole SC 20 mg/kg

PO, IV 0,5-1 mg/kg sid

praziquantel PO 5-10 mg/kg eenmalig

ranitidine IV 2 mg/kg sid

PO 2-5 mg/kg bid

S-adenosyl methionine PO 30 mg/kg sid

simethicone PO 65-130 mg 1 maal per uur, 2-3

maal

sulphamethazine PO 100 mg/kg elke 24 uur

toltrazuril PO 25 mg/kg sid 2 dagen, herhalen na

5 dagen

triclabendazole PO 45 mg/kg/dag 2 dagen

trimethoprim-sulpha PO, IM 30 mg/kg bid

vitamine C PO 100 mg/kg bid

vitamine B SC, IM 0,02-0,2 ml/kg

vitamine K IM 1-10 mg/kg

vloeistoftherapie IV onderhoud: 2 ml/kg/uur

SC 10 ml/kg

PO 10 ml/kg elke 2-3 uur

26