methoden voor onderzoek naar temperament bij het … · bij het kiezen van een onderwerp voor de...
TRANSCRIPT
Promotor: Dr. Moons Literatuurstudie in het kader Medepromotor: Prof. Dr. Ödberg van de Masterproef
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010-2011
METHODEN VOOR ONDERZOEK NAAR TEMPERAMENT BIJ HET PAARD
door
Hanne COOLS
De auteur en de promotoren geven toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor
persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met
betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotoren. Het auteursrecht
beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en
neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde
studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotoren zijn niet
verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD
Bij het kiezen van een onderwerp voor de masterproef sprong deze titel mij meteen in het oog. Reeds
van jongs af aan koester ik een passie voor paarden en ben ik vooral geïnteresseerd in het gedrag
van deze edele dieren. Het maken van de masterproef bleek een behoorlijke opgave, waarbij ik vooral
werd uitgedaagd om kritisch na te denken. Hoewel ik verschillende moeilijkheden heb ondervonden,
heb ik ook plezier beleefd aan het schrijven van deze masterproef.
Graag wil ik ook van de gelegenheid gebruik maken om hier enkele personen te bedanken voor hun
begeleiding, advies en steun bij het tot stand komen van deze masterproef. Bijzondere dank gaat uit
naar mijn promotoren Prof. Dr. Frank Ödberg en Dr. Christel Moons voor het aanreiken van het
onderwerp, hun uitstekende begeleiding en hun kritische reflectie op mijn werk. Daarnaast wil ik mijn
ouders, broers en mijn vriend bedanken voor het nalezen en voor hun niet aflatende morele steun
gedurende het voorbije jaar.
Hanne Cools
Gent, mei 2011
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING .....................................................................................................................................1
I. INLEIDING ............................................................................................................................................2
II. LITERATUURSTUDIE .........................................................................................................................3
1. DEFINITIES VAN TEMPERAMENT ................................................................................................3
2. METHODEN VOOR ONDERZOEK NAAR TEMPERAMENT ..........................................................5
2.1. GEDRAGSTESTEN ..................................................................................................................5
2.1.1. Testen voor de mate van vrees .........................................................................................5
2.1.1.1. Novel stimuli testen ...................................................................................................5
2.1.1.2. Sudden stimuli testen ................................................................................................7
2.1.2. Testen voor de mate van sociaal zijn ................................................................................8
2.1.3. Testen voor het gedrag naar mensen toe ...................................................................... 10
2.1.3.1. Stationary human testen ........................................................................................ 11
2.1.3.2. Moving human testen ............................................................................................. 11
2.1.3.3. Handling by a human testen .................................................................................. 12
2.2. ENQUÊTERING ..................................................................................................................... 13
2.3. FYSIOLOGISCHE METINGEN .............................................................................................. 14
3. DISCUSSIE ................................................................................................................................... 16
3.1.TESTCRITERIA ...................................................................................................................... 16
3.1.1. Standaardisatie .............................................................................................................. 16
3.1.2. Betrouwbaarheid ............................................................................................................ 16
3.1.3. Gevoeligheid .................................................................................................................. 17
3.1.4. Validiteit .......................................................................................................................... 17
3.1.4.1. Externe validiteit ..................................................................................................... 17
3.1.4.2. Interne validiteit ...................................................................................................... 18
3.2. VOORDELEN EN BEPERKINGEN VAN DE ONDERZOEKSMETHODEN ......................... 19
3.3. TOETSING AAN DE WERKDEFINITIE ................................................................................. 21
3.3.1. Drempelwaarde .............................................................................................................. 21
3.3.2. Wijze van uitvoering ....................................................................................................... 21
3.3.3. Consistentie doorheen tijd en situaties .......................................................................... 22
4. CONCLUSIE .................................................................................................................................. 25
II. LITERATUURLIJST .......................................................................................................................... 26
BIJLAGE I ............................................................................................................................................. 30
SAMENVATTING
Paardeneigenaren beschouwen het temperament als een van de belangrijkste eigenschappen van
hun dier(en). Onderzoek naar temperament kan bovendien nieuwe inzichten verschaffen die kunnen
leiden tot een verbeterd dierenwelzijn door een aangepaste huisvesting of omgang met het dier. Deze
masterproef wil een overzicht en een kritische evaluatie bieden van de verschillende testen naar
temperament van paarden uit de wetenschappelijke literatuur. Met een studie van verschillende
definities werd eerst een duidelijke omschrijving gemaakt, wat leidde tot de volgende werkdefinitie:
“Temperament is de individuele aanleg voor het ervaren van emoties die (mogelijk contextspecifiek)
veruitwendigd worden door gedragingen en die de drempelwaarde en de wijze van uitvoering van
deze gedragingen beïnvloedt. Die aanleg is aanwezig vanaf de jonge levensstadia van het individu
en blijft consistent doorheen tijd en situaties.”
De testen waarmee onderzoekers het temperament trachten te achterhalen, werden opgedeeld in drie
groepen. Een eerste groep zijn de gedragstesten, waarbij paarden geconfronteerd worden met een
uitdaging en hun reacties worden geregistreerd. Een voordeel van deze werkwijze is dat ze objectief is
en een hoge mate van standaardisatie en betrouwbaarheid kan bereiken. Anderzijds is het niet
eenvoudig om eenduidige resultaten te bekomen voor een enkele gedragseigenschap, door tal van
storende (omgevings)factoren. Andere beperkingen zijn dat deze testen slechts momentopnames
bestuderen en dat ze mogelijk weinig overeenkomen met praktijksituaties.
Een tweede manier van testen is enquêtering, waarbij de deelnemers een paard scoren op
gedragseigenschappen. De wetenschappelijke literatuur bevat heel wat verschillende manieren van
scoren. Een enquête moet doordacht opgesteld zijn om de juiste gegevens te bekomen. Hiermee kan
op relatief korte tijd veel informatie verzameld worden, maar ze is steeds in zekere mate subjectief.
Een derde en laatste groep van testen neemt fysiologische parameters in beschouwing. De meest
gebruikte zijn de ademhalings- en hartslagfrequentie en concentraties van catecholamines en cortisol
Ook de basale waarden van serotonine zouden mogelijk lager liggen bij meer reactieve paarden. Bij
de andere parameters wordt er vanuit gegaan dat situaties van stress de waarden doen stijgen. Een
beperking bij deze testen is dat ook de fysieke activiteit die voortvloeit uit de stressreactie een aandeel
heeft in deze stijging, alsook de invasieve wijze van dataverzameling.
Een toetsing van de testresultaten aan de werkdefinitie leert dat het merendeel van de testen meet of
de drempelwaarde voor bepaalde gedragingen overschreden wordt, alsook de wijze waarop de
gedragingen tot uitvoering worden gebracht. Er is ook experimenteel bewijs dat bepaalde
gedragseigenschappen en gemeten parameters consistent zijn doorheen tijd en situaties, zowel bij
testen die peilen naar vrees, sociaal gedrag als de reactie op mensen. Ook resultaten uit enquêtering
bleken in bepaalde gevallen gecorreleerd met resultaten uit gedragstesten en/of gemeten
fysiologische parameters. Echter, de conclusies van diverse onderzoeken hierover lopen uit elkaar,
meer onderzoek hieromtrent is noodzakelijk.
2
I. INLEIDING
Paardeneigenaren vertonen een bijzondere interesse in het temperament van hun dier(en). Uit een
onderzoek in 2006 van de Haras nationaux français is gebleken dat bij aankoop van een paard in de
eerste plaats wordt gelet op het temperament, nog vóór lichaamsbouw, schofthoogte en zelfs
aankoopprijs (Burger et al., 2008). Bovendien worden er bij een manegepaard andere
karaktereigenschappen verlangd dan bij bijvoorbeeld een sportpaard of politiepaard. Kennis over het
temperament is dus uitermate nuttig bij het aankopen of fokken van het geschikte dier (Mills, 1998;
Visser et al., 2001, 2002).
Daarnaast heeft die kennis zeker ook zijn nut in het streven naar een beter dierenwelzijn. Zo kan
bijvoorbeeld bewuster gekozen worden voor bepaalde speen- of trainingsmethoden (Seaman et al.,
2002; Lloyd et al., 2007). Ook kan het management en de huisvesting aangepast worden naargelang
het karakter van het paard (Visser et al., 2002). Dit laatste is zeker van belang aangezien er grote
individuele verschillen tussen paarden in de omgang met een (minder) aangepaste levensomgeving
(Seaman et al., 2002).
Uit bovenstaand betoog blijkt dat er een grote noodzaak is aan informatie over temperament bij het
paard. Vandaar dat er de laatste decennia talloze studies zijn verricht naar dit onderwerp. Deze
masterproef zal vooreerst stilstaan bij de verschillende definities van temperament die te vinden zijn in
de literatuur. Vervolgens komen de verschillende onderzoeksmethoden, zijnde gedragstesten,
enquêtes en fysiologische metingen, aan bod. Om af te sluiten volgt een kritische evaluatie van deze
onderzoeksmethoden alsook een toetsing aan de werkdefinitie.
3
II. LITERATUURSTUDIE
1. DEFINITIES VAN TEMPERAMENT
De term “temperament” wordt aangehaald bij het beschrijven van het gedrag of de persoonlijkheid bij
zowel mensen (Buss en Finn, 1987; Goldsmith et al., 1987) als diverse diersoorten, waaronder het
paard. De term is niet eenvoudig te definiëren, enerzijds omdat veel auteurs er geen expliciete
definitie van geven (Hausberger en Richard-Yris, 2005), anderzijds omdat de auteurs die het wel
definiëren, er een verschillende interpretatie aan geven. Voor deze masterproef is het belangrijk om
het begrip duidelijk te definiëren en daarmee ook het onderwerp van de proef inhoudelijk af te
bakenen.
De vroegste definities van temperament leggen vaak de nadruk op het aangeboren zijn. Reeds vroeg
in de vorige eeuw definieerde Hall (1941) temperament algemeen als “the raw stuff of individuals”.
Een meer recente, vaak aangehaalde definitie van temperament die daar enigszins bij aansluit, is
deze van Bates (1989):
“The most general definition of temperament … is that it consists of biologically rooted individual differences
in behavior tendencies that are present early in life and are relatively stable across various kinds of
situations and over the course of time.”
Net als de voorgaande auteurs verwijzen ook Morris et al. (2002a) naar het aangeboren zijn van het
temperament, zij het indirect, door te stellen dat “temperament datgene is dat aanwezig is vanaf de
geboorte”. Later onderzoek toonde echter dat de mate waarin bepaalde kenmerken een genetische
achtergrond hebben, sterk kan verschillen (Hausberger et al., 2004).
Andere definities van temperament leggen andere accenten. Mason (1984) legt meer de nadruk op
reacties van het paard op uitdagingen van verschillende aard: “Temperament is defined as the
individual‟s basic stance towards continuing changes and challenges in its environment”. Vanuit een
derde invalshoek wordt temperament in de wetenschappelijke literatuur benaderd als wat misschien
nog het best omschreven kan worden als “de mate van handelbaarheid”, waarbij begrippen zoals
kalm, (on)rustig, veilig, vriendelijk en meegaand worden gehanteerd (bv. Samoré et al., 1997; Hayes,
1998; Buckley et al., 2004).
Hoewel de invalshoeken met betrekking tot het definiëren van temperament op het eerste zicht
verschillend lijken, is het vaak zo dat de ene de andere niet uitsluit. Bij nader inzicht bestaan er ook
belangrijke overeenkomsten. De definitie van Bates (1989) verwijst expliciet naar de consistentie van
temperament doorheen tijd en situaties, wat ook door andere auteurs wordt erkend (bv. Le Scolan et
al., 1997; Visser et al., 2001; Lansade et al., 2008a), ook door onderzoekers van de humane
wetenschappen (bv. Goldsmith et al., 1987). En hoewel de verwoording verschilt, komt dit ook aan
bod in de definitie van Mason (1984).
4
De wetenschappelijke literatuur over temperament toont dat het meerdere facetten omvat
(Hausberger et al., 2004). Kenmerken die gelinkt worden aan temperament zijn onder meer
agressiviteit (Haag et al., 1980; Houpt en Kusunose, 2000), nervositeit (Dallaire, 1993; Górecka-
Bruzda en Jezierski, 2010), prikkelbaarheid (Momozawa et al., 2005) en de diverse aspecten van
vrees (Hausberger en Richard-Yris, 2005; Lansade et al., 2008a).
Kenmerken die in de strikte zin van de meeste definities niet onder de noemer van temperament
vallen zijn het vermogen om iets te leren (learning abilities of leervaardigheden) (Visser et al., 2003b;
Hausberger et al., 2004; Hausberger en Richard-Yris, 2005), alsook afwijkende gedragingen zoals
afwijkend moedergedrag of stereotypieën. Sommige auteurs aanzien deze kenmerken echter toch als
deel uitmakend van het temperament, zeker in het geval van de leervaardigheden (bv. Wolff en
Hausberger, 1996; Hayes, 1998). Het uitsluiten van deze kenmerken als onderdeel van het
temperament betekent overigens niet dat er geen verband mee kan bestaan (Dallaire, 1993; Lansade
en Simon, 2010; Nagy et al., 2010).
De term persoonlijkheid wordt wel eens als synoniem beschouwd van temperament (Gosling, 1998;
Mills, 1998), beide worden soms ook gelijkgesteld met emotionaliteit (Hausberger en Richard-Yris,
2005). Bates (1989) maakte echter reeds een onderscheid door te stellen dat persoonlijkheid niet
hetzelfde is als temperament, maar er wel zijn basis in kent: “wanneer temperament verfijnd wordt
door omgeving en cultuur wordt het persoonlijkheid”. Ook latere auteurs zoals Hausberger en Richard-
Yris (2005) sluiten hier bij aan wanneer ze schrijven dat persoonlijkheid het resultaat is van het
temperament en alle opgedane (levens)ervaringen.
Tot zover een illustratie van de belangrijkste definities en omschrijvingen van het begrip temperament.
Hieruit blijkt dat er overlap bestaat met de term persoonlijkheid, als uitbreiding van temperament met
de opgedane levenservaringen. Bij het onderzoeken van het temperament van paarden is het dus
belangrijk te focussen op gedragingen en/of reacties die juist weinig of niet beïnvloed worden door
opgedane ervaringen en bijgevolg consistent blijven doorheen tijd en situaties. Bepaalde kenmerken
en gedragingen blijken daarvoor meer geschikt dan andere, waarover verder meer in deze
masterproef.
Voor het verdere verloop van deze proef lijkt het nuttig om consequent eenzelfde werkdefinitie aan te
houden die de belangrijkste aspecten integreert die opgemerkt werden in de literatuur:
“Temperament is de individuele aanleg voor het ervaren van emoties die (mogelijk contextspecifiek)
veruitwendigd worden door gedragingen en die de drempelwaarde en de wijze van uitvoering van
deze gedragingen beïnvloedt. Die aanleg is aanwezig vanaf de jonge levensstadia van het individu
en blijft consistent doorheen tijd en situaties.”
Met „drempelwaarde‟ wordt hier bedoeld of het gedrag, bijvoorbeeld galopperen, al dan niet optreedt.
De „wijze van uitvoering‟ duidt op de manier waarop het gedrag tot uiting wordt gebracht. Zo kan een
paard bijvoorbeeld aan een hoge of lage snelheid galopperen.
5
2. METHODEN VOOR ONDERZOEK NAAR TEMPERAMENT
2.1. GEDRAGSTESTEN
Voor het objectief inschatten van temperament zijn een uitgebreid aanbod aan wetenschappelijk
onderbouwde gedragstesten ontwikkeld. Zij hebben als doel om bepaalde reacties uit te lokken die het
mogelijk maken om verschillen in temperament waar te nemen en te meten. In de volgende tekstdelen
worden deze testen besproken. Een samenvattend overzicht wordt gegeven in bijlage I.
2.1.1. Testen voor de mate van vrees
“Vrees (fearfulness) is een emotionele toestand die opgewekt wordt bij blootstelling aan een
bedreigende stimulus, waarbij het dier het verlangen voelt of pogingen doet om de stimulus te
ontvluchten” (Buss en Plomin, 1984; vermeld in Hicks en Patrick, 2006). Er zijn tal van testen
ontworpen om te evalueren hoe vreesachtig een paard is. Om een duidelijk overzicht te behouden,
wordt hier een onderscheid gemaakt tussen novel stimuli testen en sudden stimuli testen, gebaseerd
op de onderverdeling die door Lansade et al. (2008b) wordt gemaakt.
2.1.1.1. Novel stimuli testen
Bij een novel stimulus test wordt het paard geconfronteerd met een niet-bewegend en voor hem
onbekend voorwerp. De testen die hiertoe behoren, worden hieronder beknopt weergegeven.
De novel object test werd oorspronkelijk ontworpen om het gedrag van ratten en muizen te
evalueren (Schmitt en Hiemke, 1998) en werd voor het eerst toegepast bij paarden door Wolff en
Hausberger in 1992. In deze studie wordt de mate van vrees geëvalueerd bij paarden door ze te
confronteren met een onbekend voorwerp bestaande uit vier groene glasvezelpalen met daarrond een
rood-wit gestreept fluorescerend lint die in een cirkel van 1 m diameter worden geplaatst in een piste
van 30 m op 15 m. Het paard wordt losgelaten in de piste en vervolgens wordt het gedrag
geobserveerd gedurende vijf minuten aan de hand van „instantaneous scan sampling‟. Daarbij noteert
een waarnemer iedere tien seconden wat het paard op dat moment doet (staan, onderzoeken,
stappen, draven, galopperen, etc.). Gedragspatronen die minder vaak voorkomen zoals hinniken,
defeceren en briesen worden genoteerd iedere keer dat ze zich voordoen („all occurences sampling‟).
Bovendien wordt ook de afstand die het paard houdt tot het voorwerp beoordeeld door een cirkel van
10 m diameter rond het voorwerp te tekenen in het zand en vervolgens telkens te noteren of het paard
zich binnen of buiten de cirkel bevindt. Na het verzamelen van de gegevens kunnen de paarden
gerangschikt worden naargelang hun reactiviteit volgens hun totaalscore. Deze score wordt berekend
door een gewicht toe te kennen aan de verschillende gedragspatronen en deze te vermenigvuldigen
met het aantal keer dat dit gedragspatroon zich voordoet. De toebedeelde gewichten, gaande van 1
voor „stappen‟ tot 6 voor „briesen, „een opgeheven staart‟ of „passageren‟ (een verzamelde en
6
verheven drafbeweging met een lang zweefmoment), geven de mate van onrust/opwinding weer. De
totaalscores zijn relatief en kunnen bijgevolg enkel gebruikt worden om een rangschikking te maken.
Op deze novel object test bestaan verschillende variaties; zo wordt vaak een ander voorwerp gebruikt,
zoals een metalen kooi met een rood fluorescerend lint errond (Hausberger et al., 2004) of een
blauwe zadelhouder met een rode slee eronder (Seaman et al., 2002). Sommige auteurs gebruiken
zelfs voorwerpen die bewegen zoals o.a. een wandelend en geluid producerend speelgoedvarken
(Anderson et al., 1999) of een geopende paraplu die men plots laat zakken vanaf het plafond (Visser
et al., 2001, 2002, 2003a, 2003b). Aangezien er bij deze laatste testen een plotselinge, bewegende
stimulus wordt gegeven met de bedoeling het paard te doen schrikken, horen deze testen beter thuis
bij de sudden stimuli testen (zie 2.1.1.2.). Daarnaast bestaan er ook variaties in de observatietijden,
de afmetingen van de piste of de geregistreerde gedragspatronen (Seaman et al., 2002). Lansade et
al. (2008b) zorgen bovendien dat de paarden op voorhand gewend zijn aan de piste en plaatsen
tijdens deze voorbereidingsfase en de eigenlijk test twee soortgenoten in de omgeving. Op die manier
hopen de auteurs met grotere zekerheid te kunnen stellen dat de novel object test enkel de vrees voor
het voorwerp meet en geen bijkomend sociaal aspect.
Bij de novel area test (Lansade et al., 2008b) wordt geëvalueerd hoe vreesachtig een paard is door
het te confronteren met een vreemde vloerbedekking, welke bijvoorbeeld kan bestaan uit een wit
laken van canvas, een plastieken zeil of een houten plank. Door over deze vloerbedekking te lopen,
kan het paard de andere zijde van de piste bereiken, waar een emmer met zijn vertrouwde voedsel
staat. Naast verschillende gedragspatronen zoals defeceren, besnuffelen en/of belikken van de
vloerbedekking wordt ook de tijd gemeten die het paard nodig heeft om de emmer te bereiken, met
een maximum van vijf minuten. Lansade et al. (2008b) ontwikkelden bovendien een
voorbereidingsfase op deze test waarbij het paard wordt aangeleerd om naar het einde van de gang
te lopen door voedsel te gebruiken als beloning. Zowel tijdens deze voorbereidingsfase als tijdens de
eigenlijke testfase zijn twee soortgenoten op vier meter afstand van de piste aanwezig.
De runway test (McCall et al., 2006) heeft hetzelfde doel als de novel area test, maar op het einde
van een lange gang staat nu niet alleen een emmer met eten maar ook een soortgenoot. Ook McCall
et al. (2006) zorgen voor een voorbereidingsfase op deze test.
Bij de bridge test of handling test (Wolff en Hausberger, 1992) wordt de mate van vrees beoordeeld
door het paard te leiden over een houten plaat, welke een brug voorstelt van 2 m breed, 1 m lang en
15 cm hoog. Tijdens de test observeert een waarnemer het gedrag via „all occurences sampling‟.
Tevens wordt de tijd gemeten die het paard nodig heeft om van de startlijn tot over de brug te gaan
met alle vier de benen. Als het paard weigert om op de brug te gaan en er gewoon naast loopt, wordt
de testprocedure herhaald en wordt de tijd tijdelijk stilgezet. Een maximum tijd van tien minuten wordt
toegestaan.
7
Op deze test bestaan enkele varianten; zo wordt er als brug soms een matras gebruikt met daarop
een wit-bruin geruit deken (Le Scolan et al., 1997; Hausberger et al., 2004) of vier betonnen blokken
met daarop gele houten platen (Visser et al., 2001, 2002, 2003a, 2003b). Daarnaast stellen sommige
onderzoekers geen maximum tijd in, maar een maximum aantal pogingen (Visser et al., 2001, 2002,
2003a, 2003b). Diezelfde auteurs zorgen bovendien dat de paarden op voorhand gewend zijn aan de
leidende persoon en de testarena.
Bij de footing test (Mackenzie en Thiboutot, 1997) wordt geëvalueerd hoe vreesachtig een paard is
door het naar een vreemde vloerbedekking te leiden, zonder er evenwel overheen te stappen. Deze
test bestaat uit twee fasen: tijdens de eerste fase wordt de tijd gemeten dat het paard nodig heeft om
geleid te worden van een startlijn naar een tien meter verder gelegen aankomstlijn. Tijdens de tweede
fase wordt er een plastieken zeil (3 m op 3 m) net achter de aankomstlijn gelegd en wordt de proef
herhaald. Hierbij hoeft het paard niet op het plastieken zeil te stappen; louter de aankomstlijn
aanraken is voldoende. Het verschil tussen beide tijden wordt aanzien als een maat voor vrees.
Bij de curtain test (Falewée et al., 2005) wordt de mate van vrees beoordeeld door de paarden te
leiden doorheen een gordijn. Op basis van de tijd die de paarden nodig hebben om de proef te
voltooien, met een maximum tijd van zeveneneenhalve minuut, worden ze ingedeeld in een groep van
„minst vreesachtige‟ en „meest vreesachtige‟. Daarna wordt aan de hand van gemaakte videobeelden
bekeken in welke gedragsparameters de beide groepen zich onderscheiden van elkaar. Hierbij
worden niet alleen de percentages paarden die het gedrag uitvoerden vergeleken, maar worden ook
verschillen in frequentie en duur van deze gedragingen onderzocht.
2.1.1.2. Sudden stimuli testen
Bij een sudden stimuli test of startle test wordt het paard geconfronteerd met een plotselinge stimulus,
met de bedoeling het paard te doen schrikken. Hiertoe behoren onderstaande testen.
Bij de surprise test with the horse free in the pen (Lansade et al., 2008b) wordt de vreesreactie van
een paard bestudeerd terwijl het aan het eten is. Vlakbij de voederplaats hangt een zwarte, gesloten
paraplu, waar de paarden reeds mee bekend zijn (m.a.w. het is geen novel object voor hen). Vanaf
dat het paard drie seconden aan het eten is, wordt de paraplu automatisch geopend en begint de tijd
te lopen. Naast verschillende gedragspatronen zoals draven, hinniken, defeceren etc., wordt ook
gekeken naar de vluchtafstand en naar de tijd die nodig is om terug te keren naar de emmer en weer
drie volledige seconden te eten. Een maximum tijd van vijf minuten wordt hierbij toegestaan. Lansade
et al. (2008b) zorgen bovendien dat de paarden op voorhand gewend zijn aan de piste en plaatsen
tijdens deze voorbereidingsfase en de eigenlijk test twee soortgenoten in de omgeving.
8
Bij de surprise test while holding the horse (Lansade et al., 2008b) wordt eveneens de mate van
vrees beoordeeld door het paard te doen schrikken van een opengaande paraplu. Hierbij wordt het
paard echter vastgehouden. Bij deze test worden geen gedragsparameters bekeken maar enkel de
hartslagfrequentie. Dit is een fysiologische parameter welke verder wordt besproken onder tekstdeel
2.3.
Bij de umbrella test (Mackenzie en Thiboutot, 1997) wordt de mate van vrees geëvalueerd door het
paard te leiden langs een persoon die op het moment van passeren plots een paraplu opendoet. Een
persoon zit met een gesloten paraplu op een stoel. Net voor zijn voeten is een aankomstlijn getekend
in het zand. Het paard wordt geleid in de richting van deze persoon volgens een denkbeeldige lijn
welke een hoek van 45° maakt met de aankomstlijn. Op het moment dat de neus van het paard zich
recht voor de persoon bevindt, wordt de paraplu plots geopend. De tijd tussen het openen van de
paraplu en het bereiken van de aankomstlijn, wordt daarbij aanzien als een maat voor vrees.
Bij de waterspray test (Seaman et al., 2002) wordt bekeken hoe vreesachtig een paard is door het te
besproeien met water uit een plantenspuit. Dit gebeurt op vijf verschillende plaatsen aan de linkerkant
van het lichaam (richting de grond, dertig centimeter van de neus, op de schouder, op de neus en
rond de schoft). Bij iedere verstuiving krijgt het paard een score toebedeeld gaande van 1 voor „geen
respons‟ of „lichte beweging van het hoofd‟ tot een 5 voor „extreme reactie waardoor de test moest
worden beëindigd‟.
Bij de sound test (Mackenzie en Thiboutot, 1997) wordt beoordeeld hoe vreesachtig een paard is
door het te doen schrikken van een geluid. Bij deze test wordt het paard geleid langsheen een visuele
barrière. Op het moment dat het paard passeert, vallen er achter deze barrière plots verschillende
potten en pannen op een metalen plaat. Vanaf dan wordt de tijd gemeten, totdat het paard opnieuw de
barrière passeert. Die tijd wordt beschouwd als een maat voor vrees.
2.1.2. Testen voor de mate van sociaal zijn
“Paarden zijn kuddedieren die zich enkel veilig voelen in de aanwezigheid van soortgenoten of van
andere levende wezens die ze als partners beschouwen” (Zeeb en Schnitzer, 1997). De verschillende
testen die ontworpen werden om dit sociale aspect te evalueren, worden in dit deel beknopt toegelicht.
Bij de arena test wordt de reactie op de scheiding van soortgenoten beoordeeld door het paard te
isoleren in een voor hem bekende omgeving. Deze test is gebaseerd op de open field test van Hall
(1934) waarbij een dier in een onbekende omgeving wordt geplaatst. Wolff en Hausberger (1992)
voerden de open field test uit op paarden, maar merkten in hun conclusie reeds op dat bij deze test de
reactie op de nieuwe omgeving niet los kan beoordeeld worden van de reactie op de scheiding van
soortgenoten. Ook andere auteurs kwamen tot de conclusie dat de open field test hierdoor minder
9
geschikt is voor kuddedieren (Kilgour, 1975; Jones, 1977; Boissy, 1990; vermeld in Wolff et al., 1997),
waardoor in een latere studie wordt overgeschakeld naar de arena test (Wolff et al., 1997).
Bij de arena test van Wolff et al. (1997) wordt het paard losgelaten in een indoor piste van 30 m op 15
m. Vervolgens worden dezelfde gedragspatronen als in de novel object test (zie 2.1.1.1.)
geregistreerd gedurende tien minuten. Bovendien wordt ook gekeken naar de mate van locomotie
door de piste onder te verdelen in zes rechthoeken van gelijke grootte en vervolgens telkens te
noteren wanneer het paard van rechthoek verandert. Nadien kunnen de paarden gerangschikt worden
volgens hun reactiviteit, net zoals bij de novel object test.
Op deze test bestaan enkele variaties. Ze wijken af door bvb. een verschil in tijdspanne waarin het
gedrag wordt geobserveerd (Le Scolan et al., 1997; Lansade et al., 2008a), door een andere afmeting
van de piste (Seaman et al., 2002; Lansade et al., 2008a), door de waarnemer uit het zicht van de
paarden te plaatsen (Seaman et al., 2002; Lansade et al., 2008a) of door het paard wel fysiek, maar
niet visueel noch auditief af te zonderen van zijn soortgenoten (Seaman et al., 2002). Lansade et al.
(2008a) zorgen bovendien dat de paarden op voorhand gewend zijn aan de piste. Om te vermijden
dat het paard geïsoleerd is tijdens deze voorbereidingsfase, worden twee soortgenoten in de
omgeving geplaatst.
Tijdens een isolation test (McCall et al., 2006) wordt de reactie op de scheiding van soortgenoten
beoordeeld door het paard te isoleren in een volledig gesloten en voor hem onbekende stal.
Gedurende de eerstvolgende vijftien minuten wordt het gedrag geregistreerd met een videocamera.
Aan de hand van „all occurences sampling‟ wordt dan bekeken hoe vaak volgende gedragspatronen
zich voordoen: defeceren, urineren, bokken, steigeren, krabben met een hoef, belikken van de lippen
en flehmen. Ook wordt geregistreerd hoe vaak en welk type van vocalisatie het paard produceert en
hoeveel passen het paard maakt in iedere gang.
Een ander type isolation test poogt te meten hoe angstig een paard is door het vast te binden in een
onbekende ruimte en vervolgens alleen te laten (Momozawa et al., 2007). Deze test wordt dus
gebruikt om angst (anxiety) te meten, maar kan evengoed in het rijtje van „testen voor de mate van
sociaal zijn‟ worden geplaatst, aangezien het paard volledig wordt geïsoleerd van zijn soortgenoten en
van andere levende wezens. Bij deze test worden de paarden losjes vastgezet met touwen, welke zijn
verbonden met de muur aan de hand van breekbare, plastieken koorden zodat indien de paarden in
paniek slaan, de koordjes onmiddellijk breken. Gedurende de eerste twee minuten blijft een voor de
paarden bekende verzorger in de buurt en ziet het paard zijn eigen reflectie in een spiegel. Daarna
verlaat de verzorger de ruimte en wordt de reflectie gewist door de spiegel te belichten met een
zwakke UV lamp. Het paard wordt zo gedurende twee minuten alleen gelaten. Verschillende
parameters zoals „aantal stappen‟ en „tijd nodig om de plastieken koordjes te breken‟ worden
geregistreerd. De waarden voor deze parameters bleken significant te veranderen wanneer de
verzorger de ruimte verliet.
10
Met de separation test (Lansade et al., 2008a) wordt de reactie op de scheiding van soortgenoten
beoordeeld door de soortgenoten te verwijderen uit het zicht van het paard. Deze test bestaat uit twee
fasen van elk 90 seconden: tijdens de eerste fase kan het paard vanuit de piste twee soortgenoten
zien staan op zo‟n vier meter afstand. Tijdens de tweede fase worden deze verwijderd uit het zicht
door ze ofwel weg te leiden met behulp van een heel lang touw ofwel door een schuifdeur te
gebruiken als visuele barrière. In beide gevallen ziet het testpaard de onderzoeker dus niet.
Verschillende parameters zoals defeceren, hinniken, draven etc., worden geregistreerd tijdens de
tweede fase. De mate van locomotie wordt beoordeeld op dezelfde wijze als bij de arena test van
Wolff et al. (1997). Ook nu zorgen Lansade et al. (2008a) ervoor dat de paarden op voorhand gewend
zijn aan de piste. Om te vermijden dat de paarden geïsoleerd zijn tijdens deze voorbereidingsfase,
worden twee soortgenoten in de omgeving geplaatst.
Bij de attraction test (Lansade et al., 2008a) wordt beoordeeld in welke mate het paard aangetrokken
wordt tot een soortgenoot. Hiertoe wordt het paard losgelaten in een lange gang met aan het uiteinde
een soortgenoot achter een aankomstlijn. Halverwege worden enkele balken op 80 cm hoogte
geplaatst, zodat het paard niet in één rechte lijn naar de soortgenoot kan lopen. Naast verschillende
gedragsparameters zoals defeceren, hinniken, draven etc., wordt ook de tijd gemeten dat het paard
nodig heeft om van de startlijn naar de aankomstlijn te gaan. Een maximum tijd van 90 seconden
wordt toegestaan. Ook nu weer zorgen Lansade et al. (2008a) dat de paarden op voorhand gewend
zijn aan de testprocedure. Opnieuw worden hierbij twee soortgenoten in de omgeving geplaatst.
Bij de passing test (Lansade et al., 2008a) wordt de mate van aantrekking tot soortgenoten
beoordeeld door een conflictsituatie uit te lokken waarbij het paard moet kiezen tussen voedsel
enerzijds en sociaal contact met soortgenoten anderzijds. Het paard wordt daartoe losgelaten in een
lange gang, waarbij aan het einde, achter een aankomstlijn, een emmer met zijn vertrouwde voedsel
staat. Halverwege de gang heeft het paard de mogelijkheid om te interageren met twee soortgenoten.
Naast verschillende gedragsparameters zoals defeceren, hinniken, draven etc., wordt ook de tijd
gemeten dat het paard nodig heeft om van de startlijn naar de aankomstlijn te gaan. Een maximum tijd
van 40 seconden wordt toegestaan. Lansade et al. (2008a) ontwikkelden ook voor deze test een
voorbereidingsfase, waarbij twee soortgenoten in de omgeving aanwezig zijn.
2.1.3. Testen voor het gedrag naar mensen toe
Om het gedrag van paarden naar mensen toe te evalueren zijn tal van onderzoeksmethoden, en dan
vooral gedragstesten, vrij recent ontwikkeld (Hausberger et al., 2008). De meeste onderzoekers geven
geen specifieke benaming aan hun test maar om een duidelijk overzicht te bewaren, wordt hier een
onderverdeling gemaakt in drie categorieën, zoals voorgesteld door Waiblinger et al. (2006).
11
2.1.3.1. Stationary human testen
Bij deze testen wordt het gedrag naar mensen toe beoordeeld door het paard te confronteren met een
stilstaande, al dan niet voor hem bekende persoon. Enkele testen die hiertoe behoren, worden
hieronder weergegeven.
Bij een test ontworpen door Hausberger en Muller (2002) wordt de eerste reactie van een paard
beoordeeld bij het plotseling verschijnen van een onbekende persoon aan zijn stal. Deze test wordt vijf
keer doorlopen en iedere keer krijgt het paard een score toegewezen, gaande van A voor „komt met
opgerichte oren naar de persoon toe‟ tot E voor „komt naar de persoon toe met een aanvallende
houding en de oren in de nek‟.
Seaman et al. (2002) ontwierpen de responce to a person test, welke bestaat uit twee fasen. In de
eerste fase wordt het paard geconfronteerd met een onbekende persoon in de piste. Deze staat met
het hoofd naar beneden en de schouders gebogen en maakt geen oogcontact met het dier.
Gedurende tien minuten noteert men verschillende gedragsparameters alsook hoe vaak het paard
zich begeeft binnen een cirkel van 10 meter diameter rond de persoon. Tijdens de tweede fase wordt
dezelfde procedure gevolgd maar nu staat de persoon met opgeheven hoofd en de schouders naar
achteren en maakt continu oogcontact met het paard. Het verschil in houding en in oogcontact bleek
geen effect te hebben op hoe snel het paard de persoon benaderde.
Bij de familiar passive human test van Lansade en Bouissou (2008) wordt het paard in een stal
geplaatst, waarna een bekende persoon binnentreedt die gedurende vijf minuten onbeweeglijk stil blijft
staan tegen een muur. Tijdens deze test worden verschillende gedragsparameters genoteerd zoals
hinniken, defeceren, besnuffelen van de persoon, etc. Lansade en Bouissou (2008) zorgen tevens dat
de paarden op voorhand bekend worden gemaakt met de stal en de persoon. Bij zowel de
voorbereidingsfase als de eigenlijke test zijn er twee soortgenoten geplaatst op vier meter afstand.
2.1.3.2. Moving human testen
Bij deze testen wordt het gedrag naar mensen toe geëvalueerd door het paard te confronteren met
een naderende, al dan niet bekende persoon.
Bij een test ontworpen door McCann et al. (1988) wordt een paard losgelaten in een gang waarna een
persoon probeert het paard te benaderen. Vier personen beoordelen de reactie van het paard op deze
benadering door op vier verschillende categorieën (neiging tot ontsnappen, gedrag na het loslaten,
reactiviteit naar mensen, algemene indruk) een score te geven gaande van 1 voor „heel nerveus‟ tot 4
voor „rustig‟. Paarden die een gemiddelde score behalen van minder dan 2,5 worden beschouwd als
nerveus, paarden met een gemiddelde hoger dan 2,5 als normaal.
12
Simpson (2002) ontwierp drie verschillende approach testen waarbij een veulen telkens wordt
benaderd door drie verschillende personen met een tussentijd van vijf minuten: een bekende
verzorger in zijn vertrouwde uniform, een onbekende persoon in een labojas en een onbekende
persoon met een opvallende hoed en een kleurrijke rok. Tijdens de eerste test probeert de persoon
het veulen te benaderen tot op een afstand van minder dan vier meter. Na drie minuten wordt
genoteerd of dit gelukt is of niet. Tijdens de tweede test benadert de persoon het veulen tot op een
afstand van vier meter en blijft vervolgens stilstaan. De volgende drie minuten wordt gekeken of het
veulen toenadering zoekt of niet. Tijdens de derde test tenslotte wandelt de persoon, al kijkend naar
de grond, naar het veulen toe en wordt er genoteerd of hij tot op één meter afstand kan komen. Ook
bij deze laatste testprocedure wordt een tijdsduur van drie minuten gebruikt.
2.1.3.3. Handling by a human testen
Bij deze testen wordt het gedrag naar mensen toe beoordeeld door het paard te confronteren met een
manipulerende, al dan niet bekende persoon
Bij de test van Houpt en Kusunose (2000) beoordeelt een dierenarts hoe kalm een paard blijft bij het
bekijken van de mucosa van het oog, het ausculteren van de longen en het nemen van een
bloedstaal. Voor iedere handeling krijgt het paard een score: A als het kalm blijft, B als het een
beweegt maar geen neusnijper nodig is en C als een neusnijper nodig is. Een gelijkaardige test werd
uitgevoerd door Spier et al. (2004). Of de dierenarts al dan niet een bekende persoon is voor de
paarden wordt in geen van beide studies vermeld.
Lansade en Bouissou (2008) ontwierpen een familiar active human test waarbij een bekende
persoon het paard langzaam benadert en zijn hand gedurende één seconde op de schouder en
gedurende drie seconden op de neus probeert te plaatsen. De tijd die nodig is om deze handelingen
te volbrengen alsook verschillende gedragsparameters worden genoteerd. Een maximum tijd van
honderdtwintig seconden wordt toegestaan. De paarden zijn op voorhand gewend aan de stal en de
persoon. Zowel tijdens deze voorbereidingsfase als tijdens de eigenlijke test zijn er twee soortgenoten
aanwezig.
Bij de unfamiliar active human test van Lansade en Bouissou (2008) wordt dezelfde procedure
gevolgd als bij voorgaande test, maar nu met een voor de paarden onbekende persoon.
Bij de halter fitting test (Lansade en Bouissou, 2008) wordt een paard losgelaten in een piste waarna
een onbekende persoon probeert het te vangen met een halster, op een kalme manier. Lukt de
opdracht niet binnen de tien minuten, mag een assistent de persoon helpen en mag het paard in een
hoek worden gedreven. Hierbij worden nog eens twintig minuten toegestaan. Tijdens deze test wordt
gekeken naar verschillende gedragsparameters, alsook de tijd die nodig is om het halster en een
hartslagmeter aan te doen.
13
2.2. ENQUÊTERING
Een tweede onderzoeksmethode waarmee temperament bij paarden kan worden ingeschat, is aan de
hand van een enquête. Hierbij wordt een vragenlijst aan één of meerdere personen voorgelegd. Deze
methode wordt de laatste jaren steeds vaker gebruikt in het beoordelen van temperament bij het
paard (Hausberger et al., 2008).
Aan één of meerdere personen, die bekend zijn met de te evalueren paarden, wordt gevraagd om
voor ieder paard enkele karaktereigenschappen te beoordelen. Per eigenschap moet er een score
gegeven worden, de wijze waarop loopt sterk uit elkaar. De score kan bijvoorbeeld gaan van één
t.e.m. vijf, waarbij één staat voor „niet akkoord‟ en vijf voor „sterk akkoord‟. Bij andere enquêtes wordt
er gebruik gemaakt van een bipolaire schaal, waarbij één bijvoorbeeld staat voor „kalm‟ of „onderdanig‟
versus vijf voor „nerveus‟ of „dominant‟, etc. (Anderson et al., 1999; Momozawa et al., 2003, 2005). De
puntenschaal kan relatief beperkt zijn, van één t.e.m. drie (Le Scolan et al., 1997), tot heel uitgebreid,
waarbij een score t.e.m. tweeëndertig wordt gegeven (Morris et al., 2002a). Nog gedetailleerder is het
scoresysteem waarbij gebruik gemaakt wordt van een horizontale as, waarbij uiterst links staat voor
„niet akkoord‟ en uiterst rechts voor „sterk akkoord‟ (Mills, 1998; Visser et al., 2003a). Hierop moet een
verticaal streepje getrokken worden, waarna de score kan berekend worden door het aantal millimeter
te meten vanaf de uiteinden.
Niet alleen bestaat er veel variatie in het scoresysteem, ook in het aantal paarden dat beoordeeld
wordt per persoon zit veel verschil. Zo namen er tweehonderdentien personen deel aan de enquête
van Morris et al. (2002b), waarbij ieder slechts één paard moest beoordelen. Bij de studie van
Seaman et al. (2002) was er dan weer eenzelfde persoon verantwoordelijk voor de evaluatie van
drieëndertig paarden. Andersom zit er veel variatie op het aantal personen die instaan voor de
evaluatie per paard: in bovenstaande voorbeelden wordt ieder paard beoordeeld door slechts één
persoon, terwijl bij de enquête van Visser et al. (2003a) ieder paard (zestien in totaal) beoordeeld
wordt door zestien verschillende personen. Uit deze voorbeelden valt ook meteen op dat er veel
variatie zit op het totale aantal respondenten en beoordeelde paarden.
Daarnaast zit er ook verscheidenheid in het aantal te beoordelen kenmerken. Bij de studie van McCall
et al. (2006) bijvoorbeeld, wordt er gepolst naar slechts één kenmerk, nl. „emotionaliteit‟ (emotionality).
Hierbij kan een score gegeven worden van één t.e.m. vijf, waarbij één staat voor „kalm en dapper‟
versus vijf voor „reactief en schuchter‟. Daarentegen worden bij de enquête van Morris et al. (2002a)
zesendertig eigenschappen beoordeeld.
Hoeveel, maar ook wélke karaktereigenschappen geëvalueerd worden, kiezen de onderzoekers
geheel zelf. Daarbij wordt aan de enquête vaak een lijst toegevoegd met definities van de te
beoordelen kenmerken (McCall et al., 2006; Lloyd et al., 2007; McGrogan et al., 2008). Sommigen
baseren hun vragenlijst zelfs op enquêtes die werden ontworpen om het karakter van mensen of
14
andere primaten te beoordelen (Morris et al., 2002a, 2002b; Lloyd et al., 2007). McGrogan et al.
(2008) lieten hun vragenlijst dan weer opstellen door de respondenten zelf. Hierbij vroegen ze aan
dertig personen om een opsomming te maken van verschillende adjectieven die te maken hadden met
de persoonlijkheid van paarden. De uiteindelijke vragenlijst werd bekomen door al deze adjectieven te
gebruiken, buiten deze die slechts door één persoon werden voorgesteld.
Tot slot kan opgemerkt worden dat bij de meeste studies de respondenten bekend zijn met de te
evalueren paarden. Bij het onderzoek van Visser et al. (2003a) was dit echter niet het geval. De
zestien ruiters die ieder afzonderlijk dezelfde zestien paarden moesten beoordelen, kenden de dieren
niet op voorhand. Pas na het voltooien van een behendigheidsproef te paard, vulden de ruiters de
enquête in over het betreffende dier.
3. FYSIOLOGISCHE METINGEN
Een derde groep van onderzoeken die wordt aangewend voor het inschatten van temperament is het
meten van fysiologische parameters zoals de hartslagfrequentie en gehaltes van catecholamines en
cortisol in het bloed. De veronderstelling is dat deze parameters zullen stijgen naarmate het paard
meer vrees of stress ondervindt (Bradshaw et al., 1996; Hada et al., 2001, 2003; Hausberger et al.,
2008). Diverse studies trachten door metingen van deze parameters te voorspellen hoe reactief het
dier is op bepaalde stimuli en zo informatie te verkrijgen over het temperament (Anderson et al., 1999;
McCall et al., 2006 Visser et al., 2002, 2003a, 2003b).
Een van de – in deze context – best onderzochte fysiologische parameters is de hartslagfrequentie,
gemeten met behulp van een stethoscoop (McCann et al. 1988) of een hartslagmeter (Bagshaw et al.
1994; Lansade et al., 2008b). Visser et al. (2002) maten de gemiddelde hartslagfrequentie en de
variabiliteit daarin bij paarden die een novel object en een bridge test (zie 2.1.1.1.) ondergingen. De
paarden werden getest op 9, 10, 21 en 22 maanden ouderdom, waarbij de resultaten toonden dat de
gemiddelde hartslagfrequentie significant toenam en de variabiliteit significant afnam. Bovendien
konden deze resultaten niet enkel verklaard worden door de fysieke activiteit die de paarden
ontplooiden tijdens de testen. In een latere studie bleek dat de variabelen van hartslagfrequentie
gecorreleerd waren met scores van gedragseigenschappen verkregen met een enquête (Visser et al.,
2003a).
Momozawa et al. (2003, 2007) registreerden de hartslagfrequentie van paarden, waarvan de
gedragseigenschappen gescoord waren met een enquête, tijdens een novel object test (zie 2.1.1.1.)
en een isolation test (zie 2.1.2.). Hierbij vertoonden de meest vreesachtige dieren, afgeleid uit de
gedragstesten en de enquêtering een grotere stijging van de hartslagfrequentie (Momozawa et al.,
2003, 2007).
15
Lansade et al. (2008b) maten de hartslagfrequentie tijdens vier gedragstesten: een novel object test,
novel area test, surprise test with the horse free in the pen en een surprise test while holding the horse
(zie 2.1.1.). Er werden echter weinig significante correlaties gevonden tussen verschillende indexen
van de hartslagfrequentie en gemeten gedragsparameters. Ook Lansade en Bouissou (2008) kwamen
tot gelijkaardige conclusies bij het meten van de hartslagfrequentie tijdens testen die de reactie op
mensen onderzoeken.
Anderson et al. (1999) trachtten met metingen van catecholamines (adrenaline en noradrenaline)
informatie te verkrijgen over temperament van paarden. Zij onderzochten correlaties tussen deze
fysiologische parameters met enerzijds reactiviteitsscores op novel stimuli en sudden stimuli testen
(zie 2.1.1.) en anderzijds scores op persoonlijkheidskenmerken, verkregen door een enquêtering. Er
werd geen enkele significante correlatie vastgesteld, maar modellering toonde aan dat er
mogelijkheden zitten in het voorspellen van temperament door een combinatie van gegevens van
reactiviteitsscores en hormoonconcentraties.
Metingen van het cortisol gehalte als maatstaf voor de reactiviteit van een paard lijken beloftevol.
Hada et al. (2001) testten de reactiviteit op een nieuwe omgeving (experimentele stal) in combinatie
met de confrontatie met een novel object, in dit geval een grote gele ballon aan het plafond van de
stal. Zij stelden daarbij significante verhogingen van de cortisol gehalten in het bloed vast. Anderson
et al. (1999) vonden dan weer geen significante correlaties tussen metingen van reactiviteit en cortisol
gehalten, in het experiment beschreven in de vorige paragraaf.
De ademhalingsfrequentie bleek uit het onderzoek van McCann et al. (1988) geen geschikte
parameter als maat voor emotionaliteit. De gemiddelde ademhalingsfrequentie was slechts matig
gecorreleerd met de gemiddelde hartslagfrequentie en bleek niet significant verschillend tussen twee
groepen van paarden die ingedeeld waren naar nervositeit.
Ten slotte kan mogelijk ook het serotoninegehalte informatie geven over temperament bij het paard.
In een studie van Bagshaw et al. (1994) bleken immers de twee Arabische Volbloeden, in vergelijking
tot de acht Amerikaanse Dravers, meer actief en luidruchtig te zijn tijdens een isolation test (zie 2.1.2)
en lagere basale serotoninegehaltes te hebben. “Lage serotoninegehaltes zouden kunnen duiden op
een angstig, vreesachtig of agressief paard, wat zeker de reputatie is van Arabische Volbloeden”
(Houpt en Kusunose, 2000). Ook in een studie van Ralston (unpub. data, 1992; in Bagshaw et al.,
1994) bleken de tien Arabische Volbloeden lagere serotoninegehaltes te hebben dan de tien Zweedse
Warmbloeden hoewel ze op dezelfde stal stonden en hetzelfde voer kregen.
16
3. DISCUSSIE 3.1. TESTCRITERIA
Uit bovenstaande bespreking is duidelijk dat er diverse onderzoeksmethoden zijn ontwikkeld voor het
meten van temperament bij het paard. Deze kunnen onderverdeeld worden in gedragstesten,
enquêtes en fysiologische metingen, welke alle moeten voldoen aan bepaalde criteria om beschouwd
te worden als waardevolle testen voor temperament. In dit tekstdeel komen deze testcriteria aan bod.
3.1.1. Standaardisatie
Een eerste criterium waaraan moet worden voldaan is de standaardisatie. Hiermee wordt bedoeld dat
de testcondities telkens identiek moeten zijn. De enige variabele dat mag veranderen is het te testen
dier (Diederich en Giffroy, 2006).
Bij gedragstesten worden alle paarden onderworpen aan dezelfde, gefixeerde serie van
gebeurtenissen. Hierdoor kan er een hoog niveau van standaardisatie en betrouwbaarheid (zie 3.1.2.)
bekomen worden (Visser et al., 2003a). In de praktijk wordt echter waargenomen dat de testen
onderling verschillen in observatietijden, geregistreerde gedragspatronen, het gebruikte voorwerp etc.,
wat vergelijking van resultaten van de verschillende testen bemoeilijkt (Seaman et al., 2002; McCall et
al., 2006). Zelfs bij het uitvoeren van een identieke test, zullen er altijd omgevingsfactoren een rol
spelen die moeilijk gecontroleerd kunnen worden zoals het klimaat, geluidsstimuli, etc. Wellicht kan
enkel onder laboratoriumomstandigheden een test min of meer gestandaardiseerd worden.
Enquêtes voldoen doorgaans niet aan dit aan dit criterium. Er bestaat onderling veel variatie in het
scoresysteem, de te beoordelen kenmerken en hun aantal, het aantal paarden dat beoordeeld wordt
per persoon, etc. Fysiologische metingen daarentegen kunnen een hoge graad van standaardisatie en
betrouwbaarheid (zie 3.1.2.) bereiken mits de wijze van staalname en de analysemethoden in de
laboratoria op elkaar worden afgestemd.
3.1.2. Betrouwbaarheid
Een tweede criterium is de betrouwbaarheid of herhaalbaarheid, wat inhoudt dat een test een
gelijkaardig resultaat moet opleveren wanneer deze herhaaldelijk wordt uitgevoerd door eenzelfde
onderzoeker (intra-persoonlijke betrouwbaarheid) of wanneer verschillende onderzoekers diezelfde
test uitvoeren (inter-persoonlijke betrouwbaarheid) (Ödberg, 2011).
De betrouwbaarheid kan verhoogd worden dankzij heldere instructie en duidelijke omschrijvingen van
de uit te voeren proef en het te observeren gedrag. Bij gedragstesten worden de te beoordelen
gedragingen steeds op voorhand vastgelegd maar niet altijd duidelijk gedefinieerd (Momozawa et al.,
17
2003; McCall et al., 2006). Hetzelfde probleem doet zich voor bij enquêtes, wat mogelijk de reden is
waarom in de studies van – onder meer – Mills (1998) en Anderson et al. (1999) de antwoorden van
de verschillende respondenten niet of weinig overeen kwamen bij het beoordelen van hetzelfde paard
(lage inter-persoonlijke betrouwbaarheid). Een enquête voldoet mogelijk ook niet aan het criterium
„intra-persoonlijke betrouwbaarheid‟ aangezien de resultaten van subjectieve aard zijn en mogelijk
beïnvloed worden door de gemoedstoestand van de respondent.
3.1.3. Gevoeligheid
Met het criterium gevoeligheid wordt bedoeld dat de test in staat moet zijn om een duidelijke
differentiatie te maken tussen de verschillende geteste individuen (Ödberg, 2011).
Om de gevoeligheid bij een gedragstest te verhogen, dient niet alleen gekeken te worden naar het al
dan niet voorkomen van het gedrag (drempelwaarde), maar ook naar de wijze van uitvoering (zie
verder bij 3.3.). De gevoeligheid van een enquête kan verhoogd worden door een groter aantal vragen
te stellen over hetzelfde aspect van temperament en door de puntenschaal uit te breiden (Momozawa
et al., 2003, 2005). Hoe gevoelig een fysiologische test is, hangt af van de wijze van staalname en
eventuele laboratoriumanalyse.
3.1.4. Validiteit
Het vierde en laatste criterium waaraan moet voldaan worden is de validiteit, waarbij een onderscheid
gemaakt wordt tussen externe en interne validiteit. Externe validiteit is de mate waarin de
experimentele resultaten van de onderzoeksgroep representatief zijn voor de gehele populatie en een
weerspiegeling zijn van de realiteit (Calder et al., 1982). Met interne validiteit wordt nagegaan of de
test meet wat het geacht wordt te meten (Ödberg, 2011).
3.1.4.1. Externe validiteit
Aangezien temperament tijdens een gedragstest wordt beoordeeld in een zeer specifieke context,
welke sterk kan verschillen van het dagelijkse leven (Momozawa et al., 2003; Falewée et al., 2005),
kan er afgevraagd worden of met gedragstesten wel het werkelijke temperament kan achterhaald
worden (Seaman et al., 2002). Hetzelfde geldt voor een fysiologische meting. Aangezien een enquête
wél handelt over het gedrag in de dagelijkse omgang, geeft deze mogelijk een accurater beeld van het
temperament (Momozawa et al., 2003). Anderzijds komen verschillen in genotype blijkbaar meer tot
uiting in niet alledaagse situaties (Gerlai en Cyanyi, 1990; vermeld in Hausberger et al., 2004), zoals
bijvoorbeeld een gedragstest. Hierdoor lijkt deze laatste juist meer geschikt om de „individuele aanleg
voor het ervaren van bepaalde emoties‟ naar boven te brengen.
18
3.1.4.2. Interne validiteit
Verscheidene gedragstesten hebben niet voldoende aandacht voor dit testcriterium. Bij een novel
object test bijvoorbeeld (zie 2.1.1.1.), waarbij het paard wordt geïsoleerd van soortgenoten, wordt niet
alleen de vrees voor het voorwerp gemeten maar ook de reactie op de sociale isolatie. Een ander
voorbeeld is de attraction test (zie 2.1.2.), waarbij niet alleen het sociale gedrag wordt onderzocht,
maar ook hoe snel een paard de oplossing ziet voor het probleem, zijnde hoe hij het parcours van
balken moet doorlopen om tot bij de soortgenoot te geraken. De testresultaten zijn dus deels
afhankelijk van de intelligentie van het dier.
Diverse onderzoeken hebben aandacht voor deze problematiek en trachten onbedoelde effecten
zoveel mogelijk uit te schakelen. Om beïnvloeding door de waarnemer in de piste uit te schakelen
werken ze met een camera (Seaman et al., 2002; McCall et al., 2006) of een eenrichtingsspiegel
(Lansade et al., 2008a, 2008b; Lansade en Bouissou, 2008). Opdat een paard niet sociaal geïsoleerd
zou zijn in een gedragstest, worden door sommige auteurs soortgenoten op strategische plaatsen in
de proefopzet geplaatst (Lansade et al., 2008b; Lansade en Bouissou, 2008). Tevens proberen
diezelfde onderzoekers in een voedsel-gemotiveerde test te zorgen dat de testpaarden onderling een
gelijkaardige motivatie vertonen. Daarvoor worden de paarden de dag van de test driemaal gevoederd
in plaats van de gebruikelijke tweemaal. Daarnaast kan met een voorafgaande gewenningsperiode
aan de testarena of leidende persoon uitgesloten worden dat de test bijkomend vrees meet hiervoor
(Visser et al., 2001, 2002; McCall et al., 2006; Lansade et al., 2008a; Lansade en Bouissou, 2008).
Ook bij verscheidene enquêtes is er een probleem met de interne validiteit. Vaak is het zo dat ze
onvoldoende zijn afgestemd op het temperament van het paard. Sommige studies (Morris et al.,
2002a, 2002b) baseren zich zelfs op een inventaris van humane persoonlijkheidskenmerken,
waardoor in de enquête zaken worden bevraagd zoals schaamte, humor, optimisme, zelfdiscipline,
ordelijkheid etc. Hoewel zo‟n enquête als voordeel heeft dat diersoorten onderling kunnen vergeleken
worden (McGrogan et al., 2008), rijst de vraag of deze adjectieven een goede weergave kunnen
vormen van temperament bij het paard (Lloyd et al., 2007; McGrogan et al., 2008). Bovendien loopt
men het risico dat bepaalde domeinen van het temperament bij het paard niet worden omvat, omdat
er hiervoor een tekort is aan adjectieven (McGrogan et al., 2008). Ook Lloyd et al. (2007) gebruikten
een enquête die oorspronkelijk voor primaten was ontworpen. De resultaten uit deze enquête
vergeleken ze echter met observaties in het veld, waaruit logische, significante correlaties werden
gevonden. Zo vertoonde een in de enquête als „dominant‟ bevonden paard, minder onderdanig
gedrag, werd het minder frequent gestampt en bedreigde het andere paarden vaker. Vijf van de dertig
adjectieven uit de oorspronkelijke enquête werden echter verworpen omdat de antwoorden van de
verschillende respondenten hierover een te lage overeenkomst vertoonden.
De hartslagfrequentie als maat voor temperament vertoont eveneens gebreken met betrekking tot dit
criterium, aangezien het ook beïnvloed wordt door andere factoren zoals de fysieke activiteit (Lansade
19
et al., 2008b). Toch heeft de hartslagfrequentie als parameter een zekere waarde. Visser et al.
(2003a) toonden namelijk aan dat paarden, die slechts voor vijfentwintig procent van de testtijd
draafden en galoppeerden, toch een hartslagfrequentie vertoonden alsof ze een continue fysieke
inspanning leverden. Hieruit kan afgeleid worden dat de hartslagfrequentie niet volledig afhankelijk is
van fysieke inspanning, maar ook van een zekere emotionele component. Dit werd tevens in een
eerdere studie bevestigd door middel van statistische analyse (Visser et al., 2002). Een mogelijke
manier om de fysieke component uit te schakelen, is door de paarden vast te houden. Echter kan dit
vasthouden op zich ook een mogelijke invloed uitoefenen op de hartslagfrequentie (Lansade et al.,
2008b). Bovendien zal het beperken van de fysieke activiteit mogelijk met zich meebrengen dat
bepaalde gedragingen niet geuit en dus niet geregistreerd kunnen worden.
Andere fysiologische testen, zoals het bepalen van het cortisolgehalte, hebben dan weer als nadeel
dat ze invasief zijn. Een bloedstaal nemen op zich kan al een voldoende stress-stimulus zijn,
waardoor de gehaltes worden beïnvloed (Anderson et al., 1999; Hausberger et al., 2008). Daarnaast
bestaan er mogelijke verschillen in het basale cortisolgehalte tussen paarden te wijten aan leeftijd,
geslacht en ras (Anderson et al., 1999).
De serotonine-bepaling lijkt een beloftevolle manier om temperament te beoordelen, maar meer
onderzoek is nodig om deze methode op punt te stellen daar Bagshaw et al. (1994) en Ralston
(unpub. data, 1992; in Bagshaw et al., 1994) een te kleine steekproef hebben gebruikt.
3.2. VOORDELEN EN BEPERKINGEN VAN DE ONDERZOEKSMETHODEN
Bij het uitdiepen van de testcriteria kwamen reeds verscheidene voordelen en beperkingen van de
verschillende onderzoeksmethoden aan het licht. In dit tekstdeel zullen er aanvullend nog enkele
besproken worden.
Een voordeel aan een gedragstest is dat de resultaten van objectieve en kwantitatieve aard zijn
(Visser et al., 2003a), in tegenstelling tot die van een enquête welke veel subjectiever zijn (Momozawa
et al., 2003, 2005). Nochtans bevatten bepaalde scoresystemen, zoals hetgene dat gebruikt wordt bij
de arena test van Wolff et al. (1997) (zie 2.1.2.) en de novel object test van Wolff en Hausberger
(1992) (zie 2.1.1.1.) om paarden te rangschikken in reactiviteit, ook een zekere graad van subjectiviteit
(Seaman et al., 2002). De auteurs beslissen daarbij namelijk zelf welke gedragsparameters de beste
weergave zijn van reactiviteit (Momozawa et al., 2007). De allereerste stap zou moeten zijn om deze
'indicatieve‟ gedragsparameters op te sporen op een objectieve manier, zoals bijvoorbeeld wordt
gedaan bij de curtain test van Falewée et al. (2005) (zie 2.1.1.1.).
Een objectievere manier om paarden te rangschikken wordt gebruikt in de footing test, umbrella test
en sound test (zie 2.1.1.), waarbij niet gekeken wordt naar gedragsparameters om vrees te
20
kwantificeren maar naar de tijdsduur waarbinnen het paard de test voltooit. Het nadeel aan dit
systeem is dat mogelijk veel informatie verloren gaat door geen rekening te houden met de geuite
gedragingen. Seaman et al. (2002) gebruiken ook een meer objectieve manier om paarden te
rangschikken in reactiviteit. Zij registreren de tijd die nodig is voordat de paarden kalmeren (dit wil
zeggen: gedurende drie volledige minuten rustig stilstaan, wandelen en/of exploreren). Ook deze
laatste manier van rangschikken kan echter in vraag worden gesteld, aangezien een paard dat veel
draaft en galoppeert niet per definitie een reactief of nerveus paard is, maar mogelijk gewoon een
paard met veel energie. Anderzijds konden Visser et al. (2003a) tijdens een novel object test aantonen
dat paarden, die voor slechts vijfentwintig procent van de testtijd draafden en galoppeerden, toch een
hartslagfrequentie vertoonden alsof ze een continue fysieke inspanning leverden. Hieruit kan afgeleid
worden dat een paard dat er uitwendig redelijk kalm uitziet, inwendig zich noodzakelijk niet zo voelt.
Een zeer onrustig, bang of nerveus paard heeft mogelijk geleerd om niet te vluchten, aangezien het
toch niet kan ontsnappen uit de testarena (Visser et al., 2003a). Om deze reden is het misschien
nuttig om de rangschikking niet alleen te baseren op gedragsparameters, maar ook op fysiologische
parameters.
Een beperking bij gedragstesten is dat het momentopnames zijn, met als gevolg dat het resultaat kan
beïnvloed worden door een tijdelijke verandering in de fysieke of psychische toestand van het paard
(Momozawa et al., 2005). In dat opzicht hebben enquêtes het voordeel dat deze zich baseren op
observaties van langere termijn (Momozawa et al., 2003, 2005). Daarnaast hebben enquêtes nog het
voordeel dat ze minder arbeidsintensief zijn dan een gedragstest, waardoor meer paarden beoordeeld
kunnen worden op kortere tijd (Momozawa et al., 2003). Bovendien kan met een enquête voor
meerdere kenmerken tegelijk worden getest (Momozawa et al., 2003, 2005; McGrogan et al., 2008)
terwijl een gedragstest in principe maar één enkel aspect evalueert van temperament.
Ook enquêtes bevatten echter bijkomende beperkingen. Een daarvan is dat enkel paarden die gekend
zijn door de respondenten in aanmerking komen (Momozawa et al., 2003, 2005). De respondenten
hebben bijgevolg reeds verschillende ervaringen met het betreffende paard. Dit maakt dat hun
beoordeling eerder subjectief is, waardoor de evaluatie van eenzelfde paard sterk kan verschillen
tussen respondenten onderling (Visser et al., 2003a). Voor deze subjectiviteit kan enigszins
gecorrigeerd worden door onbekende paarden te evalueren, zoals in de studie van Visser et al.
(2003a). De zestien ruiters uit deze studie, die ieder afzonderlijk dezelfde, onbekende paarden
moesten beoordelen na een behendigheidsproef, bleken zeer sterk overeen te komen. Een andere
manier is door elk paard te laten beoordelen door meerdere personen en daarvan een gemiddelde te
nemen (Momozawa et al., 2003).
Met betrekking tot fysiologische testen is het grote voordeel aan de hartslagfrequentie, als indicator
voor temperament, dat het op een niet-invasieve manier kan gemeten worden. Bovendien kan het
gemeten worden door personen die onervaren zijn in het observeren van gedrag (Lansade et al.,
2008b).
21
3.3. TOETSING AAN DE WERKDEFINITIE
Ter afsluiting van deze masterproef zullen de verschillende onderzoeksmethoden getoetst worden aan
de werkdefinitie zoals hierboven reeds geformuleerd.
“Temperament is de individuele aanleg voor het ervaren van emoties die (mogelijk contextspecifiek)
veruitwendigd worden door gedragingen en die de drempelwaarde en de wijze van uitvoering van
deze gedragingen beïnvloedt. Die aanleg is aanwezig vanaf de jonge levensstadia van het individu
en blijft consistent doorheen tijd en situaties.”
In deze definitie vallen drie belangrijke aspecten op: de drempelwaarde, de wijze van uitvoering en de
consistentie doorheen tijd en situaties.
3.3.1. Drempelwaarde
Met „drempelwaarde‟ wordt bedoeld of het gedrag, bijvoorbeeld hinniken, al dan niet optreedt.
Wanneer de verschillende onderzoeksmethoden getoetst worden aan dit aspect van de definitie, valt
op dat ze dit allen bekijken. Dit gebeurt op een directe manier aan de hand van fysiologische of
gedragsparameters die de reactiviteit meten op bepaalde uitdagingen, of indirect door enquêtering
van eigenaars, ruiters en stalpersoneel. Het aantal parameters en welke er precies onderzocht
worden, verschilt echter van studie tot studie (Seaman et al., 2002).
3.3.2. Wijze van uitvoering
De „wijze van uitvoering‟ duidt op de manier waarop het gedrag tot uiting wordt gebracht. Ook dit
aspect wordt door de meeste gedragstesten in rekening gebracht. Zo wordt er voor bepaalde
gedragsparameters niet alleen bekeken óf ze zich voordoen, maar ook hoe vaak (Seaman et al.,
2002; Lansade et al., 2008a). Daarnaast maken de meeste onderzoekers het onderscheid tussen
„rustig stilstaan‟ en „waakzaam stilstaan‟, tussen „gewoon draven‟ en „passageren‟, etc. (Le Scolan et
al., 1997; Hausberger et al., 2004). Andere auteurs maken hier geen onderscheid in (Momozawa et
al., 2003) of voegen zelfs bepaalde gedragsparameters, zoals bokken, steigeren en hoofdschudden,
samen onder eenzelfde noemer (Visser et al., 2001).
Aangezien enquêtes zich baseren op observaties van langere termijn, wordt er gepolst naar een
algemeen beeld over een bepaald aspect van temperament en niet specifiek naar een welbepaald
gedragspatroon en de wijze waarop dit wordt geuit. Toch wordt ook bij enquêtes op een indirecte
manier rekening gehouden met „de wijze van uitvoering‟. Dit gebeurt door niet louter te bevragen of
een paard bijvoorbeeld „kalm‟ is versus „nerveus‟, maar door meer genuanceerd te werk te gaan
dankzij een puntenschaal. Hoe uitgebreider deze puntenschaal, hoe meer gedetailleerde informatie
gewonnen kan worden over het temperament en hoe beter een idee kan gevormd worden over de
eventueel geuite gedragingen.
22
Bij fysiologische metingen wordt rekening gehouden met „de wijze van uitvoering‟ doordat ze niet
alleen beoordelen óf de fysiologische parameters significant stijgen, maar ook meten met hoeveel
eenheden deze stijgen. Hoe gevoeliger de wijze van staalname en de eventuele laboratoriumanalyse,
hoe nauwkeuriger dit gemeten kan worden.
3.3.3. Consistentie doorheen tijd en situaties
Een derde belangrijk aspect van de werkdefinitie van temperament is dat gedragingen, en dus ook de
parameters waarmee deze gemeten worden, een zekere consistentie dienen te vertonen doorheen tijd
en situaties (Lansade et al., 2008a). Dit is een belangrijke voorwaarde vooraleer een gefundeerde
uitspraak kan gemaakt worden over de geteste gedragingen en hun oorsprong in het temperament.
Om de consistentie doorheen situaties na te gaan over verschillende gedragstesten en de daarbij
gemeten gedragsparameters, onderwierpen diverse studies (Lansade et al., 2008a, 2008b; Lansade
en Bouissou, 2008) steeds dezelfde paarden aan verschillende testen met eenzelfde dimensie (bv.
testen voor vrees). Daarbij werd gekeken of de testresultaten (rangschikking van de paarden) en de
gedragsparameters significant zijn gecorreleerd tussen de verschillende testen. Bovendien werden de
paarden hieraan onderworpen op zowel acht maanden, anderhalf jaar als twee en een half jaar
ouderdom, waardoor ook de consistentie doorheen de tijd kon worden nagegaan.
Om de consistentie doorheen tijd en situaties van testen voor „sociaal gedrag‟ na te gaan, werden
paarden onderworpen aan een arena test, een separation test, een attraction test en een passing test
(zie 2.1.2.) (Lansade et al., 2008a). Daaruit bleek dat testresultaten van de arena test en de
separation test sterk gecorreleerd zijn met elkaar en tevens een goede consistentie vertonen
doorheen de tijd, vooral voor de gedragsparameter „hinniken‟. Bij de passing test vertoont de
parameter „tijd nodig om de aankomstlijn te bereiken‟ eveneens een goede consistentie doorheen de
tijd en deze bleek ook in zekere mate gecorreleerd met de parameter „hinniken‟ van de arena en
separation test. Deze resultaten tonen aan dat de arena, separation en passing test, en daarbij vooral
de parameters „hinniken‟ en „tijd nodig om de aankomstlijn te bereiken‟, betrouwbare methoden zijn
om te evalueren hoe sociaal een paard is en dit al vanaf acht maanden ouderdom. Deze resultaten
sluiten aan bij de bevindingen van andere auteurs, zoals Seaman et al. (2002), die eerder aantoonden
dat de arena test consistentie vertoonde over een, weliswaar veel kortere, periode van ongeveer drie
weken.
Met betrekking tot de gedragsparameter „hinniken‟ stelden ook Wolff et al. (1997) eerder al vast dat
deze een goede indicatie lijkt te geven over hoe sociaal een paard is. Hoewel tijdens een arena test
van Wolff et al. (1997) en een arena en separation test van Lansade et al. (2008a) opgemerkt werd
dat er een zeker leeftijdseffect optrad: paarden hinnikten minder frequent met toenemende leeftijd. Dit
komt mogelijk doordat oudere paarden minder afhankelijk zijn van bescherming door de kudde of in
hun levensloop mogelijk gewend zijn geraakt aan korte periodes van sociale isolatie (Lansade et al.,
23
2008a). Dit leeftijdseffect hoeft echter niet de consistentie van de testresultaten (rangschikking van de
paarden) doorheen de tijd in de weg te staan.
Wat betreft de gedragstesten voor vrees, toonden Lansade et al. (2008b) aan dat de novel object
test, de novel area test en de surprise test with the horse free in the pen (zie 2.1.1.) een zekere mate
van consistentie vertonen, vooral voor de gedragsparameters „aantal keer belikken/besnuffelen van
het voorwerp‟ , „tijd nodig om één voet op de vloerbedekking te plaatsen en om te eten van de emmer‟
en „de vluchtafstand en de tijd nodig om te eten onder de geopende paraplu‟. Voor alle drie deze
testen werd ook consistentie van de testresultaten doorheen de tijd vastgesteld. Deze resultaten
sluiten aan bij de bevindingen van Visser et al. (2001) die eerder al aantoonden dat verschillende
gedragsparameters van de novel object test consistentie vertoonden tussen negen en tien maanden
ouderdom en tussen eenentwintig en tweeëntwintig maanden ouderdom. Consistentie over langere
termijn konden deze auteurs echter niet overtuigend aantonen. Visser et al. (2001) stellen dat
bepaalde ontwikkelingsprocessen er mogelijk voor zorgen dat oudere paarden minder sterk reageren
op vreestesten. Een andere mogelijke verklaring, aangehaald door Lansade et al. (2008b), is dat de
novel object test van Visser et al. (2001) naast angst voor het voorwerp bijkomend ook een sociaal
aspect meet, aangezien de paarden geïsoleerd worden van soortgenoten.
Seaman et al. (2002) konden voor de novel object test geen consistentie aantonen doorheen de tijd
binnen een testperiode van drie weken. Een mogelijke verklaring die de auteurs zelf aanhalen is dat er
paarden van verschillende leeftijden (5-21 jaar) werden getest. Mogelijk zijn de oudere paarden al met
heel veel stimuli in aanraking gekomen tijdens trainingen, wedstrijden etc. waardoor ze nu minder
sterk reageren op het voorwerp. Deze gedachtegang is in lijn met die van Visser et al. (2001) inzake
ontwikkelingsprocessen. Een andere mogelijke verklaring die gegeven kan worden is dat er
gewenning optreedt doordat Seaman et al. (2002) over een korte periode van drie weken drie keer
hetzelfde voorwerp gebruiken. Bovendien isoleren ook Seaman et al. (2002) de paarden van hun
soortgenoten, waardoor ze eveneens een sociaal aspect meten.
McCall et al. (2006), die de paarden op drie verschillende dagen onderwierpen aan een runway test
(zie 2.1.1.1.) konden geen consistentie aantonen doorheen de tijd. De reden hiervoor is waarschijnlijk
dat deze test in feite een combinatie is van de attraction test (zie 2.1.2.) (Lansade et al., 2008a) en de
novel area test (zie 2.1.1.1.) (Lansade et al., 2008b) en dus verschillende aspecten van temperament
tegelijkertijd evalueert.
Ook de testen die Lansade en Bouissou (2008) gebruikten voor het beoordelen van gedrag naar
mensen toe (zie 2.1.3.), bleken consistent te zijn doorheen tijd en situaties. Concreet gaat het in deze
studie over de familiar passive human test, de familiar active human test, de unfamiliar active human
test en de halter fitting test. Met name de gedragsparameters „aantal keer belikken/beknabbelen van
de bekende, passieve persoon‟, „tijd dat de bekende of de onbekende actieve persoon nodig heeft om
het paard aan te raken‟ en „tijd dat de onbekende persoon nodig heeft om het paard een halster aan te
24
doen‟ bleken consistente resultaten op te leveren. De auteurs merken hierbij echter op dat de
aangetoonde consistentie doorheen de tijd niet noodzakelijk betekent dat het gedrag naar mensen toe
onveranderd blijft tijdens het leven van een paard. “Dit gedrag kan nl. verbeteren of verergeren
naargelang het paard op een geschikte of ongeschikte manier behandeld wordt” (Lansade en
Bouissou, 2008). Dit toont opnieuw het belang van levenservaringen op de consistentie doorheen de
tijd van de testresultaten.
Seaman et al. (2002) konden voor hun responce to a person test (zie 2.1.3.1.) geen consistentie
aantonen doorheen de tijd. Een mogelijke verklaring die de auteurs zelf aanhalen is dat er paarden
van verschillende leeftijden (5-21 jaar) werden getest. Mogelijk zijn de oudere paarden al regelmatig
van eigenaar veranderd en hebben ze al vele ervaringen opgedaan met mensen. De paarden in de
test hebben dus niet eenzelfde en gelimiteerd menselijk contact ondervonden, waardoor de test
onbetrouwbaar wordt (Lansade en Bouissou, 2008). Een andere verklaring die naar voren wordt
geschoven door Lansade en Bouissou (2008) is dat Seaman et al. (2002) geen mens-specieke
gedragingen observeerde, zoals het aantal keer dat de persoon belikt/beknabbelt werd.
Over het toetsen van resultaten uit enquêtering naar consistentie doorheen tijd en situaties is geen
literatuur teruggevonden. Resultaten uit enquêtering bleken in bepaalde gevallen gecorreleerd met
resultaten uit gedragstesten en/of gemeten fysiologische parameters (Le Scolan et al., 1997; Visser et
al., 2003a; Momozawa et al., 2003, 2007). Dit zou in aanmerking kunnen komen als consistentie
doorheen situaties.
Wat betreft de consistentie doorheen tijd en situaties voor testen met fysiologische parameters
lopen de conclusies van diverse onderzoeken uit elkaar. (Visser et al., 2002, 2003a) vonden een
goede consistentie doorheen tijd en situaties voor zowel de gemiddelde hartslagfrequentie als de
variabiliteit daarin. Andere onderzoeken kwamen tot de omgekeerde conclusie, namelijk dat bepaalde
hartslagparameters weinig consistent bleken doorheen de tijd en niet gecorreleerd waren met
metingen van gedragsparameters (Lansade et al. 2008b; Lansade en Bouissou, 2008). Deze
verschillen zijn mogelijk te wijten aan variatie in methodologie (Lansade et al., 2008b). Bijvoorbeeld,
wanneer tijdens de test het paard wordt vastgehouden, kan dit al een invloed hebben op de
hartslagfrequentie (Lansade et al., 2008b). De interne staat van het paard (zowel emotioneel als
fysisch), de fysieke activiteit en verscheidene externe stimuli zoals geluid zijn ook zaken die een
invloed kunnen uitoefenen op de hartslagfrequentie (Lansade et al., 2008b; Lansade en Bouissou,
2008).
25
4. CONCLUSIE Het temperament van paarden kan onderzocht worden aan de hand van fysiologische of
gedragsparameters die de reactiviteit meten op bepaalde uitdagingen, of indirect door enquêtering
van eigenaars, ruiters en stalpersoneel. Deze methoden hebben elk hun voordelen en beperkingen.
Momenteel lijken de gedragstesten, en daarbij bepaalde parameters zoals bv. de frequentie van
hinniken, de meest gebruikte en valabele methoden. Resultaten en conclusies uit diverse
onderzoeken zijn echter niet eenduidig. Dit wordt bijkomend bemoeilijkt door de grote diversiteit in
gebruikte methodieken en gemeten parameters. Er is nood aan een kritische evaluatie van de
gebruikte parameters en een standaardisering van de gebruikte methodieken. Met een toetsing van
de testresultaten uit de literatuur aan belangrijke testcriteria (standaardisatie, betrouwbaarheid,
gevoeligheid en validiteit) en de werkdefinitie van temperament, kan deze masterproef daar mogelijk
een bijdrage toe leveren.
26
III. LITERATUURLIJST
Anderson M.K., Friend T.H., Evans J.W., Bushong D.M. (1999). Behavioral assessment of horses in
therapeutic riding programs. Applied Animal Behaviour Science 63, 11-24.
Bagshaw C.S., Ralston S.L., Fisher H. (1994). Behavioral and physiological effect of orally
administered tryptophan on horses subjected to acute isolation stress. Applied Animal Behaviour
Science 40, 1-2.
Bates J.E. (1989). Concepts and measures of temperament. In: Kohnstamm G.A., Bates J.E.,
Rothbart M.K. (Editors) Temperament in childhood, Wiley & Sons, New York, p. 3-26.
Boissy A. (1990). Les réactions émotives chez les Bovins domestiques femelles (Bos taurus L.).
Quantification et variations sous l‟influence de facteurs environnementaux et hormonaux. Unpublished
Doctoral Thesis, Université de Paris XIII. Bron : Wolff A., Hausberger M., Le Scolan N. (1997).
Experimental tests to assess emotionality in horses. Behavioural Processes 40, 209-221.
Bradshaw R.H., Hall S.J.G., Broom D.M. (1996). Behavioural and cortisol response of pigs and sheep
during transport. Veterinary Record 138, 233-234.
Buckley P., Dunn T., More S.J. (2004). Owners‟ perceptions of the health and performance of pony
club horses in Australia. Preventive Veterinary Medicine 63, 121-133.
Burger D., Baumgartner M., Bachmann I., Poncet P.-A. (2008). Recherche appliquée sur le
comportement du cheval. Revue Suisse d‟agriculture 40, 109-115
Buss A.H., Finn S.E. (1987). Classification of personality traits. Journal of Personality and Social
Psychology 52, 432-444.
Buss A.H., Plomin R. (1984). Temperament: early developing personality traits. Hillsdale, NJ:
Erlbaum. Bron: Hicks B.M., Patrick C.J. (2006). Psychopathy and negative emotionality: Analyses of
suppressor effects reveal distinct relations with emotional distress, fearfulness and anger-hostility.
Journal of Abnormal Psychology 115 (2), 276-287.
Calder B.J., Phillips L.W., Tybout A.M. (1982). The concept of external validity. The Journal of
Consumer Research 9, 240-244.
Dallaire A. (1993). Stress and behaviour in domestic animals. Temperament as a predisposing factor
to stereotypies. Annals of the New York Academy of Sciences 697, 269-274.
Diederich C., Giffroy J.-M. (2006). Behavioural testing in dogs: A review of methodology in search for
standardisation. Applied Animal Behaviour Science, 97 (1), 51-72.
Falewée C., Gaultier E., Colombani D., Pageat P. (2005). Ethogram of horses experiencing a
standardized handling test with a special interest to objective assessment of fearful reactions. In: Mills
D., Levine E., Landsberg G., Horwitz D., Duxbury M., Mertens P., Meyer K., Huntley L.R., Reich M.,
Willard J. (Editors) Current issues and research in veterinary behavioral medicine: papers presented
at the 5th veterinary behavior meeting. Purdue University Press, West Lafayette, Indiana, p. 246-250.
Gerlai R., Csañyi V. (1990). Genotype-environment interaction and the correlation structure of
behavioural elements in paradise fish (Macropodus opercularis). Physiology & Behavior 47, 343-356
Bron: Hausberger M., Bruderer C., Le Scolan N., Pierre J.-S. (2004). Interplay between enviromental
and genetic factors in temperament/personality traits in horses (Equus caballus). Journal of
Comparitive Psychology 118, 434-446.
27
Goldsmith H.H., Buss A.H., Plomin R., Rothbart M.K., Thomas A., Chess S., Hinde R.A., McCall R.
(1987). Roundtable: what is temperament? Four approaches. Child Development 58, 505-529.
Górecka-Bruzda A., Jezierski T. (2010). Breed differences in behaviour-related characteristics of
stallions evaluated in performance tests. Animal Science Papers and Reports 28, 27-36.
Gosling, S.D. (1998). Personality dimensions in spotted hyenas (Crocuta crocuta). Journal of
Comparative Psychology 112, 107–118.
Haag E.L., Rudman R., Houpt K. A. (1980). Avoidance, maze learning and social dominance in
ponies. Journal of Animal Science 50, 329-335.
Hada T., Onaka T., Kusunose R., Yagi K. (2001). Effects of novel environmental stimuli on
neuroendocrine activity in thoroughbred horses. Journal of Equine Science 12, 33-38.
Hada T., Onaka T., Takahashi T., Hiragat A., Yagit K. (2003). Effects of novelty stress on
neuroendocrine activities and running performance in thoroughbred horses. Journal of
Neuroendocrinology 15, 538-648.
Hall C.S. (1934). Emotional behaviour in the rat. I Defaecation and urination as measures of individual
differences in emotionality. Journal of Comparative Psychology 18, 385-403
Hall C.S. (1941). Temperament: a survey of animal studies. Psychological Bulletin 38, 909-943.
Hausberger M., Bruderer C., Le Scolan N., Pierre J.-S. (2004). Interplay between enviromental and
genetic factors in temperament/personality traits in horses (Equus caballus). Journal of Comparitive
Psychology 118, 434-446.
Hausberger M., Muller C. (2002). A brief note on some possible factors involved in the reactions of
horses to humans. Applied Animal Behaviour Science 76, 339-344
Hausberger M., Richard-Yris M.A. (2005). Individual differences in the domestic horse, origins,
development and stability. In: Mills D.S., McDonnell S.M. (Editors) The domestic horse: the origins,
development and management of its behaviour, Cambridge University Press, p. 33-52.
Hausberger M., Roche H., Henry S., Visser E.K. (2008). A review of the human-horse relationship.
Applied Animal Behaviour Science 109, 1-24.
Hayes K.E.N. (1998). Temperament tip-offs. Horse and Rider 37, 46-51.
Hicks B.M., Patrick C.J. (2006). Psychopathy and negative emotionality: Analyses of suppressor
effects reveal distinct relations with emotional distress, fearfulness and anger-hostility. Journal of
Abnormal Psychology 115 (2), 276-287.
Houpt K.A., Kusunose R. (2000). Genetics of behaviour. In: Bowling A.T., Ruvinsky A. (Editors) The
genetics of the horse, CAB International 2000, p. 281-306.
Jones R.B. (1977). Sex and strain differences in the openfield responses of the domestick chick.
Applied Animal Ethology 3, 255-261. Bron: Wolff A., Hausberger M., Le Scolan N. (1997).
Experimental tests to assess emotionality in horses. Behavioural Processes 40, 209-221.
Kilgour R. (1975). The open-field test as an assessment of the temperament of dairy cows. Animal
Behaviour 23, 615-624. Bron: Wolff A., Hausberger M., Le Scolan N. (1997). Experimental tests to
assess emotionality in horses. Behavioural Processes 40, 209-221.
Lansade L, Bouissou M.-F. (2008). Reactivity to humans : A temperament trait of horses which is
stable across time and situations. Applied Animal Behaviour Sciende 114, 492-508.
28
Lansade L., Bouissou M.-F., Erhard H.W. (2008a). Reactivity to isolation and association with
conspecifics : a temperament trait stable across time and situations. Applied Animal Behaviour
Science 109, 355-373.
Lansade L., Bouissou M.-F., Erhard H.W. (2008b). Fearfulness in horses: A temperament trait stable
across time and situations. Applied Animal Behaviour Science 115, 182-200.
Lansade L., Simon F. (2010). Horses‟ learning performances are under the influence of several
temperamental dimensions. Applied Animal Behaviour Science 125, 30-37.
Le Scolan N., Hausberger M., Wolff A. (1997). Stability over situations in temperamental traits of
horses as revealed by experimental and scoring approaches. Behavioural Processes 41, 257-266.
Lloyd A.S., Martin J.E., Bornett-Gauci H.L.I., Wilkinson R.G. (2007). Evaluation of a novel method of
horse personality assessment: rater-agreement and links to behaviour. Applied Animal Behaviour
Science 105, 205-222.
Mackenzie S.A., Thiboutot E. (1997). Stimulus Reactivity Tests For the Domestic Horse (Equus
caballus). Equine Practice 19, 21-22.
Mason W.A. (1984). Animal learning: experience, life modes and cognitive style. Verhaltung Deutsche
Zoologischen Geschichte 77, 45-56.
McCall C.A., Hall S., McElhenney W.H., Cummins K.A. (2006). Evaluation and comparison of four
methods of ranking horses based on reactivity. Applied Animal Behaviour Science 96, 115-127.
McCann J.S., Heird J.C., Bell R.W., Lutherer L.O. (1988). Normal and more highly reactive horses. I.
Heart rate, respiration rate and behavioural observations. Applied Animal Behaviour Science 19, 201-
214.
McGrogan C., Hutchinson M.D., King J.E. (2008). Dimensions of horse personality based on owner
and trainer supplied personality traits. Applied Animal Behaviour Science 113, 206-214.
Mills D.S. (1998). Personality and individual differences in the horse, their significance, use and
measurement. Equine Clinical Behaviour 27, 10-13.
Momozawa Y., Kusunose R., Kikusui T., Takeuchi Y., Mori Y. (2005). Assessment of equine
temperament questionnaire by comparing factor structure between two separate surveys. Applied
Animal Behaviour Science 92, 77-84.
Momozawa Y., Ono T., Sato F., Kikusui T., Takeuchi Y., Mori Y., Kusunose R. (2003). Assessment of
equine temperament survey to caretakers and evaluation of its reliability by simultaneous behaviour
test. Applied Animal Behaviour Science 84, 127-138.
Momozawa Y., Terada M., Sato F., Kikusui T. Takeuchi Y., Kusunose R., Mori Y. (2007). Assessing
equine anxiety-related parameters using an isolation test in combination with a questionnaire survey.
Journal of Veterinary Medical Science 69 (9), 945-950.
Morris P.H., Gale A., Duffy K. (2002a). Can judges agree on the personality of horses? Personality
and Individual Differences 33, 67-81.
Morris P.H., Gale A., Howe S. (2002b). The factor structure of horse personality. Anthrozoös 15 (4),
300-322
Nagy K., Bodó G., Bárdos G., Bánszky N., Kabai P. (2010). Differences in temperament traits between
crib-biting and control horses. Applied Animal Behaviour Science 122, 41-47.47
29
Ödberg F.O. (2011). Ethologie, ethiek en dierenwelzijn. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p.
99-100.
Ralston (unpub. data, 1992). Bron: Bagshaw C.S., Ralston S.L., Fisher H. (1994). Behavioral and
physiological effect of orally administered tryptophan on horses subjected to acute isolation stress.
Applied Animal Behaviour Science 40, 1-2.
Samoré A.B., Pagnacco G., Miglior F. (1997). Genetic parameters and breeding values for linear type
traits in the Halflinger horse. Livestock Production Science 52, 105-111.
Schmitt U., Hiemke C. (1998). Strain differences in open-field and elevated plus-maze behaviour of
rats without and with pretest handling. Pharmacology Biochemestry and Behavior 59 (4), 807-811
Seaman S.C., Davidson H.P.B., Waran N.K. (2002). How reliable is temperament assessment in the
domestic horse (Equus caballus)? Applied Animal Behaviour Science 78, 175-191.
Simpson B.S. (2002). Neonatal foal handling. Applied Animal Behaviour Science 78, 303-317.
Spier S.J., Pusterla J.B., Villarroel A., Pusterla N. (2004). Outcome of tactile conditioning of neonates,
or “imprint training” on selected handling measures in foals. The Veterinary Journal 168, 252-258.
Visser E.K., Van Reenen C.G., Hopster H., Schilder M.B.H., Knaap J.H., Barneveld A., Blokhuis H.J.
(2001). Quantifying aspects of young horses‟ temperament: consistency of behavioural variables.
Applied Animal Behaviour Science 74, 241-258.
Visser E.K., Van Reenen C.G., Rundgren M., Zetterqvist M., Morgan K., Blokhuis H.J. (2003a).
Responses of horses in behavioural tests correlate with temperament assessed by riders. Equine
Veterinary Journal 35 (2), 176-183.
Visser E.K., Van Reenen C.G., Schilder M.B.H., Barneveld A., Blokhuis H.J. (2003b). Learning
performances in young horses using two different learning tests. Applied Animal Behaviour Science
80, 311-326.
Visser E.K., Van Reenen C.G., Van der Werf J.T.N., Schilder M.B.H., Knaap J.H., Barneveld A.,
Blokhuis H.J. (2002). Heart rate and heart rate variability during a novelobject test and a handling test
in young horses. Physiology and Behavior 76, 289-296.
Waiblinger S., Boivin X., Pedersen V., Tosi M-V., Janczak A.M., Visser E.K., Jones R.B. (2006).
Assessing the human-animal relationship in farmed species: a critical review. Applied Animal
Behaviour Science 101, 185-242.
Wolff A., Hausberger M. (1992). Comparaison de caractéristiques comportementales ches des
poulains: une étude quantitative. In : Cereopa. 18ème Journée du Cheval, Institut du Cheval, Paris, p
78-91.
Wolff A., Hausberger M. (1996). Learning and memorisation of two different tasks in horses: the
effects of age, sex and sire. Applied Animal Behaviour Science 46, 137-143.
Wolff A., Hausberger M., Le Scolan N. (1997). Experimental tests to assess emotionality in horses.
Behavioural Processes 40, 209-221.
Zeeb K., Schnitzer U. (1997). Housing and training of horses according to their species-specific
behaviour. Livestock Production Science 49, 181-189.
30
BIJLAGE I: Overzicht gedragstesten: objectieven en wijze van uitvoering
TESTEN VOOR DE MATE VAN VREES
NOVEL STIMULI TESTEN
Novel object test Vrees door het paard te confronteren met een niet bewegend en voor hem onbekend
voorwerp
Novel area test Vrees door het paard te confronteren met een vreemde vloerbedekking met een emmer
voedsel als beloning
Runway test Vrees door het paard te confronteren met een vreemde vloerbedekking met een emmer
voedsel en een soortgenoot als beloning
Bridge/Handling test Vrees door het paard over een brug te leiden
Footing test Vrees door het paard naar een vreemde vloerbedekking te leiden, zonder er overheen te
stappen
Curtain test Vrees door het paard te leiden doorheen een gordijn
SUDDEN STIMULI TESTEN
Surprise test, free Vrees door het paard te doen schrikken van een opengaande paraplu terwijl het aan het
eten is
Surprise test, holding Vrees door het paard te doen schrikken van een opengaande paraplu terwijl het wordt
vastgehouden
Umbrella test Vrees door het paard te doen schrikken van een opengaande paraplu terwijl het door
iemand wordt geleid
Waterspray test Vrees door het paard te besproeien met water uit een plantenspuit
Sound test Vrees door het paard te doen schrikken van een geluid terwijl het door iemand wordt
geleid
TESTEN VOOR DE MATE VAN SOCIAAL ZIJN
Arena test
Reactie op de scheiding van soortgenoten door het paard te isoleren in een voor hem
bekende omgeving
Isolation test Reactie op de scheiding van soortgenoten door het paard te isoleren in een volledig
gesloten en voor hem onbekende stal
OF angst door het paard te isoleren en vast te binden in een onbekende ruimte
Separation test Reactie op de scheiding van soortgenoten door de soortgenoten te verwijderen uit het
zicht van het paard.
Attraction test Aantrekking tot soortgenoten door het paard te plaatsen in een gang met verschillende
obstakels en een soortgenoot aan het einde van de gang
Passing test Aantrekking tot soortgenoten door het paard te laten kiezen tussen voedsel of sociaal
contact met een soortgenoot
TESTEN VOOR HET GEDRAG NAAR MENSEN TOE
Stationary human test Gedrag naar mensen toe door het paard te confronteren met een stilstaande persoon
Moving human test Gedrag naar mensen toe door het paard te confronteren met een bewegende persoon
Handling by a human
test
Gedrag naar mensen toe door het paard te confronteren met een manipulerende persoon
Stageverslag in het kader van de masterproef
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010-2011
VERSLAG VAN DE DIERENARTSENSTAGE
door
Hanne COOLS
De auteur geeft de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk
gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de
verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht
beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en
neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde
studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur is niet verantwoordelijk voor
de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
INHOUDSOPGAVE
1. STAGE GEZELSCHAPSDIEREN ......................................................................................................1
1.1. LOGBOEK STAGE GEZELSCHAPSDIEREN .............................................................................1
1.2. CASUÏSTIEK GEZELSCHAPSDIEREN .......................................................................................4
1.2.1. Signalement en anamnese .....................................................................................................4
1.2.2. Klinisch onderzoek .................................................................................................................4
1.2.3. Diagnose ................................................................................................................................4
1.2.4. Prognose ................................................................................................................................5
1.2.5. Behandeling............................................................................................................................5
1.2.6. Resultaat ................................................................................................................................5
1.3. ANALYSE STRUCTUUR EN MANAGEMANT PRAKTIJK GEZELSCHAPSDIEREN ..................6
1.3.1. Historiek van de praktijk .........................................................................................................6
1.3.2. Huidige structuur en management van de praktijk .................................................................6
1.3.3. Specifieke software en apparatuur .........................................................................................6
1.3.4. Sterke en zwakke punten .......................................................................................................7
2. STAGE GROTE HUISDIEREN ............................................................................................................8
2.1. LOGBOEK STAGE GROTE HUISDIEREN ...................................................................................8
2.2. CASUÏSTIEK GROTE HUISDIEREN ......................................................................................... 11
2.2.1. Signalement en anamnese .................................................................................................. 11
2.2.2. Klinisch onderzoek .............................................................................................................. 11
2.2.3. Diagnose ............................................................................................................................. 11
2.2.4. Prognose ............................................................................................................................. 12
2.2.5. Behandeling......................................................................................................................... 12
2.2.6. Resultaat ............................................................................................................................. 12
2.3. ANALYSE STRUCTUUR EN MANAGEMANT PRAKTIJK GROTE HUISDIEREN ................... 13
2.3.1. Historiek van de praktijk ...................................................................................................... 13
2.3.2. Huidige structuur en management van de praktijk .............................................................. 13
2.3.3. Specifieke software en apparatuur ...................................................................................... 13
2.3.4. Sterke en zwakke punten .................................................................................................... 14
3. ALGEMENE REFLECTIE ................................................................................................................. 15
3.1. STAGE GEZELSCHAPSDIEREN .............................................................................................. 15
3.2. STAGE GROTE HUISDIEREN .................................................................................................. 16
3.3. ALGEMEEN BESLUIT ................................................................................................................ 17
4. GERAADPLEEGDE BRONNEN ...................................................................................................... 18
1. STAGE GEZELSCHAPSDIEREN
1.1. LOGBOEK STAGE GEZELSCHAPSDIEREN
Datum Uur Aard consultatie / huisbezoek Opmerkingen
20/09/2010 08.45 Onderzoek hond met hotspot naast rechteroor +
behandeling
09.45 Vaccineren + ontwormen kitten
10.00 Onderzoek teef met ontstoken vulva + behandeling
10.30 Onderzoek pup met diarree en braken +
behandeling
11.20 Vaccinatie en algemeen onderzoek hond
11.30 Onderzoek mankende kat + behandeling Teek verwijderd
Ontwormd
11.50 Euthanasie hond
12.10 Nagels knippen kat
12.30 Onderzoek hond met kennelhoest + behandeling Anaalzakjes geledigd
Testikeltumor ontdekt
13.00 Pauze
16.30 Sterilisatie teef
17.30 Onderzoek: hond met wratje aan linkeroog +
opvolging en verdere behandeling arthrose
Oren gereinigd
18.15 Onderzoek hond met bleke mucosae, suf,
diepliggende ogen, buikpijn, temp. 37°C
RX abdomen: ofwel darmlussen ofwel
tumor van de milt te zien
Vochttherapie + pijnbestrijding
19.00 Onderzoek hond met bloedend tandvlees en
stinkende adem + behandeling
19.15 Fokadvies kat met hypertrofische cardiomyopathie
19.40 Onderzoek kat met wondjes op de oren +
behandeling
19.55 Vaccinatie en algemeen onderzoek hond +
opvolging castratie
20.15 Bloedafname hond ter opvolging van lymfoma
20.40-
21.50
Laparatomie hond: levertumor gevonden Gestorven tijdens de operatie
21/09/2010 08.40 Castratie kater
09.15 Vaccinatie en algemeen onderzoek hond Behandeling oorschurft
09.30 Vaccinatie en algemeen onderzoek kat
10.00 Opvolging hond met blaren tussen de tenen
2
10.20 Onderzoek kat met anorexie en cachexie Grote bolvormige structuur te voelen in
abdomen
RX abdomen want verdacht van
lymfoma
10.50 Onderzoek hond met koorts, spierkrampen,
schijndracht en mammatumor
Bloedafname want verdacht van
pyometra
11.30 Castratie reu
12.00 Laparatomie kat: darmtumor + tumor drainerende
lymfeknoop gevonden
Euthanasie
12.20 Pauze
16.30 Opvolging pup met kennelhoest
17.30 Castratie reu
18.00 Onderzoek pup met parvovirus + behandeling
18.40 Onderzoek hond met klitten aan de oren en korst in
de vacht + behandeling
19.30-
20.30
Sterilisatie teef
22/09/2010 13.00 Detartratie hond
14.00 Onderzoek hond met oorontsteking + behandeling
14.15 Onderzoek hond met korsten, collarettes en
schilfers + behandeling
Opvolging en verdere behandeling
arthrose
14.40 Vaccineren + ontwormen kat
15.00 Onderzoek kat met pijnlijke keel en anorexie
15.30 Opvolging hond met huidprobleem
16.00 Detartratie hond
16.50 Openhouden apotheek
18.00 Onderzoek kat met diarree + behandeling
19.00 Onderzoek kat met vlooien + behandeling
19.40 Onderzoek hond met opengekrabde wrat Oren gereinigd
20.00 Onderzoek mankende hond
20.30-
21.00
Onderzoek kat die overmatig likt aan abdomen Medicatie gegeven tegen allergie
23/09/2010 08.40 Onderzoek hond met lipoma
09.15 Castratie hond met testikeltumor Castratie + detartratie
10.10 Vaccinatie en algemeen onderzoek hond
10.30 Vaccinatie en algemeen onderzoek pup
10.50 Onderzoek kat met klitten in de vacht +
behandeling
11.10 Onderzoek hond met wondje aan rechterwang +
3
behandeling
11.30 Vaccinatie en algemeen onderzoek pup Behandeling oormijt, vlooien,
kennelhoest en diarree
12.00 Onderzoek hond met abdominale pijn, diarree en
braken
12.40 Onderzoek mankende hond Gebroken teenkootje
13.10-
14.00
Opvolging hond met heupdysplasie Huisbezoek
24/09/2010 08.45 Vaccineren en ontwormen kat
09.10 Sterilisatie kattin
09.50 Vaccinatie en algemeen onderzoek hond Anaalzakjes geledigd
10.10 Vaccinatie en algemeen onderzoek hond Behandeling ontstoken talgklier
10.25 Chemische castratie reu
10.40 Onderzoek kitten met vlooien + behandeling
11.00 Euthanasie hond
11.40 Castratie kater Teek verwijderd
12.10 Pauze
13.00 Bloedafname hond ter opvolging van lymfoma
13.20 Onderzoek hond met geïrriteerde huid +
behandeling
13.50 Onderzoek hond met heupdysplasie en hernia t.h.v.
lumbaalwervels + behandeling
14.20 Vaccinatie en algemeen onderzoek kitten Behandeling tegen vlooien
14.40 Detartratie hond
15.30 Nagels knippen kat
15.45 Vaccineren + ontwormen kat
16.10 Onderzoek kat met neusvloei, ptyalisme en
bloedend tandvlees + behandeling
16.40 Onderzoek hond met symptomen van epilepsie
17.10 Onderzoek kat met chronische neusvloei
17.40 Vaccinatie en algemeen onderzoek hond
18.00 Vaccinatie en algemeen onderzoek kitten
18.20-
19.00
Euthanasie hond
4
1.2. CASUÏSTIEK GEZELSCHAPSDIEREN
1.2.1. Signalement en anamnese
Milo, 14 weken, reu, Rottweiler, 26 kg
De eigenaars hebben de puppy ongeveer een week geleden gekocht. Volgens de fokker is de puppy
tweemaal gevaccineerd. Sinds twee dagen is de pup suf en sinds gisteren wil hij niet meer eten. Ook
heeft de pup gisteren driemaal gebraakt. Daarnaast had hij deze morgen waterige, stinkende diarree.
Nu ligt de puppy op de grond en staat niet meer recht.
1.2.2. Klinisch onderzoek
De hond was suf en lag op de onderzoekstafel. De temperatuur was verhoogd (39,3°C). De
hartslagfrequentie was normaal, maar de pols was zwak. De mucosae waren bleek en plakkerig en de
capillaire vullingstijd bedroeg drie seconden. De puppy had diepliggende ogen en een verminderde
huidturgor. Bij abdominale palpatie vertoonde de puppy buikpijn. Bij auscultatie van het abdomen
werden verhoogde borborygmi gehoord.
1.2.3. Diagnose
De anamnese en het klinische onderzoek wijzen in de richting van parvovirose. Dit is een aandoening
die voornamelijk voorkomt bij honden jonger dan zes maanden. Rottweilers en Dobbermans zijn
gevoeliger. Het wordt veroorzaakt door het caniene parvovirus (CPV2), welke een tropisme vertoont
voor snel delende lichaamscellen, zoals darmcellen en witte bloedcellen. Dit gaat gepaard met
spijsverteringsstoornissen welke vrij acuut en explosief kunnen optreden. De diarree is hierbij veelal
waterig en hemorrhagisch. Dehydratatie kan optreden door het braken en de diarree. Door de
lymfocytopenie kunnen tevens secundaire bacteriële infecties ontstaan. Bij puppy‟s treedt ook
gemakkelijk een hypokaliëmie en een hypoglycemie op. Myocarditis kan ook voorkomen, maar dan
vooral bij puppy‟s jonger dan acht weken.
Differentiaal diagnostisch moet hier gedacht worden aan andere virussen die acuut braken, diarree en
uitdroging kunnen veroorzaken zoals het hondenziektevirus, coronavirus en het hepatitis contagiosa
canis virus. Daarnaast kan (hemorrhagische) diarree ook veroorzaakt worden door bepaalde
bacteriële aandoeningen (Salmonella enterica, Escherichia coli, Brachyspira pilosicoli, Clostridium
spp. en Campylobacter spp.) of worminfecties (Ancylostoma caninum, Trichuris vulpis, Toxoplasma
gondi en Giardia duodenalis). Ook een intoxicatie of een vreemd voorwerp in het maagdarmkanaal
kunnen gelijkaardige symptomen geven.
Om de diagnose van parvovirose te bevestigen, kan een SNAP-test worden gebruikt die antigenen
van het virus detecteert in de faeces. Tevens kan in een laboratorium een elektronenmicroscopisch
5
onderzoek en/of haemagglutinatie-test uitgevoerd worden direct op de faeces. Een serologische
diagnose is eveneens mogelijk na verzameling van gepaarde sera, maar vanwege de snelle opbouw
van antistoffen na infectie is de interpretatie hiervan moeilijk. Hier werd echter, vanwege de ernstige
toestand van de puppy, meteen overgegaan tot behandeling.
1.2.4. Prognose
Veel honden overleven parvovirose niet. De mortaliteit bij puppy‟s loopt op tot 40%. Wanneer de hond
meer dan vijf dagen in leven blijft en ondersteuning krijgt met medicatie en vloeistoftherapie, kan hij
echter verassend snel herstellen. Na genezing is de hond jarenlang immuun voor het virus.
1.2.5. Behandeling
Parvovirose is een medisch spoedgeval en dient intensief te worden behandeld. De behandeling is
hoofdzakelijk symptomatisch. De puppy werd gehospitaliseerd en kreeg een agressieve intraveneuze
vloeistoftherapie om de dehydratatie tegen te gaan. Om eventuele secundaire bacteriële infecties te
bestrijden werd de puppy intraveneus behandeld met een cephalosporine, een breedspectrum
antibioticum dat tevens werkzaam is tegenover anaërobe kiemen. Enrofloxacine wordt beter niet
toegediend aan zo‟n jonge hond vanwege het negatieve effect op het kraakbeen. Ook
aminoglycosiden waren niet aangewezen bij deze gedehydrateerde puppy vanwege de nefrotoxiciteit.
Dankzij de vloeistoftherapie verbeterde de klinische toestand van de puppy vrij snel. Na twee uur
kwam zijn eetlust ook terug. Er werd een vloeibare, geconcentreerde en makkelijk verteerbare
voeding aangeboden. De puppy nam een deel van het voedsel op maar braakte het na een half uur
weer uit. De dierenarts besloot daarom om 2,6cc metoclopramide (Vomend®) intramusculair toe te
dienen als anti-emeticum. In de loop van de avond bleef de toestand van de puppy vrij stabiel. De
dierenarts onderwierp hem regelmatig aan een algemeen onderzoek, waarbij ook telkens het
abdomen werd gepalpeerd om eventuele darminvaginaties vroegtijdig op te sporen.
1.2.6. Resultaat
Hoewel de hond leek te verbeteren dankzij de therapie, werd hij de dag erna ‟s morgens dood
aangetroffen. De eigenaren waren bedroefd met dit nieuws maar besloten vrij snel om op zoek te
gaan naar een nieuwe puppy. Aangezien het virus zeer besmettelijk is en maandenlang kan
persisteren in de omgeving, gaf de dierenarts de raad om de thuisomgeving goed te reinigen en te
ontsmetten voordat de nieuwe pup in huis werd genomen. Daarnaast werd geadviseerd om de puppy
bij een erkende kweker te kopen en het vaccinatieschema goed te controleren. Om ideaal beschermd
te zijn tegen parvovirose dient de pup gevaccineerd te worden op 6, 9 en 12 weken ouderdom.
Daarna volstaat een jaarlijkse hervaccinatie.
6
1.3. ANALYSE STRUCTUUR EN MANAGEMENT PRAKTIJK GEZELSCHAPSDIEREN
1.3.1. Historiek van de praktijk
De praktijk is opgericht in 1993 als een eenmanspraktijk en bestaat uit een wachtzaal, een
consultatieruimte en een hospitalisatieruimte. De praktijk is opgestart in een woning. De helft van de
benedenverdieping wordt er door ingenomen. In 2003 werd een professioneel vennootschap opgericht
met een tweede dierenarts, welke mede-eigenaar werd van de praktijk. Op die manier konden de
kosten en de groeiende werkdruk verdeeld worden. In 2005 werd een dierenartsassistent in loondienst
aangenomen. Een derde dierenarts vervoegde de praktijk in 2009. Deze werd geen mede-eigenaar
maar werkt als zelfstandige en moet een deel van het loon afstaan aan de andere dierenartsen.
1.3.2. Huidige structuur en management van de praktijk
De praktijk is alle weekdagen telefonisch bereikbaar tussen half negen ‟s morgens en tien uur ‟s
avonds. Er is geen spreekuur; alle patiënten dienen bijgevolg op afspraak te komen. De operaties
worden zo gepland dat ze op eenzelfde dag worden uitgevoerd. De drie dierenartsen kunnen niet
tegelijk werken in de praktijk, daar is deze te klein voor. Daarom is een schema opgesteld zodat de
praktijk steeds wordt bezet door één dierenarts, terwijl de anderen op huisbezoek gaan, gaan keuren
in het slachthuis of vrij hebben. Voor het weekend en de feestdagen is een beurtrol opgesteld.
Gemiddeld werkt iedere dierenarts 26 uur per week. Daarbovenop komt nog de administratie, welke
iedere dierenarts doet voor zijn eigen patiënten. De dierenartsassistent werkt 50 uur per week en helpt
bij het vasthouden van de dieren, het reinigen van de tafel, de sterilisatie van het operatiemateriaal
etc.
Twee weken voor het begin van de stage was de jongste dierenarts onverwacht opgestapt om een
eigen praktijk op te richten. Daarenboven was een andere dierenarts afwezig vanwege een burn-out.
Dit maakte dat de stageweek niet volgens het gewoonlijke stramien verliep. Zo werden er bijvoorbeeld
minder huisbezoeken gedaan en werden operaties verspreid gepland over de gehele week. Ten tijde
van de stage waren de overgebleven dierenartsen dringend op zoek naar een nieuwe collega en
hielden zich dus ook bezig met het doornemen van sollicitatiebrieven.
1.3.3. Specifieke software en apparatuur
Voor de administratie wordt gebruik gemaakt van een diergeneeskundig computerprogramma waarin
alle gegevens van de patiënten worden bewaard. Via dit programma krijgen de dierenartsen
bovendien een herinnering wanneer het tijd is om een brief te sturen voor de jaarlijkse vaccinaties.
7
Er is een RX-toestel aanwezig en er is mogelijkheid tot gasanesthesie, waardoor langdurige en
ingrijpende operaties uitgevoerd kunnen worden. Dierenartsen uit de buurt verwijzen hun patiënten
dikwijls door naar deze praktijk om operaties te laten uitvoeren.
1.3.4. Sterke en zwakke punten
Een sterk punt aan deze praktijk is dat er steeds iemand bereikbaar is, ook tijdens het weekend en de
feestdagen. Doordat er in groepsverband wordt gewerkt kunnen er bovendien grotere investeringen
gemaakt worden. Daarnaast biedt het in groep werken ook meer kennis, zekerheid en stabiliteit. Ook
heeft iedere dierenarts genoeg tijd om bijvoorbeeld op bijscholing te gaan of tijd door te brengen met
het gezin. Andere sterke punten zijn de aanwezigheid van een RX-toestel en de mogelijkheid tot
gasanesthesie.
Zwakke punten zijn de beperkte ruimte van de praktijk, het ontbreken van een website en de
afwezigheid van bepaalde apparatuur zoals een echografietoestel of een EKG-toestel. Een nadeel
aan het werken in groepsverband is de vrij omslachtige boekhouding en het voorkomen van
onderlinge conflicten.
8
2. STAGE GROTE HUISDIEREN
2.1. LOGBOEK STAGE GROTE HUISDIEREN
Datum Uur Aard consultatie / bedrijfsbezoek Opmerkingen
09/08/2010 07.30 Echografie merrie Geen rijpe follikels
08.30 Onderzoek pony met COPD + behandeling
09.30 Echografie 4 merries
Onderzoek paard met opgezette knie RA
1 drachtig, 1 niet drachtig, 2 mogen
gedekt worden
10.30 Onderzoek paard met nageltred RV
pony licht mank LV
paard met opgezet been tot sprong RA
12.00 Opvolging paard met nageltred tot op het hoefbeen
14.00 Klinische keuring
15.15 Caslick verwijderd + geboortealarm vastgehecht aan
vulva merrie
16.45 Castratie pony Wolfskiesjes verwijderd
18.00 Vaccinatie 2 paarden Influenza, tetanus en rhinopneumonie
18.50 Opvolging mankheid paard + tanden vijlen Paard was niet meer mank
19.20 Echografie merrie Geen rijpe follikels
20.10 Onderzoek 2 paarden met wratjes en dermatomycose
+ voedingsadvies
21.00 RX-foto‟s nemen voor hengstenkeuring
22.30-
23.00
Echografie merrie
Chippen veulen
Drachtig van een tweeling
10/08/2010 06.30 Natuurlijke dekking pony
Merrie hengstig spuiten met prostaglandines
07.30 RX-foto‟s + infiltratie van de hoefgewrichten LV en RV
09.30 Castratie hengst
13.00 Echografie 3 merries
Toedienen hCG 6 merries om eisprong te bevorderen
Onderzoek veulen dat hoest
1 niet drachtig, 2 geen rijpe follikels
15.00 Echografie 2 merries 2 drachtig waarvan 1 een tweeling
16.30 Echografie + caslick plaatsen merrie Net geövuleerd
17.40 Mankheidsonderzoek + tanden vijlen + wolfskiesje
verwijderen paard
19.00 Merrie hengstig spuiten met prostaglandines
Verband vervangen LA
Griffelbeenfractuur + avulsiefragment
9
metatarsus
20.50 Klinische keuring
22.00-
22.45
Bespreking RX-foto‟s met collega
11/08/2010 07.30 Echografie merrie Geen rijpe follikels
08.20 Mankheidsonderzoek pony
Onderzoek: jaarling die hoest
Pony was niet mank
09.00 Mankheidsonderzoek van 2 paarden
Opvolging sarcoïd aan linkeroog
10.30 Geboortealarm uit vulva verwijderen + nageboorte
afhalen + toedienen antitetanusserum veulen
Echografie 3 merries
2 drachtig, 1 geen rijpe follikels
11.45 Afnijpen tweeling
13.00 Mankheidsonderzoek paard LV en RV mank en opgezette
hoefgewrichten
15.45-
16.50
Mankheidsonderzoek pony
Mankheidsonderzoek paard + RX-foto‟s van
hoefgewrichten en kogels LV en RV
Vaccinatie paard
Influenza, tetanus en rhinopneumonie
12/08/2010 07.50 Schetsen + RX-foto‟s nemen voor keuring
09.00 Mankheidsonderzoek + RX-foto‟s Mank op alle benen
12.15 Opvolging paard met nageltred
Opvolging paard met opgezet been tot sprong RA
Mankheidsonderzoek paard + infiltratie van de
hoefgewrichten LV en RV
LV en RV mank en opgezette
hoefgewrichten
13.15 Onderzoek pony met gescheurde ringband LV +
echografie + hengstig spuiten met prostaglandines +
fokadvies
Geen rijpe follikels
14.45 Vaccinatie 7 paarden Influenza, tetanus en rhinopneumonie
15.40 Bloedafname veulen om Asn-gehalte te controleren
Opvolging paard met dermatomycose en opgezette
knie RA
16.30 Ondersteunende behandeling spat + inspuiten
kniebanden
17.20 Echografie drachtige merrie waarvan een tweeling
was afgenepen
Nog maar 1 embryo
19.00 Mankheidsonderzoek + echografie m. interosseus LV
19.45 Opvolging paard met gescheurde m. interosseus LV
Bloedafname paard
10
Behandeling dermatomycose + nakijken tanden
21.00-
21.45
Opvolging paard met dermatomycose
Onderzoek paard met opgezette m. extensor digitalis
communis
13/08/2010 08.00 Klinische keuring + RX-foto‟s
09.45 Klinische keuring + RX-foto‟s
11.50 Klinische keuring + RX-foto‟s
13.45 Onderzoek paard dat mankt RV + RX-foto‟s
Onderzoek paard met allergische reactie t.h.v.
abdomen + behandeling
Periostale reactie laterale griffelbeen
15.50 Klinische keuring
17.30 Echografie 2 merries
Inseminatie 2 merries
Vaccinatie paard
2 net geövuleerd
Influenza, tetanus en rhinopneumonie
18.50 Echografie 2 merries
Opvolging veulen met Rhodococcus equi
1 drachtig, 1 geen rijpe follikels
19.45 Mankheidsonderzoek paard
20.30-
21.15
Inseminatie merrie
11
2.2. CASUÏSTIEK GROTE HUISDIEREN
2.2.1. Signalement en anamnese
Orlando, 17 jaar, ruin, Welsh pony, ±340 kg.
De pony vertoont sinds ongeveer tien maanden een versnelde ademhaling en hoest vaak. Het
hoesten treedt vooral op bij het begin van de arbeid. Sinds een maand staat de pony op een nieuwe
manege met weinig buitenbeloop. Sindsdien lijken de symptomen erger. De pony staat het merendeel
van de tijd in een stal met stro en krijgt commercieel krachtvoer en hooi. De andere paarden en pony‟s
in de manege vertonen geen symptomen.
2.2.2. Klinisch onderzoek
De pols en de temperatuur waren normaal. De mucosae waren roze en de capillaire vullingstijd was
minder dan twee seconden. De lymfeknopen waren niet opgezet. De huidturgor was normaal. Er was
een expiratoire dyspnee te zien waarbij de ademhalingsfrequentie was verhoogd (30/min). Bij
auscultatie waren een piepende ademhaling en reutels te horen. De larynx- en tracheareflex waren
positief.
2.2.3. Diagnose
De anamnese en het klinische onderzoek wijzen in de richting van dampigheid of RAO (recurrent
airway obstruction), vroeger COPD (chronic obstructive pulmonary disease) genoemd. Dit is een
aandoening die veroorzaakt wordt door een bronchopulmonaire hypersensitiviteit tegenover
ingeademde allergenen, waarschijnlijk schimmels en stofferig hooi of stro. Het is meer bepaald een
type I en type III overgevoeligheidsreactie met als gevolg slijmproductie en bronchoconstrictie ter
hoogte van de diepere luchtwegen, waardoor de ademhaling bemoeilijkt wordt. Dit leidt tot expiratoire
dyspnee, waarbij in erge gevallen zelfs een hypertrofie van de m. abdominis externus kan optreden.
Het typische verhaal is een patiënt die vaak in contact komt met stro of hooi en die reeds lange tijd
ademhalingsproblemen vertoont met af en toe een acute opflakkering waarbij de symptomen tijdelijk
erger worden. Het hoesten treedt vooral op bij het begin van de arbeid, maar bij erge gevallen komt
het ook voor in rust. Bij RAO vertoont het paard geen koorts.
De diagnose kan bevestigd worden door middel van endoscopie, waarbij er slijm wordt teruggevonden
in de trachea, en door analyse van een bronchiaal secreet, waarbij een zeer hoog aantal neutrofielen
en eosinofielen opvalt. Bij RAO kunnen er ook eventueel secundaire bacteriële infecties optreden.
Ook worden er meestal hoge titers antistoffen tegen influenza teruggevonden. Daarnaast kan de
patiënt positief reageren op een huidtest tegenover schimmelextracten zoals Aspergillus spp. Om
bijkomende informatie te krijgen over eventuele afwijkingen in de ventilatie kan een echografie van de
12
longen worden uitgevoerd. Om te weten hoe het met de zuurstofuitwisseling gesteld is, kan een
bloedgasanalyse gedaan worden.
Deze testen werden echter niet uitgevoerd bij deze pony aangezien de diagnose met vrij grote
zekerheid gesteld kon worden op basis van de anamnese en de symptomen. Op deze manier konden
onnodige kosten voor de eigenaar vermeden worden.
2.2.4. Prognose
De prognose voor RAO is gematigd goed. Paarden blijven levenslang gevoelig tegenover de
omgevingsallergenen, maar dankzij een aantal maatregelen kunnen de symptomen sterk verminderen
en zelfs verdwijnen. Wanneer de long reeds irreversibele schade vertoont zoals fibrose of emfyseem
is de prognose slecht.
2.2.5. Behandeling
Aangezien de symptomen van RAO optreden bij contact met stofferig hooi of stro met de daarin
aanwezige schimmelsporen, werd aanbevolen om de pony zo vaak mogelijk op de weide te plaatsen.
Ook werd aangeraden om de stalbedding te vervangen door stofvrij strooisel zoals houtkrullen, turf of
papiersnippers. Bovendien werd de raad gegeven om het hooi goed nat te maken door het minstens
vijftien minuten onder te dompelen in water of door het te vervangen door bijvoorbeeld luzerne of
voordroog.
Naast deze suggesties voor aanpassing van de omgeving werd er ook medicatie voorgeschreven. Als
bronchodilatator werd clenbuterol (Ventipulmin® siroop) gegeven welke gedurende twee weken
tweemaal daags moest worden toegediend. Dit gebeurt aan de hand van een doseerpomp waarbij
zowel ‟s morgens als ‟s avonds drie dosissen gegeven moesten worden, vermengd met het voeder.
Elke dosis maakt 0,1 mg clenbuterol hydrochloride vrij. Daarnaast werd als mucolyticum
acetylcysteïne (Equimucin® poeder) gegeven welke gedurende twintig dagen tweemaal daags moest
worden toegediend. Hierbij moesten zowel ‟s morgens als ‟s avonds twee zakjes poeder aan het
voeder worden toegediend, waarbij één zakje twee gram acetylcysteïne bevat. Omdat de pony geen
symptomen vertoonde van een secundaire bacteriële infectie, werden er geen antibiotica toegediend.
2.2.6. Resultaat
Tijdens de behandelingsperiode trad een progressieve verbetering op. De ademhaling werd rustiger
en de hoestfrequentie nam duidelijk af. Er werd aangeraden om na het einde van de behandeling de
pony nog een week te laten rusten alvorens het werk weer geleidelijk op te bouwen.
13
2.3. ANALYSE STRUCTUUR EN MANAGEMENT PRAKTIJK GROTE HUISDIEREN
2.3.1. Historiek van de praktijk
De praktijk is opgericht in 1997 als een eenmanspraktijk, waarbij de aandacht vooral gericht werd op
paarden. Aan het huis van de dierenarts werden acht stallen gebouwd, voor de eigen maar ook voor
eventuele gehospitaliseerde paarden. Tevens werd een buitenpiste en een ruime, verharde parking
voorzien waardoor mankheidsonderzoek op zachte respectievelijk harde bodem gemakkelijk kan
worden uitgevoerd. Daarnaast werd een onderzoeksruimte voorzien met een opvoelbox en een aparte
ruimte waar de medicatie wordt gestockeerd. In 2008 werd tevens een binnenpiste gebouwd. In 2005
en 2010 respectievelijk vervoegden twee andere dierenartsen de praktijk. Zij werken als zelfstandigen
en staan een deel van hun loon af aan de „hoofddierenarts‟.
2.3.2. Huidige structuur en management van de praktijk
De klanten kunnen de praktijk telefonisch bereiken. Er is ook een website. Meestal wordt er gebeld
naar de hoofddierenarts, die vervolgens het werk verdeelt onder de drie dierenartsen. Het overgrote
deel van de tijd gaan de dierenartsen op bedrijfsbezoek. De opgerichte gebouwen bij de
hoofddierenarts thuis worden zelden gebruikt voor consultaties en doen meer dienst als „uitvalsbasis‟
waar de dierenartsen hun medicatie komen ophalen. Aangezien alle dierenartsen de volledige dag
onderweg zijn met de auto, is er enkel mogelijkheid tot onderling overleg via de gsm. Iedere dierenarts
houdt zich uitsluitend bezig met paarden en werkt gemiddeld 70 uur per week. Ook op
zaterdagvoormiddag wordt er gewerkt. Voor de rest van het weekend, feestdagen en eventueel
nachtwerk is een beurtrol voorzien. Ook heeft iedere dierenarts één avond in de week vrij. De
administratie gebeurt deels door de vrouw van de hoofddierenarts.
2.3.3. Specifieke software en apparatuur
Om afspraken te noteren en gegevens van klanten te bewaren wordt er geen gebruik gemaakt van
een diergeneeskundig computerprogramma, maar beschikt iedere dierenarts over een agenda waarin
alles schriftelijk wordt genoteerd.
Twee dierenartsen zijn in het bezit van een draagbaar RX-toestel en echografietoestel. De jongste
dierenarts is hiervoor aan het sparen en mag in tussentijd gebruik maken van de apparatuur van de
andere dierenartsen. Wanneer een RX-foto gemaakt wordt, worden de gegevens van de patiënt
meteen digitaal ingevoerd.
14
2.3.4. Sterke en zwakke punten
Een sterk punt aan deze praktijk is dat er vierentwintig uren per dag, zeven dagen per week iemand
bereikbaar is. Het in groepsverband werken brengt ook het voordeel met zich mee dat het
klantenbestand en bepaalde apparatuur kan gedeeld worden. Het biedt ook meer kennis, zekerheid
en stabiliteit en het geeft een bepaalde uitstraling aan de praktijk. Andere sterke punten aan de
praktijk zijn het hebben van een website en de aanwezigheid van een opvoelbox, draagbare RX- en
echografietoestellen.
Een zwak punt is dat iedere dierenarts een zware werkweek heeft waarbij niet veel tijd over blijft voor
een sociaal leven. Daarnaast zitten de dierenartsen voor een groot deel van de tijd in de wagen,
waardoor het een vrij eenzaam beroep is. Een nadeel aan het werken in groepsverband is de vrij
omslachtige boekhouding en het voorkomen van conflicten onderling.
15
3. ALGEMENE REFLECTIE
3.1. STAGE GEZELSCHAPSDIEREN
Deze stage was heel leerrijk. De dierenarts was zeer vriendelijk en betrok mij bij vele zaken. Zo mocht
ik zelfstandig het klinisch onderzoek uitvoeren, vaccineren, bloed afnemen, hechten, detartreren,
katers castreren, de telefoon opnemen, de apotheek openhouden etc. Dit alles was zeer nuttig om
praktische en sociale vaardigheden verder te ontwikkelen.
De indruk die ik kreeg van het werk als dierenarts was zoals ik mij had voorgesteld bij aanvang van de
studie diergeneeskunde. Het was fijn om met de gezelschapsdieren te werken en om met
verschillende mensen in contact te komen uit alle lagen van de maatschappij. Het onderzoeken van
het dier, het stellen van een juiste diagnose en het instellen van een goede behandeling was zeer
boeiend, intellectueel uitdagend en voldoening gevend.
Door een week in de praktijk te staan, kreeg ik een goed idee van welke aandoeningen vaak
voorkomen en hoe je die gemakkelijk en dikwijls heel snel kunt opsporen. Met een korte anamnese en
een minimum aan symptomen wist de dierenarts er meestal toch een diagnose op te plakken. Iets
waar je pas goed in wordt na een aantal jaren praktijkervaring. De dierenarts kon bovendien goed
aanvoelen of de eigenaar gemotiveerd was of niet en hield hiermee rekening bij het instellen van een
behandeling.
Het viel me ook op dat de praktijk zeer succesvol was, terwijl de dierenartsen toch voldoende tijd over
hadden voor het gezin en een sociaal leven. Dit vind ik persoonlijk een belangrijk voordeel aan het
werken in groepsverband. Ook het feit dat er steeds iemand bereikbaar is en dat er grotere
investeringen gemaakt kunnen worden, zijn belangrijke pluspunten aan het werken in groep. Dat er
een dierenartsassistent aanwezig is, die kan helpen tijdens operaties etc. is zeker ook een groot
voordeel. Anderzijds merkte ik tijdens de stage meteen een nadeel op aan het werken in groep,
namelijk dat er onverwacht iemand de praktijk kan verlaten of dat er conflicten kunnen ontstaan.
Tijdens de stage ondervond ik dat ik veel zaken snel onder de knie had. De dierenarts hoefde alles
maar eenmaal uit te leggen. Daarnaast bleek ik ook socialer te zijn dan ik dacht. Zowel met de
dierenarts, de dierenartsassistente als met de eigenaars kon ik gemakkelijk een praatje slaan. Wat me
minder goed afging was de omgang met honden. Ik heb zelf nooit een hond als huisdier gehad en
versta de lichaamstaal daarom niet altijd even goed. Naar het einde van de stageweek ging dit al
beter. Eenmaal werkzaam in een praktijk zal ik dit wellicht snel leren.
16
3.2. STAGE GROTE HUISDIEREN
Opnieuw was dit een leerrijke en boeiende stage, hoewel ik beduidend minder zaken zelfstandig
mocht uitvoeren. Mijn taken beperkten zich meestal tot het vasthouden van de paarden, het
controleren van het chipnummer, het scrubben ter voorbereiding van een intra-articulaire injectie en
het optrekken van medicatie. Een zeldzame keer mocht ik een paard schetsen of een intra-musculaire
injectie toedienen. Toch was het een zeer nuttige stage waarbij ik zeer uiteenlopende
probleemgevallen heb gezien en waarbij ik een goed idee heb gekregen over de dagdagelijkse
werking van de dierenartspraktijk. Het was ook erg leerrijk te zien hoe de dierenarts omging met de
klanten. De dierenarts kwam zelfverzekerd maar vriendelijk over en legde alles op een heldere,
verstaanbare manier uit aan de eigenaren.
Voor een groot deel van de dag zijn de dierenartsen onderweg naar een klant. Dit eenzame aspect
van het beroep spreekt me minder aan. Ook de constante drukte van het verkeer en de eventuele files
zijn een minpunt. Het viel me ook op dat de dierenartsen regelmatig een lange afstand moesten
afleggen voor slechts één consultatie. Blijkbaar kiezen paardeneigenaren voor de dierenarts die ze
het beste vinden en speelt de afstand daarbij weinig rol. Dit komt volgens mij omdat de meeste
paardeneigenaren professioneel bezig zijn met hun dieren en daardoor kritischer ingesteld zijn dan
eigenaren van gezelschapsdieren. Bovendien is de paardenwereld niet groot en gebeurt er veel
mond-aan-mond reclame. Bijgevolg is de druk groot voor beginnende paardendierenartsen om
zichzelf te bewijzen, naar mijn mening.
Zelf ben ik thuis in de paardenwereld, maar toch merkte ik tijdens de stage dat ik er nog veel over kan
bijleren. De dierenarts had bijvoorbeeld veel kennis over springhengsten, waar deze ter dekking
stonden, of ze goed vererfden, etc. Als dressuurruiter had ik moeite om hierover mee te praten. Ook
kende ik als LRV-ruiter (Landelijke Rijverenigingen) amper iets over het wedstrijdsysteem van de VLP
(Vlaamse Liga Paardensport). Als paardendierenarts zou je over zo‟n zaken toch moeten kunnen
meepraten. Deze kennis ga ik nog wat bijschaven.
Ook al heb ik relatief veel ervaring met paarden, tijdens mijn stage heb ik gemerkt dat deze dieren
steeds onvoorspelbaar blijven en voor gevaarlijke taferelen kunnen zorgen. Tijdens het uitvoeren van
een rectaal onderzoek bijvoorbeeld, sprong het paard op een gegeven moment uit de opvoelbox. En
tijdens een castratie werd het paard wakker en stond plots recht op drie benen. Als student en als
toekomstige dierenarts zal ik steeds waakzaam moeten blijven wanneer ik in contact kom met deze
dieren, ondanks de vele positieve ervaringen die ik heb met paarden.
Het viel me op dat de dierenartsen zeer lange dagen maakten. Ze vertelden me dat het tijdens het
dekseizoen zelfs nog drukker is. Als dierenarts is het niet eenvoudig om werk en gezin te combineren,
maar ik hoop later een goed evenwicht te vinden tussen mijn werk en mijn gezin.
17
Tot slot valt op te merken dat de dierenartsen beschikten over een draagbaar RX-toestel en
echografietoestel. Deze apparatuur is onmisbaar in de paardenpraktijk. Een draagbaar RX-toestel is
niet alleen ontzettend handig, de foto‟s zijn bovendien meteen zichtbaar en van goede kwaliteit.
3.3. ALGEMEEN BESLUIT
Zelf ben ik gepassioneerd door paarden. De stage met de grote huisdieren sprak mij dan ook het
meest aan. Wel vond ik het een zware stage, waarbij er weinig vrije tijd over was en waarbij we veel
onderweg waren met de auto. Hieruit heb ik geleerd dat ik het verkies om in de toekomst niet te veel
bedrijfsbezoeken te doen , maar eerder in een kliniek te werken waar de eigenaren langskomen met
hun paard. Daarnaast worden in een kliniek vaak dienstregelingen opgesteld, wat het mogelijk maakt
om vrije tijd in te plannen. Een ander voordeel aan een kliniek is dat het een bepaalde uitstraling heeft
en dat je steeds kan terugvallen op collega‟s voor advies. Ook is er meestal stalpersoneel aanwezig,
dierenartsassistenten of personen die instaan voor de administratie, wat het werk van de dierenarts
verlicht. Het werken in groep biedt bovendien de mogelijkheid om je te specialiseren in een bepaald
vakgebied zoals orthopedie of verloskunde. Daarnaast is er vaak dure apparatuur aanwezig, die een
individuele dierenarts zich niet kan veroorloven. Deze apparatuur kan een groot hulpmiddel zijn bij het
stellen van de juiste diagnose en het uitvoeren van behandelingen. Bovendien zullen andere
dierenartsen om deze reden geregeld patiënten doorverwijzen naar de kliniek.
Paarden spreken me het meeste aan, maar als een leven als dierenarts voor gezelschapsdieren zou
me ook bevallen. Andere landbouwhuisdieren vind ik persoonlijk minder interessant. Als dierenarts
voor gezelschapsdieren zou ik ook in groepsverband willen werken, maar daarom niet per se in een
grote kliniek. Zoals ondervonden tijdens de stage bleek een kleine groep van drie dierenartsen al
voldoende om een efficiënte weekplanning te maken, waarbij iedere dierenarts voldoende tijd over
had voor het gezin. Bij de gezelschapsdieren wordt er ook minder op huisbezoek gegaan. Als dit al
eens gebeurde, was dit steeds in een straal van minder dan tien kilometer van de praktijk. Het
voordeel aan het werken in een kleinere groep is dat je vooral eerstelijnsgevallen krijgt, terwijl op een
grote kliniek meestal tweedelijnsdiergeneeskunde wordt beoefend. Ik denk dat het aangenaam is om
als beginnende dierenarts te starten met de eerstelijnsdiergeneeskunde, omdat je dan al veel taken
zelfstandig kan uitvoeren zoals vaccineren, ontwormen, castreren etc. Anderzijds kan het misschien
moeilijk zijn om na enkele jaren ervaring een uitdaging te blijven vinden in de
eerstelijnsdiergeneeskunde.
Ik ben blij dat ik de kans heb gekregen om deze stages te lopen. Beiden waren heel boeiend en
speelden zich af in een sterk verschillende professionele omgeving. Ik weet nu dat mijn voorkeur
uitgaat naar de paardendiergeneeskunde, waarbij ik mezelf in de toekomst zie werken in een kliniek.
Hierbij hoop ik om op een kliniek terecht te komen waar er ook eerstelijnsdiergeneeskunde wordt
uitgeoefend, zodat ik hierin kan starten. Ik ben van plan om volgend jaar een stage te lopen op een
grote paardenkliniek om een beter beeld te krijgen over de werking ervan.
18
4. GERAADPLEEGDE BRONNEN
Daminet S. (2010). Algemene en aanvullende geneeskundige ziektenleer van de gezelschapsdieren.
Cursus Faculteit Diergneeskunde, Gent, p. 47-51.
Goddeeris B.M. en Cox E. (2009). Immunopathologie der Huisdieren. Cursus Faculteit
Diergneeskunde, Gent, p. I/12, I/36.
Nauwynck H.J. (2009). Virale ziekten, prionziekten en zoönosen. Cursus Faculteit Diergeneeskunde,
Gent, p. H47-H52.