nederlands tipo st a tion w agon - fiataftersales.fiat.com/elumdata/nl/00/357_tipo5p/00...beste...
TRANSCRIPT
T I P O 5 D O O R
T I P O S T A T I O N W A G O N
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld. FCA Italy S.p.A. behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische
of commerciële redenen te wijzigen. Wendt u voor nadere informatie tot het Fiat Servicenetwerk. Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier.
NEDERLANDS
G E B R U I K E N O N D E R H O U D
COP TIPO 5 DOORS UM SW NL.qxp 07/07/16 16:14 Pagina 1
Wij, die uw auto hebben bedacht, ontworpen en gebouwd, kennen daarvan werkelijk elk detail en onderdeel. In de erkende Fiat Service garages vindt u technici die rechtstreeks door ons zijn opgeleid die kwaliteit
en professionaliteit bieden voor alle onderhoudswerkzaamheden. De Fiat garages staan altijd tot uw beschikking voor het periodieke onderhoud, de seizoenscontroles
en voor praktische adviezen van onze deskundigen.Met de Originele Vervangingsonderdelen gedistribueerd door MOPAR®, worden de kenmerken
van betrouwbaarheid, comfort en prestaties, waarvoor u uw nieuwe voertuig gekozen heeft, in de loop van de tijd in stand gehouden.
Vraag altijd om Originele Onderdelen van de componenten die wij gebruiken om onze auto’s te bouwen en die wij u aanbevelen omdat die het resultaat zijn van ons engagement bij de research en de ontwikkeling
van steeds innovatievere technologieën.Vertrouw om al deze redenen op Origenele Onderdelen:
de enige die speciaal door FCA voor uw auto ontworpen zijn.
VEILIGHEID: REMSYSTEEM
ECOLOGIE: ROETFILTERS, ONDERHOUD AIRCONDITIONING
COMFORT: WIELOPHANGING EN RUITENWISSERS
PERFORMANCE: BOUGIES,INSPUITVENTIELEN EN ACCU'S
LINEACCESSORI: STANGEN IMPERIAAL, VELGEN
WAAROM KIEZEN VOOR ORIGINELE ONDERDELEN
Dit Instructieboek is bedoeld om de bedrijfsomstandigheden van het voertuig te verduidelijken.
Voor de enthousiaste gebruiker die de inzichten, curiositeiten en gedetailleerde informatie over de eigenschappen en functies van het voertuig wil weten, biedt Fiat de gelegenheid om een speciaal gedeelte te raadplegen dat beschikbaar is in elektronisch formaat.
ONLINE INSTRUCTIEBOEK
Het volgende symbool is weergegeven in de tekst van het Instructieboek, naast de onderwerpen waarvoor updates worden verschaft.
Ga naar de website www.mopar.eu/owner en open uw persoonlijke zone.
Op de pagina “Onderhoud en zorg” vindt u alle informatie over uw voertuig en de link om toegang te krijgen tot eLUM, waar u alle details van hetInstructieboek zult kunnen vinden.
Of ga voor toegang tot deze informatie naar de website http://aftersales.fiat.com/elum/.
De eLUM website is gratis en zal u in de gelegenheid stellen, naast heel veel andere dingen, gemakkelijk de boorddocumenten te raadplegen van alleandere voertuigen van de Group.
Veel leesplezier en goede reis!
COP TIPO 5 DOORS UM SW NL.qxp 07/07/16 16:14 Pagina 2
Beste klant,
Wij feliciteren u en bedanken u dat u voor een Fiat hebt gekozen.
Wij hebben dit boekje opgesteld om u te helpen alle kenmerken van dit voertuig te leren kennen en het op de beste manier te
gebruiken.
Dit boekje bevat informatie, adviezen en belangrijke waarschuwingen voor een juist gebruik van het voertuig, zodat u het
maximum uit de technologische eigenschappen kunt halen.
Het wordt geadviseerd het eerst helemaal te lezen voordat u voor de eerste keer de weg op gaat, om bekend te raken met de
bedieningselementen en met name die elementen die betrekking hebben op de remmen, stuurinrichting en versnellingsbak,
tegelijkertijd kunt u het gedrag van het voertuig op verschillende wegdekken begrijpen.
In dit document vindt u een beschrijving van de speciale kenmerken en tips, evenals essentiële informatie over veilig rijden,
onderhoud van en zorg voor uw voertuig.
Geadviseerd wordt het instructieboek, nadat u het gelezen hebt, in het voertuig te bewaren, zodat u het in de toekomst
gemakkelijk kunt raadplegen en om ervoor te zorgen dat het aan boord van het voertuig blijft indien het verkocht mocht
worden.
In het bijgevoegde Garantieboekje vindt u ook een beschrijving van de Diensten die Fiat haar klanten biedt, het
Garantiecertificaat en de details van de voorwaarden om de geldigheid ervan te behouden.
Wij zijn ervan overtuigd dat u met behulp van deze middelen spoedig vertrouwd zult raken met uw nieuwe auto en de service
van de mensen bij Fiat zult waarderen.
Veel leesplezier gewenst. ... en goede reis!
Dit instructieboekje beschrijft alle voertuigversies. Opties, uitrusting die bestemd is voor bepaalde markten of
versies zijn niet expliciet in de tekst aangegeven: derhalve dient uitsluitend de informatie in beschouwing te
worden genomen die betrekking heeft op het uitrustingsniveau, de motor en de versie die u gekocht hebt.
Bijzonderheden die tijdens de fabricage van het model geïntroduceerd zijn, behalve het speciale verzoek om
opties op het moment van de aanschaf, zullen aangegeven worden met de tekst (waar aanwezig).
Alle in deze publicatie vermelde gegevens zijn bedoeld om u te helpen uw voertuig op de best mogelijke wijze te
gebruiken. FCA Italy S.p.A. streeft naar een constante verbetering van de gefabriceerde voertuigen. Daarom
behoudt zij zich het recht voor wijzigingen aan het beschreven model aan te brengen om technische en/of
commerciële redenen.
Neem voor meer informatie contact op met het Fiat Servicenetwerk.
AANDACHTIG LEZEN
VULINHOUDENBenzinemotoren: tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON die aan de Europese norm EN228 voldoet.
Zie voor nadere details over het gebruik van de correcte brandstof de paragraaf "Tanken" in het hoofdstuk "Starten en rijden".
Dieselmotoren: tank uitsluitend dieselolie voor motorvoertuigen die aan de Europese norm EN590 voldoet. Het gebruik van andere producten
of mengsels kan de motor onherstelbaar beschadigen en derhalve de garantie voor de veroorzaakte schade ongeldig maken.
Zie voor nadere details over het gebruik van de correcte brandstof de paragraaf "Tanken" in het hoofdstuk "Starten en rijden".
DE MOTOR STARTEN
Versies met handgeschakelde versnellingsbak (benzinemotoren): controleer of de handrem is aangetrokken, zet de versnellingspook in
de vrijstand, trap het koppelingspedaal volledig in zonder het gaspedaal in te trappen, draai de contactsleutel naar AVV en laat de sleutel los
zodra de motor start.
Versies met handgeschakelde versnellingsbak (dieselmotoren): controleer of de handrem is aangetrokken, zet de versnellingspook in de
vrijstand, trap het koppelingspedaal volledig in zonder het gaspedaal in te trappen, draai vervolgens de contactsleutel naar MAR en wacht tot
het lampje uitgaat. Draai de contactsleutel naar AVV en laat deze los zodra de motor start.
Versies met automatische versnellingsbak (waar aanwezig): controleer of de handrem is aangetrokken en of de versnellingspook in P
(Parkeren) of N (Vrijstand) staat, draai vervolgens de contactsleutel naar AVV en laat deze los zodra de motor gestart is.
PARKEREN BOVEN BRANDBAAR MATERIAAL
De katalysator ontwikkelt tijdens zijn werking zeer hoge temperaturen. Parkeer de auto dus niet boven gras, dennennaalden of ander
ontvlambaar materiaal: brandgevaar.
MILIEUBESCHERMING
Het voertuig is uitgerust met een diagnosesysteem dat continu controles uitvoert op de componenten die verband houden met de
uitlaatgasemissie, om het milieu beter te beschermen.
ELEKTRISCHE ACCESSOIRES
Als na aanschaf van het voertuig besloten mocht worden om elektrische accessoires toe te voegen (met het risico dat de accu langzaam
ontlaadt), neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk. Zij kunnen het totale stroomverbruik berekenen en controleren of de elektrische
installatie van het voertuig geschikt is voor het extra stroomverbruik.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Een correct onderhoud van de auto is van essentieel belang om de prestaties en de veiligheid van de auto, zijn milieuvriendelijkheid en lage
bedrijfskosten gedurende langere tijd te garanderen.
HET INSTRUCTIEBOEK BEVAT
... belangrijke informatie, tips en waarschuwingen voor het juiste gebruik, veilig rijden en onderhoud van uw auto. Besteed speciale aandacht
aan de symbolen (veiligheid van de inzittenden) (milieubescherming) (toestand van de auto).
GEBRUIK VAN HET INSTRUCTIEBOEKElke keer als er aanwijzingen over de richting van het voertuig worden gegeven (links/rechts of vooruit/achteruit), dan moetendeze begrepen worden als gezien door een inzittende op de bestuurdersstoel. Speciale uitzonderingsgevallen op deze regelzullen duidelijk in de tekst zijn aangegeven.
De afbeeldingen in het Instructieboek zijn alleen bedoeld als voorbeeld: dit betekent dat sommige details van de afbeelding nietovereen kunnen komen met de daadwerkelijke uitrusting van uw voertuig. Bovendien is het Instructieboek geschrevenuitgaande van voertuigen met het stuurwiel aan de linkerkant; het is dus mogelijk dat bij voertuigen met het stuur rechts,sommige plaatsen of constructie van bedieningselementen niet de exacte afspiegeling is ten opzichte van de afbeelding.
Om het hoofdstuk te vinden met de informatie die u nodig hebt, kunt u de inhoudsopgave achterin dit Instructieboekraadplegen.
Hoofdstukken kunnen gemakkelijk gevonden worden dankzij de speciale grafische tabbladen, aan de zijkant van elke onevenpagina. Enkele pagina's verderop vindt u een verklaring om de volgorde van de hoofdstukken en de bijbehorende symbolen opde tabbladen te leren kennen. Er is in ieder geval een aanwijzing in tekst van het betreffende hoofdstuk aan de zijkant van elkeeven pagina.
WAARSCHUWINGEN EN VOORZORGSMAATREGELEN
Tijdens het lezen van dit Instructieboek zult u een reeks WAARSCHUWINGEN aantreffen om handelswijzen te voorkomen dietot schade aan uw voertuig zouden kunnen leiden.
Er zijn ook VOORZORGSMAATREGELEN die zorgvuldig moeten worden opgevolgd om onjuist gebruik van de onderdelenvan het voertuig te voorkomen, die zouden kunnen leiden tot ongevallen of letsel.
Daarom moeten alle WAARSCHUWINGEN en VOORZORGSMAATREGELEN altijd zorgvuldig in acht genomen worden.
WAARSCHUWINGEN en VOORZORGSMAATREGELEN worden in de tekst aangegeven met de volgende symbolen:
veiligheid van de inzittenden;
veiligheid van het voertuig;
milieubescherming.
OPMERKING Deze symbolen zijn, indien nodig, naast de titel of aan het einde van elke regel weergegeven en gevolgd door eengetal. Dat getal heeft betrekking op de overeenkomstige waarschuwing aan het einde van het betreffende hoofdstuk.
VERANDERINGEN/WIJZIGINGEN AAN HET VOERTUIG
BELANGRIJK Elke verandering of wijziging aan het voertuig kan ernstige negatieve invloed hebben op de veiligheid en de
wegligging ervan, hetgeen kan leiden tot ongevallen waarbij de inzittenden zelfs dodelijk gewond kunnen raken.
4
KENNISMAKING MET DE AUTO
KENNISMAKING MET HETINSTRUMENTENPANEEL
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG
TECHNISCHE GEGEVENS
MULTIMEDIA
INDEX
KENNISMAKING MET DE AUTO
Grondige kennis van uw nieuwe
voertuig begint hier.
In dit boekje is op eenvoudige en
rechtstreekse wijze beschreven hoe uw
auto gemaakt is en hoe hij werkt.
Daarom adviseren wij u het comfortabel
zittend in uw voertuig te lezen, dan kunt
u met eigen ogen onmiddellijk zien wat
hier beschreven is.
INSTRUMENTENPANEEL . . . . . . . .8
DE SLEUTELS. . . . . . . . . . . . . . .10
CONTACTSLOT. . . . . . . . . . . . . .11
FIAT CODE . . . . . . . . . . . . . . . . .12
PORTIEREN . . . . . . . . . . . . . . . .13
STOELEN. . . . . . . . . . . . . . . . . .15
HOOFDSTEUNEN . . . . . . . . . . . .19
STUURWIEL . . . . . . . . . . . . . . . .20
ACHTERUITKIJKSPIEGELS . . . . . .21
BUITENVERLICHTING. . . . . . . . . .22
INTERIEURVERLICHTING . . . . . . .25
RUITENWISSERS/
ACHTERRUITWISSER . . . . . . . . .26
KLIMAATREGELING . . . . . . . . . . .29
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING . . .33
MOTORKAP . . . . . . . . . . . . . . . .34
ELEKTRISCHE
STUURBEKRACHTIGING
"DUALDRIVE" . . . . . . . . . . . . . . .35
BAGAGERUIMTE . . . . . . . . . . . . .36
IMPERIAAL/SKIDRAGER . . . . . . . .41
VERSIE MET LPG-SYSTEEM . . . . .41
ACTIVE GRILLE SHUTTER . . . . . . .45
ECO-FUNCTIE. . . . . . . . . . . . . . .46
7
INSTRUMENTENPANEEL
Versie met Uconnect™ Radio, Uconnect™ 5" Live en Uconnect™ 5" Nav Live
1. Verstelbare luchtroosters aan de zijkant 2. Linkerhendel: richtingaanwijzers, grootlicht, knippermodus3. Instrumentenpaneel 4. Bedieningstoetsen op het stuurwiel 5. Rechter hendel: ruitenwisser/-sproeier, achterruitwisser/-sproeier, instelling gevoeligheid regensensor 6. Uconnect™ 7. Bedieningsknoppen 8. Frontairbag passagierszijde9. Verstelbare middelste luchtroosters 10. Dashboardkastje 11. Klimaatregeling 12. Toetsen op de middenconsole:stoelverwarming, USB-poort + AUX-stekkerpaneel, aansluiting/sigarettenaansteker 13. Contactslot 14. Frontairbagbestuurderszijde 15. Bedieningstoetsen op het stuurwiel 16. Bedieningspaneel: mistlampen voor (waar aanwezig),mistlampen achter, hoogteregeling koplampen, iTPMS resetten, ESC UIT (waar aanwezig).
1 P2000085-000-000
8
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
Versie met Uconnect™ 7" HD LIVE en Uconnect™ 7" HD Nav LIVE
1. Verstelbare luchtroosters aan de zijkant 2. Linkerhendel: richtingaanwijzers, grootlicht, knippermodus3. Instrumentenpaneel 4. Bedieningstoetsen op stuurwiel 5. Rechter hendel: ruitenwisser/-sproeier, achterruitwisser/-sproeier, instelling gevoeligheid regensensor 6. Uconnect™ 7. Bedieningsknoppen 8. Frontairbag passagierszijde9. Verstelbare middelste luchtroosters 10. Dashboardkastje 11. Klimaatregeling 12. Toetsen op de middenconsole:stoelverwarming, USB-poort + AUX-stekkerpaneel, aansluiting/sigarettenaansteker 13. Contactslot 14. Frontairbagbestuurderszijde 15. Bedieningstoetsen op stuurwiel 16. Bedieningspaneel: mistlampen voor (waar aanwezig), mistlampenachter, hoogteregeling koplampen, iTPMS resetten, ESC UIT (waar aanwezig).
2 P2000050-000-000
9
DE SLEUTELS
SLEUTEL ZONDERAFSTANDSBEDIENING
De metalen baard van de sleutel
bedient: het contactslot en het
portierslot aan de bestuurderszijde.
SLEUTEL METAFSTANDSBEDIENING
1)
Met de metalen baard 1 fig. 3 van de
sleutel kunnen de volgende sloten
bediend worden:
het contactslot;
het slot van het bestuurdersportier.
Druk op knop 2 om de metalen baard
in/uit te klappen.
1)
WERKING
Ontgrendeling portieren enbagageruimte
Druk kort op de knop : ontgrendeling
van de portieren en bagageruimte,
tijdgestuurde inschakeling
binnenverlichting en dubbel knipperen
van de richtingaanwijzers (indien
aanwezig).
Portieren en slot van bagageruimtevergrendelen
Druk kort op de knop " FIAT":
vergrendeling van de portieren en de
bagageruimte en eenmaal knipperen
van de richtingaanwijzers (indien
beschikbaar).
Bagageruimte openen
Druk kort op de knop om de
bagageruimte op afstand te openen.
De richtingaanwijzers knipperen twee
maal om aan te geven dat de
bagageruimte geopend is.
BATTERIJ VAN DESLEUTEL METAFSTANDSBEDIENINGVERVANGEN
1)
Ga als volgt te werk om de batterij te
vervangen:
ga te werk op de door de pijltjes
aangegeven punten fig. 4 met behulp
van een platte schroevendraaier en
3 04016J0001EM
4 04016J0003EM
5 04016J0004EM
10
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
verwijder de achterste behuizing 1
fig. 5;
gebruik een muntstuk om het
inspectiedeksel 2 tegen de klok in te
draaien en te verwijderen;
vervang batterij 3 door een nieuw
exemplaar met dezelfde specificaties,
let op de polariteit;
hermonteer deksel 2 door het
rechtsom te draaien, sluit de achterste
behuizing voorzichtig en zorg ervoor dat
het correct is vergrendeld.
VERZOEK OM EXTRASLEUTELS
Sleutel met afstandsbediening
Het systeem kan maximaal 8 sleutels
met afstandsbediening herkennen.
Duplicaatsleutels
Als een nieuwe sleutel met
afstandsbediening nodig is, ga dan naar
het Fiat Servicenetwerk en neem een
identiteitsbewijs en de
eigendomsdocumenten van de auto
mee.
BELANGRIJK
1) Druk knop 2 alleen in wanneer de sleutel
ver genoeg van het lichaam (vooral de
ogen) en van voorwerpen die snel
beschadigen (bijvoorbeeld kleding) is
verwijderd. Laat de sleutel nooit onbewaakt
achter om te voorkomen dat iemand
(bijvoorbeeld een kind) per ongeluk op de
knop drukt.
BELANGRIJK
1) De elektronische onderdelen in de
sleutels kunnen beschadigen als de sleutel
aan sterke schokken wordt blootgesteld.
Om een correcte werking van de inwendige
elektronische componenten te garanderen,
mag de sleutel nooit aan direct zonlicht
blootgesteld worden.
BELANGRIJK
1) Gebruikte batterijen kunnen schadelijk
zijn voor het milieu als ze niet op de juiste
wijze als afval verwerkt worden. Ze moeten
overeenkomstig de wet in speciale bakken
gedeponeerd worden. Ze kunnen ook
ingeleverd worden bij het Fiat
Servicenetwerk dat voor hun verwerking zal
zorgen.
CONTACTSLOT
WERKING
De sleutel kan op drie standen worden
gedraaid fig. 6:
STOP: motor uit, sleutel kan
verwijderd worden, stuur geblokkeerd
(met sleutel verwijderd). Sommige
elektrische apparaten (bijv. centrale
portiervergrendeling, enz.) kunnen
blijven werken;
MAR: rijstand. Alle elektrische
apparaten/systemen kunnen werken;
AVV: motor starten.
Het contactslot is voorzien van een
beveiliging: als de motor bij de eerste
poging niet aanslaat, moet de sleutel
teruggedraaid worden naar de stand
STOP om opnieuw te kunnen starten.
Bij versies met automatische
versnellingsbak (indien aanwezig) kan
6 04026J0001EM
11
de contactsleutel alleen verwijderd
worden als de versnellingspook in P
(Parkeren) staat.
2) 3)
STUURSLOT
Inschakeling
Wanneer de sleutel in de STOP-stand
staat, de sleutel verwijderen en het
stuurwiel verdraaien tot het vergrendelt.
BELANGRIJK Als de contactsleutel van
de stand MAR naar de stand STOP is
gedraaid, kan het stuurslot niet
ingeschakeld worden tot de sleutel uit
het contactslot is verwijderd.
Uitschakelen
Draai het stuur enigszins en draai de
sleutel in de stand MAR.
4) 5) 6) 7)
BELANGRIJK
2) Als er geknoeid is aan het contactslot
(bijv. een poging tot diefstal), dan moet dit
gecontroleerd worden bij het Fiat
Servicenetwerk voordat er verder gereden
wordt.
3) Neem de sleutel altijd mee als het
voertuig wordt verlaten, om te voorkomen
dat iemand onverhoeds gebruik van de
bedieningselementen maakt. Vergeet niet
de parkeerrem in te schakelen. Laat
kinderen nooit zonder toezicht in de auto
achter.
4) After-market werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (bijv. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem en
de garantie in gevaar brengen en het kan
ook ernstige veiligheidsproblemen
veroorzaken of erin resulteren dat de auto
niet meer aan de typegoedkeuring voldoet.
5) Verwijder de mechanische sleutel nooit
terwijl het voertuig rijdt. Het stuurwiel zal
automatisch vergrendeld worden zodra
eraan gedraaid wordt. Dit geldt ook voor
auto's die gesleept worden.
6) Alvorens het voertuig te verlaten ALTIJD
de parkeerrem inschakelen, de wielen
draaien, de eerste versnelling inschakelen
bij een helling omhoog en de
achteruitversnelling bij een helling omlaag.
Zet de versnellingspook, bij versies met
automatische versnellingsbak (waar
aanwezig), in P (Parkeren) en druk op de
startinrichting om deze op STOP te zetten.
Als het voertuig op een steile helling wordt
geparkeerd, blokkeer de wielen dan met of
wiggen of stenen. Bij het verlaten van het
voertuig, altijd de portieren sluiten door op
het knopje op de sleutel te drukken.
7) Op versies met automatische
versnellingsbak (waar aanwezig) is het
raadzaam de versnelling in P te zetten, het
rempedaal veilig los te laten en dan de
motor te stoppen om de sleutel zachtjes
los te laten.
FIAT CODE
Het Fiat Code-systeem verhindert
ongeautoriseerd gebruik van het
voertuig, door het starten van de motor
onmogelijk te maken.
Werking
Elke keer dat de motor wordt gestart
door de sleutel naar de stand MAR te
draaien, stuurt de regeleenheid van het
Fiat Code-systeem een
herkenningscode naar de
motorregeleenheid (PCM) om de
startblokkering uit te schakelen.
Deze code wordt alleen verzonden als
de regeleenheid van het Fiat
Code-systeem de door de sleutel
verstuurde code herkent.
Elke keer dat de contactsleutel naar de
stand STOP wordt gedraaid, schakelt
het Fiat Code-systeem de functies van
de motorregeleenheid uit.
Onregelmatige werking
Als de code van de sleutel, tijdens het
starten, niet correct herkend wordt,
wordt het symbool op het
instrumentenpaneel weergegeven (zie
de aanwijzingen in de paragraaf
"Lampjes en berichten" in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel"). Deze
12
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
omstandigheid leidt er toe dat de motor
na 2 seconden wordt uitgeschakeld.
Draai in dat geval de startinrichting naar
STOP en daarna naar MAR; als de
motor geblokkeerd blijft, probeer het
dan met de andere bijgeleverde
sleutels. Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk als de motor nog
steeds niet gestart kan worden.
Inschakeling vanwaarschuwingslampje tijdens hetrijden
Als het symbool tijdens het rijden
wordt weergegeven, betekent dit dat
het systeem een zelfdiagnose uitvoert
(bijv. bij een spanningsval).
Neem, als het probleem aanhoudt,
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
PORTIEREN
PORTIERENVERGRENDELEN/ONTGRENDELEN VANBINNENUIT
Automatische vergrendeling tijdensrijden(waar aanwezig)
Als alle portieren goed gesloten zijn
worden ze automatisch vergrendeld
zodra het voertuig de snelheid van
20 km/h overschrijdt (functie
"Autoclose").
Handmatige vergrendeling/ontgrendeling
Druk op de knop getoond in fig. 7 op
het centrale dashboardpaneel.
LED op knop aan: portieren gesloten.
LED op knop uit: portieren geopend.
BELANGRIJK Door het bedienen van
de hendel van de voorportieren worden
alle portieren en de achterklep
ontgrendeld.
PORTIERENVERGRENDELEN/ONTGRENDELEN VANBUITENAF
De portieren vergrendelen vanbuitenaf
Druk, bij gesloten portieren, op de knop
" FIAT" op de sleutel of steek en
draai de metalen baard in het slot van
het bestuurdersportier.
8)
2) 3)
Portieren ontgrendelen van buitenaf
Druk op de knop op de sleutel of
steek en draai de metalen baard in het
slot van het bestuurdersportier.
KINDERSLOT
9) 10)
Dit systeem zorgt ervoor dat de
achterportieren van binnenuit niet
geopend kunnen worden.7 P2000022-000-000
13
Het systeem 2 fig. 8 kan alleen bij
geopende portieren worden
ingeschakeld:
stand A: kinderslot ingeschakeld
(portier vergrendeld);
stamd B: kinderslot uitgeschakeld
(portier kan van binnenuit worden
geopend).
Het kinderslot blijft ook actief bij
inschakeling van de centrale
portierontgrendeling.
BELANGRIJK De achterportieren
kunnen niet van binnenuit worden
geopend als het kinderslot is
ingeschakeld.
Passagierszijde voorportier enachterportiernoodvergrendelingssysteem
Gebruikt om portieren te vergrendelen
wanneer er geen elektrische
stroomvoorziening is. Breng de metalen
baard van de contactsleutel in stand
1 aangeduid in fig. 8 (passagierszijde
voorportier) of 1 fig. 9 (achterportiers)
en draai de sleutel rechtsom en
verwijder hem dan uit stand 1.
Initialisatie mechanisme portieropenen/sluiten
Als de accu is losgekoppeld of als een
zekering is doorgebrand, dan moet het
open-/sluitmechanisme als volgt
opnieuw geïnitialiseerd worden:
sluit alle portieren;
druk op de knop van de
afstandsbediening;
druk op de knop van de
afstandsbediening.
BELANGRIJK
8) Als bij ingeschakeld kinderslot en de
hiervoor beschreven vergrendelingswijze
de binnenhandgreep van een achterportier
wordt bediend, lukt het niet om het portier
te openen, om het portier te openen moet
de handgreep aan de buitenkant gebruikt
worden. Bij inschakeling van de
noodvergrendeling wordt de knop van de
centrale portiervergrendeling/ontgrendeling
niet buiten werking gesteld.
9) Laat kinderen NOOIT zonder toezicht
achter in de auto, laat staan dat u de auto
verlaat met ontgrendelde portieren op een
plaats die gemakkelijk toegankelijk is voor
kinderen. Kinderen kunnen zich ernstig of
zelfs dodelijk verwonden. Zorg er ook voor
dat kinderen de parkeerrem, het rempedaal
of de pook van de automatische
versnellingsbak niet per ongeluk kunnen
bedienen (waar aanwezig).
10) Gebruik dit systeem altijd wanneer er
kinderen worden vervoerd. Controleer na
inschakeling van het kinderslot bij beide
achterportieren of het slot daadwerkelijk is
ingeschakeld door aan de handgreep aan
de binnenzijde van de portieren te trekken.
8 04056J0008EM
9 04056J0007EM
14
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
BELANGRIJK
2) Verzeker u ervan de sleutel mee te
nemen nadat een portier of de achterklep is
vergrendeld, om te voorkomen dat de
sleutel zelf in het voertuig wordt
opgesloten. Als de sleutel binnen is
opgesloten, kan hij alleen teruggekregen
worden met de bijgeleverde tweede sleutel.
3) Als bij ingeschakeld kinderslot en de
hiervoor beschreven vergrendelingswijze de
binnenhandgreep van een achterportier
wordt bediend, lukt het niet om het portier
te openen, om het portier te openen moet
de handgreep aan de buitenkant gebruikt
worden. De knop voor centrale
vergrendeling/ontgrendeling wordt door de
inschakeling van de noodvergrendeling niet
buiten werking gesteld.
STOELEN
De voorstoelen kunnen worden versteld
om een maximaal comfort voor de
inzittenden te garanderen.
Bij het verstellen van de
bestuurdersstoel dient men de
schouders stevig tegen de rugleuning
te houden en moeten de polsen de
bovenkant van het stuurwiel kunnen
bereiken.
Daarnaast moet het mogelijk zijn om
het koppelingspedaal in te trappen met
de linkervoet, voor versies met
handgeschakelde versnellingsbak, of
het rempedaal volledig in te trappen
met de rechtervoet (versies met
automatische versnellingsbak, indien
aanwezig).
VOORSTOELEN METHANDMATIGEVERSTELLING
11)
4)
Afstelling in de lengte
Til hendel 1 fig. 10 omhoog en duw de
stoel naar voren of naar achteren.
12)
BELANGRIJK Voer de verstelling uit
terwijl u op de betreffende stoel zit
(bestuurderszijde of passagierszijde).
Hoogteregeling(indien aanwezig)
Zet hendel 2 omhoog of omlaag om de
gewenste hoogte in te stellen.
BELANGRIJK Voer de verstelling uit
terwijl u op de betreffende stoel zit
(bestuurderszijde of passagierszijde).
Verstelling rugleuning
Verplaats hendel 3 om de hoek van de
rugleuning af te stellen, help daarbij met
de beweging van de romp (bedien de
hendel tot de gewenste stand is bereikt,
laat hem daarna los).
Elektrisch verstelbare lendensteun(indien aanwezig)
Druk, met het contactslot op MAR, op
knop 1 fig. 11 om de steun van de
10 P2000013-000-000
15
lendenzone te verstellen, tot het
maximale comfort tijdens het rijden is
verkregen.
ELEKTRISCHE
VERWARMINGVOORSTOELEN(indien aanwezig)
14) 15)
Druk met de startinrichting in de stand
MAR op de knoppen fig. 12 op het
dashboard.
Na het selecteren van de
stoelverwarming, moet u twee tot vijf
minuten wachten totdat het effect
wordt gemerkt.
BELANGRIJK Om de acculading te
behouden, kan deze functie niet
ingeschakeld worden als de motor uit
staat.
ACHTERBANK
De bagageruimte kan gedeeltelijk
(1/3 of 2/3) of volledig worden
uitgebreid door de achterbank te
scheiden.
Gedeeltelijke uitbreiding van debagageruimte (1/3 of 2/3)(indien aanwezig)
13)
Bij het uitbreiden van de bagageruimte
aan de rechterkant kunnen er twee
passagiers links op de achterbank
plaatsnemen. Bij het uitbreiden van de
bagageruimte aan de linkerkant kan er
slechts één passagier plaatsnemen.
TIPO 5DOOR versie
Ga als volgt te werk:
zet de hoofdsteunen van de
achterstoelen helemaal naar beneden;
bedien het
ontgrendelingsmechanisme 1 (rechts of
links) fig. 13 om het gewenste gedeelte
van de rugleuning in te klappen;
gebruik het lipje 1 fig. 14 (één aan
elke kant) om de gordel aan de zijkant
van de stoel op te bergen, zodat deze
niet vast komt te zitten als u de
rugleuning inklapt;
BELANGRIJK Zoals wordt
weergegeven in fig. 14, mag de gordel
(aan de zijkant van de stoel
opgeborgen met behulp van het lipje 1)
niet gedraaid raken.
11 P2000012-000-000
12 P2000018-000-000
13 04066J0007EM
14 P2000073-000-000
16
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
klap het gewenste deel van de
achterbank neer.
TIPO STATION WAGON versie
Ga als volgt te werk:
zet de hoofdsteunen van de
achterstoelen helemaal naar beneden;
trek aan het lipje 1 fig. 15 en laat de
zitting zakken door de achterbank
(rechts of links) vooruit te trekken zoals
is afgebeeld op fig. 15;
breng, na de zitting te hebben
opgeklapt, de linker en centrale
bevestigingsmechanismen 2 fig. 16 van
de veiligheidsgordels aan onder de
desbetreffende elastieken bevestigingen
op de mat.
BELANGRIJK Klap de zitting altijd op
en breng de bevestigingsmechanismen
2 fig. 16 van de veiligheidsgordels altijd
aan onder de elastieken bevestigingen
voordat u de rugleuning neerklapt om
het gevaar voor schade te voorkomen.
bedien het
ontgrendelingsmechanisme 1
fig. 13 (rechts of links) om het gewenste
deel van de rugleuning neer te klappen
als de bevestigingsmechanismen onder
de desbetreffende elastieken
bevestigingen zijn aangebracht);
gebruik het lipje 1 fig. 14 (één aan
elke kant) om de gordel aan de zijkant
van de stoel op te bergen, zodat deze
niet vast komt te zitten als u de
rugleuning inklapt;
BELANGRIJK Zoals wordt
weergegeven in fig. 14, mag de gordel
(aan de zijkant van de stoel
opgeborgen met behulp van het lipje 1)
niet gedraaid raken.
de neergeklapte zitting en rugleuning
zijn aangebracht zoals is afgebeeld op
fig. 17.
15 P2000105
16 P2000139
17 P2000106
17
Volledige uitbreiding van debagageruimte
TIPO 5DOOR versie
Klap de rugleuning van de achterbank
volledig naar voren om over de
maximale laadruimte te beschikken.
Opmerking Als u de laadruimte wilt
vergroten, kunt u de hoedenplank
verwijderen. Zie de volgende paragraaf
voor instructies.
TIPO STATION WAGON versie
Om het laadvolume te vergroten kan de
achterbank volledig op de zitting
worden neergeklapt.
De neergeklapte zittingen en
rugleuningen zijn aangebracht zoals is
afgebeeld op fig. 18.
De hoedenplank verwijderen(TIPO 5DOOR versie)
Ga als volgt te werk om de
hoedenplank te verwijderen:
open de achterklep en maak de twee
koortjes aan de zijkant (één aan elke
kant) los van de haakjes;
til de hoedenplank van de pennen 1
fig. 19 (één aan elke zijde) en houd de
hoedenplank zo plat mogelijk terwijl u
deze via de achterklep verwijdert.
Opmerking De verwijderde
hoedenplank 1 fig. 20 kunt u
desgewenst opbergen achter de
voorstoelen, zoals wordt weergegeven
in de afbeelding.
Terugzetten van de rugleuningen
13)
Til de rugleuningen op en druk de ze
naar achteren zodat beide
vergrendelingen hoorbaar vastklikken.
Controleer visueel of de rode
merktekens van de
ontgrendelingsmechaniek 1 fig. 13 zijn
verdwenen. Het rode merkteken geeft
aan dat de rugleuning niet is
vergrendeld.
Stoel terugplaatsen(TIPO STATION WAGON versie)
Verwijder de bevestigingsmechanismen
van de veiligheidsgordel uit de
elastieken bevestigingen en controleer
of ze kunnen draaien als u de
rugleuning heeft teruggeplaatst.
Controleer of op de zitting geen
voorwerpen zijn achtergebleven.
Beweeg de zittingen naar achter, breng
18 P2000130
19 P1030178-000-002
20 P1030216-000-000
18
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
ze onder de rugleuning aan en druk
erop tot u ze hoort vastklikken.
Controleer visueel of ze weer in de
originele stand terug zijn geplaatst.
BELANGRIJK Haal de
bevestigingsmechanismen van de
veiligheidsgordel altijd los voordat u de
zitting weer terug plaatst zodat de
zitting correct en zonder schade op te
lopen kan worden teruggeplaatst.
BELANGRIJK
11) Voer de aanpassingen alleen uit
wanneer de auto stilstaat.
12) Controleer na het loslaten van de
hendel of de stoel goed geblokkeerd is
door te proberen hem naar voren en naar
achteren te schuiven. Als de stoel niet
geblokkeerd is, kan hij plotseling
verschuiven met mogelijk controleverlies
over de auto tot gevolg.
13) Zorg ervoor dat de rugleuningen aan
beide zijden (niet zichtbare "rode
merktekens) goed zijn vergrendeld om te
voorkomen dat deze bij bruusk remmen
naar voren kunnen klappen en zo eventueel
de passagiers kunnen verwonden.
14) Mensen die geen pijn op de huid
voelen door vergevorderde leeftijd,
chronische ziekten, diabetes, beschadiging
van het ruggenmerg, medicatie, alcohol,
uitputting of andere fysieke condities,
moeten voorzichtig zijn met het gebruik van
de stoelverwarming. Deze kan
brandwonden veroorzaken zelfs bij een
lage temperatuur, in het bijzonder bij
gebruik voor lange periodes.
15) Plaats geen voorwerpen op de stoel of
op tegen de rugleuning die de warmte
kunnen isoleren, zoals een afdekking of een
kussen. Het kan ervoor zorgen dat het
stoelverwarmingssysteem oververhit raakt.
Zitten op een oververhitte stoel kan
ernstige brandwonden veroorzaken door
de toename van de temperatuur op het
oppervlak van de stoel.
BELANGRIJK
4) De bekleding van uw voertuig is
ontworpen om bestand te zijn tegen slijtage
bij normaal gebruik van het voertuig. Er
moeten wel enkele voorzorgsmaatregelen
getroffen worden. Vermijd excessief
schuren tegen kledingaccessoires zoals
metalen gespen en klittenband die, als ze
veel druk uitoefenen in een klein gebied,
zouden kunnen afbreken, met beschadiging
van de bekleding als gevolg.
HOOFDSTEUNEN
16)
HOOFDSTEUNEN VOOR
Verstellen
Deze kunnen op 4 hoogtestanden
worden afgesteld (volledig omhoog /
2 tussenstanden / volledig omlaag).
Omhoog verstellen: breng de
hoofdsteun omhoog tot deze op zijn
plaats vastklikt.
Omlaag verstellen: druk op knop 1
fig. 21 en breng de hoofdsteun omlaag.
Verwijderen
Ga als volgt te werk om de hoofdsteun
te verwijderen:
Klap de rugleuning naar voren (om te
voorkomen dat de hoofdsteun het dak
raakt);
druk op beide knoppen 1 and 2
fig. 21 aan de zijkanten van de twee
steunen, en verwijder de hoofdsteun.
21 04076J0001EM
19
BELANGRIJK Zet de hoofdsteunen
altijd weer op hun plaats als ze
verwijderd zijn alvorens normaal verder
te rijden.
HOOFDSTEUNENACHTER
Verstellen
Twee hoofdsteunen aan de zijkant en
één in het midden (waar voorzien)
kunnen in 3 standen in hoogte worden
versteld (volledig omhoog / tussenstand
/ volledig omlaag) en zijn voorzien voor
de achterbank
Omhoog verstellen: breng de
hoofdsteun omhoog tot deze op zijn
plaats vastklikt.
Het wordt afgeraden om met personen
op de achterbank met de hoofdsteunen
in de ongebruikte (volledig lage) stand
te reizen.Op bepaalde versies herinnert het label
getoond in fig. 22 de achterpassagier
eraan de hoofdsteun correct te
verstellen door het omhoog te brengen
naar een van de mogelijke standen.
BELANGRIJK Voor maximale
zichtbaarheid voor de bestuurder,
worden de hoofdsteunen naar de
ruststand, volledig omlaag, gebracht
indien deze niet worden gebruikt.
Omlaag verstellen: druk op knop 1
fig. 23 en breng de hoofdsteun omlaag.
BELANGRIJK
16) De hoofdsteunen moeten zodanig
versteld worden dat het hoofd en niet de
nek er tegenaan steunt. Alleen op deze
manier oefenen ze hun beschermende
werking uit. Elke verwijderde hoofdsteun
moet weer correct op zijn plaats gezet
worden, om de inzittenden in geval van een
aanrijding te beschermen: volg
bovenstaande aanwijzingen op.
STUURWIEL
17) 18)
INSTELLINGEN
Het stuurwiel kan zowel in hoogte als
axiaal versteld worden.
Verstel de stand door de hendel 1
fig. 24 omlaag te drukken in stand B
waarna het stuurwiel in de gewenste
stand kan worden versteld en daarin
vergrendeld, door de hendel 1 weer in
stand A te brengen.
BELANGRIJK
17) De verstelling mag alleen bij stilstaande
auto en uitgeschakelde motor gebeuren.
22 04076J0002EM
23 P20000009-000-000
24 P2000087-000-000
20
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
18) After-market werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (bijv. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem, de
garantie en de veiligheid in gevaar brengen
waardoor de auto niet meer aan de
typegoedkeuring voldoet.
ACHTERUITKIJK-SPIEGELS
BINNENSPIEGEL
Handmatig verstellen
Gebruik de hendel 1 fig. 25 om de
spiegel in twee standen te zetten:
normaal of anti-verblindingsstand.
Elektrisch dimbare spiegel(indien aanwezig)
De elektrisch dimbare spiegel kan
automatisch zijn reflecterende werking
wijzigen verblinding van de bestuurder
fig. 26 te voorkomen.
De elektrisch dimbare spiegel heeft een
ON/OFF-toets om de elektrisch
dimbare anti-verblindingsfunctie in/uit te
schakelen.
Bij inschakeling van de achteruit, wordt
de spiegel automatisch ingesteld op de
dagstand.
BUITENSPIEGELS
19)
Elektrisch verstellen
De spiegels kunnen alleen worden
versteld met de startinrichting in stand
MAR.
Ga als volgt te werk om in te stellen:
kies de te verstellen zijspiegel (links of
rechts) met de schakelaar 1 fig. 27;
stel de spiegel af door schakelaar 2
fig. 27 in de vier richtingen te bewegen.
25 04106J0001EM
26 04106J0002EM
21
Handmatig inklappen
Indien nodig (bijvoorbeeld bij nauwe
doorgangen) kunnen de buitenspiegels
ingeklapt worden door ze van stand A
in stand B te zetten fig. 28.
Verwarmde spiegels
Door op de knop te drukken
(verwarmde achterruit) op het centrale
dashboardpaneel wordt het
ontwasemen/ontdooien van de externe
achterruiten geactiveerd.
BELANGRIJK
19) De buitenspiegel is bolvormig; hierdoor
wordt de afstandswaarneming ietwat
vertekend.
BUITENVERLICHTING
De linkerhendel 1 fig. 29 bedient de
meeste soorten buitenverlichting. De
buitenverlichting schakelt ook in
wanneer de contactsleutel in de MAR
stand staat. Bij inschakeling van de
buitenverlichting, worden het
instrumentenpaneel en verschillende
bedieningselementen op het dashboard
verlicht.
DAGRIJVERLICHTING(DRL)“Dagrijverlichting”
20) 21)
Met de sleutel in de stand MAR en de
ring in de stand gedraaid, gaan de
dagverlichting, de stadsverlichting
automatisch aan; de andere lampen en
de binnenverlichting blijven uit. Als de
dagverlichting wordt uitgeschakeld
27 04106J0003EM
28 04106J0004EM
29 04126J0001EM
22
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
(voor bepaalde uitvoeringen/markten),
gaat er bij de ring in stand geen
lampje branden.
DIMLICHT
Draai, met de contactsleutel in de stand
MAR, de ring 1 fig. 29 op . Als het
dimlicht ingeschakeld wordt, wordt de
dagverlichting uitgeschakeld en het
stadslicht, dimlicht en
kentekenverlichting worden
ingeschakeld. Het controlelampje
op het instrumentenpaneel gaat
branden.
PARKEERLICHTEN
Deze lichten kunnen worden
ingeschakeld met de contactsleutel in
de stand STOP of verwijderd, door de
linker ring eerst naar de stand en
vervolgens naar de stand .
Het controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Herhaal dezelfde handeling om ze uit te
schakelen.
AUTOMATISCHE FUNCTIE(Schemersensor)
(waar aanwezig)
Dit is een infrarood-ledsensor die
samen met de regensensor werkt en
die zich op de voorruit bevindt. Deze
kan variaties in het buitenlicht
detecteren op basis van de
lichtgevoeligheid die ingesteld is in het
Menu van het display of het
Uconnect™5" of 7" HD-systeem
(waar voorzien).
Hoe hoger de gevoeligheid, des te
minder buitenlicht er nodig is om de
buitenverlichting automatisch in te
schakelen.
Inschakeling van de functie
Zet de linker ring in stand .
BELANGRIJK De functie kan alleen
worden ingeschakeld met de
startinrichting in stand MAR.
Uitschakeling van de functie
Om de functie uit te schakelen, de
linker ring naar een andere stand dan
draaien.
GROOTLICHT
Duw, met de draaischakelaar in stand
, de hendel naar voren naar het
dashboard (stabiele stand). Het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden. Als
de hendel naar het stuurwiel wordt
getrokken gaan ze uit.
GROOTLICHT
Grootlichtsignaal
Trek hendel 1 fig. 30 naar u toe, in de
stabiele stand; de hendel keert terug
naar de middelste stabiele stand
wanneer de hendel wordt losgelaten.
Wanneer het grootlicht is ingeschakeld,
gaat tegelijkertijd het lampje op het
instrumentenpaneel branden.
HOOGTEREGELINGKOPLAMPEN
De hoogteregeling koplampen werkt
met de startinrichting op MAR en
ingeschakeld dimlicht.
Druk op en op het
bedieningspaneel.
30 04126J0002EM
31 04126J0003EM
23
Het display op het instrumentenpaneel
geeft een visuele indicatie van de
ingestelde stand aan.
Stand 0: een of twee personen op
de voorstoelen;
Stand 1: 4 of 5 passagiers;
Stand 2: 4 of 5 passagiers + bagage
in de bagageruimte;
Stand 3: bestuurder + maximum
toegestane lading uitsluitend in de
bagageruimte.
BELANGRIJK Controleer de afstelling
van de koplampen elke keer als het
gewicht van de te vervoeren lading
verandert.
MISTVOORLICHTEN(indien aanwezig)
Druk op knop 1 fig. 32 om de
mistlampen in te schakelen. Wanneer
de mistlampen zijn ingeschakeld, gaat
het lampje op het
instrumentenpaneel tegelijkertijd
branden. De mistlampen voor worden
ingeschakeld als het dimlicht aan is.
Druk nogmaals op knop 1 om de
lichten uit te schakelen.
Flanklichten
De functie wordt geactiveerd met het
grootlicht ingeschakeld bij een snelheid
lager dan 40 km/h - bij brede hoeken
van de wielomwentelingen of bij het
schakelen van de richtingaanwijzer gaat
er een lampje branden (ingebouwd in
het voorste mistlicht), die naar de zijde
verwijst waarnaar gedraaid wordt en de
zichthoek in het donker verlengt.
MISTACHTERLICHT(indien aanwezig)
Wanneer het dimlicht is ingeschakeld,
kunnen deze worden ingeschakeld
door het indrukken van knop 1 fig. 33.
Bij brandende mistlampen gaat het
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden.
Druk opnieuw op de knop om het uit te
schakelen: het mistachterlicht schakelt
ook automatisch uit bij het uitschakelen
van het dimlicht of de mistlampen voor.
RICHTINGAANWIJZERS
Zet de linkerhendel 1 fig. 30 in de
(stabiele) stand:
omhoog: wordt de richtingaanwijzer
rechts ingeschakeld;
omlaag: wordt de richtingaanwijzer links
ingeschakeld.
Het lampje of gaat op het
instrumentenpaneel knipperen.
De richtingaanwijzers worden
automatisch uitgeschakeld wanneer het
stuurwiel wordt rechtgezet of wanneer
de dagverlichting (DRL) /parkeerlichten
worden ingeschakeld.
32 04126J0008EM
33 04126J0009EM
24
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
"FOLLOW ME HOME"SYSTEEM
Inschakelen
Zet de startinrichting op STOP.
Binnen 2 minuten de linkerhendel in de
knippermodus van het grootlicht
trekken, elke verplaatsing van de hendel
komt overeen met een toename van
30 seconden vertraging op
uitschakeling van koplampen tot een
maximum van 210 seconden (gelijk aan
7 knipperingen).
Uitschakelen
Laat de linkerhendel een paar
seconden in de stand voor het
grootlicht staan.
BELANGRIJK
20) De dagverlichting is een alternatief voor
het dimlicht in landen waarin het verplicht is
om de lichten overdag in te schakelen,
waar dit niet verplicht is, is het gebruik van
de dagverlichting toegestaan.
21) De dagverlichting mag het dimlicht niet
vervangen tijdens het rijden in het donker
en in tunnels. Het gebruik van de
dagverlichting wordt geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land
waar u rijdt. Neem de wettelijke
voorschriften in acht.
INTERIEUR-VERLICHTING
PLAFONDVERLICHTINGVOOR
Schakelaar 1 fig. 34 wordt gebruikt om
de plafondverlichting in/uit te schakelen.
Standen schakelaar 1:
middenpositie: lampjes 2 en
5 worden in- resp. uitgeschakeld als de
portieren geopend resp. gesloten
worden;
links ingedrukt (OFF): de lampjes
2 en 5 blijven altijd gedoofd;
rechts ingedrukt ( ): de lampjes
2 en 5 blijven altijd ingeschakeld.
De verlichting gaat geleidelijk aan/uit.
Schakelaar 3 schakelt lampje 2 aan/uit.
Schakelaar 4 schakelt lampje 5 aan/uit.
BELANGRIJK Controleer, voordat het
voertuig verlaten wordt, of de
plafondverlichting uit is; zo wordt
voorkomen dat de accu ontlaadt als de
portieren eenmaal gesloten zijn. Als er
een lampje per ongeluk is blijven
branden, wordt de plafondverlichting in
ieder geval ongeveer 15 minuten na het
uitzetten van de motor automatisch
uitgeschakeld.
Tijdregeling plafondverlichting
Bij sommige versies zijn er om het
in-/uitstappen in het donker en op
slecht verlichte plaatsen te
vergemakkelijken twee tijdregelingen
voorzien.
Tijdregeling bij het instappen
De plafondverlichting schakelt op de
volgende manieren in:
een paar seconden wanneer de
portieren worden ontgrendeld;
ongeveer 3 minuten wanneer een
van de portieren wordt geopend;
een paar seconden wanneer de
portieren worden vergrendeld.
De tijdregeling wordt onderbroken
wanneer de contactinrichting naar MAR
wordt gedraaid.
Tijdschakeling bij het uitstappen
De plafondverlichting gaat aan wanneer
de sleutel wordt verwijderd uit de
ontsteking binnen 2 minuten nadat de
34 04136J0001EM
25
motor uit is gezet, bij het openen en
sluiten van een portier met de
verwijderde sleutel.
De tijdsregeling stopt automatisch
wanneer de portieren vergrendeld
worden.
RUITENWISSERS/ACHTERRUITWISSER
De rechter hendel bedient de
ruitenwissers/-sproeier en de
achterruitwisser en -sproeier.
Deze werken alleen met de
startinrichting in de stand MAR.
RUITENSPROEIER / -WISSER
Werking
22)
5) 6)
Ring 1 fig. 35 kan in de volgende
standen gezet worden:
ruitenwissers uit
langzaam wissen met interval
snel wissen met interval
langzaam continu wissen
snel continu wissen
MIST-functie.
Beweeg de hendel omhoog (onstabiele
stand) om de MIST-functie in te
schakelen: de werking wordt beperkt
tot de tijd dat de hendel in deze stand
wordt gehouden. Bij het loslaten keert
de hendel terug naar de beginstand en
wordt de werking van de ruitenwissers
afgebroken.
"Intelligente" wis-/wasfunctie
Trek de hendel naar het stuur
(onstabiele stand) om de ruitensproeier
in te schakelen.
Als langer dan een halve seconde aan
de hendel wordt getrokken, wordt de
ruitenwisser bewogen met actieve
bediening. Als de bestuurder de hendel
loslaat, maakt de ruitenwisser drie
slagen. Als de bediening daarna in
stand staat, wordt de wascyclus na
een pauze van 6 seconden afgesloten
met één laatste slag.
35 P2000061-000-000
26
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
LOW
HIGH
In de stand LOW of HIGH wordt de
automatische wis-/wasregeling niet
uitgevoerd.
Functie "Servicestand"
Met deze functie kunnen de
ruitenwissers worden vervangen of
beschermd in omstandigheden van ijs
en/of sneeuw.
Hij kan alleen worden geactiveerd nadat
de motor is uitgeschakeld.
De "Service Position"-functie kan
expliciet worden vereist binnen twee
minuten nadat de motor is
uitgeschakeld, wanneer de
ruitenwissers correct zijn teruggekeerd
in de parkeerpositie.
De functie kan worden ingeschakeld
door de draaischakelaar in stand te
draaien en de hendel meer dan drie
keer naar boven te bewegen, naar de
MIST-stand . De activeringen
worden gebruikt om de ruitenwissers in
de stand te plaatsen die men wil. De
functie wordt gedeactiveerd wanneer
het voertuig ingeschakeld is, met een
wisverzoek of wanneer het voertuig
rijdend is (snelheid boven de 5 Km/h).
BELANGRIJK Zorg ervoor dat wanneer
u de motor inschakelt, de voorruit vrij is
van sneeuw of ijs, voordat u de
contactsleutel omdraait.
REGENSENSOR(indien aanwezig)
7) 8)
Deze bevindt zich achter de
achteruitkijkspiegelfig. 36, raakt de
voorruit, meet de hoeveelheid regen en
schakelt de automatische wisregeling
van de voorruit in aan de hand van de
hoeveelheid water op de ruit (zie de
paragraaf "Automatische wisregeling").
ACHTERRUITWISSER / -SPROEIER
Draaischakelaar 2, weergegeven in
fig. 37, kan in de volgende standen
worden gezet:
achterruitwisser gestopt
wissen met interval
continue werking, zonder pauze
tussen twee slagen.
De achterruitwisser kan op de volgende
manieren worden ingeschakeld:
wissen met interval met een pauze
van 2 seconden tussen twee slagen, als
draaischakelaar 2 in de stand
staat en de ruitenwisser niet is
ingeschakeld;
synchroon (met de halve snelheid
van de ruitenwisser), als
draaischakelaar 2 in de stand
staat en de ruitenwisser is
ingeschakeld of als draaischakelaar 2 in
de stand staat, de
achteruitversnelling is ingeschakeld en
de ruitenwisser is ingeschakeld;
doorlopend, als draaischakelaar 2 in
de stand staat.
Duw de hendel naar het dashboard
(onstabiele stand) om de
achterruitsproeier in te schakelen. Blijf
op de hendel duwen om zowel de
achterruitsproeier als de
36 04146J0003EM
37 P2000062-000-000
27
achterruitwisser automatisch in te
schakelen met een enkele beweging.
Door de hendel los te laten, maakt de
achterruitwisser drie slagen, zoals
beschreven voor de ruitenwisser. In de
stand (achterruitwisser uit) wordt de
wis-/wascyclus na een pauze van
6 seconden voltooid met een enkele
slag. De automatische wis-/wasregeling
wordt niet uitgevoerd in de stand is
.
BELANGRIJK
22) Als de ruit schoongemaakt moet
worden, controleren of het systeem
uitgeschakeld is en of de sleutel op STOP
staat.
BELANGRIJK
5) Gebruik de ruitenwissers nooit om
opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit
te verwijderen. Onder dergelijke
omstandigheden wordt bij overbelasting
van de ruitenwisser de beveiliging
ingeschakeld, waardoor de ruitenwisser
enkele seconden wordt uitgeschakeld. Als
hierna de ruitenwisser niet meer werkt (ook
niet na de motor opnieuw te hebben
gestart), neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
6) Schakel de ruitenwissers niet met van de
ruit opgeheven wisserbladen in.
7) Schakel de regensensor nooit in tijdens
een schoonmaakbeurt in een wastunnel.
8) Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als er ijs op de voorruit zit.
28
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
KLIMAATREGELING
2)
HANDBEDIENDE KLIMAATREGELING
Bedieningselementen
38 P2000027-000-000
29
1 — draaiknop voor
temperatuurregeling (mengen van
warme en koude lucht):
Rode gebied = warme lucht;
Blauwe gebied = koude lucht.
2 — knop voor inschakeling/regeling
ventilator:
0 = ventilator uitgeschakeld;
1-2-3 = ventilatorsnelheid;
4 = maximum ventilatorsnelheid.
3 — aan/uit-knop interne
luchtrecirculatie;
4 — draaiknop luchtverdeling
luchtstroom uit roosters in het
midden en aan de zijkant
luchtstroom uit roosters in het
midden, aan de zijkant en roosters
beenruimten voor/achter
luchtstroom uit de luchtroosters
beenruimten voor en achter en
tevens een lichte luchtstroom uit de
luchtroosters aan de zijkant op het
dashboard
luchtstroom uit de luchtroosters
beenruimten voor en achter, naar
de voorruit, de zijruiten en tevens
een lichte luchtstroom uit de
luchtroosters aan de zijkant op het
dashboard
luchtstroom naar de voorruit, de
zijruiten en tevens een lichte
luchtstroom uit de luchtroosters
op het dashboard
5 — aan/uit knop compressor
klimaatregeling;
6 — knop voor inschakeling/
uitschakeling ontwaseming/ontdooien
achterruit.
30
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING
Bedieningselementen
39 P2000028-000-000
31
1 - instellingsknop voor temperatuur
passagierscompartiment; de ingestelde
temperatuur wordt getoond op het
display;
2 - MAX A/C functie op knop;
3 - Aan/uit knop compressor
klimaatregeling;
4 - knop voor activering MAX DEF
functie (snelle ontdooiing/ontwaseming
voorruit);
5 - aan/uit-knop klimaatregeling;
6 - instellingsknop voor
ventilatorsnelheid; de ingestelde
temperatuur wordt getoond op het
display;
7 - Luchtverdeelknoppen;
8 - toets voor inschakeling/
uitschakeling achterruitverwarming;
9 - aan/uit-knop interne
luchtrecirculatie;
10 - inschakelingsknop AUTO-functie
(automatische werking).
Selectie luchtverdeling
Door op de knoppen / / , te
drukken, kan handmatig een van de
5 instellingen voor de luchtverdeling
worden gekozen:
Luchtstroom naar de
uitstroomopeningen van de voorruit
en de voorste zijruiten om deze te
ontwasemen/ontdooien.
Luchtstroom naar de luchtroosters
in het midden en aan de zijkant van
het dashboard om de borst en het
gezicht tijdens het warme seizoen te
verkoelen.
Luchtstroom naar de
uitstroomopeningen voor de
beenruimten voor en achter. Deze
luchtverdeling zorgt voor een snelle
verwarming van het interieur,
waardoor onmiddellijk een
behaaglijk gevoel wordt verkregen.+ Luchtstroomverdeling tussen
uitstroomopeningen
beenruimten (hetere lucht) en
uitstroomopeningen
midden/zijkanten dashboard
(koelere lucht). Deze
luchtverdeling is bijzonder
nuttig op zonnige dagen in het
voor- en najaar.+ Luchtstroom verdeeld over
uitstroomopeningen
beenruimten en luchtroosters
voor voorruit en voorin aan de
zijkanten. Deze luchtverdeling
zorgt voor een snelle
verwarming van het interieur
en voorkomt dat de ruiten
beslaan.
In de AUTO-modus wordt de
luchtverdeling automatisch door de
klimaatregeling geregeld (de leds op de
knoppen 7 zijn uit). Bij handmatige
bediening wordt de ingestelde
luchtverdeling aangegeven door het
aangaan van de leds op de betreffende
knoppen.
Bij de gecombineerde functiemodus,
wordt bij bediening van een knop de
betreffende functie gelijktijdig met de
reeds ingestelde functies geactiveerd.
Als een knop wordt ingedrukt waarvan
de functie reeds actief is, wordt de
werking geannuleerd en gaat de
betreffende led op de knop uit. Druk op
de AUTO-knop om de automatische
regeling van de luchtverdeling na een
handmatige instelling te herstellen.
Start&Stop(waar aanwezig)
De automatische klimaatregeling regelt
het Start&Stop-systeem (motor wordt
afgezet wanneer de voertuigsnelheid
gelijk is aan 0 km/h) om een passend
comfort in het interieur te garanderen.
Wanneer het Start&Stop-systeem is
ingeschakeld (motor uit en voertuig
stilstaand), wordt de automatische
recirculatiefunctie met lucht van
buitenaf uitgeschakeld om de kans op
beslagen ruiten te verminderen
(aangezien de compressor is
uitgeschakeld).
32
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
BELANGRIJK
2) Het systeem gebruikt een koelmiddel dat
compatibel is met de wetten die van kracht
zijn in de landen waar het voertuig wordt
verkocht, R134a of R1234yf. Gebruik voor
het bijvullen alleen het gas dat is aangeduid
op het plaatje in de motorruimte. Het
gebruik van andere koelmiddelen heeft
invloed op de efficiency en de conditie van
het systeem. Het smeermiddel dat voor de
compressor wordt gebruikt, is ook strikt
gekoppeld aan het type koelgas; raadpleeg
het Fiat Servicenetwerk.
ELEKTRISCHERUITBEDIENING
23)
De elektrische ruitbediening werkt met
de startinrichting op MAR en gedurende
ongeveer 3 minuten nadat de
startinrichting op STOP is gezet (of de
sleutel verwijderd is). Wanneer een van
de voorportieren wordt geopend wordt
het systeem buiten werking gesteld.
Bedieningselementenbestuurdersportier
Alle ruiten kunnen bediend worden
vanaf het portierpaneel aan
bestuurderszijde fig. 40.
1: linker voorruit openen/sluiten.
"Continue automatisch" operatie tijdens
het stadium openen/sluiten ruit;
2: rechter voorruit openen/sluiten.
"Continue automatisch" operatie tijdens
het stadium openen ruit;
3: inschakeling/uitschakeling
elektrische bediening achterste zijruiten;
4: rechter achterruit openen/sluiten
(indien aanwezig);
5: rechter achterruit openen/sluiten
(indien aanwezig).
Bediening passagiersportier enachterportier aan passagierszijde
Op het bedieningspaneel op het
voorportier aan passagierszijde zitten
toetsen voor de bediening van de
bijbehorende ruiten.
Op de bekledingen van het achterste
deurpanelen zitten de toetsen voor de
bediening van de bijbehorende ruiten.
BELANGRIJK
23) Oneigenlijk gebruik van de elektrische
ruitbediening kan gevaarlijk zijn. Controleer
voor en tijdens het bedienen altijd of de
passagiers niet kunnen worden verwond
door de bewegende ruiten of door
voorwerpen die door de ruit worden
meegesleept of geraakt. Verwijder altijd de
sleutel uit het contactslot als het voertuig
(voorzien van mechanische sleutel met
afstandsbediening) wordt verlaten om te
voorkomen dat onverwachtse bediening
van de elektrische ruitbediening gevaar
oplevert voor de achtergebleven
passagiers.
40 04166J0001EM
33
MOTORKAP
OPENEN
Ga als volgt te werk:
trek de hendel 1 fig. 41, die zich in
de passagiersruimte bevindt, in de
richting van de pijl;
trek de hendel 2 fig. 42 in de richting
van de pijl;
til de motorkap op en maak
tegelijkertijd de steunstang 3 fig. 43 los
uit de vergrendeling; steek vervolgens
het uiteinde van de stang in de zitting
4 in de motorkap.
BELANGRIJK Verzeker u ervan, voordat
u de motorkap opent, dat de armen
van de ruitenwissers tegen de ruit
liggen en dat ze niet werken.
24) 25) 26)
SLUITEN
27)
Ga als volgt te werk:
houd de motorkap met één hand
omhoog, verwijder met de andere hand
de stang 3 fig. 43 uit de zitting 4 en zet
hem terug in de vergrendeling;
laat de motorkap tot op ongeveer
40 centimeter van de motorruimte
zakken en laat hem dan vallen.
Controleer of de motorkap volledig
gesloten is en niet alleen met de
beveiliging is vergrendeld door te
proberen hem op te tillen. Als de
motorkap niet perfect gesloten is,
probeer dan niet erop te drukken maar
open hem opnieuw en herhaal de
handeling.
BELANGRIJK Controleer altijd of de
motorkap goed vergrendeld is om te
voorkomen dat deze tijdens het rijden
open gaat.
BELANGRIJK
24) Verricht deze handelingen uitsluitend bij
stilstaande auto.
25) De motorkap kan plotseling omlaag
vallen als de steunstang niet correct
geplaatst is.
26) Gebruik beide handen om de motorkap
op te tillen. Controleer voordat de
motorkap wordt opgetild, of de armen van
de ruitenwissers wel tegen de ruit liggen,
het voertuig stilstaat en de handrem goed
is aangetrokken.
27) Om veiligheidsredenen moet de
achterklep tijdens het rijden altijd goed
gesloten zijn. Controleer dus altijd of de
motorkap goed gesloten en vergrendeld is.
Mocht u tijdens het rijden merken dat de
motorkap niet goed vergrendeld is, stop
dan onmiddellijk en sluit de motorkap op
de correcte manier.
41 04196J0001EM
42 04196J0002EM
43 04196J0003EM
34
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
ELEKTRISCHESTUURBEK-RACHTIGING"DUALDRIVE"
Dit systeem werkt alleen als de
contactsleutel in de stand MAR staat en
bij draaiende motor. Met de elektrische
stuurbekrachtiging kan de benodigde
kracht voor het verdraaien van het
stuurwiel op basis van de
rijomstandigheden geregeld worden.
IN-/UITSCHAKELINGSTUURBEKRACHTIGING
28) 29)
Inschakeling/uitschakeling:
Druk op de fig. 44 knop.
De inschakeling van de functie wordt
gemeld door een visuele weergave
(CITY) op het instrumentenpaneel of,
afhankelijk van de versie, op het display.
Wanneer de CITY-functie is
ingeschakeld, draait het stuur erg licht,
waardoor makkelijker kan worden
geparkeerd: daarom is deze functie
bijzonder geschikt voor het rijden in de
stad.
Als de knop wordt ingedrukt tijdens het
draaien aan het stuur, wordt de
stuurbekrachtiging pas voelbaar
wanneer het stuur in de andere richting
wordt gedraaid of losgelaten. Op deze
manier wordt de stuurervaring niet
abrupt gewijzigd.
BELANGRIJK
28) After-market werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (bijv. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem en
de garantie in gevaar brengen en het kan
ook ernstige veiligheidsproblemen
veroorzaken of erin resulteren dat de auto
niet meer aan de typegoedkeuring voldoet.
29) Stop, voordat er
onderhoudswerkzaamheden verricht
worden, altijd de motor en verwijder de
contactsleutel uit het slot om de
stuurkolom te vergrendelen (in het
bijzonder wanneer de wielen van de auto
los van de grond staan). Als dit niet
mogelijk is (bijv. als de contactsleutel in de
stand MAR moet staan of als de motor
moet draaien), de hoofdzekering van de
elektrische stuurbekrachtiging verwijderen.
44 P2000025-000-000
35
BAGAGERUIMTE
BELANGRIJK Leg, tijdens de reis, geen
woorwerpen op de hoedenplank want
deze kunnen passagiers verwonden in
het geval van een aanrijding of
plotseling remmen.
OPENEN
30)
Achterklep openen
Wanneer het centrale
vergrendelsysteem ontgrendeld is, kan
de achterklep van buitenaf geopend
worden met gebruik van de elektrische
openingshendel (waar voorzien)
fig. 45 onder de hendel totdat de klik
van het ontgrendelen wordt gehoord.
Het plafondlicht in de bagageruimte
gaat aan wanneer de achterklep wordt
geopend; het plafondlicht gaat
automatisch uit wanneer de achterklep
wordt gesloten (zie ook
"Interieurverlichting").
Als de achterklep open staat, zal de
plafondverlichting automatisch
uitgeschakeld worden om de accu niet
te laten ontladen.
Van binnenuit openen in geval vannood
Ga als volgt te werk:
breng de hoofdsteunen omlaag en
klap de rugleuningen in;
zoek de gele beschermkap A fig. 46,
die op het slot geklemd zit en verwijder
deze met de bijgeleverde
schroevendraaier;
plaats de schroevendraaier zodanig
dat lipje B fig. 47 geactiveerd wordt, om
het slot mechanisch te ontgrendelen.
SLUITEN
Om de achterklep te sluiten, laat u deze
in het slot zakken totdat u een klik
hoort.
BELANGRIJK Controleer of u in het
bezit van de sleutels bent voordat de
achterklep wordt gesloten, deze wordt
namelijk automatisch vergrendeld.
INITIALISATIE
BELANGRIJK Als de accu
losgekoppeld is geweest of als een
zekering is doorgebrand, moet het
mechanisme voor het openen/sluiten
van de achterklep opnieuw worden
geïnitialiseerd. Ga hiervoor als volgt te
werk:
sluit alle portieren en de achterklep;
druk op de knop " FIAT" op de
afstandsbediening;
45 P2000015-000-000
46 P2000092-000-000
47 P2000093-000-000
36
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
druk op de knop van de
afstandsbediening.
GEREEDSCHAPSHOUDER
(indien aanwezig)
Dit is een voorgevormde bak fig. 48 (bij
TIPO 5DOOR-versie) of fig. 49 (bij TIPO
STATION WAGON-versie) die zich in de
bagageruimte bevindt en waarin
voorwerpen opgeborgen kunnen
worden zodat er een vlakke laadvloer
beschikbaar is.LADING VASTZETTEN
TIPO 5DOOR versie
Er zitten vier haken in de hoeken van de
bagageruimte (twee aan de voorkant
1 en twee aan de achterkant 2 fig. 50 )
om de kabels te bevestigen waarmee
de lading vastgezet kan worden.
TIPO STATION WAGON versie
Er zitten vier ringen in de bagageruimte
(twee aan de voorkant 1 aan twee de
achterkant 2 fig. 51 ) waarmee de
lading vastgezet kan worden.
BAGAGE-AFDEKHOES
TIPO STATION WAGON versie
31)
Volledig sluiten
Trek de bagage afdekhoes fig. 52 met
de specifieke handgreep 1 over de
bagageruimte en zet hem met de
bevestigingen 2 fig. 53 aan de zijden
vast.
48 P2000164
49 P2000165
50 P1030204-000-000
51 P2000118
37
Op deze manier wordt de volledige
sluiting verkregen zoals is afgebeeld op
fig. 54.
Gedeeltelijk sluiten
De bagage afdekhoes kan gedeeltelijk
worden gesloten door deze met de
bevestigingen halverwege fig. 55 vast te
zetten.
Openen
Trek de bagage afdekhoes met de
specifieke handgreep iets naar u toe
om deze uit de bevestigingen los te
halen en verplaats hem met de hand.
Verwijderen
Ga als volgt te werk om de bagage
afdekhoes te verwijderen:
rol hem op zoals hierboven is
beschreven;
trek de ontgrendelhendel 1 helemaal
rechts omhoog en houd hem in deze
stand fig. 57;
til het rechter uiteinde van het
oprolmechanisme 2 omhoog en
verwijder tevens het linker uiteinde.
52 P2000131
53 P2000109
54 P2000111
55 P2000110
56 P2000112
57 P2000113
38
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
Terugplaatsen
Ga als volgt te werk om de bagage
afdekhoes terug te plaatsen:
breng het linker uiteinde van het
oprolmechanisme 2 fig. 57 op de
specifieke plaats aan;
trek de ontgrendelhendel 1 helemaal
rechts omhoog en houd hem in deze
stand;
breng het rechter uiteinde van de
bagage afdekhoes aan en zet het
oprolmechanisme vast.
DUBBELE LAADRUIMTE
TIPO STATION WAGON versie
9)
Het voertuig is voorzien van een
laadvloer met twee verschillende
hoogteverstellingen, zodat de drempel
van de laadruimte kan worden
genivelleerd en het volume van de
bagageruimte kan worden aangepast.
Met de laadvloer in de hoge stand kunt
u de ruimte eronder gebruiken voor het
opbergen van fragiele of kleine
voorwerpen.
Ga als volgt te werk om toegang te
krijgen tot de ruimte onder de
laadruimte:
til de laadvloer 1 op met de
handgreep 2 fig. 58 en laat het op de
twee zijsteunen 3 fig. 59 steunen.
De laadvloer op het lage niveau
plaatsen
Het laadvermogen kan verder worden
uitgebreid door het oppervlak van de
laadruimte als volgt te laten zakken:
til de laadvloer 1 op met de
specifieke handgreep 2 fig. 58;
verwijder de laadvloer uit de
bagageruimte;
breng de laadvloer weer in de
bagageruimte aan en zorg er daarbij
voor dat u het aanbrengt op het lage
niveau fig. 60 en dus niet op het hoge
niveau 1.
Ga als volgt te werk om de laadvloer in
de hoge stand te zetten:
til de laadvloer 1 op met de
specifieke handgreep 2;
verwijder de laadvloer uit de
bagageruimte;
breng de laadvloer weer in de
bagageruimte aan en zorg er daarbij
voor dat u het aanbrengt op het hoge
niveau 1 fig. 60 zodat de drempel van
de laadvloer vlak is fig. 61.
58 P2000114
59 P2000115
60 P2000116
39
ZIJPANELEN
TIPO STATION WAGON versie
Aan de zijden van de laadvloer zijn twee
zijpanelen 1 (één per zijde)
fig. 62 aangebracht.
Verwijder de zijpanelen van hun plaats
door ze omhoog te trekken.
Breng de zijpanelen aan door deel
1 ervan fig. 63 aan de brengen in de
desbetreffende sleuf 2 van de zitting
fig. 64 en schuif het paneel naar
beneden.
BELANGRIJK
30) Let op bij het openen van de
achterklep als er een imperiaal gemonteerd
is.
31) Bij een ongeval of bruusk remmen kan
elk voorwerp dat op het kleed gelegd is in
het interieur geslingerd worden, met gevaar
van letsel van de inzittenden.
BELANGRIJK
9) Dankzij de afmetingen van de laadvloer
kan een maximale capaciteit van 95 kg
verkregen worden: laad geen zwaardere
voorwerpen in de bagageruimte.61 P2000112
62 P2000119
63 P2000120
64 P2000121
40
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
IMPERIAAL/SKIDRAGER
Het voertuig kan uitgerust zijn met twee
dwarsstangen die, met de toevoeging
van speciale accessoires, gebruikt
kunnen worden om verschillende
voorwerpen (bijv. ski's, surfboards,
fietsen, enz.) te vervoeren.
De voorste koppelingen bevinden zich
op de punten 1 fig. 65.
De achterste koppelingen bevinden zich
op de punten 2.
Punten 1 kunnen worden bereikt met
de portieren open, punten 2 kunnen
worden bereikt met de achterportieren
open.
32)
10) 11)
Voor de installatie wordt verwezen naar
de gebruiksaanwijzingen van de
fabrikant van de dwarsstangen. Neem
voor meer informatie contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
32) Verzeker u ervan, voordat u gaat rijden,
dat de dwarsstangen goed gemonteerd
zijn.
BELANGRIJK
10) Overschrijd nooit de maximaal
toegestane belading (zie de paragraaf
"Gewichten" in het hoofdstuk "Technische
gegevens").
11) De wettelijke voorschriften betreffende
de maximale afmetingen moeten altijd in
acht worden genomen.
VERSIE METLPG-SYSTEEM
33) 34)
12) 13) 14) 15)
INLEIDING
De LPG-uitvoering heeft twee
brandstoftoevoersystemen: een voor
benzine en een voor LPG.
PASSIEVE VEILIGHEID /ACTIEVE VEILIGHEID
Passieve veiligheid
De auto heeft dezelfde passieve
veiligheidsspecificaties als andere
uitvoeringen. Met name zijn de
bevestigingen van de tank (die in de
ruimte voor het noodreservewiel zit)
zodanig ontworpen dat ze botsproeven
doorstaan in overeenstemming met de
veiligheidsstandaards van Fiat.
Bij het rijden op LPG stroomt het gas (in
vloeibare staat) afkomstig uit de tank,
via de speciale leiding naar de
drukregelaar. Hierin bevindt zich een
veiligheidsmagneetklep die de
LPG-stroom onderbreekt als de sleutel
uit het contact wordt gehaald of
wanneer de bestuurder overschakelt op
het andere brandstoftoevoersysteem
(keuze van benzinetoevoer).
65 04256J0001EM
41
Samen met de magneetregelklep sluit
een tweede magneetklep, in de tank,
de LPG-pijp bij de uitlaat van de tank
af.
De twee magneetkleppen zijn
aangesloten op het systeem voor
brandstofafsluiting (Fire Protection
System).
De LPG-tank voldoet aan de huidige
wettelijke voorschriften van de landen
waar de auto wordt verkocht.
Actieve veiligheid
De auto heeft dezelfde actieve
veiligheidskenmerken als de andere
versies.
Alhoewel het LPG-systeem talrijke
veiligheidsvoorzieningen heeft, wordt
geadviseerd als volgt te werk te gaan
als de auto lange tijd niet gebruikt wordt
of als de auto verplaatst wordt in een
noodgeval na pech of een ongeval:
de bevestigingselementen 1
fig. 66los te maken en vervolgens het
deksel 2 te verwijderen;
draai de LPG-kraan dicht door de
ring 1 fig. 67rechtsom te draaien;
zet het deksel terug en draai de
bevestigingen weer vast.
BELANGRIJK Als er gaslucht wordt
waargenomen, schakel dan over van
de werking op LPG naar de werking op
benzine en ga onmiddellijk naar het Fiat
Servicepunt om het voertuig te laten
controleren en eventuele
systeemstoringen uit te sluiten.
LPG-TANK
De auto heeft een onder druk staande
tank voor de opslag van LPG in
vloeibare staat. Deze is toroïdaal en is in
de ruimte voor het reservewiel geplaatst
en is op passende wijze beschermd.
Certificatie LPG-TANK
De LPG tank is gecertificeerd in
overeenstemming met de geldende
voorschriften.
In Italië heeft de tank een levensduur
van 10 jaar vanaf de
kentekenregistratiedatum van de auto.
Als de auto in een ander land dan Italië
is geregistreerd, kunnen de duur en
test- en inspectieprocedures van de
LPG-tank variëren, afhankelijk van de
wettelijke voorschriften die in dat land
van kracht zijn. Ga in ieder geval, als de
tijdslimiet in uw land verstreken is, naar
een Fiat dealer om de tank te laten
vervangen.
LPG-/BENZINESCHAKELAAR
Deze motor loopt normaal op LPG
behalve tijdens het starten, dan werkt
hij op benzine. De omschakeling naar
LPG vindt automatisch plaats. Het
lampje 1 fig. 68 op het
instrumentenpaneel gaat uit.
66 PGL00002
67 PGL00003
42
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
Druk op de knop op het
instrumentenpaneel fig. 69 als u op
benzine wilt rijden. De overschakeling is
correct verricht als de led boven de
knop gaat branden.
Onafhankelijk van het laatst gebruikte
brandstoftoevoersysteem, zal het
systeem bij de volgende keer dat de
motor gestart wordt, na de
aanvankelijke benzinefase, automatisch
overschakelen naar aardgas.
De streepjes 2 fig. 70 op het display
geven het LPG-niveau in de tank aan.
Om te garanderen dat de omschakeling
in volstrekte veiligheid plaatsvindt,
hangt de daadwerkelijke omschakeling
naar het gewenste brandstofsysteem af
van de omstandigheden waaronder de
auto gebruikt wordt, en hoeft dus niet
onmiddellijk te zijn. De omschakeling
wordt bevestigd door het aan-/uitgaan
van het groene lampje op het
instrumentenpaneel.
Opmerking
Wanneer om omschakeling verzocht
wordt kan er een metaalachtig geluid
van de kleppen gehoord worden als
deze het circuit onder druk zetten. Bij
de omschakellogica zoals hierboven
beschreven, is een vertraging tussen
het tikkende geluid van de kleppen en
het uitgaan van het lampje op het
instrumentenpaneel volstrekt normaal.
Bovendien kan, bij het starten bij een
buitentemperatuur van minder dan
ongeveer -10 °C, de omschakeltijd van
benzine naar LPG langer zijn om de
drukregelaar voor te verwarmen.
Druk bij stilstaande auto en met
lopende motor of terwijl u rijdt op de
knop fig. 69 op het
instrumentenpaneel om van de ene
naar de andere brandstof over te
schakelen.
16) 17)
LPG-BRANDSTOFRESERVE
Wanneer de resterende hoeveelheid
LPG onder 1/5 van de tankinhoud
komt:
blijft het eerste streepje op het
display 1 fig. 71 branden;
68 PGL00022
69 PGL00001
70 PGL00023
71 PGL00029
43
gaat het gele lampje 2 op het
instrumentenpaneel branden;
klinkt er een geluidssignaal.
Het knipperen op het display gaat door
tot de volgende LPG-tankbeurt, ook als
de motor op benzine loopt.
Als de LPG op is, schakelt het systeem
automatisch over naar benzine en gaat
het lampje 1 fig. 68 op het
instrumentenpaneel branden.
MELDING STORING VAN HETSYSTEEM
Bij een storing in het LPG-systeem
wordt het symbool weergegeven en
worden alle peilstreepjes uitgeschakeld.
Neem in dat geval zo snel mogelijk
contact op met een Fiat
Servicenetwerk, en rijd verder op
benzine.
TANKEN
18) 19)
LPG
Maximale vulcapaciteit (inclusief
reserve): 42 liter. Er is bij de waarde
reeds rekening gehouden met de 80%
vullimiet van de tank en de
resthoeveelheid die nodig is voor de
opvoering; deze waarde
vertegenwoordigt de maximum
toelaatbare vulinhoud. Bovendien kan
deze maximuminhoud, na herhaaldelijk
tanken, afwijken wegens verschillen
tussen de toevoerdrukwaarden bij de
tankstations, pompen met verschillende
toevoer-/blokkeringswaarden, of een
tank die niet helemaal leeg is.
BELANGRIJK Om een inconsistente
weergave van de LPG-meter op het
instrumentenpaneel te voorkomen, is
het raadzaam om bij elke tankbeurt
minstens 10 liter te tanken.
BELANGRIJK
33) Let wel dat in sommige landen
(inclusief Italië) wettelijke beperkingen
gelden voor het parkeren/stallen van auto's
die rijden op gas dat dichter is dan
zuurstof; LPG valt onder deze categorie.
34) Als er gaslucht wordt waargenomen,
schakel dan over van werking op LPG naar
werking op benzine en ga onmiddellijk naar
een Fiat Servicepunt om het voertuig te
laten controleren en eventuele
systeemstoringen uit te sluiten.
BELANGRIJK
12) De auto is uitgerust met een gasvormig
LPG inspuitsysteem dat speciaal
ontworpen is voor deze auto: daarom is het
absoluut verboden de configuratie van het
systeem of de componenten ervan te
wijzigen. Het gebruik van andere
componenten of materialen zou kunnen
leiden tot een slechte werking en
verminderde veiligheid; neem dus in geval
van problemen altijd contact op met het
Fiat Servicenetwerk. Volg, om beschadiging
aan onderdelen van het gassysteem te
voorkomen, wanneer het voertuig wordt
gesleept of opgekrikt, de aanwijzingen op
die beschreven zijn in de paragraaf "Slepen
van het voertuig" van het Instructieboek.
13) Het systeem werkt op temperaturen
tussen -20°C en 100°C.
14) Bij gebruik van een lakoven moet de
LPG-tank uit de auto verwijderd worden en
later weer worden gemonteerd bij het Fiat
Servicenetwerk. Alhoewel het LPG-systeem
talrijke veiligheidsvoorzieningen heeft, wordt
geadviseerd als volgt te werk te gaan als de
auto langere tijd niet gebruikt wordt of als
het voertuig verplaatst wordt in een
noodgeval na panne of een ongeval: draai
de bevestigingselementen van de LPG-tank
los en verwijder de tank. Draai de
LPG-kraan dicht door de ringmoer
rechtsom te draaien (zie "Passieve/actieve
veiligheid"). Zet het deksel terug en draai de
bevestigingen weer vast.
44
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
15) Wanneer om omschakeling verzocht
wordt kan er een metaalachtig geluid van
de kleppen gehoord worden als deze het
circuit onder druk zetten. Bij de
omschakellogica zoals hierboven
beschreven, is een vertraging tussen het
tikkende geluid van de kleppen en het
uitgaan van het lampje op het
instrumentenpaneel volstrekt normaal.
16) Schakel niet om tussen de twee
werkingsmethodes tijdens het starten van
de motor.
17) In bijzondere gebruiksomstandigheden,
zoals starten en de werking op LPG met
een laag propaangehalte bij lage
buitentemperaturen, kan het systeem
tijdelijk omschakelen naar de werking op
benzine, zonder dat er op het display een
indicatie verschijnt of een lampje gaat
branden. Als het LPG-niveau in de tank
laag is of als er hoge prestaties gevraagd
worden (bijv. inhalen, volgeladen auto, steile
hellingen) kan het systeem automatisch
overschakelen naar werking op benzine om
het vereiste motorvermogen te garanderen;
het groene lampje op het
instrumentenpaneel gaat branden om dit
aan te geven. Wanneer bovengenoemde
omstandigheden niet langer aanwezig zijn,
keert het systeem automatisch terug naar
werking op LPG en gaat het groene lampje
uit. Om bovenbeschreven automatische
omschakeling te verkrijgen, moet u zich
ervan verzekeren dat er altijd voldoende
brandstof in de benzinetank zit.
18) Het strikt verboden is om additieven in
LPG te gebruiken. Het wordt geadviseerd
zo nu en dan (minstens één keer elke zes
maanden), de LPG in de tank volledig op te
maken en bij de volgende tankbeurt te
controleren of de maximuminhoud van
42 liter (inclusief reserve) (met een tolerantie
van 1 liter) niet overschreden wordt. Als het
niveau de 42 liter (inclusief reserve)
overschrijdt, neem dan onmiddellijk contact
op met het Fiat Servicenetwerk.
19) Gebruik uitsluitend LPG voor
motorvoertuigen.
ACTIVE GRILLESHUTTER
(indien aanwezig)
Uw auto kan voorzien zijn van een
Active Grille Shutter. Dit is een
automatisch systeem met beweegbare
panelen dat zich voor het koelsysteem
bevindt. Deze panelen kunnen zich
automatisch openen en sluiten om de
aerodynamische efficiëntie van de auto
te verbeteren en daardoor zowel het
brandstofverbruik terug te dringen als
een optimale bedrijfstemperatuur voor
de motor te bewerkstelligen.
Indien meer lucht nodig is om te koelen
(bijv. tijdens ritten in de stad), zullen de
panelen zich openen, terwijl de grille zal
sluiten bij lage temperaturen of een
toereikende luchtstroom (bijv. tijdens
ritten op snelwegen).
Bij een fout zal op het
instrumentenpaneel het lampje
gaan branden.
45
ECO-FUNCTIE(waar aanwezig)
Druk op de knop ECO fig. 72 om deze
functie in te schakelen.
De ECO-functie werkt alleen in de
automatische modus en zorgt voor een
schakelwijze waarbij de rijstijl zo
brandstofzuinig mogelijk is.
Wanneer de functie actief is, brandt de
LED op de knop. Deze functie wordt
opgeslagen: wanneer het voertuig
opnieuw wordt gestart, behoudt het
systeem de instelling die het vóór het
afzetten van de motor had. Druk
opnieuw op de ECO-knop om de
functie uit te schakelen en de normale
rij-instelling te herstellen.
BELANGRIJK Als de accu wordt
losgekoppeld/aangesloten zal de
ECO-functie worden uitgeschakeld en
zullen de normale rij-instellingen worden
hersteld.
BELANGRIJK Voor versies met
adaptieve Cruise-Control (ACC) werkt
de ECO-functie ook op de
acceleratierespons van de adaptieve
cruisecontrol. Als meer responsief
gedrag gewenst is, kan de ECO-functie
worden uitgeschakeld of het gaspedaal
worden bediend. In dit laatste geval zal
de normale adaptieve Cruise-Control
worden hervat als het pedaal wordt
losgelaten.
72 P2000155
46
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TD
EA
UTO
In dit deel van het instructieboek vindt u
alle informatie die u nodig hebt om het
instrumentenpaneel goed te begrijpen,
te interpreteren en te gebruiken.
BEDIENINGSPANEEL EN
BOORDINSTRUMENTEN . . . . . . . .48
DISPLAY . . . . . . . . . . . . . . . . . .50
BOORDCOMPUTER . . . . . . . . . . .55
LAMPJES EN BERICHTEN . . . . . . .56
47
KENNISMAKING MET HETINSTRUMENTENPANEEL
BEDIENINGSPANEEL EN BOORDINSTRUMENTEN
HERCONFIGUREERBAAR MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY
1. Snelheidsmeter 2. Brandstofmeter met reservelampje 3. Display 4. Digitale koelvloeistoftemperatuurmeter metwaarschuwingslampje oververhitting 5. Toerenteller.
Waarschuwingslampje alleen aanwezig op Dieseluitvoeringen. Bij dieselversies is de volledige schaal van de toerenteller
7000 tpm.
BELANGRIJK De verlichting van het instrumentenpaneel kan per versie verschillen.
73 P05016J004
48
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
MULTIFUNCTIONEEL HERCONFIGUREERDBAAR DISPLAY — LPG-VERSIE
1. Snelheidsmeter 2. Digitale benzinemeter met reservelampje 3. Display 4. Digitale LPG-meter met reservelampje5. Toerenteller.
BELANGRIJK De verlichting van het instrumentenpaneel kan per versie verschillen.
74 PGL6J0020
49
DISPLAY
BESCHRIJVING
Het voertuig is uitgerust met een
display waarop nuttige informatie voor
de bestuurder weergegeven kan
worden tijdens het rijden.
Met de startinrichting in de STOP-stand
en verwijderde contactsleutel, schakelt
het display in en toont enkele seconden
de tijd en de totaalstand van de
kilometerteller (in km of mijlen) wanneer
een portier geopend/gesloten wordt.
SCHAKELINDICATOR
Het GSI-systeem (Gear Shift Indicator)
geeft een melding 4 fig. 75 op het
instrumentenpaneel om de bestuurder
te adviseren wanneer moet worden
geschakeld.
Via de GSI wordt de bestuurder
gewaarschuwd dat een andere
versnelling brandstofbesparing kan
opleveren.
Wanneer het symbool op het display
verschijnt, stelt GSI voor naar een
hogere versnelling te schakelen.
Wanneer het symbool wordt
weergegeven, stelt de GSI voor te
schakelen naar een lagere versnelling.
De aanduiding op het display blijft
branden tot er een versnelling wordt
ingeschakeld of de rijomstandigheden
terugkeren naar een situatie waarin
schakelen niet nodig is om het verbruik
te optimaliseren.
Bij sommige versies worden de
gekozen en de aanbevolen versnelling
weergegeven naast het symbool of
.
Ook kan het symbool getoond
worden, zoals te zien in fig. 75, als het
GSI adviseert twee versnellingen op te
schakelen vanuit de huidige versnelling.
Bij deze versies toont het systeem
alleen de gekozen versnelling als de
rijomstandigheden geen schakeling
vereisen om het brandstofverbruik te
optimaliseren.
De meldingen van de gekozen
versnelling en de aanbevolen
schakeling verdwijnen tijdelijk van het
display tijdens de schakeling en
verschijnen weer zodra de schakeling is
voltooid.
HERCONFIGUREERBAARMULTIFUNCTIONEELDISPLAY
Op het display fig. 75 wordt de
volgende informatie weergegeven:
1: stand hoogteregeling
koplampen,indicatie gebruikte
versnelling, buitentemperatuur, kompas
(waar aanwezig), datum.
2: voertuigsnelheid,
waarschuwingsberichten/alle
storingsindicaties.
3: totaal aantal afgelegde kilometers
(of mijlen) en symbolen van alle
storingsindicaties.
4: indicatie van de schakelsuggestie
(GSI).
75 P2000078-000-000
50
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
BEDIENINGSKNOPPEN
Deze bevinden zich aan de linkerkant
van het stuurwiel fig. 76.
Hiermee kan de bestuurder de opties in
het Hoofdmenu van het display
selecteren en bedienen (zie paragraaf
"Hoofdmenu").
/ : druk de knoppen in en laat
ze los voor toegang tot het hoofdmenu
en om omhoog en omlaag door het
menu en de submenu's te bladeren.
/ : druk op de knoppen en laat
ze los om toegang te krijgen tot de
informatieschermen of de submenu's
van een optie van het hoofdmenu.
OK: druk op deze knop om toegang
te krijgen tot de infoschermen of de
submenu's van een optie van het
hoofdmenu of om deze te selecteren.
Houd de knop 1 seconde ingedrukt om
de weergegeven/geselecteerde functies
te resetten.
HOOFDMENU
Het hoofdmenu bestaat uit een serie
opties die gekozen kunnen worden met
de bedieningskoppen, waarna
verschillende keuze- en
instellingsmogelijkheden, vermeld in de
volgende paragrafen, worden geboden.
OPMERKINGEN
Sommige opties hebben een
submenu.
Bij het Uconnect™ 5" of 7"
HD-systeem worden sommige
menuopties weergegeven en beheerd
op het display van dat systeem en niet
op het display op het
instrumentenpaneel (zie het speciale
Multimedia-hoofdstuk of het
supplement dat online beschikbaar is).
MENUOPTIES
Het menu omvat de volgende opties:
TRIP
GSI
INFO VOERTUIG
DRIVER ASSIST
AUDIO (functie beschikbaar op
versies en markten waar aanwezig)
TELEFOON (functie beschikbaar op
versies en markten waar aanwezig)
NAVIGATIE (functie beschikbaar op
versies en markten waar aanwezig)
AANKONDIGING
VOERTUIGINSTELLINGEN
Trip
Deze menuoptie toont informatie over
de "Trip computer" (zie voor meer
informatie de beschrijving in de
paragraaf "Trip computer" in dit
hoofdstuk).
De informatie die op het display wordt
weergegeven is:
Moment. info: afstand (km of mijlen),
huidig brandstofverbruik (mpg, of
l/100 km of km/l);
Trip A: afstand A (km of mijlen), reistijd A
(uren/minuten/seconden), gemiddeld
verbruik A (mpg, of l/100 km of km/l),
gemiddelde snelheid A (km/h of mph);
Trip B: afstand B (km of mijlen),
gemiddeld verbruik B (mpg, of l/100 km
of km/l), reistijd B (uren/minuten/
seconden), gemiddelde snelheid B
(km/h of mph).
Snelheidsmeter: km of mijlen worden
weergegeven. Druk op OK terwijl de
snelheidsmeter wordt weergegeven om
te schakelen tussen km/h of mph. Als u
dit scherm verlaat, wordt de nieuw
geselecteerde maateenheid van kracht.
GSI
Deze menu-optie maakt het mogelijk de
gear shift indicator te zien, geleverd
door het GSI (gear shift indicator)
systeem op het display.
76 05036J0004EM
51
Info voertuig
Deze menuoptie toont informatie over
de toestand van het voertuig.
Druk op de knop of om de
onderstaande opties te selecteren.
Bandendruk: informatie weergegeven
op het TPMS (waar aanwezig) (zie voor
meer informatie de beschrijving in de
paragraaf "Hulprijsystemen" in het
hoofdstuk "Veiligheid).
Motorolietemperatuur:
motorolietemperatuur weergegeven.
Laat motorolie verversen: indicatie voor
verversing motorolie.
Accuspanning laag: weergave van de
waarde van de accuspanning
(laadniveau).
Service (Geprogrammeerd onderhoud):
Aantal kilometers (of mijlen) en dagen
tot de volgende geprogrammeerde
onderhoudsbeurt.
WAARSCHUWINGEN
In het “Geprogrammeerd
Onderhoudsschema” zijn de
onderhoudsbeurten van het voertuig op
vaste intervallen vermeld (zie het
hoofdstuk "Onderhoud en zorg").
Dit wordt automatisch weergegeven,
met de startinrichting op MAR,
2000 km vóór de onderhoudsbeurt of,
waar aanwezig, 30 dagen vóór de
onderhoudsbeurt. Dit wordt ook
weergegeven wanneer de sleutel naar
MAR wordt gedraaid of, bij bepaalde
versies, om de 200 km. Onder deze
drempelwaarde wordt dit bericht met
kortere intervallen weergegeven. Het
bericht verschijnt in kilometers of mijlen,
afhankelijk van de meeteenheid die is
ingesteld.
Wanneer het onderhoudsinterval bijna is
vervallen en de startinrichting op MAR
wordt gezet, verschijnt het woord
"Service" op het display, gevolgd door
het aantal resterende kilometers/mijlen
of het aantal resterende dagen. Neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk
om de werkzaamheden van het
"Geprogrammeerd
onderhoudsschema" te laten verrichten
en het bericht te resetten.
Driver Assist
Met deze menuoptie kunt u de
instellingen van de adaptieve cruise
control (ACC) bekijken of wijzigen op
het display van het instrumentenpaneel.
Audio(functie beschikbaar op versies en
markten waar aanwezig)
Met deze menuoptie kan bepaalde
informatie die op het Uconnect™
systeem wordt weergegeven, herhaald
worden op het display van het
instrumentenpaneel (zie voor meer
informatie het hieraan gewijde
hoofdstuk).
Telefoon(functie beschikbaar op versies en
markten waar aanwezig)
Met deze menuoptie kan bepaalde
informatie die op het Uconnect™
systeem wordt weergegeven, herhaald
worden op het display van het
instrumentenpaneel (zie voor meer
informatie het hieraan gewijde
hoofdstuk).
De weergegeven informatie omvat de
koppelingstoestand van de mobiele
telefoon (gekoppeld of niet gekoppeld),
actieve/inkomende/in de wacht
gesprekken en het beheer van dubbele
gesprekken (eerste inkomend, tweede
in de wacht, enz.).
In het telefoonmenu kunt u de drie
submenu's “SMS-lezer”, “recente
oproep.” en “favoriete nummers”
selecteren (beschikbaar met het
systeem Uconnect™7'' HD). Kies een
submenu met behulp van de pijlen
of . Dit menu kan ook worden
gebruikt om de laatste 10 oproepen of
de laatste 10 SMSjes te selecteren en
beheren met de richtingknopjes op het
stuur.
Navigatie(functie beschikbaar op versies en
markten waar aanwezig)
52
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
Met deze menuoptie kan bepaalde
informatie die op het Uconnect™ 5" of
7" HD-systeem wordt weergegeven,
herhaald worden op het display van het
instrumentenpaneel (zie voor meer
informatie het hieraan gewijde
hoofdstuk).
Aankondiging
Deze menuoptie geeft informatie-/
storingsberichten die door het systeem
zijn opgeslagen weer.
Voertuiginstellingen
Met deze menuoptie kunnen de
instellingen gewijzigd worden voor:
Display;
Meeteenheid;
Klok & Datum;
Veiligheid;
Veiligheid / Hulp;
Lichten;
Portieren+Vergrendeling
Display
Bij selectie van de optie "Display" hebt
u toegang tot de volgende instellingen:
Display-instellingen (display van het
instrumentenpaneel wijzigen): deze
menu-optie maakt het mogelijk om de
weergave van de informatie te wijzigen,
bijvoorbeeld Kompas (waar aanwezig),
Buitentemperatuur, Datum
(dag/maand), Tijd (uren/minuten),
Audio-informatie (waar aanwezig).
Selecteren van "herstellen van
standaardinstellingen" maakt het
mogelijk de standaardinstellingen te
resetten en te herstellen;
Taal: hiermee kan de taal van de
weergave van de informatie/
waarschuwingen geselecteerd worden;
Zie telefoon: wordt gebruikt om het
display van pop-ups op het
instrumentenpaneel in/uit te schakelen
wanneer er binnenkomende oproepen,
uitgaande oproepen, in de wacht
staande oproepen, audioconferences
en binnenkomende sms-berichten zijn
(verkrijgbaar op versies en markten
waar beschikbaar);
Zie navigatie: hiermee kan de
informatie over de navigatiemodus op
het instrumentenpaneel weergegeven
worden (verkrijgbaar op versies en
markten waar beschikbaar);
Automatische Trip B reset: hiermee
kunt u de resetopties voor Trip B
instellen;
Displayhelderheid: deze functie wordt
gebruikt om de helderheidsniveaus
(8 niveaus) voor het display en alle
andere componenten met
achtergrondverlichting in te stellen. De
displayhelderheid kan worden ingesteld
in alle weersomstandigheden, terwijl alle
andere componenten (bijv.
klimaatregeling, radio, dashboard,
knoppen, etc.) alleen 's nachts kunnen
worden aangepast of wanneer de
dimlichten aan zijn. Als u de helderheid
wilt instellen, drukt u kort op de knop
OK. Op het display ziet u het eerder
ingestelde “niveau” van de helderheid.
Druk op de knop of om het
niveau aan te passen. Om terug te
keren naar het vorige scherm, druk kort
op de knop.
Meeteenheid
Hiermee kunnen de meeteenheden
geselecteerd worden voor weergave
van de verschillende waarden.
De opties zijn:
Imperiaal
Metrisch
Gepersonaliseerd
Tijd en datum
Selecteer de optie "Tijd en datum" om
de klok in te stellen.
De opties zijn:
Tijd instellen: regelen van
uren/minuten;
Tijdsformaat: hiermee kan de
tijdnotatie ingesteld worden op "12h"
(12 uur) of "24h" (24 uur);
Datum Instellen: regelen van
dag/maand/jaar.
Veiligheid
Selecteer de optie "Veiligheid" om de
volgende instellingen te maken:
Passagier AIR BAG: zij-airbag
53
passagier in-/uitschakelen "Off" (om uit
te schakelen) of "On" (om in te
schakelen). Passagiersbescherming
uitgeschakeld: de LED gaat
permanent branden op het
instrumentenpaneel;
Piep snelheid: instelling van de
snelheidslimiet van het voertuig (km/h
of mph). Wanneer deze wordt
overschreden, wordt de bestuurder
gewaarschuwd door een geluids- en
visueel signaal;
Piep veiligheidsgordels: deze functie
kan alleen worden weergegeven nadat
het Fiat Servicenetwerk het
SBR-systeem heeft uitgeschakeld (zie
de paragraaf "SBR-systeem" in het
hoofdstuk "Veiligheid").
Veiligheid / Hulp
Selecteer de optie "Veiligheid / Hulp"
om de volgende instellingen te maken:
Regensensor: inschakeling/
uitschakeling van de automatische
werking van de ruitenwissers in geval
van regen;
Geluidssterkte: selectie van het
volume van de zoemer die de weergave
van de storing/waarschuwing vergezelt;
Brake Control: selectie van de
interventiewijze voor het Full Brake
Control-systeem;
"Gev. Brake Control": selectie van de
"reactiegevoeligheid" van het Full Brake
Control systeem, op basis van de
afstand tot het obstakel;
Park Assist: selectie van het type
waarschuwing dat door het Park
Assist-systeem wordt gegeven;
Vol. Park Assist: selectie van het
volume van de akoestische
waarschuwingen die door het Park
Assist-systeem worden gegeven.
Lichten
Selecteer de optie "Lichten" om de
volgende instellingen te maken:
Welkomstverlicht: selectie helderheid
interieurverlichting;
Dagrijverlichting: inschakeling/
uitschakeling van de dagrijlichten;
Flanklichten: inschakeling/
uitschakeling van de bochtverlichting
(waar aanwezig);
Sensor koplampen: regeling van de
gevoeligheid voor inschakeling van de
koplampen;
Follow me home: instelling van de
vertraging bij uitschakeling van de
koplampen na het afzetten van de
motor.
Portieren+Vergrendeling
Selecteer de optie
"Portieren+Vergrendeling" om de
volgende instellingen te maken:
Autoclose: inschakeling/uitschakeling
van de automatische
portiervergrendeling bij rijdend voertuig;
Lichten bij sluiten: knipperen van de
richtingaanwijzer bij het vergrendelen
van de portieren;
Portier open bij uitstapp.:
automatische ontgrendeling van de
portieren bij het uitstappen.
54
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
BOORDCOMPUTER
De "Trip computer" geeft informatie
over de werking van het voertuig op het
display weer, wanneer de startinrichting
in MAR staat.
Deze functie heeft twee verschillende
geheugens, genoemd "Trip A" en "Trip
B", waar de tripgegevens apart van
elkaar geregistreerd worden.
Beide geheugens kunnen worden
gereset.
“Trip A” en “Trip B” worden gebruikt om
informatie weer te geven over:
Autonomie
Huidig verbruik
Afstand (afgelegde afstand)
Gemiddeld brandstofverbruik
Gemiddelde snelheid
Reistijd (rijtijd)
OPMERKING De weergegeven
gegevens kunnen veranderen
gebaseerd op de versie van het
voertuig.
Om te waarden te resetten, de knop
OK op het stuurwiel ingedrukt houden
fig. 77.
OPMERKING De parameters “Bereik”
en “Huidig verbruik" kunnen niet
gereset worden.
77 05036J0004EM
55
LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden en er verschijnt een speciaal bericht en/of er
klinkt een geluidssignaal, wanneer van toepassing. Deze meldingen zijn korte waarschuwingen en mogen vanwege hun
beknopte karakter niet worden beschouwd als volledig en/of een alternatief voor de informatie die is opgenomen in het
Instructieboek. Het wordt daarom geadviseerd het instructieboek altijd aandachtig te lezen. Zie de informatie in dit hoofdstuk in
de gevallen dat een storing wordt gemeld.
BELANGRIJK De storingen die op het display worden weergegeven, kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën:
ernstige storingen en minder ernstige storingen. Ernstige storingen worden herhaaldelijk en langdurig weergegeven. Minder
ernstige storingen worden kort herhaaldelijk weergegeven. De herhaaldelijke weergave op het display van beide categorieën
kan onderbroken worden. De melding op het instrumentenpaneel blijft branden tot de oorzaak van de storing is verholpen.
OPMERKING De hieronder beschreven waarschuwingslampjes en symbolen zijn indicatief en kunnen afwijken op basis van de
versie of de markt.
56
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
Waarschuwingslampje Betekenis
ONVOLDOENDE REMVLOEISTOF / PARKEERREM INGESCHAKELD
Remvloeistofniveau te laag
Dit lampje gaat branden wanneer het remvloeistofniveau in het reservoir zich onder het minimumpeil
bevindt, bijvoorbeeld door een lek in het remcircuit. Herstel het remvloeistofniveau, controleer daarna of
het lampje gedoofd is. Als het waarschuwingslampje blijft branden, contact opnemen met het Fiat
Servicenetwerk.
Parkeerrem aangetrokken
Het waarschuwingslampje gaat branden wanneer de parkeerrem is ingeschakeld.
STORING STUURBEKRACHTIGING
Dit waarschuwingslampje (of het symbool op het display) gaat branden wanneer de startinrichting in de
stand MAR wordt gezet, maar het moet na enkele seconden doven. Als het lampje blijft branden (of het
symbool op het display blijft staan), zou de elektrische stuurbekrachtiging niet meer kunnen werken
waardoor aanzienlijk meer inspanning nodig is om het voertuig te besturen. Het sturen blijft echter wel
mogelijk. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
STORING EBD
Wanneer de waarschuwingslampjes (rood) and (geel) bij draaiende motor tegelijk gaan branden,
dan is er een storing in het EBD-systeem of is het systeem niet beschikbaar. In dit geval kunnen de
achterwielen bij hard remmen plotseling blokkeren waardoor de auto begint te slippen.Rijd zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde dealer van het Fiat Servicenetwerk om het systeem
onmiddellijk te laten controleren.
VEILIGHEIDSGORDELS NIET VASTGEMAAKT
Het lampje gaat continu branden wanneer bij stilstaande auto de veiligheidsgordel aan bestuurders- en
passagierszijde (voor bepaalde versies/markten) indien een passagier aanwezig is, niet is omgelegd. Het
lampje gaat knipperen en er klinkt een geluidssignaal als het voertuig rijdt en de veiligheidsgordel van de
bestuurder of de passagier voorin (voor bepaalde versies/markten) indien aanwezig niet goed is
vastgemaakt. Maak in dat geval de veiligheidsgordel vast.
57
Waarschuwingslampje Betekenis
TE HOGE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR
Het lampje op het display gaat branden wanneer de motor oververhit is.
Tijdens een normale rit: breng de auto tot stilstand, zet de motor af en controleer of het
koelvloeistofniveau in het reservoir niet onder het MIN-teken staat. Als dit het geval is, wacht dan tot de
motor is afgekoeld, draai vervolgens langzaam en voorzichtig de dop open, vul koelvloeistof bij en
controleer of het peil tussen het MIN- en MAX-teken op het reservoir staat. Controleer ook op de
aanwezigheid van vloeistoflekken. Als na het starten het lampje opnieuw gaat branden, neem dan contact
op met het Fiat Servicenetwerk.
Wanneer het voertuig onder zware omstandigheden wordt gebruikt (bijv. wanneer er tijdens het
rijden hoge prestaties worden gevraagd): minder snelheid en, als het lampje blijft branden, breng het
voertuig tot stilstand. Stop gedurende twee of drie minuten met lopende motor en geef een beetje gas
om de circulatie van de koelvloeistof te vergemakkelijken, schakel vervolgens de motor uit. Controleer of
het koelvloeistofpeil correct is, zoals hiervoor beschreven is.
BELANGRIJK Het is raadzaam om onder zware bedrijfsomstandigheden de motor voor het afzetten
enkele minuten te laten draaien met het gaspedaal iets ingetrapt.
STORING AIRBAG
Als het lampje permanent blijft branden, dan is er een storing in het airbagsysteem. 36)
BELANGRIJK
35) Als, wanneer de startinrichting naar MAR is gedraaid, het waarschuwingslampje niet gaat branden of tijdens het rijden blijft branden,
dan is er mogelijk een storing in de veiligheidssystemen. In dat geval kunnen de airbags of gordelspanners mogelijk niet in werking treden bij
een botsing of, in een zeer beperkt aantal gevallen, per ongeluk in werking treden. Laat het systeem controleren door het Fiat Servicenetwerk
alvorens verder te rijden.
36) De storing van het waarschuwingslampje wordt aangegeven door het aangaan van het symbool op het display van het
instrumentenpaneel (of, bij bepaalde versies, door het knipperen van het lampje voor een algemene storing). In dergelijke gevallen kan het
lampje mogelijk geen storingen in de veiligheidssystemen aangeven. Laat het systeem controleren door het Fiat Servicenetwerk voordat u
verder gaat te rijden.
58
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
35)
Waarschuwingslampje Betekenis
iTPMS
Storing iTPMS/iTPMS tijdelijk uitgeschakeld
Het waarschuwingslampje knippert ongeveer 75 seconden en blijft daarna permanent branden (er
verschijnt ook een bericht op het display) om aan te geven dat het systeem tijdelijk uitgeschakeld of
defect is. Het systeem gaat weer normaal werken zodra de bedrijfsomstandigheden dat toelaten. Als dat
niet het geval is, de reset-procedure uitvoeren na het herstellen van de normale bedrijfsomstandigheden.
Als de storingswaarschuwing zich blijft voordoen, zo snel mogelijk contact opnemen met een het Fiat
Servicenetwerk.
Lage bandenspanning
Het waarschuwingslampje gaat continu branden om aan te geven dat de spanning van een van de
banden lager is dan de aanbevolen waarde en/of dat de band langzaam leegloopt. Onder deze
omstandigheden kunnen de optimale levensduur van de banden en het brandstofverbruik niet
gegarandeerd worden. Het wordt geadviseerd de juiste bandenspanning te herstellen (zie paragraaf
"Wielen" in het hoofdstuk "Technische gegevens"). Voer de Resetprocedure uit zodra de normale
bedrijfsomstandigheden van het voertuig hersteld zijn.
WAARSCHUWING Rijd niet verder met een of meerdere lekke banden, dit kan de bestuurbaarheid van de
auto in gevaar brengen. Breng het voertuig tot stilstand, voorkom bruusk remmen en sturen.
STORING ABS
Het lampje gaat branden om een storing van het ABS aan te geven. In dat geval blijft het remsysteem
normaal werken, maar met uitsluiting van het ABS-systeem. Rijd zeer voorzichtig wendt u zo snel
mogelijk tot het Fiat Servicenetwerk.
ESC-SYSTEEM
Inschakeling ESC-systeem
Inwerkingtreding van het systeem wordt aangegeven door het knipperen van het waarschuwingslampje: dit
geeft aan dat de stabiliteit en de grip van de auto in kritieke toestand verkeren.
Storing ESC-systeem
Als het lampje niet dooft, of blijft branden terwijl de motor loopt, is er een storing in het ESC-systeem
aangetroffen. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Storing Hill Hold Control-systeem
Het lampje gaat branden om te wijzen op een storing in het Hill Holder Control-systeem. Neem zo snel
mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
59
Waarschuwingslampje Betekenis
GEDEELTELIJKE UITSCHAKELING VAN ACTIEVE VEILIGHEIDSSYSTEMEN
Het lampje gaat branden om aan te geven dat sommige veiligheidssystemen gedeeltelijk zijn
uitgeschakeld. Wanneer de systemen weer worden ingeschakeld, gaat het lampje uit.
MISTACHTERLICHT
Het lampje gaat branden wanneer het mistachterlicht wordt ingeschakeld.
STORING INSPUIT-/EOBD-SYSTEEM
Onder normale omstandigheden, wanneer de startinrichting in MAR wordt gezet, gaat het lampje
branden maar dit moet doven zodra de motor is gestart. De verkeerspolitie beschikt over speciale
apparatuur waarmee de werking van het lampje kan worden gecontroleerd. Neem in elk geval de
wettelijke voorschriften in acht van het land waarin u rijdt.
Storing inspuitsysteem
Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, werkt het inspuitsysteem niet goed. Een
continu brandend lampje duidt op een storing in het inspuit-/ontstekingssysteem die zou kunnen leiden
tot overmatige uitlaatgasemissies, mogelijk prestatieverlies, slechte rijeigenschappen en een hoog
brandstofverbruik. Het lampje dooft nadat de storing is verdwenen, maar de storing wordt toch door het
systeem in het geheugen opgeslagen. Onder deze omstandigheden kan met gematigde snelheid verder
gereden worden, maar niet op hoge snelheid en zonder te veel van de motor te eisen. Het langdurig
rijden met brandend lampje kan schade veroorzaken. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
Katalysator beschadigd
Als het waarschuwingslampje knippert, betekent dit dat de katalysator beschadigd kan zijn. Laat het
gaspedaal los om het motortoerental te verlagen tot het lampje stopt met knipperen. Rijd verder met
gematigde snelheid en voorkom rijomstandigheden die kunnen leiden tot het opnieuw gaan knipperen
van het lampje. Neem zo spoedig mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
20) Als, wanneer de startinrichting op MAR wordt gedraaid, het waarschuwingslampje niet gaat branden of tijdens het rijden continu blijft
branden of gaat knipperen (bij bepaalde versies verschijnt er ook een bericht op het display), neem dan zo snel mogelijk contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
60
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
20)
Controlelampje Betekenis
VOORGLOEIBOUGIES (Dieselversies)
Wanneer de startinrichting naar de stand MAR wordt gezet, gaat dit lampje branden. Het dooft wanneer
de voorgloeibougies de vereiste temperatuur hebben bereikt. De motor kan worden gestart zodra het
lampje gedoofd is.
WAARSCHUWING Bij gemiddelde of hoge buitentemperatuur blijft het lampje zeer kort bijna
onwaarneembaar branden.
STORING VOORGLOEIBOUGIES (Dieselversies)
Het waarschuwingslampje knippert om aan te geven dat er een storing in het voorgloeisysteem is. Neem
in dit geval zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BRANDSTOFRESERVE / BEPERKTE ACTIERADIUS
Dit lampje gaat branden op het display wanneer er nog ongeveer 5 à 7 liter brandstof in de tank is.
LPG-RESERVE / BEPERKTE ACTIERADIUS
(alleen bij LPG versies)
Dit lampje gaat branden op het display wanneer er nog ongeveer 8 liter LPG in de tank is. Er klinkt een
alarmsignaal en de eerste stip van de LPG-meter blijft branden.
FULL BRAKE CONTROL-SYSTEEM UIT
Het lampje gaat branden als het Full Brake Control-systeem wordt uitgeschakeld door de bestuurder of
automatisch wordt uitgeschakeld als gevolg van een tijdelijke storing in het systeem. Neem zo snel
mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
START&STOP-SYSTEEM HANDMATIG INSCHAKELEN / UITSCHAKELEN
(voor bepaalde versies/markten)
Inschakelen: Er verschijnt een bericht op het display, waar voorzien, wanneer het systeem wordt
ingeschakeld.
Uitschakelen: Er verschijnt een waarschuwingslampje, waar voorzien, op het display wanneer het
Start&Stop-systeem wordt uitgeschakeld.
BELANGRIJK
21) Als het waarschuwingslampje (of het symbool op het display) tijdens het rijden gaat knipperen, neemt u contact op met een Fiat dealer.
61
21)
Controlelampje Betekenis
INSCHAKELING "DUALDRIVE" ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING
De indicatie CITY gaat aan wanneer de elektrische stuurbekrachtiging "Dualdrive" wordt ingeschakeld
door op de bijbehorende bedieningsknop te drukken. Als weer op de knop wordt gedrukt, verdwijnt het
woord CITY.
OVERSCHAKELEN NAAR BENZINE
(alleen bij LPG versies)
Het lampje gaat branden wanneer de motor op benzine werkt.
STADSLICHT EN DIMLICHT
Het lampje gaat branden wanneer het stadslicht en het dimlicht worden ingeschakeld.
Met deze functie kunnen de koplampen gedurende 30, 60 of 90 seconden blijven branden nadat de
startinrichting in de stand STOP is gezet (functie "Follow me home").
MISTVOORLICHTEN
Het lampje gaat branden wanneer de mistlampen voor worden ingeschakeld.
RICHTINGAANWIJZER LINKS
Het lampje gaat branden wanneer de richtingaanwijzerhendel omlaag wordt gezet of, samen met de
rechter richtingaanwijzer, wanneer de knop voor de alarmknipperlichten wordt ingedrukt.
RICHTINGAANWIJZER RECHTS
Het lampje gaat branden wanneer de richtingaanwijzerhendel omhoog wordt verplaatst of, samen met de
linker richtingaanwijzer, wanneer de knop voor de alarmknipperlichten wordt ingedrukt.
GROOTLICHT
Het lampje gaat branden wanneer het grootlicht wordt ingeschakeld.
62
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
SYMBOLEN OP HET DISPLAY
Symbool Wat het betekent
STORING AUTOMATISCHE TRANSMISSIE / AUTOMATISCHE TRANSMISSIE MET DUBBELE
KOPPELING
(voor bepaalde versies/markten)
Het waarschuwingslampje of -symbool gaat branden om aan te geven dat er een storing is in
de automatische versnellingsbak of in de automatische versnellingsbak met dubbele
koppeling.
Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
PORTIER OPEN
Het symbool gaat branden als een of meer portieren niet volledig gesloten zijn (voor
versies/markten, waar voorzien). Bij geopende portieren en als de auto rijdt klinkt er een
geluidssignaal. Sluit de portieren goed.
STORING DYNAMO
Als dit symbool gaat branden wanneer de motor draait, duidt dit op een storing in het
laadsysteem van de auto. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
MOTORKAP NIET GOED GESLOTEN
Het symbool gaat branden als de motorkap niet volledig is gesloten (voor bepaalde
versies/markten). Sluit de motorkap goed.
ACHTERKLEP NIET GOED GESLOTEN
Het symbool gaat branden als de achterklep niet volledig is gesloten (voor versies/markten,
waar voorzien). Sluit de achterklep goed.
OVERVERHITTING VAN AUTOMATISCHE TRANSMISSIEVLOEISTOF / OVERVERHITTING
VAN VLOEISTOF VAN AUTOMATISCHE TRANSMISSIE MET DUBBELE KOPPELING
(voor bepaalde versies/markten)
Het waarschuwingslampje of -symbool gaat branden bij oververhitting van de koppeling na
bijzonder zwaar gebruik. In dit geval is de motorprestatie/-werking beperkt. Wacht tot het
symbool verdwijnt met de motor uit of stationair.
63
22)
Symbool Wat het betekent
MOTOROLIEDRUK TE LAAG
Het symbool gaat branden bij een te lage motoroliedruk.
BELANGRIJK Gebruik de auto niet tot de storing is verholpen. Het aangaan van het symbool
geeft de hoeveelheid olie in de motor niet aan: het oliepeil moet handmatig gecontroleerd
worden.
STORING MOTOROLIEDRUKSENSOR
Het symbool gaat continu branden en er verschijnt een bericht op het display als er een
storing van de motoroliedruksensor is.
MOTOROLIE VERSLECHTERD
(indien aanwezig)
Dieselversies: het symbool gaat branden en wordt gedurende durende cycli van 3 minuten
weergegeven en met intervallen van 5 seconden tot de olie ververst is.
Het symbool wordt weergegeven tot het probleem is opgelost.
Benzineversies: het symbool wordt weergegeven en verdwijnt nadat de weergavecyclus is
voltooid.
BELANGRIJK Na de eerste waarschuwing zal, bij elke start van de motor, het symbool blijven
aangaan zoals hiervoor is beschreven totdat de olie wordt ververst.
Het knipperen van het symbool moet niet als een storing in de auto worden beschouwd, maar
wil de bestuurder erop wijzen dat de motorolie moet worden ververst vanwege een normaal
gebruik van de auto.
De verslechtering van de motorolie wordt versneld als het voertuig veel gebruikt wordt voor
korte ritten, waardoor de bedrijfstemperatuur van de motor niet bereikt kan worden.
Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. 25)
STORING REGENSENSOR
Het symbool gaat branden als er een storing van de regensensor is. Neem zo snel mogelijk
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
64
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
23)
24)
Symbool Wat het betekent
INWERKINGTREDING BRANDSTOFAFSLUITSYSTEEM
Het symbool gaat branden in geval van de inwerkingtreding van de afsluiter van de
brandstoftoevoer.
Zie, om het brandstofafsluitsysteem weer in te schakelen, de beschrijving in het deel
"Brandstofafsluitsysteem" in het hoofdstuk "Noodgevallen". Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk als de brandstoftoevoer nog steeds niet hersteld kan worden.
STORING AFSLUITER VAN DE BRANDSTOFTOEVOER
Het symbool gaat branden in geval van een storing van de afsluiter van de brandstoftoevoer.
Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
WATER IN DIESELFILTER (Dieselversies)
Het symbool is continu aanwezig tijdens het rijden (en er verschijnt een bericht op het display)
om de aanwezigheid van water in het dieselfilter aan te geven.
STORING START&STOP SYSTEEM
(voor bepaalde versies/markten)
Het symbool verschijnt om een Start&Stop-storing in het systeem aan te geven. Op het
display verschijnt een bijbehorend bericht. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
STORING FIAT CODE SYSTEEM
Het symbool gaat branden om een storing van het Fiat CODE-systeem aan te geven. Neem
zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
STORING BUITENVERLICHTING
Het symbool gaat branden om een storing van een van de volgende lichten aan te geven:
dagverlichting (DRL); parkeerlichten; stadslicht; richtingaanwijzers; mistachterlicht;
achteruitrijlicht; kentekenverlichting.
De storing kan de volgende oorzaken hebben: lamp doorgebrand, zekering doorgebrand of
elektrische verbinding onderbroken.
STORING BRANDSTOFNIVEAUSENSOR
Het symbool gaat branden als de brandstofniveausensor een storing heeft. Neem contact op
met het Fiat Servicenetwerk.
STORING LPG-NIVEAUSENSOR
Het symbool gaat branden als de LPG-niveausensor een storing vertoont. Neem contact op
met het Fiat Servicenetwerk.
65
26)
Symbool Wat het betekent
KANS OP GLAD WEGDEK
Het symbool gaat branden wanneer de buitentemperatuur tot of onder de 3 °C zakt.
BELANGRIJK Indien er een storing is in de buitentemperatuursensor, worden de cijfers die de
waarde aangeven door streepjes vervangen.
STORING SCHEMERSENSOR
Het symbool gaat branden en er verschijnt een bericht op het display indien er een storing van
de schemersensor is. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
STORING AUDIOSYSTEEM
Het symbool gaat branden om een storing van het audiosysteem aan te geven. Neem zo snel
mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
DPF REINIGING bezig (Alleen Dieselversies met DPF)
Het symbool gaat continu branden om te waarschuwen dat het DPF-systeem bezig is met het
verwijderen van de opgehoopte vervuilende deeltjes (roet) door middel van regeneratie.
Het symbool zal niet bij elke DPF-regeneratie gaan branden, maar alleen als de
rijomstandigheden van die aard zijn dat de bestuurder hiervan op de hoogte zou moeten zijn.
Het voertuig tot aan het einde van het regeneratieproces in beweging blijven om het symbool
te laten doven. Een regeneratieproces duurt gemiddeld 15 minuten. De optimale
omstandigheden om het proces te voltooien worden bereikt door de voertuigsnelheid op
60 km/h te houden met een toerental van meer dan 2000 tpm.
Als dit symbool gaat branden, wijst dit niet op een storing in de auto en de auto hoeft dus niet
naar een werkplaats te worden gebracht.
STORING PARKEERSENSOREN (PARK ASSIST)
Het gele symbool gaat branden als er een tijdelijke storing van de parkeersensoren is. Als het
probleem nog aanwezig is na het reinigen van de zone van de parkeersensoren, contact
opnemen met het Fiat Servicenetwerk.
Het rode symbool gaat branden als er een permanente storing van de parkeersensoren is. De
uitgebleven werking van het systeem kan te wijten zijn aan onvoldoende spanning van de
accu of andere storingen in het elektrische systeem. Neem zo snel mogelijk contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
66
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
27)
Symbool Wat het betekent
STORING FULL BRAKE CONTROL SYSTEEM
De symbolen gaan branden (en er wordt een bericht weergegeven) in geval van storing van
het Full Brake Control-systeem. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
STORING SPEED LIMITER
Het symbool gaat branden als er een storing van het Speed Limiter-systeem is. Neem zo snel
mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk om de storing te laten verhelpen.
STORING ADAPTIEVE CRUISE-CONTROL
Het symbool gaat branden en er verschijnt een bericht op het display als er een storing is met
de Adaptieve Cruise-Control (ACC). Neem in dit geval zo snel mogelijk contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD (SERVICE)
In het “Geprogrammeerd Onderhoudsschema” zijn de onderhoudsbeurten van de auto op
vaste intervallen vermeld (zie het hoofdstuk "Onderhoud en zorg").
Wanneer het onderhoudsinterval bijna is vervallen en de startinrichting op MAR wordt gezet,
verschijnt het symbool, gevolgd door het aantal resterende kilometers/mijlen of het aantal
resterende dagen (waar aanwezig).
Dit wordt automatisch weergegeven, met de contactsleutel op MAR, 2000 km vóór de
onderhoudsbeurt of, waar aanwezig, 30 dagen vóór de onderhoudsbeurt. Dit wordt tevens
elke keer dat de sleutel naar MAR wordt gedraaid, weergegeven. Het bericht verschijnt in
kilometers of mijlen, afhankelijk van de meeteenheid die is ingesteld.
Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk om de werkzaamheden van het
geprogrammeerd onderhoudsschema te laten verrichten en het bericht te resetten.
Dit symbool gaat branden om aan te duiden dan het koppelingspedaal ingedrukt moet
worden om het starten in te schakelen voor versies met handmatige versnellingsbak. Voor de
automatische versnellingsbak of automatische versnellingsbak met dubbele koppeling
betekent dit dat het rempedaal moet worden ingetrapt.
Dit symbool verschijnt om te adviseren naar een hogere versnelling te schakelen
(opschakelen).
67
Symbool Wat het betekent
Dit symbool verschijnt om te adviseren naar een lagere versnelling te schakelen
(terugschakelen).
Dit symbool verschijnt om te adviseren twee versnellingen op te schakelen vanuit de huidige
versnelling (voor bepaalde versies/markten).
SNELHEIDSLIMIET OVERSCHREDEN
Het (witte) symbool gaat branden wanneer de via het menu van het display ingestelde
snelheid (bijv. 110 km/h) wordt overschreden (de onderste waarde wordt afhankelijk van de
ingestelde snelheid bijgewerkt).
Bij bepaalde versies/markten gaat het (rode) symbool branden wanneer de via het menu van
het display ingestelde snelheid wordt overschreden: bij deze versies is de waarde ingesteld op
120.
START&STOP-SYSTEEM INSCHAKELEN
(voor bepaalde versies/markten)
Het symbool gaat branden om aan te geven dat de motor is uitgeschakeld door het
START&STOP-systeem.
HOOGTEREGELING KOPLAMPEN
De hoogteregeling koplampen werkt met de startinrichting op MAR en ingeschakeld dimlicht.
Druk op en op het bedieningspaneel.
ELEKTRONISCHE CRUISE-CONTROL
Dit symbool verschijnt wanneer de elektronische Cruise-Control is ingeschakeld.
BELANGRIJK
22) Door blijven rijden terwijl dit symbool brandt kan leiden tot ernstige schade aan de versnellingsbak, waardoor deze defect raakt. De olie
kan ook oververhit raken: contact met hete motor of componenten op hoge temperatuur van het uitlaatsysteem kunnen leiden tot brand.
68
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
23) Als het symbool tijdens het rijden gaat branden, zet dan de motor onmiddellijk af en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
24) Als het symbool gaat branden, moet de verslechterde motorolie zo spoedig mogelijk worden ververst, maar in ieder geval binnen
500 km nadat het symbool voor het eerst is gaan branden. Het niet naleven van deze instructie kan leiden tot ernstige beschadiging van de
motor en de garantie ongeldig maken. Als dit symbool gaat branden, heeft dit niets te maken heeft met het oliepeil in de motor. Vul dus geen
motorolie bij als het symbool begint te knipperen.
25) Als het symbool tijdens het rijden gaat knipperen, contact opnemen met het Fiat Servicenetwerk.
26) Water in het brandstofcircuit kan het inspuitsysteem ernstig beschadigen en de motor onregelmatig doen draaien. Als het symbool
wordt weergegeven zo snel mogelijk contact opnemen met het Fiat Servicenetwerk om het systeem af te laten tappen. Als bovenstaande
aanwijzingen onmiddellijk na het tanken verschijnen, kan het zijn dat er tijdens het tanken water in de tank terecht is gekomen: zet de motor
onmiddellijk af en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
27) Pas de rijsnelheid altijd aan de verkeers- en weersomstandigheden aan en houd u altijd aan de verkeersregels. De motor afzetten terwijl
het DPF-symbool brandt is toegestaan, maar het meermaals onderbreken van het regeneratieproces kan leiden tot voortijdig kwaliteitsverlies
van de motorolie. Daarom wordt het aanbevolen om altijd te wachten tot het symbool is gedoofd voordat de motor wordt afgezet, door
bovenstaande aanwijzingen te volgen. Voltooi het DPF-regeneratieproces niet terwijl het voertuig stil staat.
69
VEILIGHEID
Dit hoofdstuk is bijzonder belangrijk.
Hierin worden de veiligheidssystemen
beschreven waarmee het voertuig is
uitgerust en aanwijzingen over hoe deze
op de juiste wijze gebruikt moeten
worden.
ACTIEVE VEILIGHEIDSSYSTEMEN. .71
RIJHULPSYSTEMEN. . . . . . . . . . .75
BESCHERMINGSSYSTEMEN
INZITTENDEN . . . . . . . . . . . . . . .82
VEILIGHEIDSGORDELS. . . . . . . . .82
SBR-SYSTEEM (SEAT BELT
REMINDER) . . . . . . . . . . . . . . . .84
VOORAANSPANNERS . . . . . . . . .86
KINDERZITJES . . . . . . . . . . . . . .88
AANVULLEND VEILIGHEIDS-
SYSTEEM (SRS) - AIRBAGS . . . . . .99
70
VE
ILIG
HE
ID
ACTIEVEVEILIGHEIDS-SYSTEMEN
In het voertuig zijn de volgende actieve
veiligheidssystemen aanwezig:
ABS (Anti-lock Braking System);
DTC-systeem (Drag Torque Control);
ESC (Electronic Stability Control)
(Elektronische Stabiliteitsregeling);
TC (Traction Control) (Tractieregeling);
PBA (Hydraulic Brake Assist)
(Hydraulische remondersteuning);
HHC (Hill Hold Control);
ERM (Electronic Rollover Mitigation);
TSC (Trailer Sway Control).
Zie de volgende beschrijving van de
werking van deze systemen.
ABS (Anti-lock BrakingSystem)
Dit systeem, dat deel uitmaakt van het
remsysteem, voorkomt het blokkeren of
slippen van een of meerdere wielen op
alle soorten wegdek, ongeacht de
kracht van de remwerking, zodat het
voertuig ook tijdens paniekremmen
onder controle gehouden kan worden
en de remweg wordt geoptimaliseerd.
Het systeem grijpt in tijdens het
remmen wanneer de wielen dreigen te
blokkeren tijdens paniekremmen of
onder slechte adhesiecondities, waarbij
blokkering vaker kan voorkomen.
Het systeem verhoogt tevens de
controleerbaarheid en stabiliteit van het
voertuig wanneer op oppervlakken met
verschillende grip voor de wielen aan
rechter- en linkerzijde of in bochten
wordt geremd.
Het geheel wordt aangevuld met het
EBD-systeem (Electronic Braking Force
Distribution) dat voor de verdeling van
de remkracht tussen de voor- en de
achterwielen zorgt.
Inwerkingtreding van het systeem
De bestuurder kan merken wanneer het
ABS in werking treedt omdat het
rempedaal iets pulseert en het systeem
meer geluid maakt: dit is volkomen
normaal wanneer het systeem in
werking treedt.
37) 38) 39) 40) 40) 42) 43)
DTC-SYSTEEM (DragTorque Control)
Het systeem voorkomt dat de
aandrijfwielen mogelijk vergrendelen,
hetgeen kan gebeuren, bijvoorbeeld, als
het gaspedaal plotseling wordt
losgelaten of in het geval van een
plotseling naar een lagere versnelling
schakelen in omstandigheden van
slechte grip op de weg. In deze
omstandigheden zou het
motorremeffect ervoor kunnen zorgen
dat de aandrijfwielen slippen, waardoor
het voertuig zijn stabiliteit verliest. Het
DTC-systeem grijpt in dergelijke
situaties in door het motorkoppel te
regelen om zo de stabiliteit te bewaren
en de veiligheid van het voertuig te
verhogen.
ESC-SYSTEEM(Electronic StabilityControl)
Het ESC-systeem verbetert de
richtingscontrole en stabiliteit van de
auto onder diverse rijomstandigheden.
Het ESC-systeem corrigeert het
onderstuur en overstuur van het
voertuig door de remkracht op de juiste
wijze naar de wielen te sturen. Tevens
kan het door de motor geleverde
koppel verlaagd worden om de controle
over het voertuig te behouden.
Het ESC-systeem maakt gebruikt van
de in het voertuig gemonteerde
sensoren om de baan te bepalen die de
bestuurder wil volgen en vergelijkt deze
met de werkelijke baan van de auto.
Wanneer de werkelijke baan afwijkt van
de gewenste baan, grijpt het
ESC-systeem in om het overstuur of
onderstuur van het voertuig te
corrigeren.
Overstuur: treedt op wanneer de
auto meer draait dan overeenkomstig
de hoek van het stuurwiel zou moeten.
Onderstuur: treedt op wanneer het
71
voertuig minder draait dan
overeenkomstig de hoek van het
stuurwiel zou moeten.
Inwerkingtreding van het systeem
De ingreep van het systeem wordt
aangegeven door het knipperen van het
lampje op het instrumentenpaneel,
om de bestuurder te waarschuwen dat
de stabiliteit en de grip van het voertuig
kritiek zijn.
44) 45) 46) 47) 48)
TC-SYSTEEM (TractionControl)
Het systeem grijpt automatisch in als
één of meer aandrijfwielen slippen, grip
verliezen op natte wegen (aquaplaning)
en bij het optrekken op glad,
besneeuwd of met ijzel bedekt wegdek.
Afhankelijk van de slipomstandigheden
kunnen twee verschillende
regelsystemen worden geactiveerd:
als beide aangedreven wielen
doorslippen, grijpt het ASR-systeem in
door het door de motor doorgegeven
vermogen te reduceren;
als slechts één aangedreven wiel
slipt, wordt de BLD-functie (Brake
Limited Differential) geactiveerd,
waardoor het wiel dat slipt automatisch
afgeremd wordt (de werking van een
zelfblokkerend differentieel wordt
gesimuleerd). Hierdoor wordt het
motorkoppel dat overgebracht wordt
op het wiel dat niet slipt verhoogt. Deze
functie blijft actief ook als de modi
"Systemen gedeeltelijk gedeactiveerd"
en "Systemen gedeactiveerd"
geselecteerd zijn (zie beschrijving op de
volgende pagina's).
Inwerkingtreding van het systeem
De ingreep van het systeem wordt
aangegeven door het knipperen van het
lampje op het instrumentenpaneel,
om de bestuurder te waarschuwen dat
de stabiliteit en de grip van het voertuig
kritiek zijn.
49) 50) 51) 52) 53)
PBA-SYSTEEM (PanicBrake Assist)
Het PBA-systeem is ontworpen om het
remvermogen van het voertuig tijdens
noodremmen te verbeteren.
Het systeem detecteert het
noodremmen door de snelheid en de
kracht waarmee het rempedaal wordt
ingetrapt te controleren en past
vervolgens de optimale remdruk toe. Dit
kan de remweg verkorten en dus vormt
het PBA-systeem een aanvulling op het
ABS.
Er wordt maximale assistentie van het
PBA-systeem verkregen als het
rempedaal zeer snel wordt ingetrapt.
Tevens moet het rempedaal continu,
dus niet intermitterend, ingetrapt
worden tijdens het remmen, om zo veel
mogelijk uit het systeem te halen.
Verminder niet de druk op het
rempedaal zolang geremd moet
worden.
Het PBA-systeem wordt uitgeschakeld
wanneer het rempedaal wordt
losgelaten.
55) 55) 56)
HHC (Hill Hold Control)SYSTEEM
Dit systeem is een integraal onderdeel
van het ESC-systeem en assisteert de
bestuurder bij het wegrijden op
hellingen in de volgende gevallen:
op een helling - als het voertuig auto
stilstaat op een weg met een
hellingsgraad van meer dan 5% met
draaiende motor, ingetrapt rempedaal
en de versnellingsbak in de vrijstand of
met ingeschakelde versnelling (andere
dan achteruit);
op een afdaling: als het voertuig
stilstaat op een weg met een
hellingspercentage van meer dan 5%
met draaiende motor, ingetrapt
rempedaal en de versnellingsbak in de
achteruit geschakeld.
Tijdens het wegrijden houdt de
regeleenheid van het ESC-systeem de
wielen geremd, totdat het nodige
motorkoppel is bereikt om te kunnen
72
VE
ILIG
HE
ID
wegrijden, of in ieder geval maximaal
2 seconden, zodat de bestuurder de
tijd heeft om de rechtervoet van het
rempedaal naar het gaspedaal te
verplaatsen.
Als na twee seconden niet wordt
weggereden, wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld en wordt de
remdruk geleidelijk gereduceerd.
Tijdens deze fase kan een typisch
mechanisch remgeluid gehoord
worden, wat aangeeft dat de auto zich
begint te verplaatsen.
57) 58)
ERM-SYSTEEM(Electronic RolloverMitigation)
Het systeem controleert de neiging van
de wielen om van de grond te komen
als de bestuurder extreme manoeuvres
uitvoert zoals snel bijsturen om een
obstakel te vermijden, met name onder
omstandigheden van een slecht
wegdek.
Als zich dergelijke omstandigheden
voordoen, flitst het
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel en het systeem
grijpt in op de remmen en het
motorvermogen om de mogelijkheid dat
de wielen van de grond komen te
beperken. Het is niet mogelijk om de
neiging tot over de kop slaan te
voorkomen wanneer dit te wijten is aan
redenen zoals met de wielen aan één
kant op steile hellingen rijden, botsing
tegen voorwerpen of andere voertuigen.
59)
TSC-SYSTEEM (TrailerSway Control)
Het systeem maakt gebruik van een
reeks sensoren die zich op het voertuig
bevinden om excessief slingeren van de
aanhanger te identificeren en de
noodzakelijke voorzorgsmaatregelen te
nemen om dit op te lossen.
Om het slingereffect van de aanhanger
tegen te gaan, kan het systeem het
motorvermogen verlagen en ingrijpen
op de betrokken wielen. Het
TSC-systeem wordt automatisch
ingeschakeld wanneer buitensporig
slingeren van de aanhanger
gedetecteerd wordt.
Inwerkingtreding van het systeem
Wanneer het systeem ingeschakeld is,
gaat het waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel knipperen, het
motorvermogen wordt beperkt en het
remmen kan gevoeld worden op de
afzonderlijke wielen, na een poging om
het slingeren van de aanhanger te
elimineren.
60) 61)
BELANGRIJK
37) Wanneer het ABS wordt ingeschakeld,
is een trilling aan het rempedaal voelbaar.
Verlaag de remdruk niet en houd het
rempedaal goed ingetrapt; zo zorgt het
systeem voor de kortste remweg op basis
van de wegomstandigheden.
38) Een inrijperiode van circa 500 km is
vereist om het beste uit het remsysteem te
halen: vermijd tijdens deze periode bruusk,
herhaaldelijk of langdurig remmen.
39) Als het ABS-systeem ingrijpt, dan
betekent dit dat de limiet van de grip van
de banden op het wegdek is bereikt:
verlaag de snelheid en pas deze aan de
beschikbare grip aan.
40) Het ABS kan niet de door het wegdek
geboden grip boven de limieten van de
natuurkundige wetten laten toenemen.
41) Het ABS kan geen ongelukken
voorkomen, waaronder ongelukken
wegens overmatige snelheid in bochten,
rijden op wegdek met weinig grip of
aquaplaning.
42) De capaciteiten van het ABS mogen
nooit op onverantwoorde en gevaarlijke
wijze worden uitgetest, waardoor de
persoonlijke veiligheid en die van anderen
in gevaar komt.
43) Voor een goede werking van het ABS
moeten de banden van alle wielen van
hetzelfde merk zijn, in perfecte conditie
verkeren en vooral van het voorgeschreven
type en maat zijn.
44) Het ESC kan niet de door het wegdek
geboden grip boven de limieten van de
natuurkundige wetten laten toenemen.
73
45) Het ESC-systeem kan geen
ongelukken voorkomen, waaronder
ongelukken wegens overmatige snelheid in
bochten, rijden op wegdek met weinig grip
of aquaplaning.
46) De capaciteiten van het ESC-systeem
mogen nooit op onverantwoorde en
gevaarlijke wijze worden uitgetest,
waardoor de persoonlijke veiligheid en die
van anderen in gevaar komt.
47) Voor de goede werking van het
ESC-systeem moeten de banden van alle
wielen van hetzelfde merk zijn, in perfecte
conditie verkeren en vooral van het
voorgeschreven type en maat zijn.
48) Neem nooit onnodige risico's en
risico's waarvoor geen garantie is, ook al is
het voertuig voorzien van het
ESC-systeem. Uw rijstijl moet altijd
aangepast zijn aan de conditie van het
wegdek, het zicht en het verkeer. De
bestuurder is in elk geval verantwoordelijk
voor een veilige rijstijl.
49) Voor de goede werking van het
TC-systeem moeten de banden van alle
wielen van hetzelfde merk zijn, in perfecte
conditie verkeren en vooral van het
voorgeschreven type en maat zijn.
50) Neem nooit onnodige risico's of risico's
die niet binnen de garantie vallen, ook al is
het voertuig voorzien van het TC-systeem.
Uw rijstijl moet altijd aangepast zijn aan de
conditie van het wegdek, het zicht en het
verkeer. De bestuurder is in elk geval
verantwoordelijk voor een veilige rijstijl.
51) Het TC-systeem kan niet de door het
wegdek geboden grip boven de limieten
van de natuurkundige wetten laten
toenemen.
52) Het TC-systeem kan geen ongelukken
voorkomen, waaronder ongelukken
wegens overmatige snelheid in bochten,
rijden op wegdek met weinig grip of
aquaplaning.
53) De capaciteiten van het TC mogen
nooit op onverantwoorde en gevaarlijke
wijze worden uitgetest, waardoor de
persoonlijke veiligheid en die van anderen
in gevaar komt.
54) Het PBA-systeem kan niet de door het
wegdek geboden grip boven de limieten
van de natuurkundige wetten laten
toenemen.
55) Het PBA-systeem kan geen
ongelukken voorkomen, waaronder
ongelukken wegens overmatige snelheid in
bochten, rijden op wegdek met weinig grip
of aquaplaning.
56) De capaciteiten van het PBA-systeem
mogen nooit op onverantwoorde en
gevaarlijke wijze worden uitgetest,
waardoor de veiligheid van de bestuurder,
de overige inzittenden van het voertuig en
andere weggebruikers in gevaar komt.
57) Het Hill Hold Controlesysteem is geen
parkeerrem; laat het voertuig dus nooit
achter zonder de parkeerrem te hebben
aangetrokken, de motor te hebben
uitgeschakeld en de eerste versnelling te
hebben ingeschakeld, zodat het
geparkeerde voertuig in veilige toestand
verkeert (lees ook de paragraaf "Parkeren"
in het hoofdstuk "Starten en rijden").
58) Er kunnen situaties op kleine hellingen
(minder dan 8%) voorkomen waarin, bij
beladen voertuig, het Hill Hold-
controlesysteem niet in werking treedt en
de auto zich iets naar achteren verplaatst,
waardoor het risico op een botsing met
een ander voertuig of voorwerp toeneemt.
De bestuurder is in elk geval
verantwoordelijk voor een veilige rijstijl.
59) De prestaties van een voertuig met
ERM mogen nooit op onvoorzichtige of
gevaarlijke manier getest worden, met de
mogelijkheid dat de veiligheid van de
bestuurder of andere mensen in gevaar
komt.
60) Bij het slepen van aanhangers, moet
uiterst zorgvuldig worden gereden.
Overschrijd nooit de maximaal toegestane
belading (zie de beschrijving in de
paragraaf "Gewichten" in het hoofdstuk
"Technische gegevens").
61) Het TSC-systeem kan het slingeren
niet voor alle aanhangers voorkomen. Als
het systeem in werking treedt tijdens het
rijden, de snelheid minderen, het voertuig
op een veilige plaats tot stilstand brengen
en de lading correct verdelen om het
slingeren van de aanhanger te voorkomen.
74
VE
ILIG
HE
ID
RIJHULPSYSTEMEN
FULL BRAKE CONTROLSYSTEEM
62) 63) 64) 65)
28) 29) 30) 31) 32) 33) 34) 35) 36)
Het Full Brake Control-systeem is een
HULPMIDDEL bij het voorkomen van
frontale aanrijdingen.
Het blijft de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om een veilige afstand te
houden en de snelheid van de auto aan
te passen aan het verkeer, het zicht en
de weersomstandigheden, ook als het
systeem is ingeschakeld.
Wacht NIET met afremmen totdat u een
waarschuwing van het systeem krijgt.
Als de bestuurder niet ingrijpt door het
rempedaal in te trappen, kan er een
aanrijding ontstaan.
Het Full Brake Control-systeem kan
geen voetgangers, dieren of andere
voorwerpen waarnemen die de
rijrichting doorkruisen, evenmin als
auto's die uit de tegengestelde richting
komen.
Het Full Brake Control-systeem bestaat
uit een radar die zich achter de
voorbumper fig. 78 bevindt.
In het geval van een dreigende botsing
kan het systeem ingrijpen door de auto
automatisch af te remmen om een
botsing te voorkomen of de gevolgen
daarvan te beperken.
Als het systeem het risico van een
botsing vaststelt, krijgt de bestuurder
een geluidssignaal en visuele meldingen
in de vorm van speciale berichten op
het display van het instrumentenpaneel.
De waarschuwingen zijn bedoeld om de
bestuurder tijdig te laten reageren, om
een mogelijke aanrijding te voorkomen
of de gevolgen daarvan te beperken.
Als vervolgens geen actie door de
bestuurder wordt ondernomen, kan het
systeem ingrijpen door automatisch te
remmen en zo de gevolgen van de
aanrijding te beperken. Als wordt
vastgesteld dat de druk die de
bestuurder op het gaspedaal uitoefent
onvoldoende is, kan het systeem
ingrijpen om de reactie van het
remsysteem te verbeteren, zodat de
snelheid van de auto verder wordt
verlaagd (extra assistentie tijdens het
remmen).
Versies uitgerust met Start&Stop
systeem: na afloop van de
automatische remingreep, zal het
Start&Stop systeem gaan werken zoals
beschreven in paragraaf "Start&Stop
systeem" in het hoofdstuk "Starten en
rijden".
Versies met handgeschakelde
versnellingsbak: na afloop van de
automatische remingreep kan de motor
haperen en afslaan, tenzij de bestuurder
het koppelingspedaal intrapt.
Versies met automatische
versnellingsbak: de laatst opgeslagen
versnelling blijft na de remingreep
ingeschakeld. Het voertuig kan na een
automatisch stop van een paar
seconden opnieuw starten.
BELANGRIJK Nadat het voertuig
gestopt is, kunnen de remklauwen
gedurende ongeveer 2 seconden
geblokkeerd worden om
veiligheidsredenen. Zorg ervoor dat u
het rempedaal intrapt als de auto iets
vooruit mocht rijden.
78 P2000076-000-000
75
Aan/Uit
Het Full Brake Control-systeem kan via
het menu op het instrumentenpaneel
worden uitgeschakeld en vervolgens
opnieuw worden ingeschakeld.
Bij het Uconnect™ 5" of 7"
HD-systeem worden sommige
menuopties weergegeven en beheerd
op het display van dat systeem en niet
op het display op het
instrumentenpaneel (zie het speciale
Multimedia-hoofdstuk of het
supplement dat online beschikbaar is).
Het systeem kan ook worden
uitgeschakeld met de contactsleutel in
de stand MAR.
BELANGRIJK De status van het
systeem kan alleen worden gewijzigd bij
stilstaande auto.
Het Full Brake Control-systeem kan
worden ingesteld door een van de drie
menuopties te selecteren:
Systeem actief: het systeem (indien
actief) biedt, in aanvulling op de visuele
en akoestische waarschuwingen,
automatisch remmen en extra
assistentie tijdens het remmen wanneer
de bestuurder onvoldoende hard remt
in het geval van een mogelijke frontale
botsing;
Systeem deels actief: het systeem
(indien actief) geeft geen visuele en
akoestische waarschuwingen, maar
kan automatisch remmen en extra
assistentie bieden tijdens het remmen
wanneer de bestuurder onvoldoende
hard remt in het geval van een
mogelijke frontale botsing;
Systeem niet actief: het systeem
biedt geen visuele en akoestische
waarschuwingen, beperkte remwerking,
automatisch remmen of extra
assistentie tijdens de remfase. Het
systeem geeft dus geen enkele
waarschuwing voor een mogelijk
ongeval.
Inschakelen/uitschakelen
Als het Full Brake Control-systeem
correct is ingeschakeld via het menu,
dan zal het elke keer dat de motor
wordt gestart in werking treden.
Na uitschakeling zal het systeem de
bestuurder niet waarschuwen voor een
mogelijk ongeval met een vooroprijdend
voertuig.
De uitschakelingsstatus van het
systeem wordt niet in het geheugen
opgeslagen wanneer de motor afgezet
wordt: als het systeem wordt
uitgeschakeld wanneer de motor
afgezet is, zal het bij de volgende start
ingeschakeld worden.
Deze functie is niet actief bij een
snelheid lager dan 7 km/h of hoger dan
200 km/h.
Het systeem is alleen actief als:
het correct is ingeschakeld via het
menu;
de contactsleutel op MAR staat;
de rijsnelheid tussen 7 en 200 km/h
ligt;
de veiligheidsgordels van de
voorstoelen zijn omgelegd.
De gevoeligheid van het systeemwijzigen
De gevoeligheid van het systeem kan
gewijzigd worden via het menu, door
een van de volgende drie opties te
kiezen: "Nabij", "Med" of "Ver". Zie voor
het wijzigen van de instellingen de
beschrijving in het supplement
Uconnect™5" of 7" HD.
De standaard optie is "Nabij". Met deze
instelling zal het systeem de bestuurder
voor een mogelijke botsing met het
vooroprijdende voertuig waarschuwen
wanneer dat voertuig zich dichtbij
bevindt. Deze instelling biedt de
bestuurder bij een mogelijke botsing
een kortere reactietijd in vergelijking met
de instellingen "Med" en "Ver", maar
staat een meer dynamische rijstijl van
de auto toe.
Met de gevoeligheid van het systeem
ingesteld op "Ver", zal het systeem de
bestuurder voor een mogelijk ongeval
met het vooroprijdende voertuig
waarschuwen wanneer dat voertuig
zich op een grotere afstand bevindt,
76
VE
ILIG
HE
ID
waardoor de mogelijkheid wordt
geboden om de remmen lichter en
geleidelijker te bedienen. Deze instelling
biedt de bestuurder de grootst
mogelijke reactietijd om een mogelijk
ongeval te voorkomen.
Als u de instelling wijzigt in "Med",
waarschuwt het systeem de bestuurder
voor een mogelijk ongeval met de
voorligger wanneer dat voertuig zich op
een standaard afstand, tussen die van
de andere twee instellingen, bevindt. De
instelling van de gevoeligheid van het
systeem wordt in het geheugen
bewaard wanneer de motor wordt
afgezet.
Waarschuwing systeemstoring
Als het systeem wordt uitgeschakeld en
een speciaal bericht op het display
wordt weergegeven, dan is er een
systeemstoring aanwezig.
In dit geval kan er nog steeds met de
auto gereden worden, maar wordt toch
geadviseerd zo spoedig mogelijk
contact op te nemen met het Fiat
Servicenetwerk.
Radarwaarschuwing nietbeschikbaar
Als de omstandigheden zodanig zijn dat
de radar niet correct obstakels kan
detecteren, wordt het systeem
uitgeschakeld en verschijnt er een
speciaal bericht op het display. Dit
gebeurt meestal in het geval van slecht
zicht, zoals wanneer het sneeuwt of
zwaar regent.
Het systeem kan ook tijdelijk worden
gedimd door belemmeringen zoals
modder, vuil of ijs op de bumper. In
zulke gevallen wordt een speciaal
bericht op het display weergegeven en
wordt het systeem uitgeschakeld. Dit
bericht wordt soms weergegeven onder
hoogreflecterende omstandigheden (in
bijvoorbeeld tunnels met reflectoren of
ijs of sneeuw). Wanneer de
omstandigheden die de werking van
het systeem hebben beperkt
ophouden, zal het systeem naar een
normale en volledige werking
terugkeren.
In enkele uitzonderlijke gevallen kan dit
speciaal bericht verschijnen als er in het
gezichtsveld van de radar geen voertuig
of object wordt gedetecteerd.
Als weersomstandigheden niet de
echte reden zijn achter dit bericht,
controleer dan of de sensor vuil is. Het
kan nodig zijn belemmeringen te
reinigen of te verwijderen in de zone die
is aangegeven in fig. 78.
Als het bericht vaak verschijnt, zelfs in
afwezigheid van weersomstandigheden
als sneeuw, regen, modder of andere
belemmeringen, neem dan contact op
met het Fiat Servicenetwerk om de
sensoruitlijning te laten controleren.
Bij afwezigheid van zichtbare
belemmeringen, kan het reinigen van
het radaroppervlak, door handmatig de
decoratieve kapbekleding te
verwijderen, vereist zijn. Neem hiervoor
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK Het wordt aanbevolen
geen toestellen, accessoires of
aereodynamische bevestigingen te
installeren voor de sensor of deze te
verduisteren op enige wijze, omdat dit
de correcte werking van het systeem in
gevaar kan brengen. Aanpassingen van
de geometrie van het voertuig of van de
voorzijde (inclusief reparaties niet
uitgevoerd door het Fiat
Servicenetwerk) kunnen gevolgen
hebben voor de juiste werking van het
systeem.
Alarm frontale botsing met actieveremwerking(indien aanwezig)
Als deze functies zijn ingeschakeld en
de kans op een aanrijding aanwezig is,
kunnen de remmen worden geactiveerd
om de auto af te remmen.
Deze functie oefent extra remdruk uit
als de remdruk die de bestuurder
uitoefent niet volstaat om een potentiële
frontale botsing te voorkomen.
77
De functie is actief bij snelheden hoger
dan 7 km/h.
Rijden onder bijzondereomstandigheden
Onder bepaalde rijomstandigheden,
zoals bijvoorbeeld:
rijden in de buurt van een bocht;
voertuigen van kleine afmetingen
en/of niet met de rijstrook uitgelijnd;
andere voertuigen die van rijstrook
veranderen;
voertuigen die in dwarsrichting ten
opzichte van het voertuig rijden.
Kan de activering van het systeem
onverwachts of vertraagd zijn. De
bestuurder moet daarom bijzonder
voorzichtig zijn en de controle over de
auto behouden om in alle veiligheid te
blijven rijden.
BELANGRIJK In bijzonder complexe
verkeerssituaties kan de bestuurder het
systeem handmatig uitschakelen via het
menu.
Rijden in de buurt van een bocht
Bij het ingaan of verlaten van een brede
bocht, kan het systeem een voertuig
detecteren dat voor u rijdt, maar niet op
dezelfde rijstrook rijdt fig. 79. In
dergelijke gevallen kan het systeem
geactiveerd worden.
Voertuigen van kleine afmetingenen/of niet met de rijstrook uitgelijnd
Het systeem kan geen voertuigen vóór
de auto detecteren die zich buiten het
bereik van de lasersensor bevinden en
kan dus mogelijk niet reageren op
voertuigen van kleine afmetingen, zoals
fietsen of motoren fig. 80.
Andere voertuigen die van rijstrookveranderen
Voertuigen die plotseling van rijstrook
veranderen, dezelfde rijstrook betreden
als uw auto en binnen het
werkingsbereik van de sensor komen,
kunnen activering van het systeem
veroorzaken fig. 81.
Voertuigen die in dwarsrichting tenopzichte van het voertuig rijden.
Het systeem kan tijdelijk reageren op
een voertuig dat op een rechte hoek
door het werkingsbereik van de
radarsensor rijdt fig. 82.
79 P2000039-000-000
80 P2000040-000-000
81 P2000041-000-000
78
VE
ILIG
HE
ID
Belangrijke opmerkingenHet systeem is niet ontworpen om
botsingen te voorkomen en kan
mogelijke omstandigheden die tot een
ongeval leiden niet van te voren
detecteren. Het niet in acht nemen van
deze waarschuwing kan leiden tot
ernstig of dodelijk letsel.
Het systeem kan in werking treden,
door het traject van het voertuig te
beoordelen, vanwege de aanwezigheid
van reflecterende metalen voorwerpen
die geen voertuigen zijn, zoals vangrails,
verkeersborden, slagbomen voor
parkeerterreinen, tolpoorten,
spoorwegovergangen, poorten,
spoorwegen, voorwerpen in de buurt
van wegwerkzaamheden of voorwerpen
die zich hoger dan de auto bevinden
(bijv. een viaduct). Op dezelfde manier
kan het systeem in werking treden
binnen parkeergarages met meerdere
verdiepingen of tunnels, of wegens een
schittering op het wegdek. Deze
mogelijke activeringen volgen de
normale werkingslogica van het
systeem en duiden dus niet op een
storing.
Het systeem is uitsluitend
ontworpen voor gebruik op verharde
wegen. Als de auto off-road wordt
gebruikt, dan moet het systeem
uitgeschakeld worden om onnodige
waarschuwingen te voorkomen.
Het systeem moet worden
uitgeschakeld wanneer het voertuig in
of op een trein, veerboot of pont wordt
vervoerd, wordt gesleept of op een
rollenbank wordt getest.
iTPMS (indirect TyrePressure MonitoringSystem)
66) 67) 68) 69) 70) 71)
Beschrijving
Het voertuig is uitgerust met het iTPMS
(indirect Tyre Pressure Monitoring
System) dat via de
wielsnelheidsensoren de toestand van
de bandenspanning controleert.
Correcte bandenspanning
Als er geen lekke banden worden
gedetecteerd, wordt de uitlijntekening
van het voertuig getoond op het
display.
Lage bandenspanning
Het systeem waarschuwt de bestuurder
als een of meer banden leeg zijn met
een waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel en een
waarschuwingsbericht op het display,
samen met een geluidssignaal.
In dit geval wordt de uitlijntekening van
het voertuig getoond op het display met
de twee symbolen .
Deze aanduiding wordt ook
weergegeven nadat de motor wordt
afgezet en weer gestart wordt, zolang
de resetprocedure niet wordt
uitgevoerd.
Resetprocedure
Het iTPMS-systeem heeft een
"inleerfase" nodig (met een duur die
afhangt van de rijstijl en de
wegomstandigheden: bij optimale
omstandigheden wordt gereden op een
rechte weg met 80 km/h gedurende
minstens 20 minuten) die begint
wanneer de RESET-procedure wordt
uitgevoerd.
De RESET-procedure moet worden
uitgevoerd:
elke keer dat de bandenspanning
wordt gewijzigd;
wanneer ook maar één wiel
verwisseld wordt;
wanneer de banden worden
gedraaid of omgewisseld;
82 P2000042-000-000
79
wanneer het ruimtebesparende
reservewiel wordt gemonteerd.
Pomp, voordat de RESET-procedure
wordt uitgevoerd, de banden tot de
juiste bandenspanning op, vermeld in
de bandenspanningstabel (zie de
paragraaf "Wielen" in het hoofdstuk
"Technische gegevens").
Als de reset niet wordt uitgevoerd in alle
bovenstaande gevallen, kan het
waarschuwingslampje verkeerde
aanduidingen over een of meer banden
geven.
Om de RESET uit te voeren, met
stilstaand voertuig en de motor aan, de
Resetknop ingedrukt houden op het
linker bedieningspaneel
fig. 83 gedurende tenminste
2 seconden.
Wanneer de RESET procedure
uitgevoerd is, en afhankelijk van het
type instrumentenpaneel, klinkt er alleen
een zoemer of het bericht "reset
opgeslagen" verschijnt samen met de
zoemer om aan te duiden dat het
zelfleren is gestart.
BEDRIJFSOMSTANDIGHEDEN
Het systeem is actief bij snelheden van
meer dan 15 km/h.
In enkele situaties zoals sportief rijden,
bijzondere omstandigheden van het
wegdek (bijv. ijs, sneeuw, onverharde
wegen) kan de signalering vertraagd
worden of kan het gelijktijdige
spanningsverlies van meer dan een
band slechts gedeeltelijk gedetecteerd
worden.
Onder speciale omstandigheden (bijv.
voertuig asymmetrisch beladen aan één
kant, trekken van een aanhanger,
beschadigde of versleten band,
montage van het noodreservewiel,
gebruik van de "Fix&Go Automatic"
bandenreparatiekit, gebruik van
sneeuwkettingen, verschillende banden
op de assen gemonteerd) kan het
systeem onjuiste indicaties geven of
tijdelijk uitgeschakeld worden.
Als het systeem tijdelijk uitgeschakeld
is, knippert het waarschuwingslampje
ongeveer 75 seconden en blijft
daarna vast branden; tegelijkertijd
wordt op het display een
waarschuwingsbericht weergegeven.
Deze aanduiding wordt ook
weergegeven na het afzetten en
opnieuw starten van de motor, als de
correcte bedrijfsomstandigheden niet
hersteld worden.
In het geval van abnormale signalen,
wordt het aanbevolen om de
RESET-procedure uit te voeren. Als de
signalen opnieuw verschijnen wanneer
de RESET-procedure al is begonnen,
controleer dan of het type banden dat
wordt gebruikt hetzelfde is op alle vier
de wielen en of de banden niet
beschadigd zijn; als het
ruimtebesparende wiel wordt gebruikt,
plaats dan zo snel mogelijk een band
met normale afmetingen in plaats van
het ruimtebesparende wiel, indien
mogelijk verwijder de sneeuwkettingen,
zorg ervoor dat de lading correct
verspreid is en herhaal de
RESET-procedure, en rijd op een
schoon en verhard wegdek. Als het
probleem aanhoudt, contact opnemen
met het Fiat Servicenetwerk.
83 06056J0001EM
80
VE
ILIG
HE
ID
BELANGRIJK
62) Het systeem is een ondersteuning voor
de bestuurder die altijd zijn volle aandacht
bij het rijden moet houden. De
verantwoordelijkheid ligt altijd bij de
bestuurder, die rekening moet houden met
de verkeersomstandigheden om in alle
veiligheid te kunnen rijden. De bestuurder
dient altijd een veilige afstand tot het
voertuig vóór hem te houden.
63) Als de bestuurder het rempedaal
volledig intrapt of een snelle stuurbeweging
maakt terwijl het systeem in werking is, dan
kan de automatische remingreep gestopt
worden (bijv. om een eventuele manoeuvre
om het obstakel te vermijden mogelijk te
maken).
64) Het systeem werkt voor voertuigen die
op dezelfde rijbaan rijden. Mensen, dieren
en voorwerpen (bijv. kinderwagens) zijn
buiten beschouwing gelaten.
65) Als de auto op een rollenbank
geplaatst moet worden voor
onderhoudswerkzaamheden of als hij
gewassen wordt in een automatische
wastunnel met een obstakel ervoor (bijv.
een ander voertuig, een muur of een ander
obstakel), dan kan het systeem dit
detecteren en geactiveerd worden. In dit
geval moet het systeem uitgeschakeld
worden via in de instellingen van het
Uconnect™5" of 7" HD-systeem.
66) Als het iTMPS-systeem een
spanningsafname van een bepaalde band
aangeeft, wordt geadviseerd om de
spanning van alle vier de banden te
controleren.
67) Het iTPMS ontslaat de bestuurder niet
van de verplichting om de bandenspanning
elke maand te controleren en mag niet
beschouwd worden als een systeem dat
het onderhoud of de veiligheid vervangt.
68) De bandenspanning moet bij koude
banden gecontroleerd worden. Als de
bandenspanning om welke reden dan ook
bij warme banden moet worden
gecontroleerd, dan mag de spanning niet
worden verlaagd, ook wanneer de
gemeten waarde hoger is dan de
voorgeschreven spanningswaarde.
Controleer de bandenspanning nadien
nogmaals bij koude banden
69) Het iTPMS-systeem waarschuwt niet
bij een plotselinge afname van de
bandenspanning (bijv. bij een klapband).
Breng in dergelijke gevallen het voertuig tot
stilstand en voorkom bruuske
stuurbewegingen.
70) Het systeem waarschuwt alleen dat de
bandenspanning laag is: het is niet in staat
om de banden op te pompen.
71) Een te lage bandenspanning verhoogt
het brandstofverbruik, verkort de
levensduur van het loopvlak en kan het
vermogen om de auto op veilige manier te
besturen beïnvloeden.
BELANGRIJK
28) Het systeem kan beperkt of niet werken
vanwege weersomstandigheden zoals
zware regen, hagel, dikke mist, hevige
sneeuw.
29) De sectie van de bumber voor de
sensor mag niet bedekt zijn met stickers,
extra koplampen of enig ander voorwerp.
30) De interventie van het systeem kan
onverwacht of vertraagd zijn wanneer
andere voertuigen ladingen transporteren
die uitsteken vanaf de zijkant, bovenkant of
van de achterkant, in verhouding tot de
normale afmeting van het voertuig.
31) Werking kan in gevaar worden gebracht
door structurele wijzigingen aangebracht
aan het voertuig, zoals modificatie aan de
frontale geometrie, vervanging van wielen
of een zwaardere lading dan de
standaardlading van het voertuig.
32) Incorrecte reparaties verricht op het
voorste deel van het voertuig (bijv. bumper,
chassis) kunnen de positie van de
radarsensor wijzigen en de werking ervan in
gevaar brengen. Ga naar een Fiat
Servicenetwerk om elke operatie van dit
type.
33) Knoei niet met de sensor van de radar
en voer er geen werkzaamheden aan uit.
Neem in geval van een storing van de
sensor contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
34) Bij het slepen van een aanhangwagen
(met modules geïnstalleerd na het kopen
van het voertuig), een ander voertuig of
tijdens laadmanoeuvres op of in een
oprijwagen of autotransporter, moet het
systeem worden uitgeschakeld via het
Uconnect™ 5" or 7" HD systeem.
35) Was niet met hogedrukjets in de
onderste zone van de bumber: in het
bijzonder, niet werken op de elektrische
connector van het systeem.
81
36) Wees voorzichtig in het geval van
reparaties en nieuwe verf in de zone rond
de sensor (paneel dat de sensor bedekt op
de linkerkant van de bumper). In het geval
van een frontale botsing kan de sensor
automatisch buiten werking worden gesteld
en kan er op het display een bericht
worden weergegeven dat de sensor
gerepareerd moet worden. Ook als er geen
storingsmeldingen worden gegeven, moet
het systeem uitgeschakeld worden als u
denkt dat de plaats van de radarsensor is
gewijzigd (bijv. wegens een frontale
aanrijding op lage snelheid zoals tijdens
parkeermanoeuvres). Ga in deze gevallen
naar een Fiat Servicenetwerk om de
radarsensor te laten uitlijnen of vervangen.
BESCHERMINGS-SYSTEMENINZITTENDEN
Tot de belangrijkste
veiligheidsvoorzieningen van de auto
behoren de volgende
beschermingssystemen:
veiligheidsgordels;
SBR-systeem (Seat Belt Reminder);
hoofdsteunen;
kinderzitjes;
airbags voorin, zij-airbags en omlaag
komende airbags (indien aanwezig).
Lees de informatie vermeld op de
volgende pagina's uiterst aandachtig
door. Het is van fundamenteel belang
dat de beschermingssystemen op de
juiste manier gebruikt worden om het
maximaal mogelijke veiligheidsniveau
voor de bestuurder en de passagiers te
garanderen.
Zie voor de verstelling van de
hoofdsteunen paragraaf
"Hoofdsteunen" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het voertuig".
VEILIGHEIDS-GORDELS
Alle stoelen van het voertuig zijn
uitgerust met veiligheidsgordels met
drie verankeringspunten en een
oprolautomaat.
Het mechanisme van de oprolautomaat
werkt door vergrendeling van de gordel
wanneer er heftig geremd wordt of door
een sterke deceleratie wegens een
botsing. Zo kan de gordel vrij schuiven
en kan hij zich aanpassen aan het
lichaam van de inzittende. In het geval
van een ongeval, zal de gordel
geblokkeerd worden waardoor het
risico van impact binnenin het interieur
en het naar buiten geslingerd worden
van een persoon beperkt worden.
De bestuurder moet zich aan alle
plaatselijke wettelijke voorschriften met
betrekking tot de verplichting en de
manier waarop de gordel wordt
gebruikt houden en moet er ook voor
zorgen dat andere inzittenden van het
voertuig deze voorschriften naleven.
Leg de veiligheidsgordel altijd om
alvorens weg te rijden.
82
VE
ILIG
HE
ID
GEBRUIK VAN DEVEILIGHEIDSGORDELS
De veiligheidsgordel moet omgelegd
worden terwijl men goed rechtop, met
de rug tegen de rugleuning zit.
Om de gordels vast te maken, de gesp
1 fig. 84 vastpakken en deze in sluiting
2 steken, totdat de klik van het
vergrendelen wordt gehoord.
Als tijdens het uittrekken de gordel
blokkeert, laat hem dan een stukje
teruglopen en trek hem vervolgens
langzaam uit.
Om de gordel los te maken, druk op
knop 3 fig. 84 en begeleid de gordel
tijdens het teruglopen met de hand,
zodat hij niet draait.
72) 73)
De oprolautomaat kan blokkeren als het
voertuig op een steile helling staat: dit is
normaal. Bovendien blokkeert de
oprolautomaat als de gordel snel word
uitgetrokken of bij hard remmen,
botsingen en bij bochten die op hoge
snelheid worden genomen.
Eenmaal zittend op de stoel, de
achterste veiligheidsgordels vastzetten
zoals getoond in fig. 85.
HOOGTE VAN DEVEILIGHEIDSGORDELVAN DE VOORSTOELINSTELLEN
74) 75)
Er zijn vier verschillende
hoogteverstellingen mogelijk.
Om de hoogte aan de bovenkant in te
stellen, van boven naar onder, moet
knop 1 fig. 86 worden ingedrukt, en
moet de handgreep naar beneden
geschoven worden.
Om de hoogte aan de kant van de ruit
in te stellen, van boven naar onder,
moet de handgreep verschoven worden
(zonder iets in te drukken).
Stel de hoogte van de veiligheidsgordel
altijd zodanig af dat hij de persoon die
hem draagt goed past: deze
voorzorgsmaatregel kan het risico op
letsel in geval van een aanrijding
aanzienlijk beperken.
De gordel is goed afgesteld als hij
halverwege tussen de nek en het
uiteinde van de schouder ligt.
BELANGRIJK
72) Druk tijdens het rijden nooit op knop 3.
73) Onthoud dat passagiers op de
achterbank die geen gordel dragen bij een
ongeval blootgesteld worden aan een
groot risico en bovendien een gevaar
opleveren voor de inzittenden voorin.
84 06056J0004EM
85 P103FI84-000-000
86 06056J0003EM
83
74) Stel de veiligheidsgordels af wanneer
de auto stil staat.
75) Controleer na het afstellen van de
hoogte altijd of de grip vergrendeld is in
een van de van te voren ingestelde
standen. Om dit te doen, met knop
1 losgelaten, iets meer druk omlaag
uitoefenen om het
vergrendelingsmechanisme vast te laten
klikken als dit niet in een van de van te
voren ingestelde standen gebeurd is.
SBR-SYSTEEM(SEAT BELTREMINDER)
(voor bepaalde versies/markten)
Het SBR-systeem waarschuwt de
passagiers op de voorstoel en
achterbank (indien aanwezig) als hun
veiligheidsgordel niet is omgelegd.
Het systeem signaleert niet
vastgemaakte veiligheidsgordels met
visuele waarschuwingen
(waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel en symbolen op
het display) en een geluidssignaal (zie
de volgende paragrafen).
OPMERKING Om het geluidssignaal
permanent uit te laten schakelen naar
een werkplaats van het Fiat
Servicenetwerk gaan. Het
geluidssignaal kan op ieder moment via
het menu van het display opnieuw
worden ingeschakeld (zie paragraaf
"Display" in het hoofdstuk
“Kennismaking met het
instrumentenpaneel”).
Werking van hetwaarschuwingslampjeveiligheidsgordel voorstoel
Wanneer de startinrichting naar MAR
wordt gedraaid, gaat het
waarschuwingslampje (zie fig. 87 )
enkele seconden branden, ongeacht de
status van de veiligheidsgordels voor.
Bij stilstaand voertuig, als de
veiligheidsgordel aan bestuurders- of
passagierszijde (met de inzittende op
de stoel) niet is vastgemaakt, blijft het
waarschuwingslampje permanent
branden.
Zodra de drempel van 8 km/h
gedurende enkele seconden wordt
overschreden terwijl de
veiligheidsgordels aan de bestuurders-
of passagierszijde (met passagier op de
stoel) niet zijn vastgemaakt, klinkt er
een geluidssignaal en gaat het
waarschuwingslampje gedurende
ongeveer 100 seconden knipperen.
Wanneer deze cyclus waarschuwingen
in werking treedt dan blijft hij actief voor
de gehele duur (ongeacht de
87 P2000037-000-000
84
VE
ILIG
HE
ID
voertuigsnelheid) of tot de
veiligheidsgordels weer worden
vastgemaakt.
Wanneer de achteruitversnelling, tijdens
de cyclus waarschuwingssignalen,
wordt ingeschakeld, wordt het
geluidssignaal uitgeschakeld en gaat
het waarschuwingslampje
permanent branden. De cyclus van
waarschuwingssignalen wordt hervat
zodra de snelheid van 8 km/h weer
overschreden wordt.
Werking van de symbolen voor deveiligheidsgordels achter
De symbolen worden weergegeven op
het display fig. 88 enkele seconden
nadat de startinrichting naar de stand
MAR is gedraaid.
De symbolen geven aan om welke
gordel het gaat en worden minstens
30 seconden weergegeven nadat de
portieren zijn gesloten of nadat de
status van het vastmaken van de
veiligheidsgordels is gewijzigd.
veiligheidsgordel niet vastgemaakt
veiligheidsgordel vastgemaakt.
De symbolen op het display geven het
volgende aan:
A: veiligheidsgordel linksachter;
B: veiligheidsgordel middenachter;
C: veiligheidsgordel rechtsachter.
Als een veiligheidsgordel achter niet is
vastgemaakt, klinkt er een
geluidssignaal (3 "piepjes") en gaat het
bijbehorende symbool op het display
branden.
Bovendien gaan de symbolen weer
30 seconden branden, elke keer als
een van de achterportieren wordt
gesloten.
Het symbool verandert van kleur nadat
de bijbehorende veiligheidsgordel is
vastgemaakt.
Ongeveer 30 seconden na de laatste
indicatie gaan de symbolen voor de
veiligheidsgordels achter uit, ook als de
gordels niet zijn vastgemaakt.
BELANGRIJKE OPMERKINGEN
Voor wat betreft de veiligheidsgordels
van de achterbank, zal het
SBR-systeem alleen aangeven of de
veiligheidsgordels niet zijn vastgemaakt
of wel vastgemaakt, niet de
aanwezigheid van passagiers.
De waarschuwingslampjes/symbolen
zijn allemaal uit als alle
veiligheidsgordels (voor en achter) zijn
vastgemaakt wanneer de contactsleutel
in de stand MAR staat.
Voor de achterbank gaan de symbolen
enkele seconden nadat de
startinrichting naar de stand MAR is
gedraaid branden, ongeacht de status
van de veiligheidsgordels (zelfs als de
gordels allemaal zijn vastgemaakt).
Alle waarschuwingslampjes/symbolen
gaan branden als de status van
minstens één gordel verandert van
vastgemaakt naar losgemaakt of
andersom.
88 P2000011-000-000
85
VOORAANSPANNERS
Het voertuig is uitgerust met
veiligheidsgordels voor met
gordelspanners die bij een heftige
frontale botsing de gordel enige
centimeters aantrekken. Op die manier
worden de inzittenden veel beter op
hun plaats gehouden en wordt de
voorwaartse beweging beperkt.
Het blijkt dat de gordelspanners
hebben gewerkt als de veiligheidsgordel
niet meer opgerold wordt.
Dit voertuig is ook uitgerust met een
tweede gordelspanner (in de zone van
de dorpellijst). De in werkingtreding
ervan wordt aangegeven door het
korter worden van de metalen kabel en
het oprollen van de beschermhuls.
Tijdens de werking van de
gordelspanner kan er wat rook
ontsnappen. Deze rook is niet
schadelijk en duidt niet op brandgevaar.
De gordelspanner behoeft geen
onderhoud of smering: elke verandering
van de oorspronkelijke conditie zal de
werking ervan benadelen.
Als de gordelspanner door
uitzonderlijke natuurlijke gebeurtenissen
(bijv. overstromingen, vloedgolven enz.)
met water en/of modder in contact is
geweest, neem dan contact op met het
Fiat Servicenetwerk om hem te laten
vervangen.
BELANGRIJK Voor een maximale
bescherming door de gordelspanners
moet de veiligheidsgordel zo worden
omgelegd dat hij goed op borst en
bekken aansluit.
KRACHTBEGRENZERS
76)
37)
Voor een nog betere bescherming van
de inzittenden bij een ongeval, zijn de
oprolautomaten van de
veiligheidsgordels van de voorstoelen
voorzien van een krachtbegrenzer die
bij een frontale aanrijding de
piekbelasting op de borst en schouders
beperkt.
ALGEMENEWAARSCHUWINGENVOOR HET GEBRUIK VANDEVEILIGHEIDSGORDELS
77) 78) 79)
Ook zwangere vrouwen moeten de
veiligheidsgordel omleggen: voor
zwangere vrouwen en het ongeboren
kind wordt het risico op verwondingen
bij een ongeval fors ingeperkt als de
gordel wordt gedragen.
Natuurlijk moeten zwangere vrouwen
wel het onderste deel van de gordel
lager omleggen, zodat de gordel over
het bekken en onder de buik
fig. 89 komt. Naar gelang de
zwangerschap verder gevorderd is,
moet de bestuurder zowel de stoel als
het stuurwiel zodanig verstellen dat
volledige controle over het voertuig
mogelijk is (pedalen en stuurwiel
moeten gemakkelijk bereikbaar zijn). De
maximale speling tussen de buik en het
stuurwiel moet aangehouden worden.
Zorg dat de gordelband nooit gedraaid
is. Het bovenste gordelgedeelte moet
over de schouder en schuin over de
borst liggen. Het onderste
gordelgedeelte moet over het bekken
fig. 90 en dus niet over de buik van de
inzittende liggen. Steek nooit
voorwerpen (wasknijpers, klemmen
enz.) tussen de gordel en het lichaam
van de inzittende.
89 F1B0107C
86
VE
ILIG
HE
ID
Elke gordel mag slechts door één
iemand gebruikt worden. Vervoer nooit
kinderen op de schoot van inzittenden
met één veiligheidsgordel voor beiden
fig. 91. Steek geen enkel voorwerp
tussen de gordel en het lichaam van
een inzittende.
ONDERHOUD VAN DEVEILIGHEIDSGORDELS
Volg voor het juiste onderhoud van de
veiligheidsgordels de volgende
aanwijzingen zorgvuldig op:
zorg er altijd voor dat de gordel
goed uitgetrokken en niet gedraaid is;
controleer ook of de oprolautomaat niet
haperend werkt;
controleer de werking van de
veiligheidsgordel als volgt: maak de
gordel vast en trek hard aan de gordel;
vervang de gordels na een ongeval,
ook al lijken ze niet beschadigd.
Vervang de gordels ook altijd als de
gordelspanners in werking zijn
getreden;
zorg dat er geen vocht in de
oprolautomaat komt: de goede werking
ervan is alleen gegarandeerd als ze
droog blijven;
vervang de gordels als ze sporen
van slijtage of beschadiging vertonen.
BELANGRIJK
76) De gordelspanner is voor éénmalig
gebruik bestemd. Neem contact op met
het Fiat Servicenetwerk om de
gordelspanners te laten vervangen nadat
ze in werking zijn getreden.
77) Het demonteren of aanpassen van
onderdelen van de veiligheidsgordel of
gordelspanner is ten strengste verboden.
Werkzaamheden aan deze onderdelen
moeten worden uitgevoerd door
gekwalificeerd en bevoegd personeel.
Wendt u altijd tot het Fiat Servicenetwerk.
78) Voor optimale veiligheid moet de
rugleuning rechtop gezet worden, moet
men goed tegen de rugleuning aanzitten en
moet de gordel goed aansluiten op de
borst en het bekken. Draag altijd
veiligheidsgordels, zowel voor- als achterin!
Rijden zonder veiligheidsgordels doet bij
een ongeval het risico op ernstige
verwondingen toenemen en kan zelfs de
dood tot gevolg hebben.
79) Nadat een gordel aan een ware
belasting is blootgesteld (bijvoorbeeld bij
een ongeval), moet de gordel compleet
met de verankeringen, bevestigingsbouten
en de gordelspanner worden vervangen.
Ook als er geen zichtbare schade is, kan
de gordel toch verzwakt zijn.
BELANGRIJK
37) Werkzaamheden die leiden tot stoten,
trillingen of plaatselijke verhitting in de zone
rondom de gordelspanners (meer dan 100
°C gedurende ten hoogste zes uur) kunnen
de gordelspanners beschadigen of in
werking doen treden. Neem contact op
met het Fiat Servicenetwerk voor eventuele
werkzaamheden aan deze componenten.
90 F1B0108C
91 F1B0109C
87
KINDERZITJES
KINDEREN VEILIGVERVOEREN
80) 81) 82) 83)
Om een optimale bescherming bij een
ongeval te kunnen garanderen, moeten
alle inzittenden zitten en gebruik maken
van goedgekeurde
beveiligingssystemen, ook
pasgeborenen en kinderen!
Dit is een wettelijke verplichting in alle
EU-landen, conform de Europese
richtlijn 2003/20/EG.
Kinderen met een lengte van minder
dan 1,50 meter en tot de leeftijd van
12 jaar moeten beschermd worden
door geschikte kinderzitjes en moeten
op de achterbank zitten.
Statistieken over ongevallen tonen aan
dat de achterbank een betere
bescherming biedt voor kinderen.
Vergeleken met een volwassene, is het
hoofd van kleine kinderen in verhouding
tot de rest van het lichaam groter en
zwaarder, maar de spieren en de
botstructuur van kinderen zijn nog niet
volledig ontwikkeld. Daarom zijn
correcte beveiligingssystemen, naast
veiligheidsgordels voor volwassenen,
noodzakelijk om het gevaar van letsel in
geval van een aanrijding, remmen of
plotselinge manoeuvres, zo veel
mogelijk te beperken.
Kinderen moeten veilig en comfortabel
zitten. Afhankelijk van de
eigenschappen van de gebruikte
kinderzitjes, wordt geadviseerd om
kinderzitjes zo lang mogelijk tegen de
rijrichting in te monteren (tot het kind
minstens 3–4 jaar oud is), omdat die
stand bij een ongeval de meeste
bescherming biedt.
Het wordt geadviseerd altijd het voor
het kind meest geschikte kinderzitje te
kiezen; raadpleeg daarom altijd de
Gebruiksaanwijzing die bij het
kinderzitje geleverd is, om er zeker van
te zijn dat dit het juiste type is voor de
kinderen waarvoor het is bedoeld.
In Europa vallen de eigenschappen van
kinderzitjes onder de norm ECE-R44,
die ze in vijf gewichtsgroepen indeelt:
Groep Gewichtsgroep
Groep 0 tot 10 kg
Groep 0+ tot 13 kg
Groep 1 9 - 18 kg
Groep 2 15 - 25 kg
Groep 3 22 - 36 kg
Alle beveiligingssystemen moeten
voorzien zijn van de
typegoedkeuringsgegevens en het
keurmerk op een label dat stevig
bevestigd moet zijn op het kinderzitje
en dat absoluut niet verwijderd mag
worden.
In het Lineaccessori MOPAR ®
assortiment zijn kinderzitjes voor elke
gewichtsgroep opgenomen. Deze
kinderzitjes worden aanbevolen,
aangezien ze speciaal voor Fiat
voertuigen ontworpen zijn.
KINDERZITJE MONTERENMET DEVEILIGHEIDSGORDELS
De Universele kinderzitjes die
gemonteerd worden met de
veiligheidsgordels zijn alleen
goedgekeurd op basis van de ECE
R44 norm en zijn ingedeeld in
verschillende gewichtsgroepen.
84) 85) 86) 87)
BELANGRIJK De afbeeldingen zijn
indicatief en dienen slechts ter illustratie
van de montage. Monteer het
kinderzitje overeenkomstig de
aanwijzingen, die bijgesloten moeten
zijn.
88
VE
ILIG
HE
ID
Groep 0 en 0+
Baby's tot 13 kg moeten in kinderzitjes
worden vervoerd die tegen de rijrichting
in worden geplaatst, zoals afgebeeld in
fig. 92; hierbij wordt het achterhoofd
gesteund en wordt bij abrupte
vertragingen de nek niet belast.
Het kinderzitje wordt op zijn plaats
gehouden door de veiligheidsgordels
van het voertuig, zoals afgebeeld en
moet het kind beschermen met de
eigen gordels.
Groep 1
Kinderen met een gewicht van 9 tot
18 kg mogen in een in de rijrichting
gemonteerd kinderzitje vervoerd
worden fig. 93.
Groep 2
Kinderen met een gewicht tussen 15 en
25 kg mogen rechtstreeks de
veiligheidsgordels van de auto
gebruiken fig. 94.
Het kinderzitje is in dit geval nodig om
het kind correct ten opzichte van de
gordels te plaatsen, zodat het diagonale
gordelgedeelte schuin over de borst en
nooit langs de nek ligt; het onderste
gordelgedeelte moet over het bekken
en niet over de buik liggen.
Groep 3
Voor kinderen met een gewicht tussen
22 en 36 kg bestaan er geschikte
beveiligingssystemen om de
veiligheidsgordel correct te kunnen
omleggen.
In de fig. 95 afbeelding is de juiste
plaatsing van het kinderzitje op de
achterstoel weergegeven.
Kinderen langer dan 1,50 m kunnen de
veiligheidsgordels net zoals
volwassenen dragen.
92 06096J0001EM
93 06096J0002EM
94 06096J0003EM
95 06096J0004EM
89
GESCHIKTHEID VAN DE PASSAGIERSSTOELEN VOOR HET GEBRUIK VANUNIVERSELE KINDERZITJES
In overeenstemming met de Europese Richtlijn 2000/3/EG is de geschiktheid van elke passagiersstoel voor de montage van
universele kinderzitjes in de volgende tabel weergegeven:
“Universeel” kinderzitje monteren
Groep Gewichtsgroep
Passagier voor (*) Passagier
achterin in het
midden
Passagiers
achterin aan de
zijkantenAirbag
ingeschakeld
Airbag
uitgeschakeld
Groep 0 tot 13 kg X U X U
Groep 0+ tot 13 kg X U X U
Groep 1 9-18 kg X U X U
Groep 2 15-25 kg U U X U
Groep 3 22-36 kg U U X U
(*)BELANGRIJK: Plaats NOOIT een kinderzitje achterstevoren op de voorstoel als de airbag actief is. Als u een achterstevoren geplaatstkinderzitje op de voorstoel wilt plaatsen, deactiveer dan eerst de betreffende airbag (zie instructies in de paragraaf (Aanvullendveiligheidssysteem (SRS) - Airbag")
X = Ongeschikte zitplaats voor kinderen in deze gewichtscategorie.
U = geschikt voor kinderzitjes van de "Universele" categorie overeenkomstig de Europese ECE/R44-norm voor de aangegeven
"Groepen".
90
VE
ILIG
HE
ID
EEN ISOFIX-KINDERZITJEMONTEREN
88) 89) 90)
De achterstoelen aan de zijkanten van
het voertuig zijn uitgerust met
ISOFIX-bevestigingspunten, voor het
snel, eenvoudig en veilig bevestigen van
kinderzitjes. Met het ISOFIX-systeem
kunt u het ISOFIX-kinderzitje monteren
zonder gebruik van de
veiligheidsgordels van de auto maar
door dit rechtstreeks vast te maken aan
de stoel met behulp van de drie
bevestigingspunten in de auto.
ISOFIX-kinderzitjes en conventionele
kinderzitjes kunnen in hetzelfde voertuig
op verschillende stoelen worden
gemonteerd.
Om een ISOFIX-kinderzitje te installeren,
moet deze worden bevestigd aan de
twee metalen bevestigingspunten 1
fig. 96 achter het kussen van de
achterbank, op het punt waar het tegen
de rugleuning komt, bevestig dan de
bovenste haak van het kinderzitje aan
het speciale bevestigingspunt 2
fig. 97 achter de rugleuning.
Ter illustratie toont fig. 99 een voorbeeld
van een universeel ISOFIX-kinderzitje
voor gewichtsgroep 1.
Voor andere gewichtsgroepen zijn
specifieke ISOFIX-kinderzitjes voorzien,
die alleen gebruikt kunnen worden als
ze speciaal voor dit voertuig zijn getest
(zie overzicht voertuigen met
bijbehorend kinderzitje).
BELANGRIJK De fig. 99 is indicatief en
dient slechts ter illustratie van de
montage. Monteer het kinderzitje
overeenkomstig de aanwijzingen, die
bijgesloten moeten zijn.
96 06096J0008EM
97 P1030218-000-000
98 F1B0117C
91
OPMERKING Wanneer een Universeel
ISOFIX-kinderzitje wordt gebruikt,
kunnen alleen ECE R44 "ISOFIX
Universal” (R44/03 of latere updates)
typegoedgekeurde kinderzitjes gebruikt
worden (zie fig. 98 ).
99 06096J0007EM
92
VE
ILIG
HE
ID
GESCHIKTHEID VAN PASSAGIERSSTOELEN VOOR GEBRUIK VANISOFIX-KINDERZITJES
ISOFIX PLAATSEN IN HET VOERTUIG
GewichtscategorieënMaatcategorie Apparaat Passagier voor
Passagiers
achterin aan de
zijkanten
Passagier
achterin in het
midden
Groep 0 tot 10 kg E ISO/R1 X IL X
Groep 0+ (tot 13 kg)
E ISO/R1 X IL X
D ISO/R2 X IL X
C ISO/R3 X IL (*) X
Groep 1 (van 9 tot
18 kg)
D ISO/R2 X IL X
C ISO/R3 X IL (*) X
B ISO/F2 XIUF-IL
X
B1 ISO/F2X XIUF- IL
X
A ISO/F3 XIUF- IL
X
X ISOFIX-plaats niet geschikt voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of maatcategorie.
IL Geschikt voor ISOFIX kinderzitjes van de categorieën voor "specifieke voertuigen", "beperkt", of "semi-universeel", goedgekeurd voor dit typeauto.
IL (*) Het ISOFIX-kinderzitje kan worden gemonteerd door de voorstoel te verstellen.
IUF Geschikt voor in de rijrichting geplaatste ISOFIX kinderzitjes in de Universele categorie en typegoedgekeurd voor gebruik voor degewichtsgroep.
93
GESCHIKTHEID VAN PASSAGIERSSTOELEN VOOR GEBRUIK VAN i-SizeKINDERZITJE
In de volgende tabel is, in overeenstemming met de Europese regelgeving ECE 129, de mogelijkheid voor montage van
i-Size-kinderzitjes aangegeven.
i-Size PLAATSEN IN HET VOERTUIG
Apparaat Passagier voor
Passagiers
achterin aan de
zijkanten
Passagier achterin
in het midden
i-Size kinderzitjesISO/R2 X i-U X
ISO/F2 X i-U X
i-U: geschikt voor Universele i-Size-kinderzitjes, zowel gemonteerd tegen de rijrichting in als in de rijrichting.
X: stoel niet geschikt voor Universele i-Size-kinderzitjes.
94
VE
ILIG
HE
ID
KINDERZITJES AANBEVOLEN DOOR FIAT VOOR UW AUTO
Lineaccessori MOPAR ® omvat een volledige reeks kinderzitjes die bevestigd moeten worden met de driepuntsveiligheidsgordel
of de ISOFIX-beugels.
BELANGRIJK FCA adviseert het kinderzitje te monteren volgens de aanwijzingen, die bijgesloten moeten zijn.
Gewichtsgroep Kinderzitjes Type kinderzitje Montage kinderzitjes
Groep 0+:
van pasgeboren
tot 13 kg
van 40 cm tot
80 cm
Britax Baby Safe plus
Goedkeuringsnummer type:
E1 04301146
Fiat-bestelcode: 71806415 Universeel ISOFIX-kinderzitje.
Het zitje moet tegen de
rijrichting in gemonteerd
worden, met behulp van alleen
de veiligheidsgordels, of de
speciale ISOFIX-basis (die apart
kan worden aangeschaft) en de
ISOFIX-bevestigingspunten in
het voertuig.
Dit moet gemonteerd worden
op de achterstoelen aan de
zijkanten.
+ +
Britax Baby Safe ISOFIX-basis
Fiat-bestelcode: 71806416
95
Gewichtsgroep Kinderzitjes Type kinderzitje Montage kinderzitjes
Groep 1:
van 9 tot 18 kg
van 67 cm tot
105 cm
Fair G0/1S
Goedkeuringsnummer type:
E4 04443718
Fiat-bestelcode: 71807388
Universeel ISOFIX-kinderzitje.
Het kan bevestigd worden met
de veiligheidsgordels van het
voertuig (alleen in de rijrichtinng
geplaatst) of met gebruik van
de ISOFIX verankeringspunten
van het voertuig.
FCA adviseert montage met het
ISOFIX platform (RWF speciaal
"G" type - dat apart
aangeschaft moet worden) voor
montage tegen de rijrichting in
of het Isofix platform (FWF
speciaal "A" type - dat apart
aangeschaft moet worden) voor
montage in de rijrichting, de
starre hoofdsteun (die apart
aangeschaft moet worden) en
de Isofix-bevestigingspunten in
het voertuig.
Dit moet gemonteerd worden
op de achterstoelen aan de
zijkanten.
+ +
Referentie A: Fair ISOFIX
RWF-platform, type "G" voor G 0/1S
Fiat-bestelcode: 71807455
of
Referentie B: Fair ISOFIX RWF
platform, type "A" voor G 0/1S
Fiat-bestelcode: 71805364
+ +
FAIR hoofdsteun
Fiat-bestelcode: 71807387
96
VE
ILIG
HE
ID
Gewichtsgroep Kinderzitjes Type kinderzitje Montage kinderzitjes
Groep 2:
van 15 tot 25 kg
van 95 cm tot
135 cm
Takata Maxi Plus
Goedkeuringsnummer type:
E4 0444 4003
Fiat-bestelcode: 50547087
Het kan alleen in de rijrichting
gemonteerd worden, met
behulp van de
driepuntsveiligheidsgordel en de
ISOFIX-bevestigingen, indien
aanwezig.
Fiat beveelt aan om dit
kinderzitje te installeren met
de ISOFIX-bevestigingen van
het voertuig.
Dit moet gemonteerd worden
op de achterstoelen aan de
zijkanten.
Fiat beveelt altijd aan om de
rugleuning te gebruiken voor
kinderen met een lengte tot
135 cm.
Groep 3:
van 22 tot 36 kg
van 136 cm tot
150 cm
Takata Maxi Plus
Goedkeuringsnummer type:
E4 0444 4003
Fiat-bestelcode: 50547087
Het kan alleen in de rijrichting
gemonteerd worden, met
behulp van de
driepuntsveiligheidsgordel en de
ISOFIX-bevestigingen, indien
aanwezig.
Fiat beveelt aan om dit
kinderzitje te installeren met
de ISOFIX-bevestigingen van
het voertuig.
Dit moet gemonteerd worden
op de achterstoelen aan de
zijkanten.
97
Belangrijke aanbevelingen voor het
veilig vervoeren van kinderen
Monteer de kinderzitjes op de
achterbank, omdat die plaats bij een
ongeval de meeste bescherming biedt.Houd kinderen zo lang mogelijk in
kinderzitjes die tegen de rijrichting in
gemonteerd zijn, tot ze 3-4 jaar zijn.Als de passagiersairbag buiten
werking is gesteld, controleer dan of het
speciale lampje op het paneel op het
dashboard brandt om er zeker van te
zijn dat deze airbag daadwerkelijk is
uitgeschakeld.Neem de aanwijzingen die de
producent verplicht bij het kinderzitje
moet leveren zorgvuldig in acht. Bewaar
deze aanwijzingen samen met de
overige documenten en dit
instructieboek in het voertuig. Gebruik
geen gebruikte kinderzitjes waarvan de
gebruiksaanwijzingen ontbreken.Elk kinderzitje is bedoeld voor slechts
één kind: vervoer nooit twee kinderen in
één zitje.Controleer altijd of de gordel niet
langs de nek van het kind loopt.Controleer of de gordel goed is
vastgemaakt door eraan te trekken.Controleer tijdens het rijden of het
kind geen verkeerde houding aanneemt
of de gordels losmaakt.Laat een kind nooit het diagonale
gordelgedeelte onder zijn arm of achter
zijn rug omleggen.
Vervoer kinderen nooit op schoot,
ook geen pasgeborenen. Niemand is in
staat om een kind vast te houden bij
een ongeval.Als de auto betrokken is geweest bij
een aanrijding, vervang het kinderzitje
dan door een nieuwe. Bovendien, en
afhankelijk van het type kinderzitje dat
geïnstalleerd is, moeten de
isofix-verankeringen of de
veiligheidsgordel waarmee het
kinderzitje vastzat ook worden
vervangen.Alle kinderzitjes die in de rijrichting op
de buitenste zitplaatsen achterin
worden gebruikt, ongeacht de
gewichtsgroep, mogen pas worden
gemonteerd nadat de hoofdsteun van
de betreffende zitplaats is verwijderd.
Dit geldt niet voor kinderzitjes die alleen
bestaan uit een zitkussen (zonder
rugsteun): deze zitjes moeten juist
worden gebruikt terwijl de hoofdsteun
van de bijbehorende zitplaats aanwezig
is.
BELANGRIJK
80) ZEER GEVAARLIJK Plaats NOOIT een
kinderzitje tegen de rijrichting in op de
passagiersstoel van auto's met een actieve
passagiersairbag. Bij een ongeval, hoe
klein ook, kan de airbag ernstig letsel en
zelfs de dood van het kind tot gevolg
hebben. Het is raadzaam kinderen altijd in
kinderzitjes op de achterbank te vervoeren:
bij een ongeval biedt de achterbank de
meeste bescherming.
81) Op de zonneklep is een etiket met
symbolen aangebracht dat eraan herinnert
dat de airbag verplicht uitgeschakeld moet
worden als een tegen de rijrichting in
gemonteerd kinderzitje op de voorstoel
wordt gemonteerd. Neem altijd de
aanwijzingen op de zonneklep aan
passagierszijde in acht (zie de paragraaf
"Aanvullend veiligheidssysteem (SRS) -
Airbag").
82) Mocht het toch nodig zijn om een kind
in een tegen de rijrichting in gemonteerd
kinderzitje op de passagiersstoel voor te
vervoeren, dan moeten de frontairbag en
zijairbag aan passagierszijde worden
uitgeschakeld via het hoofdmenu van het
Connect-systeem (zie de paragraaf
"Aanvullend Veiligheidssysteem (SRS) -
Airbag"). Controleer de uitschakeling door
te kijken of het lampje op het dashboard
brandt. Bovendien moet de
passagiersstoel zo ver mogelijk naar
achteren zijn geschoven om te voorkomen
dat het kinderzitje eventueel in aanraking
komt met het dashboard.
83) Verplaats de voorste passagiersstoel of
de achterbank niet als er een kind op zit of
als het kind in een geschikt kinderzitje zit
84) Onjuiste montage van het kinderzitje
kan ertoe leiden dat het
beschermingssysteem inefficiënt wordt. Bij
een ongeval kan het kinderzitje loskomen
en kan het kind zelfs dodelijk gewond
raken. Houd u, bij het monteren van
kinderzitjes voor pasgeborenen of kinderen,
strikt aan de aanwijzingen van de Fabrikant.
98
VE
ILIG
HE
ID
85) Wanneer het kinderzitje niet in gebruik
is, zet het dan vast met de
veiligheidsgordel of met de ISOFIX-
bevestigingen, of verwijder het uit het
voertuig. Laat het kinderzitje niet los in het
interieur liggen. Zo kan het in geval van
abrupt remmen of een ongeval geen letsel
bij de inzittenden veroorzaken.
86) Verplaats de stoel niet als er een
kinderzitje is geplaatst: verwijder altijd eerst
het kinderzitje alvorens de stoel anders in
te stellen.
87) Zorg er altijd voor dat het diagonale
gedeelte van de veiligheidsgordel niet
onder de armen door of achter de rug van
het kind langs loopt. Bij een ongeval zal de
veiligheidsgordel het kind niet vast kunnen
houden, met het risico van zelfs dodelijk
letsel. Daarom moet het kind de
veiligheidsgordel altijd correct omleggen.
88) Gebruik één onderste verankeringspunt
niet voor de installatie van meer dan één
kinderzitje.
89) Als een universeel ISOFIX-kinderzitje
niet aan alle drie de verankeringspunten is
vastgemaakt, zal het kinderzitje het kind
niet goed kunnen beschermen. In geval
van een aanrijding zou het kind ernstig
gewond kunnen raken of zelfs kunnen
overlijden.
90) Monteer het kinderzitje alleen bij
stilstaande auto. Het kinderzitje is op de
juiste wijze aan de beugels bevestigd als
de vergrendeling hoorbaar vastklikt. De
instructies voor montage, demontage en
plaatsing moeten in elk geval worden
opgevolgd. De fabrikant van het kinderzitje
is verplicht deze instructies bij het
kinderzitje te leveren.
AANVULLENDVEILIGHEIDS-SYSTEEM (SRS) -AIRBAGS
Het voertuig is voorzien van:
frontairbag bestuurderszijde;
frontairbag passagierszijde;
airbags aan passagiers- en
bestuurderszijde ter bescherming van
bekken, borst en schouders (zijairbags);
zijairbags ter bescherming van het
hoofd van passagiers op de voorstoel
en op de achterbank (gordijnairbag).
De plaats van de airbags in het voertuig
is gemarkeerd met het woord
"AIRBAG" in het midden van het
stuurwiel, op het dashboard, op de
bekleding aan de zijkant of met een
sticker die in het gebied waar de airbag
wordt opgeblazen zit.
FRONTAIRBAGS
De frontairbags (bestuurder en
passagier) beschermen de inzittenden
voorin bij middelzware en zware frontale
botsingen, door de airbag tussen de
inzittende en het stuurwiel of het
dashboard op te blazen.
Als de airbags niet worden opgeblazen
bij andere soorten botsingen (botsingen
opzij, achterop, over de kop slaan enz.),
wijst dit niet op een storing van het
systeem.
De frontairbags voor bestuurder en
passagier zijn geen vervanging voor de
veiligheidsgordels, maar een aanvulling
hierop. Draag dus altijd
veiligheidsgordels, zoals trouwens bij de
wet voorgeschreven is in alle Europese
landen en de meeste landen
daarbuiten.
Bij een botsing worden degenen die
geen veiligheidsgordel dragen naar
voren geworpen en kunnen zo in
contact komen met een airbag die nog
niet volledig opgeblazen is. Onder deze
omstandigheden wordt de inzittende
minder door de airbag beschermd.
In de volgende omstandigheden kan
het voorkomen dat de frontairbags niet
worden opgeblazen:frontale botsingen tegen makkelijk
vervormbare onderdelen, die niet het
front van het voertuig zijn (bijv. spatbord
tegen de vangrail, etc. );de auto schuift onder andere auto’s
of veiligheidsbarrières (bijvoorbeeld
onder vrachtwagens of vangrails).
Als de airbags onder de hierboven
beschreven omstandigheden niet
opgeblazen worden, dan bieden ze
geen aanvullende bescherming ten
opzichte van de veiligheidsgordels,
zodat hun activering geen zin heeft.
99
In deze gevallen wijst de uitgebleven
activering dus niet op een storing van
het systeem.
De frontairbags voor bestuurder en
passagier zijn ontworpen en afgesteld
om inzittenden voorin met omgelegde
veiligheidsgordels te beschermen.
Wanneer de airbags volledig
opgeblazen zijn, nemen ze bijna alle
ruimte in beslag tussen het stuurwiel en
de bestuurder en tussen het dashboard
en de passagier.
Bij lichte frontale botsingen (waarbij de
bescherming van de omgelegde gordel
volstaat) worden de airbags niet
opgeblazen.
De veiligheidsgordels moeten dus altijd
gedragen worden. Bij een frontale
aanrijding zorgen de veiligheidsgordels
ervoor dat de inzittenden in de juiste
stand worden gehouden.
Frontairbag bestuurderszijde
Deze bestaat uit een onmiddellijk
opblaasbaar kussen dat in een speciale
ruimte in het midden van het stuurwiel
is geplaatst fig. 100.
Frontairbag passagierszijde
Deze bestaat uit een onmiddellijk
opblaasbaar kussen dat in een speciale
ruimte in dashboard fig. 101 is
opgeborgen; deze airbag heeft een
groter volume dan de
bestuurdersairbag.
Frontairbag passagier enkinderzitjes
Plaats NOOIT een kinderzitje tegen de
rijrichting in op de voorstoel met een
actieve passagiersairbag. Als bij een
botsing de airbag wordt opgeblazen,
kan dit leiden tot dodelijk letsel van het
kind.
Neem ALTIJD de aanwijzingen vermeld
op het label op de zonneklep aan
passagierszijde fig. 102 in acht.
Uitschakeling frontairbag passagieren in de stoel gemonteerdezijairbag ter bescherming vanbekken, borst en schouders
Als een kind in een kinderzitje dat
achterstevoren op de voorstoel is
geplaatst vervoerd moet worden,
schakel dan de frontairbag en de
zijairbag aan passagierszijde uit.
Gebruik het displaymenu voor het
100 06106J0001EM
101 06106J0002EM
102 06106J0003EM
100
VE
ILIG
HE
ID
uitschakelen van de airbags (zie de
paragraaf "Display" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel").
fig. 103 De LED bevindt zich in het
midden van het instrumentenpaneel.
Als de startinrichting op MAR wordt
gezet, gaat de LED gedurende
ongeveer 8 seconden branden. Als dit
niet het geval is, neem dan contact op
met het Fiat Servicenetwerk. Tijdens de
eerste seconden geeft het branden van
de led niet de werkelijke toestand van
de passagiersbescherming aan, maar
heeft alleen tot doel om de correcte
werking ervan te controleren. Na een
test van enkele seconden zal de LED
de beschermingsstatus van de
passagiersairbag aangeven.
Passagiersbescherming
ingeschakeld: de LED is uit.
Passagiersbescherming
uitgeschakeld: de LED gaat vast
branden.
De LED kan met verschillende
lichtsterkte branden, afhankelijk van de
voertuigcondities. De lichtsterkte kan
tijdens dezelfde sleutelcyclus variëren.
103 P2000023-000-000
101
Frontairbag passagierszijde en kinderzitjes: BELANGRIJK
104 F1B0129C
102
VE
ILIG
HE
ID
ZIJAIRBAGS
Om de bescherming van de inzittenden
in geval van een flankbotsing te
vergroten, is de auto uitgerust met
zijairbags voorin en hoofdairbags.
Zijairbag
Deze bestaan uit twee kussens die zich
in de rugleuning van de voorstoelen
bevinden fig. 105 en die het bekken, de
borst en schouders van de inzittenden
bij middelzware flankbotsingen
beschermen.
De plaats van deze airbags is
gemarkeerd met het etiket "AIRBAG"
bevestigd op de buitenzijde van de
voorstoelen.
Hoofdairbag
Deze bestaat uit twee “omlaag
vallende” kussens, die zich achter de
bekleding aan de zijkant van het dak
bevinden en die afgedekt zijn met
afwerkingselementen fig. 106.
Deze zijn ontworpen om het hoofd van
de inzittenden voorin en achterin te
beschermen bij flankbotsingen, dankzij
het grote oppervlak dat in opgeblazen
toestand wordt beslagen.
Bij lichte flankbotsingen is het opblazen
van de hoofdairbags niet vereist.
Het systeem biedt de beste
bescherming bij een zijdelingse botsing
als de passagier correct op zijn stoel zit,
zodat de hoofdairbag zo goed mogelijk
opgeblazen kan worden.
91) 92) 93) 94) 95) 96) 97) 98) 99) 100) 101) 102) 104) 105) 106)
Belangrijke opmerkingen
Reinig de stoelen niet met water of
stoom onder druk (met de hand of in
een automatisch wasapparaat).
De front- en/of zijairbags kunnen in
werking treden bij heftige botsingen
tegen de onderkant van het voertuig
(bijv. botsing met treden, trottoirbanden,
kuilen of verkeersdrempels, enz.).
Als de airbag geactiveerd wordt,
ontsnapt er een kleine hoeveelheid
poeder: dit poeder is niet schadelijk en
duidt niet op het begin van een brand.
Dit poeder kan echter de huid en ogen
irriteren: was ze in dit geval met
neutrale zeep en water.
De controle, reparatie en vervanging
van de airbags moeten door het Fiat
Servicenetwerk worden uitgevoerd.
Als het voertuig wordt gesloopt, moet
het airbagsysteem buiten werking
gesteld worden bij een werkplaats van
het Fiat Servicenetwerk.
Gordelspanners en airbags worden op
verschillende manieren geactiveerd,
afhankelijk van het type botsing. Als een
of meerdere van deze voorzieningen
niet in werking treden, dan duidt dat
niet op een storing in het systeem.
105 06106J0008EM
106 P2000006-000-000
103
BELANGRIJK
91) Breng geen stickers of andere
voorwerpen op het stuurwiel, op het
dashboard in de zone van de
passagiersairbag, op de zijkant van de
dakbekleding en op de stoelen aan. Plaats
nooit voorwerpen (bijv. mobiele telefoons)
op het dashboard aan passagierszijde,
omdat deze het correct openen van de
passagiersairbag kunnen hinderen en
tevens de inzittenden ernstig kunnen
verwonden.
92) Rijd altijd met de handen op de rand
van het stuurwiel zodat de airbag indien
nodig ongehinderd opgeblazen kan
worden. Rijd niet met voorover gebogen
lichaam. Houd de rug goed rechtop tegen
de rugleuning gedrukt.
93) Plaats NOOIT een kinderzitje tegen de
rijrichting in op de passagiersstoel van
auto's met een actieve passagiersairbag.
Bij een ongeval, hoe klein ook, kan de
airbag ernstig letsel en zelfs de dood van
het kind tot gevolg hebben. Daarom moet
de passagiersairbag altijd uitgeschakeld
worden als een kinderzitje tegen de
rijrichting in gemonteerd wordt op de
voorste passagiersstoel. Bovendien moet
de voorste passagiersstoel zo ver mogelijk
naar achteren zijn geschoven om te
voorkomen dat het kinderzitje eventueel in
aanraking komt met het dashboard.
Schakel de passagiersairbag onmiddellijk
weer in als het kinderzitje is verwijderd.
94) Zie voor het uitschakelen van de
airbags via het menu van het
instrumentenpaneel, de beschrijving in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel", paragraaf
"Menuopties".
95) Hang geen harde voorwerpen aan de
kledinghaken of de steunhandgrepen.
96) Steun niet met het hoofd, de armen of
de ellebogen tegen het portier, de ruiten of
in het gebied van de Hoofdairbag om
mogelijke verwondingen tijdens het
opblazen te voorkomen.
97) Steek nooit het hoofd, de armen of
ellebogen uit het raam.
98) Als, wanneer de startinrichting op MAR
is gedraaid, het waarschuwingslampje
niet gaat branden of tijdens het rijden
blijft branden, dan is er mogelijk een storing
in de veiligheidssystemen. In dat geval
kunnen de airbags of gordelspanners
mogelijk niet in werking treden bij een
botsing of, in een zeer beperkt aantal
gevallen, per ongeluk in werking treden.
Laat het systeem onmiddellijk controleren
door het Fiat Servicenetwerk alvorens
verder te rijden.
99) In sommige versies gaat in het geval
van een storing van de led (bevindt zich
op de plaat van het instrumentenpaneel),
het lampje op het instrumentenpaneel
branden en worden de airbags aan de
passagierszijde uitgeschakeld.
100) Bedek bij voertuigen met zijairbags de
rugleuning van de voorstoelen niet met
extra hoezen.
101) Reis niet met voorwerpen op schoot
of voor de borst en houd niets in de mond
(pijp, pen, enz.): deze kunnen ernstig letsel
veroorzaken als de airbag in werking treedt.
102) Laat na diefstal of poging tot diefstal,
vandalisme of overstromingen het
airbagsysteem door het Fiat
Servicenetwerk controleren.
103) Als de contactsleutel in stand MAR
staat, ook wanneer de motor is uitgezet,
kunnen de airbags ook geactiveerd worden
als de auto door een andere auto wordt
aangereden. Daarom mag, wanneer de
passagiersairbag is ingeschakeld, en ook al
staat de auto stil, GEEN tegen de rijrichting
in gemonteerd kinderzitje op de voorstoel
gemonteerd worden. Als bij een botsing de
airbag wordt opgeblazen, kan dit leiden tot
ernstig letsel en zelfs tot de dood van het
kind. Daarom moet de passagiersairbag
altijd uitgeschakeld worden als een
kinderzitje tegen de rijrichting in
gemonteerd wordt op de voorste
passagiersstoel. Bovendien moet de
voorste passagiersstoel zo ver mogelijk
naar achteren zijn geschoven om te
voorkomen dat het kinderzitje eventueel in
aanraking komt met het dashboard.
Schakel de passagiersairbag onmiddellijk
weer in als het kinderzitje is verwijderd.
Onthoud tevens dat als de startinrichting in
de stand STOP staat, bij een ongeval geen
enkel veiligheidssysteem (airbags of
gordelspanners) geactiveerd wordt. In dat
geval duidt de uitgebleven activering niet
op een storing van het systeem.
104
VE
ILIG
HE
ID
104) Storing van het
waarschuwingslampje wordt aangeduid
door de inschakeling van het symbool
storing airbag en een speciaal bericht op
het display van het instrumentenpaneel (of,
bij bepaalde versies, door de inschakeling
van een knipperend waarschuwingslampje
voor een algemene storing). De
pyrotechnische ladingen zijn niet
uitgeschakeld. Laat het systeem
onmiddellijk controleren door het Fiat
Servicenetwerk alvorens verder te rijden.
105) De activeringsdrempel van de airbag
is hoger dan die van de gordelspanners. Bij
aanrijdingen die tussen deze twee
drempelwaarden liggen, treden alleen de
gordelspanners in werking.
106) De airbag vervangt niet de
veiligheidsgordels, maar verhoogt hun
doeltreffendheid. Omdat de frontairbags
niet worden geactiveerd bij frontale
botsingen bij lage snelheden, zijdelingse
botsingen, botsingen achterop en over de
kop slaan, worden in deze gevallen de
inzittenden uitsluitend door de zijairbags en
de veiligheidsgordels beschermd, die dus
altijd gedragen moeten worden.
105
STARTEN EN RIJDEN
Laten we eens kijken naar het "hart" van
het voertuig: dan kunt u zien hoe u het
potentieel ervan optimaal kunt
benutten.
We zullen u laten zien hoe u het
voertuig in elke situatie veilig kunt
besturen, zodat het een echt "maatje"
voor u kan zijn, waarbij het comfort en
de portefeuille niet vergeten worden.
DE MOTOR STARTEN . . . . . . . . .107
DE AUTO PARKEREN . . . . . . . . .108
PARKEERREM. . . . . . . . . . . . . .108
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK. . . . . . . . . .109
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK. . . . . . . . . .110
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE
MET DUBBELE KOPPELING. . . . .112
STOP/START-SYSTEEM . . . . . . .115
SNELHEIDSBEGRENZER. . . . . . .118
ELEKTRONISCHE
CRUISE-CONTROL. . . . . . . . . . .119
ADAPTIEVE CRUISECONTROL
(ACC). . . . . . . . . . . . . . . . . . . .121
PARKEERSENSOREN . . . . . . . . .129
ACHTERUITRIJCAMERA . . . . . . .131
EEN AANHANGER TREKKEN . . . .134
TANKEN. . . . . . . . . . . . . . . . . .135
106
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
DE MOTOR STARTEN
Alvorens de motor te starten, de stoel,
achteruitkijkspiegels, buitenspiegels
instellen en de veiligheidsriem correct
vastmaken.
Trap nooit het gaspedaal in om de
motor te starten.
Indien nodig, kunnen berichten met
aanwijzingen voor de startprocedure
weergegeven worden op het display.
PROCEDURE MOTORSTARTEN
107) 108) 109) 110)
38) 39) 40) 41)
Versies met handmatigeversnellingsbak
Ga als volgt te werk:
schakel de parkeerrem in en zet de
versnellingspook in de vrijstand;
trap het koppelingspedaal volledig in
zonder het gaspedaal aan te raken;
alleen voor dieseluitvoeringen: draai
de contactsleutel naar MAR, het
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel gaat branden,
wacht tot het waarschuwingslampje
uitgaat;
draai de startinrichting naar AVV en
laat deze los zodra de motor start;
als de motor niet binnen
10 seconden start, de contactsleutel
weer naar STOP draaien en
10-15 seconden wachten alvorens de
startprocedure te herhalen;
nadat de manoeuvre herhaald is, en
het probleem zich blijft voordoen,
contact opnemen met het Fiat
Servicenetwerk.
Versies met automatischeversnellingsbak(waar aanwezig)
Ga als volgt te werk:
schakel de parkeerrem in en zet de
versnellingspook in P (Parkeren) of N
(Vrijstand);
draai de startinrichting naar AVV;
als de motor niet start, de
startinrichting weer naar STOP draaien
en 10-15 seconden wachten alvorens
de startprocedure te herhalen;
nadat de manoeuvre herhaald is, en
het probleem zich blijft voordoen,
contact opnemen met het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK
107) Probeer de motor niet te starten door
brandstof of andere brandbare vloeistof in
de luchtinlaat van het gasklephuis te
gieten: dit kan de motor beschadigen en
mensen in de buurt verwonden.
108) Het is gevaarlijk om de motor in
afgesloten ruimten te laten draaien. De
motor verbruikt zuurstof en produceert
kooldioxide, koolmonoxide en andere
giftige gassen.
109) De rembekrachtiging werkt niet zolang
de motor niet is gestart; om die reden is
meer kracht dan normaal benodigd voor de
bediening van het rempedaal.
110) Probeer de motor nooit te starten
door de auto te duwen, te slepen of van
een helling af te laten rijden. Hierdoor kan
de katalysator worden beschadigd.
BELANGRIJK
38) Wij adviseren om gedurende de
beginperiode, of gedurende de eerste
1600 km, niet de maximale prestaties van
de auto te eisen (bijv. snel accelereren,
lange afstanden op topsnelheid, krachtig
remmen etc.).
39) Laat de startinrichting nooit in de stand
MAR staan als de motor is afgezet, zodat
de accu niet onnodig wordt ontladen.
40) Even snel gas geven voordat de motor
wordt uitgezet heeft geen enkel nut, verspilt
brandstof en is, vooral voor motoren met
turbocompressor, schadelijk.
41) Als het waarschuwingslampje na
het starten of na langdurig "aanzwengelen"
gaat knipperen, duidt dit op een defect van
het voorgloeisysteem. Als de motor start,
kan het voertuig normaal gebruikt worden,
maar moet er zo snel mogelijk contact
opgenomen worden met het Fiat
Servicenetwerk.
107
DE AUTO PARKEREN
Ga bij het parkeren en verlaten van de
auto als volgt te werk:
schakel een versnelling in (1 e
versnelling als op een helling omhoog
wordt geparkeerd en achteruit bij een
helling omlaag) en zet de wielen iets
gedraaid;
zet de motor af en trek de handrem
aan;
verwijder altijd de contactsleutel.
Als de auto op een steile helling wordt
geparkeerd, blokkeer de wielen dan
met wiggen of stenen.
Wacht op versies uitgerust met
automatisch versnellingsbak tot de P
wordt weergegeven, voordat u het
rempedaal loslaat.
BELANGRIJK Verlaat de auto NOOIT
met de versnellingsbak in de vrijstand
(of, bij versies met automatische
versnellingsbak, zonder eerst de
keuzehendel op P te hebben geplaatst).
111)
BELANGRIJK
111) Laat kinderen nooit zonder toezicht in
de auto achter. Verwijder altijd de sleutel uit
het contactslot als de auto wordt verlaten
en neem de sleutel mee.
PARKEERREM
112) 113)
Trek, om de handrem in te schakelen,
de hendel 1 fig. 107 omhoog totdat de
auto blokkeert.
Het waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.
U kunt de handrem weer uitschakelen
door hendel 1 iets omhoog te trekken,
knop 2 in te drukken en de hendel 1 te
laten zakken. Controleer of het lampje
op het instrumentenpaneel uitgaat.
BELANGRIJK
112) Laat kinderen nooit zonder toezicht in
de auto achter. Verwijder altijd de sleutel uit
het contactslot als de auto wordt verlaten
en neem de sleutel mee.
113) Bij auto's met een armsteun voor,
moet deze armsteun worden opgetild om
te voorkomen dat deze de werking van de
hendel in de weg zit.
107 07046J0001EM
108
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
HANDGESCHAKELDEVERSNELLINGSBAK
114)
42)
Trap, om de versnellingen in te
schakelen, het koppelingspedaal
volledig in en plaats de pook in de
gewenste stand (het schakelschema is
aangegeven op de pookknop).
Om de 6 e versnelling in te schakelen
(indien aanwezig), de pook naar rechts
duwen om te voorkomen dat per
ongeluk de 4 e versnelling wordt
ingeschakeld. Hetzelfde geldt bij het
schakelen van de 6 e naar de 5 e
versnelling.
1.3 Multijet 95 pk versies: Om vanuit
de vrijstand de achteruitversnelling (R)
te kiezen, drukt u het koppelingspedaal
in en verplaatst u tegelijkertijd de
versnellingspook naar rechts en dan
naar achteren.
1.4 95 pk versies: Om vanuit de
vrijstand de achteruitversnelling (R) te
kiezen, trekt u de ring 1 fig. 108 onder
de kop van de versnellingspook
omhoog en verplaatst u tegelijkertijd de
versnellingspook naar rechts en dan
naar achteren.
1.4 T–jet 120 pk / 1.6 Multijet 120 pk/
1.6 Multijet 115 pkversies: Til, om
vanuit de vrijstand de
achteruitversnelling R in te schakelen,
de ring 1 fig. 108 onder de knop op,
verplaats de pook naar links en
vervolgens naar voren.
BELANGRIJK De achteruit kan
uitsluitend bij stilstaand voertuig worden
ingeschakeld.
BELANGRIJK
114) Trap het koppelingspedaal helemaal in
om op de juiste wijze te schakelen. Daarom
is het van fundamenteel belang dat er niets
onder het pedaal ligt: let erop dat de
matten vlak liggen en dat ze de slag van de
pedalen niet hinderen.
BELANGRIJK
42) Rijd niet met de hand op de
versnellingspook aangezien de
uitgeoefende druk, hoe licht ook, na
verloop van tijd kan leiden tot slijtage van
de interne onderdelen van de
versnellingsbak.
108 07056J0001EM
109
AUTOMATISCHEVERSNELLINGSBAK
VERSNELLINGSPOOK
De pook fig. 109 heeft de volgende
standen:
P = Parkeren
R = Achteruitversnelling
N = Vrijstand
D = Drive, (automatische
vooruitversnelling)
AutoStick: + naar een hogere
versnelling schakelen in sequentiële
rijmodus; – naar een lagere versnelling
schakelen in sequentiële rijmodus.
Het schema voor het inschakelen van
de achteruitversnelling is afgebeeld op
de bekleding naast de
versnellingspook.
De ingeschakelde versnelling wordt op
het display weergegeven.
Om een versnelling te kiezen, de pook
naar voren of naar achteren
verplaatsen.
Om de "sequentiële" modus te
selecteren, de pook van stand D (Drive)
naar links verplaatsen: de stand +
(hogere versnelling) of – (lagere
versnelling) kan bereikt worden; dit zijn
onstabiele standen, hetgeen betekent
dat de pook altijd terugkeert naar de
middelste stand.
Het rempedaal moet worden ingetrapt
en knop 1 fig. 109 op de knop moet
worden ingedrukt om de pook uit de
stand P (Parkeren) te kunnen zetten.
Om van stand N (vrijstand) naar stand D
(vooruit) of R (achteruit) te schakelen,
moet u het rempedaal intrappen.
BELANGRIJK GEEF GEEN gas bij het
schakelen van stand P (of N) naar een
andere stand.
BELANGRIJK Wacht na het selecteren
van een versnelling enkele seconden
alvorens gas te geven. Deze
voorzorgsmaatregel is bijzonder
belangrijk als de motor koud is.
AUTOMATISCHERIJMODUS
Om de automatische rijmodus te
selecteren, zet u de versnellingspook
op stand D (Vooruit); de elektronische
transmissieregeleenheid kiest de beste
overbrengingsverhouding op basis van
rijsnelheid, motorbelasting (stand
gaspedaal) en hellingsgraad van de
weg.
De stand D kan vanuit sequentiële
bediening onder alle rijomstandigheden
geselecteerd worden.
AUTOSTICK -Sequentiële modus
De Autostick-modus (sequentiële
schakeling), waarin de bestuurder kan
beslissen wanneer moet worden
geschakeld, wordt aanbevolen in een
aantal specifieke rijomstandigheden,
zoals rijden met een zwaar belaste auto
op een hellende weg, in sterke
tegenwind of als een zware aanhanger
wordt getrokken.
Onder deze omstandigheden verbetert
het gebruik van een lagere versnelling
de voertuigprestaties en wordt de
gebruiksduur van de versnellingsbak
verlengd door het schakelen te
beperken en oververhitting te
voorkomen.
Het is mogelijk om te schakelen van
109 07076J0002EM
110
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
(waar aanwezig)
115) 116) 117)
43) 44)
stand D (Drive) naar de sequentiële
modus onafhankelijk van de rijsnelheid.
Inschakeling
Met de versnellingspook in stand D
(Drive) de hendel naar links verplaatsen
om de sequentiële rijmodus in te
schakelen (indicatie – en + op de
bekleding). De ingeschakelde
versnelling wordt weergegeven op het
display.
Schakelen vindt plaats door de
versnellingspook naar voren te
verplaatsen, naar symbool – of naar
achteren, naar symbool +.
Uitschakelen
Om de sequentiële rijmodus uit te
schakelen, de versnellingspook
terugzetten in stand D (Drive),
automatische rijmodus.
Belangrijke opmerkingenSchakel niet naar een lagere
versnelling op gladde ondergronden: de
aandrijfwielen zouden hun grip kunnen
verliezen met het risico dat de auto gaat
slippen. Dit kan leiden tot ongevallen of
persoonlijk letsel.
De auto zal de door de bestuurder
gekozen versnelling handhaven zolang
de veiligheidsomstandigheden dit
toelaten. Dit betekent, bijvoorbeeld, dat
het systeem zal trachten te voorkomen
dat de motor afslaat, door automatisch
naar een lagere versnelling te schakelen
als het motortoerental te laag is.
WERKINGVERSNELLINGSBAK INEEN NOODGEVAL(waar aanwezig)
De werking van de versnellingsbak
wordt continu bewaakt om elke
eventuele storing te detecteren. Als er
een omstandigheid wordt gedetecteerd
die tot schade aan de versnellingsbak
zou kunnen leiden, wordt de functie
"recovery" geactiveerd.
In deze toestand blijft de
versnellingsbak in de 3 e versnelling
staan, onafhankelijk van de
geselecteerde versnelling.
Standen P (Parkeren), R
(Achteruitversnelling) en N (Vrijstand)
werken nog. Symbool kan op het
display gaan branden.
In het geval van "recovery" werking,
onmiddellijk contact opnemen met de
dichtstbijzijnde werkplaats van de Fiat
Servicenetwerk.
Tijdelijke storing
In het geval van een tijdelijke storing,
kan de correcte werking van de
versnellingsbak voor alle
vooruitversnellingen hersteld worden
door als volgt te werk te gaan:
breng het voertuig tot stilstand;
zet de versnellingspook in P
(Parkeren);
draai de startinrichting naar STOP;
wacht ongeveer 10 seconden, start
daarna de motor weer;
selecteer de gewenste versnelling:
de correcte werking van de
versnellingsbak zou hersteld moeten
zijn.
BELANGRIJK In het geval van een
tijdelijke storing wordt toch geadviseerd
zo spoedig mogelijk contact op te
nemen met het Fiat Servicenetwerk.
UITSCHAKELINGS-VERSNELLING
INSCHAKELEN ZONDERINGETRAPT REMPEDAAL
Dit systeem maakt het onmogelijk de
versnellingspook uit de stand P
(Parkeren) en N (Vrijstand) te zetten als
het rempedaal niet eerst is ingetrapt.
Om de versnellingspook in een andere
stand dan P (Parkeren) of van N
(Vrijstand) in R (achteruit) te zetten,
moet de startinrichting in stand MAR
(motor aan of uit) staan en moet het
rempedaal zijn ingetrapt. Ook moet
knop 1 fig. 109 op de knop van de
versnellingspook worden ingedrukt. Om
van stand N (Vrijstand) naar stand D
(Vooruit, automatische
vooruitrijversnelling) te schakelen, moet
u het rempedaal intrappen.
111
Het is mogelijk om te schakelen van
SYSTEEM
Om parkeermanoeuvres gemakkelijker
te maken, de hendel bewegen van D
naar R (en omgekeerd) zonder de rem
in te drukken als de hendel niet langs
de N stand komt. De hendel blijft
vergrendeld in de P stand in geval van
fouten of lege batterij. Zie de
"Automatische transmissie" in het
hoofdstuk "Noodgevallen" over how de
hendel handmatig los te laten.
BELANGRIJK
115) Gebruik de stand P (parkeren) nooit in
plaats van de parkeerrem. Schakel de
parkeerrem altijd in als het voertuig
geparkeerd wordt om onverwachte
beweging van het voertuig te voorkomen.
116) Als de stand P (Parkeren) niet is
ingeschakeld, zou het voertuig kunnen
bewegen en letsel kunnen veroorzaken.
Controleer, voordat het voertuig verlaten
wordt, dat de versnellingspook in stand P
staat en dat de parkeerrem is
ingeschakeld.
117) Schakel de versnellingspook niet naar
N (Vrijstand) en zet de motor niet af
wanneer heuvelafwaarts wordt gereden.
Deze manier van rijden is gevaarlijk en
beperkt de mogelijkheid om in te grijpen in
geval van wijziging van de verkeerssituatie
of het wegdek. U loopt het risico de
controle over het voertuig te verliezen en
ongevallen te veroorzaken.
BELANGRIJK
43) Zet de startinrichting in de stand MAR
en trap het rempedaal in, voordat u de
versnellingspook uit stand P (parkeren) zet.
Anders kan de versnellingspook
beschadigd raken.
44) Schakel de achteruitversnelling
uitsluitend in als de auto stil staat, de motor
op stationair toerental draait en het
gaspedaal volledig losgelaten is.
AUTOMATISCHETRANSMISSIE METDUBBELEKOPPELING
(waar aanwezig)
118) 119) 120) 121)
45) 46) 47)
VERSNELLINGSPOOK
De pook fig. 110 heeft de volgende
standen:
P = Parkeren
R = Achteruitversnelling
N = Vrijstand
D = Drive, (automatische
vooruitversnelling)
AutoStick: + naar een hogere
versnelling schakelen in sequentiële
rijmodus; – naar een lagere versnelling
schakelen in sequentiële rijmodus.
110 07076J0002EM
112
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
Verplaats de hendel van D (Vooruit) naar
links, om de "sequentiële" modus in te
schakelen. De haalbare standen zijn +
(hogere versnelling) of - (lagere
versnelling). Deze standen zijn
onstabiel: de hendel keert altijd terug
naar de centrale stand.
De pook is voorzien van een knop 1
fig. 110, die ingedrukt moet worden om
de pook van P naar R te verplaatsen.
Met de contactsleutel in de stand MAR
het rempedaal intrappen en de knop 1
fig. 110 gebruiken om de pook van P in
een andere stand te plaatsen.
Druk op de knop 1 fig. 110 bij stationair
draaiende motor om van R naar P te
schakelen.
Om van N naar D te schakelen of van N
naar R moet het rempedaal worden
ingetrapt en de knop 1 op de pook
worden ingedrukt. Aanbevolen wordt
geen gas te geven en ervoor te zorgen
dat de motor stabiel stationair draait.
U kunt vrij van D naar N schakelen,
terwijl u alleen van D naar R of P kunt
schakelen door te drukken op de knop
1 fig. 110.
AUTOMATISCHERIJMODUS
Om de automatische rijmodus te
selecteren, zet u de versnellingspook in
stand D (Drive); de elektronische
transmissieregeleenheid kiest de beste
overbrengingsverhouding op basis van
rijsnelheid, motorbelasting (stand
gaspedaal) en hellingsgraad van de
weg.
De stand D kan vanuit sequentiële
bediening onder alle rijomstandigheden
geselecteerd worden.
“Kick-downfunctie”
Om snel op snelheid te komen moet
het gaspedaal volledig worden
ingetrapt, waarbij de
transmissieregeleenheid een of twee
versnellingen kan terugschakelen
(kick-down-functie).
BELANGRIJK Bij het rijden over wegen
met weinig grip (sneeuw, ijs, enz.) wordt
geadviseerd de kick-down functie niet
te gebruiken.
AUTOSTICK -Sequentiële modus
De Autostick-modus (sequentiële
schakeling), waarin de bestuurder kan
beslissen wanneer moet worden
geschakeld, wordt aanbevolen in een
aantal specifieke rijomstandigheden,
zoals rijden met een zwaar belaste auto
op een hellende weg, in sterke
tegenwind of als een zware aanhanger
wordt getrokken.
Onder deze omstandigheden verbetert
het gebruik van een lagere versnelling
de voertuigprestaties en wordt de
gebruiksduur van de versnellingsbak
verlengd door het schakelen te
beperken en oververhitting te
voorkomen.
Het is mogelijk om te schakelen van
stand D (Drive) naar de sequentiële
modus onafhankelijk van de rijsnelheid.
Inschakeling
Met de versnellingspook in stand D
(Drive) de hendel naar links verplaatsen
om de sequentiële rijmodus in te
schakelen (indicatie – en + op de
bekleding). De ingeschakelde
versnelling wordt weergegeven op het
display. Schakelen vindt plaats door de
versnellingspook naar voren te
verplaatsen, naar symbool – of naar
achteren, naar symbool +.
Uitschakelen
Om de sequentiële rijmodus uit te
schakelen, de versnellingspook
terugzetten in stand D (Drive),
automatische rijmodus.
113
DE MOTOR STARTEN
De motor mag alleen worden gestart
met de keuzehendel in stand P of N.
Daarom moet het systeem tijdens het
starten in de stand N of P staan (deze
laatste stand komt overeen met de
vrijstand, maar de wielen van de auto
zijn daarbij geblokkeerd).
WEGRIJDEN MET DEAUTO
Trap, om weg te rijden met de auto,
vanuit P het rempedaal in, en druk op
de knop op de versnellingspook om
deze in de gewenste stand (D, R of
sequentieel) te plaatsen. Op het display
verschijnt de ingeschakelde versnelling.
Wanneer het rempedaal wordt
losgelaten, beweegt de auto voor- of
achteruit zodra de manoeuvre is
ingeschakeld ("creeping" effect). In dit
geval hoeft het gaspedaal niet ingedrukt
te worden.
BELANGRIJK Als de ingeschakelde
versnelling (weergegeven op het
display) niet overeenstemt met de stand
van de versnellingspook, wordt dit
gemeld door het knipperen van de
betreffende letter op het paneel (er
wordt ook een geluidssignaal
afgegeven). Deze toestand moet niet
beschouwd worden als een
werkingsfout, maar eenvoudigweg als
een verzoek van het systeem om de
manoeuvre te herhalen.
DEACTIVERINGINSCHAKELINGVERSNELLING
Dit systeem maakt het onmogelijk de
versnellingspook uit de stand P
(Parkeren) of N (Vrijstand) te zetten als
het rempedaal niet eerst is ingetrapt.
Met de startschakelaar in de
MAR-stand (motor aan of uit):
moet om de versnellingspook naar
een andere stand dan P (Parkeren) of
van N of R te schakelen, het rempedaal
worden ingetrapt en de knop 1
fig. 110 op de versnellingspook worden
ingedrukt;
moet om de versnellingspook van
stand N in stand D te zetten, het
rempedaal worden ingetrapt.
In het geval van een fout of als de accu
van de auto leeg is, blijft de pook
vergrendeld in de P-stand. Om de pook
handmatig te ontgrendelen, zie de
paragraaf "Automatische
versnellingsbak met dubbele koppeling
- De pook ontgrendelen" in het
hoofdstuk "In een noodgeval".
AFZETTEN VAN DEMOTOR
Versies uitgerust met sleutel zonder
afstandsbediening: voor deze functie
moet de versnellingspook in stand P
(Parkeren) gezet worden voordat de
sleutel uit de startinrichting wordt
genomen. Als de accu van de auto leeg
is en de contactsleutel is ingebracht, is
de sleutel in het contactslot
geblokkeerd. Om de sleutel handmatig
te verwijderen, zie de paragraaf
"Automatische versnellingsbak met
dubbele koppeling - Contactsleutel
verwijderen" in het hoofdstuk "In een
noodgeval".
Versies met een Stop&Start-
systeem: om de motor uit te
schakelen, moet het voertuig worden
stilgezet door de juiste druk op het
rempedaal uit te oefenen. Als de druk
niet voldoende is, schakelt de motor
niet uit. Dit kenmerk kan benut worden
om te voorkomen dat de motor afslaat
in bepaalde verkeerssituaties.
"RECOVERY" FUNCTIES
Bij een fout in de versnellingspook, zou
het display van het instrumentenpaneel
een speciaal bericht kunnen tonen
waarin de bestuurder wordt aanbevolen
te rijden zonder de pook in de P-stand
te zetten.
In dit geval zal de transmissie de
114
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
vooruitversnelling (met verminderde
prestaties) behouden, ook al wordt de
hendel in R of N geschakeld. Als de
hendel in de P-stand geschakeld wordt,
of nadat de auto uitgeschakeld is, zal
het niet meer mogelijk zijn om R of
welke vooruitversnelling dan ook te
selecteren. Neem in dat geval contact
op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
118) Gebruik de stand P (parkeren) nooit in
plaats van de parkeerrem. Schakel de
parkeerrem altijd in als de auto geparkeerd
wordt om onverwachte beweging van de
auto te voorkomen.
119) Als de stand P (Parkeren) niet is
ingeschakeld, zou de auto kunnen
bewegen en letsel kunnen veroorzaken.
Controleer, voordat de auto wordt verlaten,
dat de versnellingspook in stand P staat en
dat de parkeerrem is ingeschakeld.
120) Schakel de versnellingspook niet naar
N (Vrijstand) en zet de motor niet af
wanneer heuvelafwaarts wordt gereden.
Deze manier van rijden is gevaarlijk en
beperkt de mogelijkheid om in te grijpen in
geval van wijziging van de verkeerssituatie
of het wegdek. U loopt het risico de
controle over uw auto te verliezen en
ongevallen te veroorzaken.
121) Laat kinderen nooit zonder toezicht in
de auto achter. Verwijder altijd de
contactsleutel als de auto wordt verlaten
en neem de sleutel mee.
BELANGRIJK
45) Zet de startinrichting in de stand MAR
en trap het rempedaal in, voordat u de
versnellingspook uit stand P (parkeren) zet.
Anders kan de versnellingspook
beschadigen.
46) Schakel altijd de handrem in als de auto
op een helling staat, VOORDAT u de pook
in P zet.
47) Schakel de achteruitversnelling
uitsluitend in als de auto stilstaat, de motor
stationair draait en het gaspedaal volledig is
losgelaten.
STOP/START-SYSTEEM
(waar aanwezig)
Het Start&Stop-systeem zet
automatisch de motor af wanneer het
voertuig stilstaat en start de motor
zodra de bestuurder weer wil gaan
rijden.
Dit verhoogt de efficiëntie van het
voertuig dankzij een beperking van het
brandstofverbruik, de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen en de
geluidsoverlast.
BEDIENINGSWIJZE
Afzetten van de motor
Versies met handmatige
versnellingsbak
Bij stilstaand voertuig, wordt de motor
afgezet als de versnellingspook in de
vrijstand staat en het koppelingspedaal
niet is ingetrapt.
Versies met automatische
versnellingsbak
Bij stilstaande auto en ingetrapt
rempedaal wordt de motor
uitgeschakeld als de versnellingspook in
een andere stand dan R staat.
Het systeem werkt niet als de
keuzehendel in R staat, om
parkeermanoeuvres makkelijker te
115
In dit geval zal de transmissie de
maken. Als de auto heuvelopwaarts tot
stilstand wordt gebracht, wordt het
uitschakelen van de motor verhindert
om de "Hill Hold Control"-functie
beschikbaar te houden (die alleen bij
draaiende motor werkt).
Opmerking De motor kan alleen
automatisch worden afgezet na
overschrijding van een snelheid van een
snelheid van ongeveer 10 km/u. Het
lampje op het instrumentenpaneel
gaat branden om aan te geven dat de
motor werd uitgeschakeld.
De motor opnieuw starten
Versies met handmatige
versnellingsbak
Druk op het koppelingspedaal of het
gaspedaal in om de motor weer te
starten.
Als de auto niet start als het
koppelingspedaal wordt ingetrapt, de
versnellingspook in de vrijstand zetten
en de procedure herhalen. Neem, als
het probleem aanhoudt, contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
Versies met automatischeversnellingsbak
Laat het rempedaal los om de motor
weer te starten.
Met ingetrapt rempedaal, als de
versnellingspook in automatische
modus - D (Drive) staat - kan de motor
weer gestart worden door de pook naar
R (Achteruit) of "AutoStick" te
verplaatsen.
Met ingetrapt rempedaal, als de
versnellingspook in "AutoStick"-modus
staat - kan de motor weer gestart
worden door de pook naar R (Achteruit)
te verplaatsen.
Wanneer de motor automatisch is
afgezet kan, door het rempedaal
ingetrapt te houden, de rem gelost
worden terwijl de motor uit blijft, door
de versnellingspook snel naar P
(Parkeren) te zetten.
Om de motor weer te starten, de pook
uit stand P halen.
HET SYSTEEMHANDMATIGINSCHAKELEN/UITSCHAKELEN
Druk op de knop fig. 111 in het midden
van het dashboard om het systeem
handmatig in of uit te schakelen.
Inschakeling van het systeem
Inschakeling van het systeem wordt
aangeduid door een brandend
controlelampje en, waar voorzien,
door een bericht op het display.
Uitschakeling van het systeem
Inschakeling van het systeem wordt
aangeduid door het brandende
controlelampje en, waar voorzien,
door een bericht op het display.
GEMISTEAFZETOMSTANDIGHEDENVAN DE MOTOR
48)
Wanneer het systeem actief is, voor
meer comfort en veiligheid, en om de
uitstoot te beperken, wordt de motor in
sommige omstandigheden niet afgezet,
zoals:
nog koude motor;
buitengewoon lage
buitentemperatuur;
111 P2000024-000-000
116
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
onvoldoende acculading;
bezig met regeneratie van het
roetfilter (DPF) (alleen bij
Dieselmotoren);
bestuurdersportier niet gesloten;
veiligheidsgordel van de bestuurder
niet omgelegd;
ingeschakelde achteruit (bijv. bij het
parkeren);
alleen bij versies met een
automatische klimaatregeling, wanneer
een comfortabele temperatuur in het
interieur moet worden bereikt of bij
ingeschakelde MAX-DEF functie;
tijdens de inrijperiode, als het
systeem wordt geïnitialiseerd.
VOORWAARDENWAARONDER DE MOTORWEER GESTART WORDT
Uit oogpunt van comfort,
emissieregeling en veiligheid kan de
motor automatisch opnieuw worden
ingeschakeld, dus zonder tussenkomst
van de bestuurder. Dit is het geval
wanneer er voor de auto en de
klimaatregeling in de passagiersruimte
aan bepaalde voorwaarden wordt
voldaan, zoals:
Wanneer een versnelling is
ingeschakeld, kan de motor alleen
automatisch weer worden gestart door
het koppelingspedaal helemaal in te
trappen.
VEILIGHEIDSINSTEL-LINGEN
Als het Stop/Start-systeem de motor
heeft afgezet en de bestuurder maakt
zijn veiligheidsgordel los en opent het
bestuurders- of het passagiersportier,
dan kan de motor alleen opnieuw
gestart worden met de startinrichting.
De bestuurder wordt hiervan op de
hoogte gebracht door een
geluidssignaal en een bericht op het
display.
"ENERGY SAVING"FUNCTIE
Als de bestuurder, na een automatische
start van de motor, gedurende enige tijd
(ongeveer 3 minuten) geen enkele
handeling uitvoert, dan schakelt het
Start&Stop-systeem de motor definitief
uit om brandstof te besparen.
In dergelijke gevallen kan de motor
alleen opnieuw gestart worden met
behulp van de startinrichting.
OPMERKING De motor kan in elk geval
draaiende worden gehouden door het
systeem uit te schakelen.
ONREGELMATIGEWERKING
Indien zich een storing voordoet, wordt
het Stop/Start-systeem uitgeschakeld.
Zie voor storingsmeldingen de
paragraaf "Lampjes en berichten" in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
LANGDURIGE STILSTANDVAN DE AUTO
122)
Als het voertuig enige tijd niet gebruikt
wordt (of als de accu wordt vervangen),
moet speciale aandacht besteed
worden aan het loskoppelen van de
stroomvoorziening van de accu.
BELANGRIJK
122) Laat de accu alleen vervangen door
een dealer van het Fiat Servicenetwerk.
Vervang de accu door een nieuw
exemplaar van hetzelfde type en met
dezelfde specificaties.
BELANGRIJK
48) Als een comfortabele temperatuur
prioritair is, dan kan het Start&Stop-
systeem worden uitgeschakeld zodat de
klimaatregeling kan blijven werken.
117
SNELHEIDS-BEGRENZER
BESCHRIJVING
Met deze voorziening wordt de snelheid
van het voertuig beperkt tot waarden
die door de bestuurder ingesteld
kunnen worden.
De maximumsnelheid kan zowel bij
rijdend als bij stilstaand voertuig worden
ingesteld. De minimumsnelheid die
ingesteld kan worden is 30 km/h.
Wanneer het systeem actief is, hangt
de snelheid van het voertuig van de
druk op het gaspedaal af, tot de
geprogrammeerde snelheidslimiet
wordt bereikt (zie paragraaf
"Snelheidslimiet programmeren").
HET SYSTEEMINSCHAKELEN
Om het systeem in te schakelen, druk u
op knop 1 fig. 112 op het stuurwiel.
De inschakeling van het systeem wordt
aangegeven met het symbool op
het display, samen met een speciaal
bericht en de laatst opgeslagen
snelheid.
Als de elektronische Cruise-Control
eerder is geactiveerd, moet knop 1
fig. 112 tweemaal worden ingedrukt.
Met de eerste keer indrukken wordt de
eerder ingeschakelde functie
uitgeschakeld; met de tweede keer
indrukken wordt de Snelheidsbegrenzer
ingeschakeld.
SNELHEIDSLIMIETPROGRAMMEREN
De snelheidslimiet kan
geprogrammeerd worden zonder het
systeem in te hoeven schakelen.
Om een hogere snelheidswaarde dan
de weergegeven waarde op te slaan,
kort op de knop SET + drukken. Elke
keer als de knop wordt ingedrukt, wordt
de snelheid met ongeveer 1 km/h
verhoogd, als de knop ingedrukt
gehouden wordt, wordt de snelheid
stapsgewijs met 5 km/h verhoogd.
Om een lagere snelheidswaarde dan de
weergegeven waarde op te slaan, kort
op de knop SET – drukken. Elke keer
als de knop wordt ingedrukt, wordt de
snelheid met ongeveer 1 km/h
verlaagd, als de knop ingedrukt
gehouden wordt, wordt de snelheid
stapsgewijs met 5 km/h verlaagd.
INSCHAKELING/UITSCHAKELINGSYSTEEM
Inschakeling van het systeem: druk bij
een snelheid tussen 30 en 130 km/h op
de knop SET + of SET – om de huidige
rijsnelheid in te stellen als de maximale
snelheid. Druk op de knop RES om de
maximale snelheid in te stellen op de
waarde die wordt weergegeven op het
display. . De inschakeling van het
systeem wordt aangegeven met het
symbool op het display.
Uitschakeling van het systeem: druk op
de knop CANC. De uitschakeling van
het systeem wordt aangegeven met het
symbool op het display.
DE GEPROGRAMMEERDESNELHEIDOVERSCHRIJDEN
Als het gaspedaal volledig wordt
ingetrapt, kan de geprogrammeerde
snelheid overschreden worden, ook als
het systeem is ingeschakeld (bijv. om in
te halen).
Het systeem is uitgeschakeld tot de
snelheid onder de ingestelde limiet zakt,
daarna wordt het weer automatisch
ingeschakeld.
112 P2000034-000-000
118
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
KNIPPEREN VAN DEGEPROGRAMMEERDESNELHEID
In de volgende gevallen gaat de
geprogrammeerde snelheid knipperen:
wanneer het gaspedaal volledig is
ingetrapt en het voertuig de
geprogrammeerde snelheid heeft
overschreden;
inschakeling van het systeem na het
instellen van een limiet lager dan de
werkelijke snelheid van het voertuig;
wanneer het systeem de
voertuigsnelheid niet kan verlagen
vanwege de hellingshoek van de weg (u
hoort dan ook een geluidssignaal);
bij snelle acceleratie.
HET SYSTEEMUITSCHAKELEN
Druk op knop 1 fig. 112 om het
systeem uit te schakelen.
BELANGRIJK Bij inschakeling van de
elektronische Cruise-Control wordt het
systeem uitgeschakeld.
Automatische uitschakeling van hetsysteem
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld in geval van een
systeemstoring. Neem in dat geval
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
ELEKTRONISCHECRUISE-CONTROL
(waar aanwezig)
Dit is een elektronisch geregeld
hulpsysteem waarmee de gewenste
rijsnelheid gehandhaafd kan worden,
zonder het gaspedaal in te hoeven
trappen. Het systeem kan gebruikt
worden bij een snelheid van meer dan
30 km/h op lange, droge en rechte
wegen met weinig veranderingen in de
rijomstandigheden (bijv. snelwegen).
Het gebruik van de cruisecontrol wordt
dus niet aanbevolen op buitenwegen
met druk verkeer. Gebruik het systeem
niet in de stad.
HET SYSTEEMINSCHAKELEN
123) 124) 125)
Om het systeem in te schakelen op
knop 1 fig. 113 drukken.
Het grijze symbool op het
instrumentenpaneel gaat branden om
aan te geven dat het systeem is
ingeschakeld.
Het systeem kan niet worden
ingeschakeld als het voertuig in de 1 e
versnelling of in de achteruit staat. Het
is raadzaam om het systeem in te
schakelen vanaf de 3 e versnelling of
hoger.
DE GEWENSTESNELHEID INSTELLEN
Ga als volgt te werk:
Om het systeem in te schakelen op
knop 1 fig. 113 drukken;
druk, wanneer het voertuig de
gewenste snelheid heeft bereikt, op
knop SET + (of SET –) en laat de knop
los om het systeem in te schakelen.
Wanneer het gaspedaal wordt
losgelaten, zal het voertuig automatisch
op de geselecteerde snelheid verder
rijden.
Als het systeem is ingesteld, wordt het
symbool ( ) wit weergegeven.
113 07126J0002EM
119
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen)
kan de snelheid gewoon verhoogd
worden door het gaspedaal in te
trappen; als het gaspedaal vervolgens
wordt losgelaten, keert het voertuig
terug naar de eerder opgeslagen
snelheid.
Op afdalingen kan de snelheid bij
ingeschakelde cruise-control hoger
liggen dan de opgeslagen snelheid.
SNELHEID WIJZIGEN
Snelheid verhogen
Zodra de elektronische Cruise-Control
is ingeschakeld, kan de snelheid
verhoogd worden door op de knop SET
+ te drukken.
Als de knop ingedrukt gehouden wordt,
zal de ingestelde snelheid verhoogd
worden tot de knop wordt losgelaten,
daarna wordt de nieuwe snelheid
opgeslagen. Voer deze handeling alleen
uit als u de snelheid van de auto wilt
opvoeren met een hoge waarde.
Telkens als de knop SET + wordt
ingedrukt, wordt de ingestelde snelheid
fijnafgestemd.
Snelheid verlagen
Bij ingeschakeld systeem kan de
snelheid worden verlaagd door op de
knop SET – te drukken.
Als de knop ingedrukt gehouden wordt,
zal de ingestelde snelheid verlaagd
worden tot de knop wordt losgelaten,
daarna wordt de nieuwe snelheid
opgeslagen.
Telkens als de knop SET - wordt
ingedrukt, wordt de ingestelde snelheid
fijnafgestemd.
DE SNELHEID WEEROPROEPEN
Bij versies met automatische
versnellingsbak (waar aanwezig) moet
in modus D (Drive - automatisch), om
de eerder ingestelde snelheid op te
roepen, de knop RES (Resume) worden
ingedrukt en losgelaten.
Bij versies met handgeschakelde of
automatische versnellingsbak (waar
aanwezig) moet u in de modus
Autostick (sequentieel), om de eerder
ingestelde snelheid op te roepen,
accelereren tot deze snelheid wordt
benaderd en moet de knop RES
worden ingedrukt en losgelaten.
HET SYSTEEMUITSCHAKELEN
Door het rempedaal een klein stukje in
te trappen of de knop CANC in te
drukken wordt de elektronische
Cruise-Control uitgeschakeld zonder
dat de opgeslagen snelheid gewist
wordt.
De Cruise-Control kan ook worden
uitgeschakeld door de parkeerrem in te
schakelen wanneer het remsysteem
wordt gebruikt (door bijv. gebruik van
het ESC-systeem) of door het
koppelingspedaal in te duwen tijdens
het schakelen.
In de volgende gevallen wordt de
opgeslagen snelheid gewist:
door het indrukken van knop 1
fig. 113 of het afzetten van de motor;
als zich een storing in de
elektronische Cruise-Control voordoet.
HET SYSTEEMUITSCHAKELEN
De elektronische Cruise-Control wordt
uitgeschakeld door het indrukken van
knop 1 fig. 113 of door de
startinrichting op STOP te zetten.
BELANGRIJK
123) Als met actieve cruise-control wordt
gereden, mag de versnellingspook nooit in
de vrijstand worden gezet.
124) In geval van slechte werking of storing
van het systeem, contact opnemen met
het Fiat Servicenetwerk.
125) De elektronische Cruise-Control kan
gevaarlijk zijn als het systeem geen
constante snelheid kan handhaven. In
bepaalde omstandigheden kan de snelheid
overmatig zijn, hetgeen kan leiden tot
verlies van controle over het voertuig en
ongevallen. Gebruik het systeem niet in
druk verkeer of op bochtig, met ijzel of
sneeuw bedekt of glad wegdek.
120
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
ADAPTIEVECRUISECONTROL(ACC)(waar aanwezig)
126) 127) 128) 129) 130) 131)
49) 50) 51) 53) 53) 54) 55)
BESCHRIJVING
Adaptieve Cruise-Control (ACC) is een
hulpmiddel voor de bestuurder waarbij
de functies van een gewone
cruisecontrol worden gecombineerd
met functies om een bepaalde afstand
te houden tot de voorligger.
Het systeem zorgt ervoor dat de auto
met de gewenste snelheid blijft rijden
zonder dat het gaspedaal hoeft te
worden ingetrapt. Daarnaast kan een
bepaalde afstand ten opzichte van de
voorligger worden gehandhaafd (deze
afstand kan door de bestuurder worden
ingesteld).
Adaptieve Cruise-Control (ACC) maakt
gebruik van een radarsensor, die zich
achter de voorbumper fig. 114 bevindt,
om vast te stellen of er een andere auto
te dicht bij uw auto in de buurt komt.
Het systeem zorgt bovendien voor nog
meer rijcomfort via de elektronische
Cruise-Control, die handig is tijdens het
rijden op de snelweg of op wegen met
weinig verkeer.
Het gebruik van het systeem op drukke
wegen buiten de stad of op
stadswegen levert geen voordeel op.
BELANGRIJKE OPMERKINGEN
Als de sensor geen voorligger
waarneemt, wordt de ingestelde
snelheid gehandhaafd.
Als de sensor een voorligger
waarneemt, remt het systeem
automatisch om te voorkomen dat de
voorligger dichter dan de ingestelde
afstand wordt genaderd. Wanneer
achter een voertuig wordt gereden, zal
het systeem remmen of accelereren om
de afstand te bewaren zonder de
ingestelde snelheid te overschrijden.
Het is raadzaam om het systeem in de
volgende situaties uit te schakelen:
tijdens het rijden in dichte mist, harde
regen, sneeuw, drukke of afwijkende
rijomstandigheden (bijvoorbeeld als er
wegwerkzaamheden zijn op de
snelweg);
op een weg met veel bochten, ijzige,
besneeuwde of gladde wegen of
wegen met steile beklimmingen en
afdalingen;
op een in- of uitvoegstrook of op een
afrit;
bij gebruik van een aanhanger;
als de omstandigheden het niet
toelaten om veilig te rijden met een
constante snelheid.
Het systeem kan op twee manieren
worden gebruikt:
in de modus “Adaptieve Cruise
Control” om een veilige afstand te
houden tussen voertuigen (een bericht
hierover wordt weergegeven op het
display van het instrumentenpaneel);
in de modus “elektronische
Cruise-Control” om het voertuig
met een vooraf gekozen snelheid te
laten rijden.
U kunt de gewenste modus selecteren
via de knop op het stuur (zie verderop
voor instructies).
De "elektronische Cruise-Control" past
de snelheid niet aan op voorliggers.
114 P2000076-000-000
121
Houd altijd rekening met de
verkeersomstandigheden bij het kiezen
van de snelheid.
ADAPTIEVECRUISECONTROLINSCHAKELEN/UITSCHAKELEN
Inschakelen
Druk kort op de knop fig. 115 om
het systeem in te schakelen.
Als het systeem is ingeschakeld en
klaar is voor gebruik, wordt dit met een
bericht aangegeven op het display. Ook
ziet u een grijs symbool voor het
systeem (zoals weergegeven in
fig. 116 ).
BELANGRIJK Het is gevaarlijk het
systeem ingeschakeld te laten als het
niet wordt gebruikt. Er bestaat een
risico van per ongeluk inschakelen en
de controle over het voertuig te
verliezen vanwege onverwachte
overmatige snelheid.
Uitschakelen
Als het systeem is ingeschakeld, drukt
u kort op de knop om het systeem
uit te schakelen. Op het display
verschijnt een bijbehorend bericht.
DE GEWENSTESNELHEID INSTELLEN
Het systeem kan alleen worden
ingesteld als de snelheid hoger is dan
30 km/h en lager dan 160 km/h. Als de
gewenste rijsnelheid is bereikt, drukt u
op de knop SET + of SET – en de
ingestelde snelheid verschijnt op het
display.
Als het systeem is ingesteld, wordt het
bijbehorende symbool (fig. 116 ) wit
weergegeven.
Haal vervolgens uw voet van het
gaspedaal.
BELANGRIJK Als u het gaspedaal weer
indrukt, kan de ingestelde snelheid
worden overschreden.
Terwijl het gaspedaal is ingedrukt:
ziet u gedurende een paar seconden
een bericht;
kan het systeem de afstand tussen
uw auto en de voorligger niet regelen. In
dit geval wordt de snelheid uitsluitend
bepaald door de stand van het
gaspedaal.
Het systeem treedt weer in werking
zodra het gaspedaal wordt losgelaten.
Het systeem kan niet worden ingesteld:
als het rempedaal is ingetrapt;
als de auto op de handrem staat;
als de remmen oververhit zijn;
115 P2000060-000-000
116 P2000077-000-000
122
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
als de pook in R (achteruit), vrij of 1
(1e versnelling ingeschakeld) staat
(versies met handgeschakelde
versnellingsbak);
als de pook in P (parkeren), R
(achteruit) of N (vrijstand) staat (versies
met automatische versnellingsbak of
automatische versnellingsbak met
dubbele koppeling);
als het koppelingspedaal is ingetrapt;
als de rijsnelheid niet binnen het
instelbare snelheidsbereik ligt;
als het motortoerental een
maximumdrempel overschrijdt (versies
met handgeschakelde versnellingsbak
en versies met automatische
versnellingsbak/automatische
versnellingsbak met dubbele koppeling)
of onder een minimumdrempel valt
(alleen versies met handgeschakelde
versnellingsbak);
als de ESC (of ABS of een ander
systeem voor stabiliteitsregeling) in
werking is of net in werking is geweest;
bij automatisch remmen door het Full
Brake Control-systeem;
als de Speed Limiter actief is;
als de elektronische Cruise-Control
actief is;
bij een storing van het systeem;
als de motor is uitgeschakeld:
als de radarsensor geen vrij zicht
heeft (in dat geval moet de bumper
worden schoongemaakt bij de sensor).
Als het systeem is ingesteld, kunnen de
bovenstaande omstandigheden ook tot
gevolg hebben dat het systeem wordt
geannuleerd of uitgeschakeld. De
momenten waarop dit gebeurt,
verschillen per situatie.
BELANGRIJK Als het systeem is
ingesteld, kunt u door het intrappen van
het gaspedaal harder rijden dan de
ingestelde rijsnelheid. Het systeem
wordt dan niet automatisch
uitgeschakeld, maar de werking wordt
wel beperkt. U kunt het systeem dan
ook beter uitschakelen.
SNELHEID WIJZIGEN
Snelheid verhogen
Nadat het systeem is ingesteld, kan de
opgeslagen rijsnelheid worden
verhoogd via de knop SET +.
Druk eenmaal op de knop SET + om
de snelheid met 1 km/h te verhogen.
Met elke volgende druk op de knop
wordt de snelheid met 1 km/h
verhoogd.
Houd de knop SET + ingedrukt om
de snelheid in stappen van 10 km/h te
verhogen totdat u de knop loslaat. De
toename van de ingestelde snelheid
wordt op het display weergegeven.
Snelheid verlagen
Nadat het systeem is ingesteld, kan de
opgeslagen rijsnelheid worden verlaagd
door de knop SET – ingedrukt te
houden.
Druk eenmaal op de knop SET – om
de snelheid met 1 km/h te verlagen.
Met elke volgende druk op de knop
wordt de snelheid met 1 km/h verlaagd.
Houd de knop SET – ingedrukt om
de snelheid in stappen van 10 km/h te
verlagen totdat u de knop loslaat. De
afname van de snelheid wordt op het
display weergegeven.
BELANGRIJKE OPMERKINGEN
Door het gaspedaal ingedrukt te
houden, kunt u de auto sneller laten
rijden dan de ingestelde snelheid. Druk
in dat geval op de knop SET + (of SET
–) om de huidige snelheid van de auto
op te slaan.
Als u de knop SET – indrukt om de
snelheid te verlagen, wordt automatisch
het remsysteem geactiveerd als de
nieuwe snelheid niet kan worden bereikt
met remmen op de motor alleen.
Het systeem handhaaft de ingestelde
snelheid ook als u een helling of berg
op- of afrijdt. Een lichte schommeling
van de snelheid is dan echter normaal,
zeker bij kleine hoogteverschillen.
Bij versies met een handgeschakelde
123
versnellingsbak kan worden geschakeld
terwijl het systeem actief is om de
versnelling te kiezen die het best past
bij de ingestelde snelheid en het
systeem ingeschakeld te laten.
Het systeem wordt geannuleerd
wanneer u het koppelingspedaal
ingetrapt houdt of de versnellingspook
langer dan een bepaalde tijd in de
vrijstand zet.
De automatische versnellingsbak (of
automatische versnellingsbak met
dubbele koppeling) kan naar een lagere
versnelling schakelen als een helling
wordt afgereden of geaccelereerd
wordt. Dit is normaal en noodzakelijk
om de ingestelde snelheid te
handhaven.
Het systeem wordt ook uitgeschakeld
tijdens het rijden als de remmen
oververhit raken.
ACCELERATIE BIJINHALEN
Wanneer met een snelheid van meer
dan 50 km/u achter een voertuig wordt
gereden met de adaptieve
Cruise-Control aan, zal bij het
inschakelen van de richtingaanwijzer
extra worden geaccelereerd om sneller
te kunnen inhalen.
Bij auto's met stuur links wordt de
inhaalassistent geactiveerd als de
linkerrichtingaanwijzer wordt
ingeschakeld en bij auto's met stuur
rechts als de rechterrichtingaanwijzer
wordt ingeschakeld.
In landen waar rechts wordt gereden,
werkt de inhaalassistent alleen als de
linker rijbaan wordt gebruikt om een
voorligger in te halen (voor landen waar
rechts wordt gereden, geldt de
tegengestelde activeringslogica).
Het systeem herkent automatisch de
gewijzigde richting van het verkeer op
het moment dat het verkeer niet meer
rechts rijdt maar links. In dat geval
wordt de inhaalassistent alleen
ingeschakeld wanneer het
referentievoertuig aan de linkerkant
wordt ingehaald.
De extra acceleratie vindt plaats op het
moment dat de bestuurder richting naar
links aangeeft.
De inhaalassistent werkt dan niet meer
aan de linkerzijde tot die vaststelt dat
de auto weer links rijdt.
BELANGRIJK Voor versies met
automatische versnellingsbak met
dubbele koppeling werkt de
ECO-functie ook op de
acceleratierespons van de adaptieve
Cruise-Control. Als meer responsief
gedrag gewenst is, kan de ECO-functie
worden uitgeschakeld of het gaspedaal
worden bediend. In dit laatste geval zal
de normale adaptieve Cruise-Control
worden hervat als het pedaal wordt
losgelaten.
DE SNELHEID WEEROPROEPEN
Als de cruisecontrol tijdelijk niet is
gebruikt maar nog wel is ingeschakeld,
kunt u weer gaan rijden met een eerder
ingestelde snelheid door kort op de
knop RES te drukken en even uw voet
van het gaspedaal te halen.
De laatst opgeslagen snelheid wordt
dan hersteld.
Als u wilt terugkeren naar de eerder
ingestelde snelheid, gaat u met
ongeveer die snelheid rijden en drukt u
kort op de knop RES.
BELANGRIJK Gebruik deze functie
alleen als de weg- en
verkeersomstandigheden dit toestaan.
Als u via deze functie een eerder
gebruikte snelheid oproept, moet u er
altijd op bedacht zijn dat het voertuig
ineens harder of zachter kan gaan
rijden. Het niet in acht nemen van deze
voorzorgsmaatregelen kan leiden tot
ernstige ongevallen met fatale afloop.
124
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
DE AFSTAND TUSSENVOERTUIGEN INSTELLEN
De afstand tussen uw voertuig en uw
voorligger kan worden ingesteld op
1 streepje (kort), 2 streepjes
(gemiddeld), 3 streepjes (lang) of
4 streepjes (maximaal) (zie fig. 117 ).
De gehanteerde afstanden zijn relatief
ten opzichte van de rijsnelheid. De tijd
tussen uw voertuig en de voorligger
blijft constant en varieert tussen
1 seconde (voor de korte afstand van
1 streepje) en 2 seconden (voor de
maximale afstand van 4 streepjes).
De ingestelde afstand wordt met een
symbool op het display weergegeven
bij “Driver Assist”.
Bij het eerste gebruik van het systeem
is de afstand ingesteld op 4 streepjes
(het maximum). Nadat de afstand is
aangepast door de bestuurder, wordt
de nieuwe afstand ook opgeslagen
zodra het systeem is uitgeschakeld en
weer is ingeschakeld.
De afstand verkleinen
Druk kort op de knop om de
ingestelde afstand te verkleinen.
De afstand wordt met elke druk op de
knop één streepje korter.
De ingestelde snelheid wordt
gehandhaafd als er geen voorliggers
zijn. Als de kortst mogelijke afstand is
bereikt, wordt met de volgende druk op
de knop de langste afstand ingesteld.
Als in dezelfde rijbaan een voertuig
wordt waargenomen dat langzamer
rijdt, wordt dit op het display gemeld bij
“Driver Assist”. De snelheid van de auto
wordt dan automatisch aangepast door
het systeem om de ingestelde afstand
te behouden, onafhankelijk van de
ingestelde snelheid.
De ingestelde afstand wordt behouden
totdat:
de voorligger versnelt tot een
snelheid die hoger is dan de ingestelde
snelheid;
de voorligger de rijbaan verlaat of niet
meer binnen het bereik is van de sensor
van de adaptieve cruisecontrol;
de afstand wordt aangepast;
de adaptieve cruisecontrol wordt
uitgeschakeld/geannuleerd.
BELANGRIJK Er gelden beperkingen
voor de maximale remwerking die door
het systeem kan worden toegepast. De
bestuurder kan altijd het rempedaal
intrappen als dat nodig mocht zijn.
BELANGRIJK Als het systeem vaststelt
dat de remkracht onvoldoende is om
de ingestelde afstand te handhaven,
wordt de bestuurder via een bericht
gewaarschuwd dat de voorligger te
dicht is genaderd. Er klinkt ook een
geluidssignaal. In dit geval is het
raadzaam om direct het rempedaal in te
trappen om een veilige afstand tot de
voorligger te behouden.
BELANGRIJK De bestuurder moet erop
toezien dat er zich geen voetgangers,
andere voertuigen of voorwerpen in de
directe omgeving van het voertuig
bevinden. Het niet in acht nemen van
117 P2000094-000-000
125
deze voorzorgsmaatregelen kan leiden
tot ernstige ongelukken en lichamelijk
letsel.
BELANGRIJK Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
om voldoende afstand te houden op
voorliggers en zich hierbij te houden
aan de geldende verkeersregels.
UITSCHAKELEN
In de volgende gevallen wordt de
functie uitgeschakeld en de ingestelde
snelheid geannuleerd:
de knop van de adaptieve
cruisecontrol wordt ingedrukt;
de knop van de elektronische
cruisecontrol wordt ingedrukt;
de knop voor de snelheidsbegrenzer
wordt ingedrukt;
de startinrichting wordt in de stand
STOP geplaatst.
In de volgende gevallen wordt de
functie geannuleerd (de ingestelde
snelheid en afstand worden
opgeslagen):
de knop CANC wordt ingedrukt;
als de voorwaarden uit de paragraaf
“De gewenste snelheid instellen” van
toepassing zijn;
als de rijsnelheid lager is dan de
minimale snelheid waarbij de
cruisecontrol werkt (bijvoorbeeld bij een
file).
Als deze voorwaarden optreden terwijl
het systeem de auto langzamer laat
tijden om afstand te houden met een
voorganger, bestaat de kans dat de
auto indien nodig verder wordt
afgeremd, ook nadat het systeem is
geannuleerd of uitgeschakeld vanwege
het bereiken van de minimale snelheid
voor de cruisecontrol.
WAARSCHUWINGBEPERKTESYSTEEMWERKING
Als het speciale bericht op het display
wordt weergegeven, kan er sprake zijn
van een beperking van de werking van
het systeem.
Deze beperking kan veroorzaakt
worden door een fout of belemmering
van de radarsensor.
Wanneer er een belemmering wordt
aangegeven, maak dan de sensorzone
in de bumper, aangegeven in fig. 114,
schoon en controleer of het bericht is
verdwenen.
Wanneer de omstandigheden die de
werking van het systeem hebben
beperkt ophouden, zal het systeem
naar een normale en volledige werking
terugkeren. Neem, als het probleem
aanhoudt, contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
VOORZORGSMAATREGELENTIJDENS HET RIJDEN
Het systeem werkt mogelijk niet goed
onder bepaalde rijomstandigheden (zie
hieronder). De bestuurder moet het
voertuig daarom altijd onder controle
hebben.
Bij gebruik van een aanhanger
Het wordt afgeraden om het systeem in
te schakelen als er een aanhanger is
aangekoppeld.
Voertuig niet uitgelijnd
De mogelijkheid bestaat dat het
systeem een voertuig over het hoofd
ziet dat op dezelfde rijbaan rijdt maar
dat niet langs dezelfde rijrichting is
uitgelijnd, of een voertuig dat ineens
van rijbaan verandert. In deze
omstandigheden kan niet worden
gegarandeerd dat er voldoende afstand
tot de voorliggers wordt behouden.
Het niet-uitgelijnde voertuig kan
afwisselend de rijrichting betreden of
verlaten, waardoor de auto
onverwachts gaat remmen of
versnellen.
Sturen en bochten
Als het systeem is ingeschakeld terwijl u
bochten fig. 118 instuurt, bestaat de
kans dat de snelheid en acceleratie
worden beperkt om de stabiliteit van
het voertuig te garanderen, zelfs als er
126
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
geen voorliggers in de buurt zijn. Zodra
u de bocht uit bent, wordt de eerder
ingestelde snelheid hersteld.
BELANGRIJK Bij hele nauwe bochten
kunnen de prestaties van het systeem
afnemen. In dat geval is het beter om
het systeem even uit te schakelen.
Het systeem gebruiken inheuvelachtig terrein
Als u rijdt in heuvelachtig of bergachtig
gebied, is het mogelijk dat voertuigen
op dezelfde rijbaan niet worden
waargenomen. De prestaties van het
systeem kunnen minder zijn afhankelijk
van snelheid, belading,
verkeersomstandigheden en
hellingsgraad.
Veranderen van rijbaan
Het is mogelijk dat de aanwezigheid
van een voertuig pas wordt vastgesteld
nadat het voertuig de andere rijbaan
volledig heeft verlaten.
In een dergelijke situatie kan niet
worden gegarandeerd dat er voldoende
afstand wordt gehouden tot het
voertuig dat van rijbaan verandert. Het
is dan ook raadzaam om altijd zeer
goed op te letten, zodat u indien nodig
zelf kunt remmen.
Kleine voertuigen
Bepaalde smalle voertuigen (zoals
fietsen en motoren fig. 120 ) die aan de
zijkant van de rijbaan rijden of die de
rijbaan vanaf de zijkant betreden,
worden pas waargenomen op het
moment dat ze de rijbaan volledig
hebben betreden.
In deze omstandigheden kan niet
worden gegarandeerd dat er voldoende
afstand tot de voorliggers wordt
behouden.
Stilstaande voorwerpen envoertuigen
Het systeem kan alleen bewegende
voertuigen of voorwerpen waarnemen.
Zo grijpt het systeem bijvoorbeeld niet
in als de voorligger de rijbaan verlaat en
het voertuig daarvoor stilstaat.
Het is daarom zeer belangrijk dat u altijd
heel goed oplet en altijd het rempedaal
kunt intrappen als dat nodig is.
Voorwerpen en voertuigen die zichin tegengestelde of kruiselingserichting verplaatsen
Het systeem kan niet de aanwezigheid
vaststellen van voorwerpen of
voertuigen die zich in tegengestelde of
kruiselingse richting verplaatsen
118 P2000043-000-000
119 P2000045-000-000
120 P2000044-000-000
127
fig. 121 en wordt dan ook niet
geactiveerd in die situaties.
MODUS ELEKTRONISCHECRUISE-CONTROL
De modus Electronic Cruise Control is
beschikbaar om met een constante
snelheid te rijden, in aanvulling op de
modus Adaptive Cruise Control (ACC).
Als het voertuig is uitgerust met de
functie Adaptieve cruisecontrol (ACC),
werkt de elektronische Cruise-Control
op dezelfde manier als de ACC
(namelijk door het indrukken van de
knop van de Cruise-Control), met
deze verschillen:
de afstand tussen het voertuig en het
voertuig ervoor wordt niet gehandhaafd;
de functie werkt ook als de sensor
van de radar is bedekt.
Als u wilt terugkeren naar de eerder
ingestelde snelheid, gaat u met
ongeveer die snelheid rijden en drukt u
kort op de knop RES.
BELANGRIJK
126) Het is belangrijk dat u altijd zeer goed
blijft opletten tijdens het rijden en altijd het
rempedaal kunt intrappen als dat nodig is.
127) Het systeem is een ondersteuning
voor de bestuurder die altijd zijn volle
aandacht bij het rijden moet houden. De
verantwoordelijkheid ligt altijd bij de
bestuurder, die rekening moet houden met
de verkeersomstandigheden om in alle
veiligheid te kunnen rijden. De bestuurder
dient altijd een veilige afstand tot het
voertuig vóór hem te houden.
128) De functie wordt niet geactiveerd bij
aanwezigheid van voetgangers, voertuigen
die tegemoetkomen in de tegengestelde
rijrichting of die in kruiselingse richting
bewegen en stilstaande voorwerpen (zoals
een voertuig dat voor een stoplicht staat of
langs de weg staat met pech).
129) De functie kan geen rekening houden
met de weg-, verkeers- en
weersomstandigheden, en
omstandigheden die slecht zicht
veroorzaken (zoals mist).
130) De functie kan geen rekening houden
met de weg-, verkeers- en
weersomstandigheden, en
omstandigheden die slecht zicht
veroorzaken (zoals mist).
131) De functie kan niet de maximale
remkracht uitoefenen: de auto wordt niet
volledig tot stilstand gebracht.
BELANGRIJK
49) Het systeem kan beperkt of niet werken
vanwege weersomstandigheden zoals
zware regen, hagel, dikke mist, hevige
sneeuw.
50) De sectie van de bumber voor de
sensor mag niet bedekt zijn met stickers,
extra koplampen of enig ander voorwerp.
51) Werking kan in gevaar worden gebracht
door structurele wijzigingen aangebracht
aan het voertuig, zoals modificatie aan de
frontale geometrie, vervanging van wielen
of een zwaardere lading dan de
standaardlading van het voertuig.
52) Incorrecte reparaties verricht op het
voorste deel van het voertuig (bijv. bumper,
chassis) kunnen de positie van de
radarsensor wijzigen en de werking ervan in
gevaar brengen. Ga naar een Fiat
Servicenetwerk om elke operatie van dit
type.
53) Knoei niet met de sensor van de radar
en voer er geen werkzaamheden aan uit.
Neem in geval van een storing van de
sensor contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
54) Was niet met hogedrukjets in de
onderste zone van de bumber: in het
bijzonder, niet werken op de elektrische
connector van het systeem.
121 P2000046-000-000
128
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
55) Wees voorzichtig in het geval van
reparaties en nieuwe verf in de zone rond
de sensor (paneel dat de sensor bedekt op
de linkerkant van de bumper). In het geval
van een frontale botsing kan de sensor
automatisch buiten werking worden gesteld
en kan er op het display een bericht
worden weergegeven dat de sensor
gerepareerd moet worden. Ook als er geen
storingsmeldingen worden gegeven, moet
het systeem uitgeschakeld worden als u
denkt dat de plaats van de radarsensor is
gewijzigd (bijv. wegens een frontale
aanrijding op lage snelheid zoals tijdens
parkeermanoeuvres). Ga in deze gevallen
naar een Fiat Servicenetwerk om de
radarsensor te laten uitlijnen of vervangen.
PARKEERSENSOREN
(waar aanwezig)
SENSOREN
132)
56) 57) 58)
De parkeersensoren, die zich in de
achterbumper fig. 122 bevinden,
detecteren de aanwezigheid van
obstakels achter het voertuig.
De sensoren waarschuwen de
bestuurder over aanwezigheid van
obstakels met een intermitterend
geluidssignaal en, afhankelijk van de
versie, ook met visuele aanwijzingen op
het display van het instrumentenpaneel.
Inschakelen
De sensoren worden automatisch
ingeschakeld zodra de
achteruitversnelling wordt geselecteerd.
Naarmate de afstand tot het obstakel
achter het voertuig korter wordt, wordt
de frequentie van het geluidssignaal
hoger.
Geluidssignaal
Wanneer de achteruitversnelling is
ingeschakeld en er zich een obstakel
achter het voertuig bevindt, klinkt er een
geluidssignaal met een frequentie die
varieert op basis van de afstand van het
obstakel ten opzichte van de bumper.
De frequentie van het geluidssignaal:
neem toe naarmate de afstand
tussen het voertuig en het obstakel
afneemt;
klinkt ononderbroken als de afstand
tussen het voertuig en het obstakel
minder is dan ongeveer 30 cm;
is constant als de afstand tussen het
voertuig en het obstakel onveranderd
blijft. Als deze situatie de sensoren aan
de zijkant betreft, zal het signaal na
ongeveer 3 seconden stoppen om,
bijvoorbeeld, aanwijzingen te
voorkomen tijdens manoeuvres langs
een muur.
stopt onmiddellijk wanneer de
afstand ten opzichte van het obstakel
toeneemt.
122 P2000007-000-000
129
Wanneer het systeem het geluidsignaal
laat horen, wordt het volume van het
Uconnect™ systeem (waar voorzien)
automatisch verlaagd.
Meetbereik
Wanneer de sensoren meerdere
obstakels signaleren, dan wordt alleen
rekening gehouden met het
dichtstbijzijnde obstakel.
Aanwijzingen op het display
De aanwijzingen met betrekking tot het
Park Assist-systeem worden alleen
weergegeven als de optie
"Geluidssignaal en weergave" in het
menu "Instellingen" van het
Uconnect™ 5" of 7" HD-systeem
(waar voorzien) eerder werd
geselecteerd (zie voor meer informatie
de beschrijving in het betreffende
hoofdstuk).
Het systeem geeft de aanwezigheid van
een obstakel aan met de weergave van
een enkele boog in een van de
mogelijke zones, in overeenstemming
met de afstand van het voorwerp en de
plaats ten opzichte van het voertuig. Als
het voorwerp gedetecteerd wordt in de
zone middenachter, dan wordt er een
enkele boog weergegeven wanneer het
voorwerp genaderd wordt, eerst
permanent, vervolgens knipperend, in
aanvulling op een geluidssignaal.
STORINGSMELDING
Storingen van parkeersensoren, indien
aanwezig, worden aangegeven
wanneer de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld door het aangaan van het
symbool op het
instrumentenpaneel en er verschijnt een
bericht op het display (zie paragraaf
“Lampjes en berichten” in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel").
WERKING MET EENAANHANGER
De werking van de sensoren wordt
automatisch uitgeschakeld zodra de
elektrische stekker van de aanhanger in
het stopcontact van de trekhaak van
het voertuig wordt gestoken.
De sensoren worden weer ingeschakeld
zodra de elektrische stekker van de
aanhanger wordt verwijderd.
BELANGRIJKEOPMERKINGEN
Let tijdens parkeermanoeuvres met
name op obstakels die zich boven of
onder de sensoren kunnen bevinden.
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen voorwerpen in de buurt van het
voertuig niet gedetecteerd worden en
kunnen zo schade aan het voertuig
veroorzaken of zelf beschadigd raken.
De volgende omstandigheden kunnen
de werking van het parkeersysteem
beïnvloeden:
verminderde gevoeligheid van de
sensoren en vermindering van de
prestaties van het parkeerhulpsysteem
kunnen te wijten zijn aan de
aanwezigheid van ijs, sneeuw, modder,
lak op het oppervlak van de sensoren;
de sensoren kunnen een
niet-bestaand voorwerp detecteren
("echo-interferentie) dat te wijten is aan
mechanische interferentie, bijvoorbeeld
tijdens het wassen van het voertuig, in
geval van regen (sterke wind), hagel;
de door de sensor verzonden
signalen kunnen ook gewijzigd worden
door ultrasoonsystemen (bijv.
pneumatisch remsysteem van
vrachtwagens of pneumatische hamers)
in de buurt van het voertuig;
de werking van het
parkeerhulpsysteem kan tevens
beïnvloed worden door de plaats van
de sensoren, bijvoorbeeld wegens een
verandering in de geometrie (door
slijtage van de schokdempers,
wielophanging) of als de banden
verwisseld worden, het voertuig te
zwaar beladen is, of als er speciale
afstellingen uitgevoerd worden
waardoor de auto lager gezet moet
worden;
130
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
de aanwezigheid van een trekhaak
zonder aanhanger, die kan interfereren
met de juiste werking van de
parkeersensoren;
de aanwezigheid van stickers op de
sensoren. Zorg er dus voor dat er geen
stickers op de sensoren worden
aangebracht.
BELANGRIJK
132) De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen andere
mensen (vooral kinderen) of dieren
aanwezig zijn op het parcours dat u af wilt
leggen. De parkeersensoren dienen als
hulp voor de bestuurder, die echter nooit
zijn aandacht mag laten verslappen tijdens
potentieel gevaarlijke manoeuvres, ook al
worden ze met lage snelheden verricht.
BELANGRIJK
56) Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden. Vermijd het
gebruik van droge, ruwe of harde doeken.
De sensoren moeten met schoon water
worden gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. Wanneer
speciale reinigingsapparaten worden
gebruikt, zoals stoomreinigers of
hogedrukreinigers, reinig dan de sensoren
zeer snel en houd de straal op minstens
10 cm afstand.
57) Voor werkzaamheden aan de bumper
in de buurt van de sensoren, dient u zich
uitsluitend tot het Fiat Servicenetwerk te
wenden. Werkzaamheden aan de bumper
die niet goed worden uitgevoerd kunnen de
werking van de parkeersensoren in gevaar
brengen
58) Voor het overspuiten van de bumpers
of eventueel bijwerken van de laklaag in de
zone van de sensoren, dient men zich
uitsluitend tot het Fiat Servicenetwerk te
wenden. Het verkeerd opbrengen van de
lak kan de werking van de parkeersensoren
negatief beïnvloeden.
ACHTERUITRIJ-CAMERA
(waar aanwezig)
BESCHRIJVING
De achteruitkijkcamera 1
fig. 123 bevindt zich op de achterklep.
133)
59)
Camera inschakelen/uitschakelen
Elke keer dat de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld, toont het display
fig. 124 het gebied rondom het
voertuig, zoals gezien door de
achteruitrijcamera.
123 P2000016-000-000
131
De afbeeldingen worden op het display
weergegeven samen met een
waarschuwingsbericht.
Als de optie voor vertraagde
uitschakeling van de camera actief is,
wordt na het kiezen van de
achteruitversnelling het beeld van de
achteruitrijcamera na het uitschakelen
van de achteruitversnelling nog
maximaal 10 seconden weergegeven,
tenzij de rijsnelheid hoger is dan
13 km/h of:
- de versnellingspook in de stand P
(Parkeren - versies met automatische
versnellingsbak (waar aanwezig)) of de
vrijstand (versies met handgeschakelde
versnellingsbak) staat;
- de startinrichting in de stand STOP
staat.
Wanneer de versnellingspook niet meer
in de achteruit staat, verschijnt er een
knop om de weergave van de
afbeelding van de camera uit te
schakelen op het display van het
Uconnect™5" of 7" HD-systeem. Ook
worden de beelden van de zone achter
het voertuig getoond als de optie voor
vertraagde uitschakeling van de camera
is ingeschakeld op het Uconnect™ 5"
of 7" HD-systeem.
Opmerking Het weergegeven beeld
kan er iets vervormd uitzien.
124 07186J0002EM
132
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
SYMBOLEN EN BERICHTEN OP HET DISPLAY
Als het systeem is ingeschakeld, kunt u via de instellingen van het Uconnect™ 5" of 7" HD de hulplijnen op het display
weergeven. Indien geactiveerd, wordt het rooster over de afbeelding geplaatst om de breedte van het voertuig te markeren en
het te verwachten traject in overeenstemming met de stand van het stuurwiel.
Een er overheen geplaatste onderbroken middenlijn geeft het midden van het voertuig aan om parkeermanoeuvres of het
uitlijnen van een sleepoog te vergemakkelijken. De verschillende gekleurde zones geven de afstand aan vanaf de achterkant
van het voertuig.
In de volgende tabel worden de afstanden bij benadering voor elke zone getoond fig. 124:
Zone Afstand vanaf de achterkant van het voertuig
Rood (1) 0-30 cm
Geel (2) 30-100 cm
Groen (3) 1 m of meer
133
BELANGRIJKEOPMERKINGEN
BELANGRIJK Onder bepaalde
omstandigheden, zoals bij ijs, sneeuw
of modder op het oppervlak van de
camera, kan de gevoeligheid van de
camera afnemen.
BELANGRIJK Let tijdens
parkeermanoeuvres in het bijzonder op
obstakels die zich boven of onder het
bereik van de camera kunnen
bevinden.
BELANGRIJK
133) De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
betreffende gebied aanwezig zijn. De
camera dient als hulp voor de bestuurder,
die echter nooit zijn aandacht mag laten
verslappen tijdens potentieel gevaarlijke
manoeuvres, ook al worden ze met lage
snelheden verricht. Houd altijd een lage
snelheid aan, zodat meteen geremd kan
worden in geval van obstakels.
BELANGRIJK
59) Voor een correcte werking is het van
extreem belang dat de camera altijd
schoon en vrij van modder, vuil, sneeuw of
ijs wordt gehouden. Zorg ervoor dat de
camera tijdens het reinigen niet gekrast of
beschadigd wordt. Vermijd het gebruik van
droge, ruwe of harde doeken. De camera
moet met schoon water worden gewassen,
waaraan eventueel autoshampoo is
toegevoegd. In wasstraten met
stoomreinigers of hogedrukreinigers
moeten de camera snel gewassen worden
door de spuitmond op minstens 10 cm van
de sensoren te houden. Breng geen
stickers op de camera aan.
EEN AANHANGERTREKKEN
BELANGRIJKEOPMERKINGEN
134) 135)
Voor het trekken van caravans of
aanhangers moet het voertuig voorzien
zijn van een goedgekeurde trekhaak en
een geschikte elektrische installatie.
Een eventuele aftermarket-installatie
moet zijn uitgevoerd door specialisten.
Monteer eventuele speciale en/of extra
buitenspiegels conform de
wegenverkeerswetgeving.
Vergeet niet dat het klimvermogen van
de auto door het gewicht van een
aanhanger of caravan wordt
gereduceerd. Ook de remafstand wordt
langer en er is meer tijd nodig om in te
halen.
Schakel een lage versnelling in bij een
helling omlaag om een continu gebruik
van de rem te voorkomen.
Op de trekhaak rust het gewicht van de
aanhanger waardoor het laadvermogen
van het voertuig in dezelfde mate
afneemt. Om er zeker van te zijn dat het
maximum toelaatbaar getrokken
gewicht (op het kenteken van het
voertuig vermeld) niet wordt
overschreden, moet er rekening mee
134
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
gehouden worden dat deze waarde
betrekking heeft op het toelaatbaar
gewicht van de volgeladen
aanhangwagen, inclusief accessoires
en bagage.
Neem de snelheidsbeperkingen van het
land waar u bent voor auto’s met
aanhanger in acht. Rijd in geen geval
harder dan 100 km/h.
Elke elektrische rem moet rechtstreeks
vanaf de accu worden gevoed, met een
kabel met een diameter van minimaal
2,5 mm 2.
Naast de elektrische aansluitingen die
op het schakelschema zijn aangegeven,
kan de elektrische installatie alleen
aangesloten worden op de
voedingskabel voor een elektrische rem
en op de kabel voor een interne
gloeilamp van niet meer dan 15 W voor
de aanhanger. Voor de aansluitingen
dient de daarvoor bestemde
regeleenheid te worden gebruikt met
een accukabel met een doorsnede van
minstens 2,5 mm 2.
BELANGRIJK Het gebruik van extra
belastingen anders dan de
buitenverlichting (bijv. elektrische rem)
moet met draaiende motor gebeuren.
MONTAGE VAN DETREKHAAK
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk voor de montage van
de trekhaak.
BELANGRIJK
134) Het ABS waarmee de auto is
uitgerust heeft geen controle over het
remsysteem van de aanhanger. Wees dus
bijzonder voorzichtig op gladde wegen.
135) Probeer nooit de remwerking van de
aanhanger te beïnvloeden door wijzigingen
aan het remsysteem van het voertuig uit te
voeren. Het remsysteem van de aanhanger
moet volledig onafhankelijk zijn van het
hydraulisch systeem van de auto.
TANKEN
136) 137) 138)
Controleer het type brandstof alvorens
te tanken.
Zet ook de motor af alvorens te tanken.
BENZINEMOTOREN
Gebruik alleen 95 R.O.N. loodvrije
benzine (EN 228 specificaties).
DIESELMOTOREN
60)
Gebruik alleen diesel voor
motorvoertuigen (EN590-specificatie).
Als het voertuig gedurende een lange
periode in de bergen of in koude zones
wordt gebruikt of geparkeerd, wordt
geadviseerd om met de plaatselijk
beschikbare Dieselolie te tanken. In dit
geval wordt tevens geadviseerd om de
tank meer dan 50% gevuld te houden.
TANKCAPACITEIT
Om de tank volledig te vullen, kan men
twee keer bijvullen nadat het tankpistool
is afgeslagen.
Meer bijvullen kan storingen in het
brandstoftoevoersysteem veroorzaken.
135
TANKPROCEDURE
Diesel- en benzineversies
Het "Capless Fuel" systeem is een
apparaat bij de vulopening van de
brandstoftank dat zich automatisch
opent en sluit wanneer het
brandstofvulpistool wordt
geplaatst/verwijderd.
Het "Capless Fuel" systeem is uitgerust
met een blokkeersysteem dat het
tanken van het onjuiste type brandstof
voorkomt.
Het klepje openen
Ga als volgt te werk om te tanken:
ontgrendel klepje 1 fig. 125 door op
het aangegeven punt te drukken en
open het;
steek het vulpistool in de vulopening
en tank;
wacht na het tanken minstens
10 seconden alvorens het vulpistool te
verwijderen zodat de brandstof in de
tank kan vloeien;
neem het vulpistool uit de
vulopening en sluit het klepje 1.
Het klepje is voorzien van een stofkap
2 die, wanneer het klepje gesloten is,
de rand van de vulopening beschermt
tegen de afzetting van vuil en stof.
Tanken in een noodgeval
Ga voor het tanken als volgt te werk als
er geen brandstof in de tank meer is of
als het brandstofcircuit volledig leeg is:
open de bagageruimte en neem
adapter 3 fig. 126, uit de
gereedschapshouder of uit de houder
van de Fix&Go kit (afhankelijk van de
versie);
open klepje 1 fig. 125, zoals eerder
is beschreven;
steek de adapter in de vulopening
zoals aangegeven en tank;
verwijder de adapter na het tanken
en sluit de klep;
leg tenslotte de adapter terug in de
bagageruimte.
125 07206J0001EM
126 07206J0002EM
136
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
Versies met LPG-systeem
De vulopening voor het gas zit naast de
benzinevuldop. Hij heeft een
terugslagklep, die in het feitelijke
vullichaam zit.
Om toegang te krijgen tot vulopening 2
fig. 127, het toegangsklepje 1 openen.
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht tijdens
het tanken:
schakel de motor uit;
trek de handrem aan;
contactsleutel op de stand OFF
gedraaid;
rook niet;
geef het speciale verloopstuk aan het
personeel dat LPG tankt.
BELANGRIJK Afhankelijk van het land
zijn er verschillende soorten adapters
voor tankstations. Adapter 1 fig. 128,
wordt bij de auto in een speciaal doosje
geleverd, is speciaal ontworpen voor
het land waarin de auto verkocht is. Als
u in een ander land rijdt, moet u
uitzoeken welke soort adapter hier
gebruikt wordt.
BELANGRIJK Voordat de tank met LPG
gevuld wordt, dient het gekwalificeerde
personeel te controleren of de adapter
correct op de vulopening is geschroefd.
BELANGRIJK Bewaar uw LPG-adapter
zorgvuldig zodat hij niet beschadigd
raakt.
BELANGRIJK Gebruik uitsluitend LPG
voor motorvoertuigen.
Brandstof - Grafischsymbool voor deidentificatie van decompatibiliteit van hetvoertuig voorconsumenten inovereenstemming metEN16942
De onderstaande symbolen
vereenvoudigen de herkenning van het
correcte type brandstof dat u in uw
voertuig moet gebruiken.
Controleer, alvorens te tanken, de
symbolen aan de binnenkant van het
brandstofklepje (waar voorzien) en
vergelijk ze met de symbolen op de
pomp (waar voorzien).
Symbolen voor voertuigen opbenzine
E5: Ongelode benzine met maximaal
2,7% (m/m) zuurstof en maximaal 5,0%
(V/V) ethanol overeenkomstig EN228
E10: Ongelode benzine met maximaal
3,7% (m/m) zuurstof en maximaal
10,0% (V/V) ethanol overeenkomstig
EN228
127 PGL000017
128 PGL000018
137
Symbolen voor voertuigen op diesel
B7: Diesel met maximaal 7% (V/V)
FAME (Fatty Acid Methyl Esters)
overeenkomstig EN590
B10: Diesel met maximaal 10% (V/V)
FAME (Fatty Acid Methyl Esters)
overeenkomstig EN16734
Symbolen voor voertuigen opbenzine/LPG
E5: Ongelode benzine met maximaal
2,7% (m/m) zuurstof en maximaal 5,0%
(V/V) ethanol overeenkomstig EN228
E10: Ongelode benzine met maximaal
3,7% (m/m) zuurstof en maximaal
10,0% (V/V) ethanol overeenkomstig
EN228
LPG: Auto-LPG overeenkomstig
EN589
BELANGRIJK
136) Monteer geen voorwerp/dop op de
rand van de vulopening die niet geschikt is
voor het voertuig. Het gebruik van
voorwerpen/doppen van het verkeerde
type kan de druk in de tank doen
toenemen, waardoor gevaarlijke situaties
kunnen ontstaan.
137) Breng geen open vuur of brandende
sigaretten in de buurt van de vulopening
van de tank: brandgevaar. Kom niet te
dicht met het gezicht bij de vulopening, om
geen schadelijke dampen in te ademen.
138) Maak geen gebruik van een mobiele
telefoon in de buurt van de benzinepomp:
brandgevaar.
BELANGRIJK
60) Gebruik voor dieselmotoren uitsluitend
dieselbrandstof voor motorvoertuigen
conform de Europese norm EN 590. Het
gebruik van andere producten of mengsels
kan de motor onherstelbaar beschadigen
en derhalve de garantie, door de
veroorzaakte schade, ongeldig maken. Als
per ongeluk andere brandstofsoorten
worden getankt, mag de motor niet gestart
worden. Ledig de tank. Als de motor ook
maar heel kort heeft gewerkt, moet behalve
de tank het complete
brandstoftoevoercircuit geledigd worden.
138
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
NOODGEVALLEN
Een lekke band of een doorgebrand
lampje?
Soms kan een probleem uw reis in
gevaar brengen.
De pagina's over noodsituaties kunnen
u helpen om op zelfstandige en kalme
wijze kritieke situaties op te lossen.
Wij adviseren u om in een noodsituatie
het gratis telefoonnummer te bellen dat
in het garantieboekje is vermeld.
U kunt ook het gratis landelijke of
internationale universele
telefoonnummer bellen om het
dichtstbijzijnde Fiat Servicepunt te
vinden.
ALARMKNIPPERLICHTEN . . . . . .140
LAMP VERVANGEN . . . . . . . . . .140
ZEKERINGEN VERVANGEN . . . . .150
EEN WIEL VERVANGEN. . . . . . . .156
FIX&GO AUTOMATIC KIT . . . . . . .161
STARTEN MET HULPACCU . . . . .163
AFSLUITER VAN DE
BRANDSTOFTOEVOER . . . . . . . .165
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK. . . . . . . . . .167
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE
MET DUBBELE KOPPELING . . . .169
SLEPEN VAN HET VOERTUIG . . . .170
139
ALARMKNIPPER-LICHTEN
CONTROLE
Druk op de knop fig. 129 om de lichten
aan of uit te zetten.
Wanneer de alarmknipperlichten
werken, knipperen de controlelampjes
en .
BELANGRIJK Het gebruik van de
alarmknipperlichten wordt geregeld
door de wegenverkeerswetgeving van
het land waar u rijdt: neem de wettelijke
voorschriften in acht.
Noodremmen
Bij het remmen in noodsituaties gaan
de alarmknipperlichten automatisch
branden, evenals de controlelampjes
en op het instrumentenpaneel.
De lichten gaan automatisch uit
wanneer het noodremmen ophoudt.
LAMP VERVANGEN
139) 140) 141)
61)
ALGEMENE INSTRUCTIESControleer alvorens een lamp te
vervangen of de contacten zijn
geoxideerd;
vervang doorgebrande lampen door
exemplaren van hetzelfde type en
vermogen;
controleer na vervanging van een
gloeilamp in de koplamp altijd of de
koplampafstelling goed is;
als een lamp niet werkt, controleer
dan of de betreffende zekering is
doorgebrand alvorens de lamp te
vervangen. Om de zekeringen te vinden
wordt verwezen naar de paragraaf
“Zekeringen vervangen” in dit
hoofdstuk.
BELANGRIJK Bij koude of vochtige
weersomstandigheden of na hevige
regen of een wasbeurt, kan de
binnenzijde van de koplampen of
achterlichten enigszins beslagen zijn
en/of kunnen er condensdruppels
aanwezig zijn. Dit is geen defect maar
een natuurlijk verschijnsel dat
veroorzaakt wordt door de
temperatuur- en
luchtvochtigheidsverschillen tussen de
binnen- en buitenzijde van het glas, en
dat geen negatieve invloed heeft op de
normale werking van de lichten. Deze
aanslag verdwijnt geleidelijk aan (van
het midden tot de randen) zodra de
lichten worden ingeschakeld.
129 P2000021-000-000
140
NO
OD
GE
VA
LLE
N
TYPEN LAMPEN
Het voertuig is voorzien van de volgende lampen
Volglas lampen (type 1): klemmontage. Trek om te verwijderen.
Lamp met bajonet-sluiting (type 2): druk de lamp ietwat in en draai
linksom om hem uit de houder te verwijderen.
Halogeenlampen (type 3): om de lamp te verwijderen, aan de
stekker trekken en deze uitnemen.
Halogeenlampen (type 4): draai de lamp linksom om hem uit de
houder te verwijderen.
141
Lampen Type VermogenReferentieafbeelding
Dagverlichting (versies met polyelliptische koplampen) LED – –
Zijverlichting voor/dagverlichting) (versies met bi-parabolische
koplampen)H15 15W 4
Lampen grootlicht (versies met polyelliptische koplampen) H7 55W 3
Lampen grootlicht (versies met bi-parabolische koplampen) H15 55W 4
Dimlicht H7 55W 3
Richtingaanwijzers voor PY21W 21W 2
Richtingaanwijzers zijkant WY5W 5W 1
Kentekenverlichting W5W 5W 1
Stadslicht achter / remlichten P21W 21W 2
Richtingaanwijzers achter PY21W 21W 2
Achteruitrijlicht W16W 16W 1
Extra remlicht LED – –
Mistlampen H11 55W 4
Mistachterlicht W16W 16W 1
Plafondverlichting voor C5W 5W 1
Plafondverlichting voor (zonnekleppen) C5W 5W 1
Plafondverlichting achterin C5W 6W 1
Verlichting bagageruimte W5W 5W 1
Dashboardkastverlichting W5W 5W 1
142
NO
OD
GE
VA
LLE
N
LAMPBUITENVERLICHTINGVERVANGEN
Versies met polyelliptischekoplampen
Voorste lamp positie
1. Dimlicht
2. Mistlampen
3. Grootlicht
4. Dagrijverlichting (DRL)
5. Richtingaanwijzers
142)
Dimlicht
Ga als volgt te werk om lamp 1
fig. 130 te vervangen:
Werkend vanuit de binnenkant van
de motorruimte, verwijder rubberen
afdekkap 1 fig. 131;
maak eerst de stekker los en
vervolgens de borgklem;
vervang lamp 2;
sluit de stekker weer aan en plaats
de lamp terug in de behuizing;
maak de borgklem goed dicht;
monteer de rubber kap 1 weer.
Grootlicht
Ga als volgt te werk om lamp 3
fig. 130 te vervangen:
Werkend vanuit de binnenkant van
de motorruimte, verwijder rubberen
afdekkap 2 fig. 132;
verwijder de stekker van de lamp;
maak de stekker 3 los en vervang de
lamp 4 ;
plaats de lamp terug in de behuizing
en zorg dat deze goed vastzit.
Richtingaanwijzers voor
Ga als volgt te werk om lamp 5
fig. 130 te vervangen:
gebruik de schroevendraaier die bij
de auto is geleverd om de vijf
bevestigingen te verwijderen die
worden aangegeven met de pijlen
fig. 133 en verwijder de afdekking 1;
draai de lamp/lamphouder 2 een
kwartslag linksom en trek hem naar
buiten;
vervang lamp 3 door er zachtjes op
te drukken (bij de as) en gelijktijdig
linksom te draaien (bayonetsluiting);
plaats de lamp/lamphouder terug in
de behuizing en draai het geheel
2 rechtsom, verzeker u ervan dat hij
130 P1030127-000-000
131 P1030234-000-000
132 P1030234-000-001
143goed vergrendeld is.
Mistkoplampen
Ga als volgt te werk om lamp 2
fig. 130 te vervangen:
draai de wielen van het voertuig naar
binnen;
draai de schroef 1 fig. 134 met de
geleverde schroevendraaier los en
verwijder het inspectieklepje 2;
draai de lamp/lamphouder 3 een
kwartslag linksom en trek hem naar
buiten;
maak de stekker los en vervang het
geheel als unit;
sluit de stekker aan op de nieuwe
lamp/lamphouder;
plaats de unit in de behuizing, draai
het geheel rechtsom en zorg dat hij
goed vastzit;
plaats ten slotte de inspectieklep
1 terug.
Dagrijverlichting (DRL)
De lampen van de dagverlichting 4
fig. 130 zijn LED-lampen om hun
levensduur te verlengen. Vervanging
zou daarom niet nodig moeten zijn.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk als er problemen zijn.
Zijrichtingaanwijzer
Ga als volgt te werk om de lamp te
vervangen:
druk op het lampenglas 1
fig. 135 om de inwendige borgveer 2 in
te drukken en trek de lichtunit naar
buiten; ga voorzichtig te werk om de lak
niet te beschadigen;
draai de lamphouder 2 linksom,
verwijder de lamp 3 en vervang hem;
plaats de lamphouder 2 terug in het
lampenglas en draai hem rechtsom;
monteer de lichtunit zodat de
inwendige borgveer op zijn plaats
vastklikt.
Versies met bi-parabolischekoplampen
Voorste lamp positie
1. Dimlicht
2. Mistlampen
133 P1030194-000-000
134 P2000135
135 P1030251-000-000
136 08026J0002EM
144
NO
OD
GE
VA
LLE
N
3. Grootlicht/dagverlichting
(DRL)/posities
4. Richtingaanwijzer.
Grootlicht/dagverlichting(DRL)/posities
Ga als volgt te werk om lamp 3
fig. 136 te vervangen:
Werkend vanuit de binnenkant van
de motorruimte, verwijder rubberen kap
1 fig. 137;
draai de lamphouder linksom en trek
hem naar buiten;
sluit de elektrische connector af en
vervang de lamp/ lamphouder 2;
sluit de elektrische connector aan op
de nieuwe montage;
plaats vervolgens de samenstelling in
hun zitting en draai deze rechtsom,
verzeker u ervan dat hij goed
vergrendeld is;
monteer de rubber kap 1 weer.
BELANGRIJK Vervang de lamp alleen
wanneer de motor uit is. Controleer ook
of de motor koud is, om het risico op
brandwonden te voorkomen.
Dimlicht
Rechterkoplamp
Ga als volgt te werk om lamp 1
fig. 136 te vervangen:
draai de wielen van het voertuig
helemaal naar binnen;
pas de tabs aangeduid in
fig. 138 aan en verwijder de klep;
verwijder de rubberen dop;
maak de stekker los;
haal de lamp uit de houder door
deze van uit de borgveren los te
maken;
plaats de nieuwe lamp en voer de
eerder beschreven procedure in
omgekeerde volgorde uit.
Linkerkoplamp
werkend van binnen uit de
motorruimte, verwijder de rubberen kap
van de lamp van het dimlicht 1 fig. 136;
haal de lamp uit de houder door
deze van uit de borgveren los te
maken;
koppel de stekker los en vervang de
betreffende lamp 1 fig. 136;
sluit de elektrische connector aan op
de nieuwe lamp;
herplaats de samenstelling in de
zetel;
monteer de rubberen dop weer.
BELANGRIJK Vervang de lamp alleen
wanneer de motor uit is. Controleer ook
of de motor koud is, om het risico op
brandwonden te voorkomen.
Richtingaanwijzers voor
Ga als volgt te werk om lamp 4
fig. 136 te vervangen:
gebruik de schroevendraaier die bij
de auto is geleverd om de
bevestigingen te verwijderen die
worden aangegeven met de pijlen
fig. 139 en verwijder de afdekking 1;
137 08026J0025EM
138 08026J0004EM
145
draai de lamp-lamphouderunit
linksom;
vervang de lamp met de
"bajonetsluiting";
plaats vervolgens de lamp/
lamphouder in zijn zitting en draai deze
rechtsom, verzeker u ervan dat hij goed
vergrendeld is;
plaats de kap terug en blokkeer hem
door de bevestigingen terug te
plaatsen.
Mistvoorlichten
Ga als volgt te werk om de lampen te
vervangen:
draai de wielen van het voertuig
helemaal naar binnen;
draai de schroeven 1 fig. 134 los met
de geleverde schroevendraaier en
verwijder de inspectieklep 2;
draai de lamp- lamphouderunit 1
fig. 140 linksom en verwijder hem dan
door hem naar buiten de schuiven;
maak de stekker los;
sluit de stekker aan op de nieuwe
unit: breng hem dan in, draai hem
rechtsom, en zorg dat hij correct sluit;
tot slot het inspectiedeksel
herplaatsen.
Zijrichtingaanwijzer
Ga als volgt te werk om de lamp te
vervangen:
druk op het lampenglas 1
fig. 141 om de inwendige borgveer 2 in
te drukken en trek de lichtunit naar
buiten;
draai de lamphouder 3 linksom,
verwijder de lamp 4 en vervang hem;
hermonteer de lamphouder 3 in het
lampenglas en draai hem rechtsom;
monteer de lichtunit zodat de
inwendige borgveer 2 op zijn plaats
vastklikt.
Achterste lamp positie
1. Posities
2. Achterlichten/remlichten
139 08026J0011EM 140 08026J0016EM 141 08026J0005EM
142 P1030154-000-000
146
NO
OD
GE
VA
LLE
N
3. Richtingaanwijzer
4. Achteruitrijlicht
Lichtunit op achterklep
Rem- en achteruitrijlichten
Ga als volgt te werk om een of meer
lampen te vervangen:
open de achterklep en gebruik de
schroevendraaier van de auto om de
inspectieklep 1 fig. 143 te verwijderen;
maak de middelste stekker los;
gebruik de L-vormige sleutel 1
fig. 144 en de juiste inbussleutel 2 om
de drie bevestigingsmoeren 3 los te
draaien en verwijder de unit uit de
achterklep;
draai de vier schroeven 4 fig. 144 los
en verwijder de lamphouder;
vervang achterlicht 1 fig. 145 door er
zachtjes op te drukken (bij de as) en
gelijktijdig linksom te draaien
(bayonetsluiting);
vervang achteruitrijlicht 2 door lamp
uit de houder te trekken;
plaats de houders met de nieuwe
lampen in de lampunit en draai de
schroeven 4 fig. 144 vast;
plaats de unit in de achterklep en
gebruik de bijgeleverde L-vormige
sleutel 1 en de juiste inbussleutel 2 om
de drie bevestigingsmoeren 3 stevig
vast te draaien;
plaats ten slotte de inspectieklep 1
fig. 143 terug zen zorg dat deze goed
vastzit.
Lichtunit op carrosserie
Achterlicht/remlicht en
richtingaanwijzers
Ga als volgt te werk om een of meer
lampen te vervangen:
open de achterklep en verwijder de
sierlijst op de carrosserie door deze
omhoog A en dan naar binnen B te
bewegen zoals in fig. 146;
gebruik de meegeleverde L-vormige
sleutel 1 fig. 144 om de twee schroeven
1 fig. 147 los te draaien en verwijder de
lichtunit;
143 P1030161-000-000
144 P1030165-000-000
145 P1030169-000-000
146 P2000068-000-000
147
maak de stekker los, draai de twee
schroeven 2 fig. 148 los en verwijder de
lamphouder 3;
druk licht op de lamp die u wilt
vervangen (bij de as) en draai gelijktijdig
linksom (bayonetsluiting); 4 -
achterlichten/remlichten, 5 -
richtingaanwijzers;
plaats de houders met de nieuwe
lampen in de lampunit en draai de twee
schroeven 2 vast;
sluit de stekker aan, plaats de unit op
de carrosserie en draai de twee
schroeven 1 fig. 147 vast met de
L-vormige sleutel 1;
plaats de sierlijst door er zachtjes op
te drukken totdat u voelt dat hij vastzit
en sluit vervolgens de achterklep.
Lampjes 3 e remlicht
De lampen van het derde remlicht zijn
LED-lampen om hun levensduur te
verlengen. Vervanging zou daarom niet
nodig moeten zijn. Neem contact op
met het Fiat Servicenetwerk als er
problemen zijn.
MistachterlichtenGa als volgt te werk om de mistlampen
achter te vervangen:
gebruik de meegeleverde
schroevendraaier op de met pijlen
aangegeven punten om de
bevestigingen 1 en 2 te verwijderen, en
verwijder vervolgens de klep 3 fig. 149;
demonteer de defecte lamp door de
opening die is ontstaan door het
verwijderen van klep 3 fig. 150;
plaats de nieuwe lamp;
147 P1030171-000-000
148 P1030172-000-000
149 P2000079-000-000
150 P2000080-000-000
148
NO
OD
GE
VA
LLE
N
plaats klep 3 terug, evenals de
bevestigingen 1 en 2.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk als de lamp niet kan
worden vervangen.
Kentekenverlichting
Ga als volgt te werk om de lampen te
vervangen:
gebruik de meegeleverde
schroevendraaier om de lampunit 1
fig. 151 te verwijderen;
draai de lamphouder 2
fig. 152 linksom, verwijder de lamp 3 en
vervang hem;
plaats de unit terug door er zachtjes
op te drukken.
OPMERKING Breng, alvorens het
lampenglas te verwijderen, een
bescherming (bijv. een doek) aan op de
punt van de schroevendraaier, om te
voorkomen dat het lampenglas
beschadigd raakt.
BELANGRIJK
139) Wacht tot de uitlaatleidingen zijn
afgekoeld alvorens de lamp te vervangen:
GEVAAR VOOR BRANDWONDEN!
140) Wijzigingen of reparaties aan het
elektrisch systeem die niet correct zijn
uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt
gehouden met de technische
systeemgegevens, kunnen storingen in de
werking en zelfs brand tot gevolg hebben.
141) In halogeenlampen bevindt zich gas
onder druk. Als ze breken, kunnen er
glassplinters wegschieten.
142) Vervang lampen alleen wanneer de
motor uit is. Controleer ook of de motor
koud is, om het risico op brandwonden te
voorkomen.
BELANGRIJK
61) Raak alleen het metalen gedeelte van
halogeenlampen aan. Het aanraken van de
bol met de vingers kan de lichtopbrengst
en de levensduur van de lamp reduceren.
Als de bol per ongeluk toch wordt
aangeraakt, moet hij worden
schoongewreven met een doekje
bevochtigd met alcohol en laat hem
vervolgens drogen.
151 P1030157-000-000
152 08026J0026EM
149
ZEKERINGENVERVANGEN
ALGEMENE INFORMATIE
143) 144) 145) 146)
62)
De elektrische installatie wordt beveiligd
door zekeringen: bij een storing of bij
oneigenlijk gebruik van de installatie
brandt de zekering door.
Tang voor het verwijderen vanzekeringen
Gebruik het tangetje dat in het deksel
van de zekeringenkast in de
motorruimte geklemd is, om een
zekering te vervangen (zie fig. 153 ).
De tang heeft twee uiteinden, speciaal
ontworpen (zie) om de verschillende
types zekeringen die aanwezig zijn in
het voertuig te verwijderen.Berg, na gebruik, het tangetje weer op,
waar hij hoort.
PLAATS VAN DEZEKERINGEN
De zekeringen zijn gegroepeerd in vier
regeleenheden: op het dashboard,
onder het dashboard, in de
motorruimte en in de laadruimte.
MOTORRUIMTEZEKERINGENKAST
63)
De zekeringenkast bevindt zich naast
de accu fig. 154.
Ga als volgt te werk om een zekering te
vervangen:
draai schroef 1 fig. 155 volledig vast
met behulp van de bijgeleverde
schroevendraaier;
153 08036J0002EM
154 08036J0005EM
150
NO
OD
GE
VA
LLE
N
draai tegelijk de schroef langzaam
linksom tot weerstand wordt ervaren
(niet te vast draaien);
draai de schroef langzaam los;
het openen wordt aangegeven als
de kop van de schroef volledig uit zijn
zitting is gekomen;
verwijder deksel 2 door het op de
zijgeleiders naar boven te schuiven,
zoals aangegeven in de afbeelding.
Op het deksel zijn de
identificatienummers van de elektrische
onderdelen die met de zekeringen
overeenkomen aangegeven.
Zodra de zekering vervangen is, als
volgt te werk gaan:
plaats het deksel 2 weer in de
zijgeleiders van de kast;
schuif het deksel van bovenaf weer
volledig naar beneden;
draai schroef 1 volledig vast met
behulp van de bijgeleverde
schroevendraaier;
draai tegelijk de schroef langzaam
rechtsom tot weerstand wordt ervaren
(niet te vast draaien);
draai de schroef langzaam los;
het sluiten wordt aangegeven als de
kop van de schroef volledig in zijn zitting
zit.
ZEKERINGENKAST INDASHBOARD
De zekeringenkast fig. 157 bevindt zich
aan de linkerkant van de stuurkolom.
Om toegang tot de zekeringen te
krijgen, moet u de klikdeksel,
weergegeven in fig. 156, verwijderden,
door deze naar u toe te trekken.
155 08036J0006EM
156 06106J0005EM
157 08036J0009EM
151
ZEKERINGENKAST IN DEBAGAGERUIMTE
Open de achterklep, verplaats de sectie
van de binnenste kap fig. 159 (TIPO
5DOOR-versie) of fig. 160 (TIPO
STATION WAGON-versie) en ga naar
de zekeringen in zekeringenkast 2
fig. 161.
158 P2000083-000-000
159 P1030208-000-000
160 P2000136
161 08036J0011EM
152
NO
OD
GE
VA
LLE
N REGELEENHEID ONDERDASHBOARD
De regeleenheid fig. 158 bevindt zich
aan de linkerkant onder het dashboard.
REGELEENHEID MOTORRUIMTE
fig. 154
GEBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
Tweetonige claxon F10 15
Spiegelverwarmer F88 7,5
Achterruitverwarming F20 30
Active Grille Shutter F84 5
153
ZEKERINGENKAST IN DASHBOARD
fig. 157
GEBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
Elektrische ruitbediening voor (bestuurderszijde) F47 25
Elektrische ruitbediening voor (passagierszijde) F48 25
Levering voor Uconnect™ systeem, klimaatregeling, EOBD
systeem, USB/AUX poort, stuurbedieningen.F36 15
Dead Lock-systeem (Ontgrendeling portier bestuurderszijde voor
bepaalde versies/markten)/Portierontgrendeling/Centrale
vergrendeling/Elektrische ontgrendeling achterklep
F38 20
Ruitensproeierpomp F43 20
Elektrische ruitbediening linksachter F33 25
Elektrische ruitbediening rechtsachter F34 25
REGELEENHEID ONDER DASHBOARD
fig. 158
GEBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
Ontgrendelen voorportier (bestuurderszijde) 1 7,5
Ontgrendelen voorportier (passagierszijde) 2 7,5
Ontgrendelen achterportier (links) 3 7,5
Ontgrendelen achterportier (rechts) 4 7,5
154
NO
OD
GE
VA
LLE
N
ZEKERINGENKAST IN DE BAGAGERUIMTE
fig. 161
GEBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
12 V Stopcontact achter F97 15
Stoelverwarming voor bestuurderszijde F99 10
Stoelverwarming voor passagierszijde F92 10
Verstelbare lendensteun voor bestuurderszijde F90 10
BELANGRIJK
143) Als de zekering opnieuw doorbrandt, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk.
144) Vervang een zekering nooit door een exemplaar met een grotere stroomsterkte (ampère); BRANDGEVAAR.
145) Als er een zekering wordt gebruikt die niet wordt aangeduid in deze of in de vorige pagina, neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
146) Voordat u een zekering vervangt, zorg ervoor dat de startinrichting op STOP staat, dat de sleutel, indien mechanisch, verwijderd is en
dat alle apparatuur uit is geschakeld en/of afgesloten is.
BELANGRIJK
62) Vervang een doorgebrande zekering nooit door metalen draden of ander materiaal.
63) Als de motorruimte moet worden gewassen, zorg er dan voor dat de waterstraal niet rechtstreeks op de zekeringenkast en de motor van
de ruitenwissers terechtkomt.
155
EEN WIELVERVANGEN
KRIK
Het is nuttig om het volgende te weten:
de krik weegt 2,15 kg;
de krik niet kan worden gerepareerd:
in geval van een defect moet de krik
door een origineel exemplaar worden
vervangen;
Afgezien van de slinger mag geen
enkel ander gereedschap op de krik
gemonteerd worden.
ServiceVoorkom dat er vuil op de
“wormschroef” terechtkomt;
Zorg ervoor dat de "wormschroef"
altijd gesmeerd is;
Breng nooit wijzigingen aan de krik
aan.
Omstandigheden om niet bij tegebruiken
Temperatuur onder -40°C;
Op zanderige of modderige grond;
Op ongelijke ondergrond;
Op steile wegen;
Onder extreme
weersomstandigheden: onweer,
tyfonen, orkanen, sneeuwstormen,
stormen, enz.
Bij directe aanraking met de motor of
voor reparaties onder het voertuig;
Op schepen.
VERVANGINGS-PROCEDURE
147) 148) 149) 150) 151) 152)
64) 65)
Ga als volgt te werk:
stop het voertuig op een plek die niet
gevaarlijk is voor het verkeer en waar
het wiel op veilige wijze vervangen kan
worden. De grond moet zo mogelijk
vlak en voldoende compact zijn;
zet de motor af, schakel de
noodknipperlichten en de parkeerrem in;
schakel de eerste of
achteruitversnelling in of, voor versies
met automatische versnellingsbak (waar
aanwezig), zet de pook in stand P
(Parkeren);
trek het reflecterende veiligheidsvest
aan voordat u uit de auto stapt (houd u
in elk geval aan de wettelijke
voorschriften van het land waarin u
rijdt);
open de bagageruimte; als de auto is
uitgerust met een laadbak (uitsluitend
bij TIPO 5DOOR-versie), verwijdert u
deze zoals is beschreven in de
paragraaf “Laadbak” in het hoofdstuk
“Kennismaken met de auto” (uitsluitend
voor benzine- en dieselversies);
til de mat op en zet deze met het
lipje vast aan de haak van de
hoedenplank fig. 162 (uitsluitend bij
TIPO 5DOOR-versie);
draai de moer 1 fig. 163 (bij TIPO
5DOOR-versie) of fig. 164 (bij TIPO
STATION WAGON-versie) met het
gereedschap 4 uit de
gereedschapshouder los;
162 P2000069-000-000
163 P2000059-000-000
156
NO
OD
GE
VA
LLE
N
Neem de gereedschapshouder 3 uit
en plaats deze naast het te verwisselen
wiel;
neem het reservewiel of de
thuiskomer 2 (uitsluitend bij TIPO
5DOOR-versie) uit;
voor versies met stalen velg:
verwijder het wieldeksel 1 fig. 165 met
gebruik van het specifieke gereedschap
2 fig. 166, dat zicht bevindt in de
gereedschapscontainer: pak het
gereedschap met twee vingers vast,
breng de gesp tussen de band en het
wieldeksel en trek naar u toe loodrecht
op het wiel;
pak de wig 1 fig. 167 en klap deze
uit zoals aangegeven op het schema;
leg de wig 1 achter het wiel
diagonaal tegenover het wiel dat
vervangen moet worden (zie fig. 168 )
om te voorkomen dat het voertuig
onbedoeld gaat bewegen als het wordt
opgekrikt;
draai de bout van het wiel dat
vervangen moet worden ongeveer één
slag los met de bijgeleverde sleutel 1
fig. 169; schud het voertuig om de velg
164 P2000125 165 08046J0012EM
166 08046J0013EM
167 08046J0007EM
168 08046J0004EM
157
makkelijker van de wielnaaf te kunnen
verwijderen;
gebruik de voorziening 1 fig. 170 om
de krik te verlengen tot de bovenkant
van de krik 2 in de chassisbalk 3 van
het voertuig, naast het symbool op
de chassisbalk;
waarschuw alle omstanders dat de
auto wordt opgekrikt; zorg dat niemand
in de buurt van de auto komt tot deze
weer helemaal op grond staat;
Monteer de slinger om de krik 1
fig. 170 (rechtsom) om de krik te
bedienen en hef de auto op totdat het
wiel enkele centimeters van de grond is.
maak de wielbouten compleet los en
verwijder het lekke wiel;
zorg dat de raakvlakken van het
reservewiel of de thuiskomer (uitsluitend
bij TIPO 5DOOR-versie) en de velg
schoon zijn om het losraken van de
wielbouten te voorkomen;
monteer het reservewiel of de
thuiskomer (uitsluitend bij TIPO
5DOOR-versie) door de eerste wielbout
twee slagen aan te draaien in het gat
dat zich het dichtst bij het ventiel
bevindt en vervolg op dezelfde wijze
met de andere bouten;
draai de bevestigingsbouten goed
vast met sleutel 1 fig. 169;
draai aan de slinger van de krik 1
fig. 170 (linksom) om het voertuig te
laten zakken en verwijder de krik;
gebruik de meegeleverde sleutel om
de bouten volledig vast te draaien op
een zich kruisende manier in fig. 172;
voor versies met stalen velgen: plaats
het wieldeksel op het reservewiel: zorg
dat groef 1 fig. 173 op het wieldeksel
en gemarkeerd door symbool
2 overeenkomt met het ventiel;
169 08046J0005EM
170 08046J0006EM
171 08046J0001EM 172 F1B0225C
158
NO
OD
GE
VA
LLE
N
plaats het interne deel van het
wieldeksel op de velg;
zet het wieldeksel vast met een
axiale kracht op verschillende punten
zoals getoond in fig. 174 om de
correcte koppeling tussen wieldeksel en
wiel mogelijk te maken.
OPMERKING: Het wieldeksel is niet
geschikt voor de thuiskomer (uitsluitend
bij TIPO 5DOOR-versie).
OPMERKING Als er een wiel moet
worden vervangen met lichtmetalen
velgen, plaats deze dan tijdelijk in de
reservewielruimte met de cosmetische
zijde naar boven gericht.
BELANGRIJKEOPMERKINGEN
Banden met éénrichtingsloopvlak
kunnen herkend worden aan de pijlen
op de zijkant van de band, die de
draairichting aangeven. Deze richting
dient absoluut te worden
gerespecteerd. Alleen op die manier
kunnen de banden hun eigenschappen
behouden in termen van grip, lawaai,
weerstand tegen slijtage en drainage op
natte oppervlakken.
Indien het, na een lekke band,
noodzakelijk zou zijn een dergelijke
band omgekeerd te monteren, moet er
toch uiterst voorzicht verder gereden
worden, aangezien de prestaties van de
band in deze omstandigheden beperkt
zijn. Deze voorzorgsmaatregel moet
altijd in acht genomen vooral wanneer
het wegdek nat is.
Om volledig te kunnen profiteren van
het eenrichtingsloopvlak, wordt
geadviseerd alle wielen zo spoedig
mogelijk terug te brengen in de correcte
draairichting.
BELANGRIJK
147) Indien het wiel met de lege band en
de krik in het interieur worden
achtergelaten dan vormen ze een ernstig
risico voor de veiligheid van de inzittenden
in geval van ongevallen of bruusk remmen.
Daarom moeten de krik en het wiel met de
lege band altijd in de speciale behuizing in
de laadruimte geplaatst worden.
148) Het is extreem gevaarlijk een wiel te
proberen te vervangen aan de zijkant van
het voertuig vlak naast een rijbaan: zorg
ervoor dat het voertuig op een voldoende
afstand van de weg staat, om te vermijden
overreden te worden.
149) Waarschuw de andere weggebruikers
voor de stilstaande auto conform de
plaatselijke wettelijke voorschriften:
alarmknipperlichten, gevarendriehoek enz.
Alle inzittenden moeten de auto verlaten,
vooral als de auto zwaar beladen is.
Passagiers moeten op een veilige afstand
van het verkeer wachten terwijl het wiel
wordt verwisseld.
173 08046J0010EM
174 08046J0011EM
159
150) De krik is een gereedschap dat
ontwikkeld en ontworpen is voor het
vervangen van een wiel, als een band lek of
beschadigd raakt, op het voertuig waarbij
de krik is geleverd of bij voertuigen van
hetzelfde model. Elk ander gebruik, bijv. om
andere modellen voertuigen of andere
dingen op te krikken, is ten strengste
verboden. Gebruik hem nooit voor
onderhoud of reparaties onder het voertuig
of om winterbanden te verwisselen voor
zomerbanden of andersom: wij adviseren u
om contact op te nemen met een Fiat
Servicenetwerk. Zorg dat u zich nooit
onder een opgekrikt voertuig bevindt:
gebruik de krik alleen in de aangegeven
standen. Gebruik de krik niet voor
zwaardere lasten dan is aangegeven op
het plaatje op de krik. Start de motor nooit
wanneer het voertuig opgekrikt is. Als het
voertuig meer dan noodzakelijk is
opgekrikt, kan alles onstabieler worden,
met het risico dat het voertuig met een
harde klap omlaag komt. Krik daarom het
voertuig alleen op zover als nodig is, om
toegang te krijgen tot het reservewiel.
151) Voer nooit werkzaamheden aan het
ventiel uit. Steek nooit gereedschap, van
welk type ook, tussen de velg en de band.
Controleer regelmatig de spanning van
zowel de banden als het ruimtebesparende
reservewiel, in overeenstemming met de
spanningswaarden die zijn aangegeven in
het hoofdstuk “Technische gegevens”.
152) Volg de volgende aanwijzingen op als
de auto is uitgerust met een kleiner
reservewiel dan normaal (een 16”
reservewiel wordt geleverd bij 17" banden)
of een noodreservewiel. Het
ruimtebesparende reservewiel (voor
bepaalde versies/markten) is specifiek voor
de auto; monteer het niet op andere auto’s
en monteer ook geen ruimtebesparende
reservewielen afkomstig van andere auto’s.
Gebruik het noodreservewiel of reservewiel
alleen in noodgevallen. Gebruik het nooit
langer dan strikt noodzakelijk en rijd nooit
harder dan 80 km/u. Op het
noodreservewiel zit een oranje sticker met
de belangrijkste waarschuwingen over de
beperkingen van het gebruik van het wiel.
Deze sticker mag nooit verwijderd of
afgedekt worden. Op de sticker staan de
volgende aanwijzingen in vier talen:
“Waarschuwing! Alleen voor tijdelijk
gebruik! max. 80 km/h! Vervang het
noodreservewiel zo snel mogelijk door het
standaard wiel. Dek deze aanwijzingen niet
af." Plaats nooit een wieldop op een
noodreservewiel of een reservewiel. De
rijeigenschappen van de auto veranderen
als een noodreservewiel of een reservewiel
is gemonteerd. Vermijd bruusk optrekken
en remmen, scherpe stuurbewegingen en
snelle bochten. De totale levensduur van
het ruimtebesparende reservewiel is
ongeveer 3000 km. Hierna moet de band
vervangen worden door een nieuw
exemplaar van hetzelfde type. Monteer
nooit een standaard band op de velg van
een ruimtebesparend reservewiel. Zorg
ervoor dat het verwisselde wiel zo snel
mogelijk wordt gerepareerd en
gemonteerd.
Het gelijktijdige gebruik van twee of meer
noodreservewielen of reservewielen is
verboden. Smeer de schroefdraad van de
wielbouten niet met vet voordat ze
gemonteerd worden: ze kunnen hierdoor
losraken.
BELANGRIJK
64) Zorg voor voldoende werkruimte bij het
draaien van de slinger om schaafwonden
aan uw hand door contact met de grond te
voorkomen. Ook de bewegende delen van
de krik ("wormschroef" en gewrichten)
kunnen verwondingen veroorzaken: raak
deze delen niet aan. In geval van
accidenteel contact met smeervet, het
betreffende deel zorgvuldig schoonmaken.
65) Neem zo snel mogelijk contact op met
het Fiat Servicenetwerk om het correcte
aanhaalkoppel van de wielbouten te laten
controleren.
160
NO
OD
GE
VA
LLE
N
FIX&GO AUTOMATICKIT
(waar aanwezig)
153) 154)
66)
BESCHRIJVING
De Fix&Go snelle bandenreparatiekit
fig. 175 bevindt zich in de
bagageruimte, in een specifieke doos,
en omvat:
een busje 1 met afdichtmiddel,
voorzien van: een transparante
vulleiding voor het inspuiten van het
afdichtmiddel 4 en een sticker 3 met
daarop het opschrift “Max. 80 km/h”
die na reparatie van de band op een
goed zichtbare plaats moet worden
aangebracht (bijv. op het dashboard);
een compressor 2;
een folder met aanwijzingen voor het
gebruik van de kit;
een paar handschoenen in het
compartiment van de vulleiding van het
flesje 4.
REPARATIEPROCEDURE
Ga als volgt te werk:
stop de auto op een plek die niet
gevaarlijk is voor het verkeer en waar de
procedure op veilige wijze uitgevoerd
kan worden. De grond moet zo mogelijk
vlak en voldoende compact zijn;
zet de motor af, schakel de
noodknipperlichten en de parkeerrem
in;
trek het reflecterende veiligheidsvest
aan voordat u uit de auto stapt (houd u
in elk geval aan de wettelijke
voorschriften van het land waarin u
rijdt);
Plaats het busje 1 met afdichtmiddel
in de daarvoor bestemde ruimte in de
compressor 2 en druk het hard omlaag
fig. 175. Verwijder de sticker met de
indicatie van de snelheid 3 en plak deze
op een duidelijk zichtbare plaats
fig. 176;
doe de handschoenen aan;
verwijder de dop van het ventiel van
de lekke band en sluit de transparante
leiding voor de afdichtingsvloeistof
4 aan en maak deze goed vast fig. 175.
Indien een busje van 250 mm aanwezig
is, is de behuizing van de transparante
leiding voorzien van een verwijderbare
ring om het uitnemen te
vergemakkelijken. Zorg ervoor dat de
AAN-UIT-knop 5 fig. 177 in de uit-stand
staat (knop niet ingedrukt);
175 P2000158 176 P2000162
161
steek de stekker 6 fig. 178 in het
12 V-stopcontact van de auto;
schakel de compressor in door te
drukken op de AAN-UIT-knop 5
fig. 177. Zodra de in het Instructieboek
of het daarvoor bestemde label
vermelde spanning op de meter
7 verschijnt, schakel de compressor
dan weer uit met de AAN-UIT-knop 5;
verwijder het busje 1 van de
compressor door op knop 8 te drukken
en het busje 1 voorzichtig omhoog te
trekken fig. 179.
Als de meter 7 fig. 177 een spanning
van minder dan 1,8 bar / 26 psi
weergeeft 15 minuten nadat de
compressor ingeschakeld werd,
schakel dan de compressor uit,
ontkoppel de vulleiding 4 van het ventiel
van de band en verwijder het busje
1 van de compressor fig. 179.
Verplaats de auto circa 10 m om het
afdichtmiddel te verdelen; stop de auto
op een veilige wijze, schakel de
handrem in en herstel de spanning met
de zwarte vulleiding 9 fig. 180 tot de
vereiste waarde is bereikt. Als ook dan
na 15 minuten de spanning minder dan
1,8 bar / 26 psi is, rij dan niet verder,
maar neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
Na ongeveer 8 km / 5 mijl gereden te
hebben, het voertuig op een veilige en
geschikte plaats zetten, met de
handrem ingeschakeld. Neem de
compressor en herstel de spanning met
de zwarte vulleiding 9 fig. 180.
Als de weergegeven spanning hoger is
dan 1,8 bar / 26 psi, herstel dan de
spanning en rij voorzichtig zo snel
mogelijk naar een dealer van het Fiat
Servicenetwerk. Indien de spanning
echter lager is dan 1,8 bar / 26 psi, rij
dan niet verder, maar neem contact op
met het Fiat Servicenetwerk.
OPPOMPEN
Ga als volgt te werk:
stop de auto op een veilige manier,
zoals hierboven beschreven, en schakel
de handrem in;
neem de zwarte vulleiding 9
fig. 180 uit en schroef deze stevig op
177 P2000160
178 P2000159
179 P2000161
180 P2000163
162
NO
OD
GE
VA
LLE
N
het ventiel van de band. Volg de
aanwijzingen in fig. 178 en fig. 180.
Druk op de ontluchtingsknop 10
fig. 177 om eventuele overmatige
bandenspanning weg te nemen.
VERVANGINGFILTERELEMENT
Ga als volgt te werk:
gebruik alleen originele
Fix&Go-filterelementen die kunnen
worden aangeschaft bij het Fiat
Servicenetwerk.
om het busje 1 te verwijderen
fig. 175, druk op de knop 8 fig. 179 en
trek het omhoog.
BELANGRIJK
153) De informatie die vereist is door het
voorschrift dat van toepassing is, staat
vermeld op het etiket van de verpakking
van de Fix&Go kit. Lees het etiket op het
busje vóór gebruik, vermijd oneigenlijk
gebruik. De kit dient gebruikt te worden
door volwassenen en mag niet gebruikt
worden door kinderen.
154) BELANGRIJK: Overschrijd de
snelheid van 80 km/h niet. Vermijd abrupt
accelereren of remmen. De Fix&Go-kit
voorziet in een tijdelijke reparatie, daarom
moet de band zo snel mogelijk onderzocht
en gerepareerd worden door een
specialist. Alvorens de kit te gebruiken,
controleren of de band niet buitensporig
beschadigd is en dat de velg in goede
conditie is, gebruik de kit anders niet en bel
pechverhelping. Verwijder vreemde
voorwerpen niet uit de band. Laat de
compressor niet langer dan 20 minuten
achter elkaar aan staan -
oververhittingsgevaar.
BELANGRIJK
66) Het afdichtmiddel werkt bij
buitentemperaturen tussen -40°C en
+55°C. Het afdichtmiddel heeft een
houdbaarheidsdatum. Banden met een
beschadiging van het bandoppervlak tot
een maximale diameter van 6 mm kunnen
hersteld worden. Toon het busje en het
etiket aan het personeel dat de band zal
behandelen die hersteld werd met de
bandenreparatiekit.
STARTEN METHULPACCU
155) 156) 157) 158)
67)
Als de accu leeg is, kan de motor
gestart worden met startkabels en de
accu van een ander voertuig, of met
een hulpaccu. In elk geval moet de
gebruikte accu een capaciteit hebben
die gelijk is aan of enigszins groter is
dan de lege accu.
Starten net een hulpaccu kan gevaarlijk
zijn als dit niet correct wordt uitgevoerd:
volg onderstaande procedures
zorgvuldig.
STARTEN METHULPACCU
BELANGRIJKE OPMERKINGEN
Gebruik geen hulpaccu of enige andere
externe voedingsbron met een
spanning hoger dan 12 V: de accu, de
startmotor, de dynamo en het
elektrische systeem van het voertuig
kunnen hierdoor worden beschadigd.
Probeer niet te starten met een
hulpaccu als de accu bevroren is. De
accu kan kapot gaan en ontploffen!
Wanneer men met een hulpaccu moet
starten, mag de minkabel (–) vanaf de
hulpaccu nooit in verbinding worden
163
gebracht met de minpool 1 fig. 181 van
de accu in de auto. Sluit de minkabel
aan op een massapunt op de motor of
op de versnellingsbak.
68)
Ga als volgt te werk om de auto te
starten met een hulpaccu :sluit een uiteinde van de pluskabel
(+) aan op de plusklem (+) van het
voertuig met de lege accu;
sluit het andere uiteinde van de
pluskabel (+) aan op de plusklem (+)
van de hulpaccu;
sluit een uiteinde van de minkabel (–)
aan op de minklem (–) van de hulpaccu;
Sluit het andere uiteinde van de
minkabel (–) aan op de massa op de
motor (een zichtbaar metalen deel
van de motor of de versnellingsbak van
het voertuig met lege accu) uit de buurt
van de accu en het inspuitsysteem;
start de motor van het voertuig met
de hulpaccu, laat de motor enkele
minuten stationair draaien. Start de
motor van het voertuig met lege accu.
Maak de kabels in de omgekeerde
volgorde los als de motor is gestart.
Als de motor na enkele pogingen niet
start, blijf dan niet proberen maar neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
ROLLEND STARTEN
Probeer de motor nooit te starten door
de auto te duwen, te slepen of van een
helling af te laten rijden.
BELANGRIJK
155) Controleer alvorens de motorkap te
openen of de motor is afgezet en of de
contactsleutel in de stand STOP staat. Volg
de aanwijzingen op die op het plaatje
onder de motorkap staan. Wij adviseren
om de contactsleutel te verwijderen als er
zich nog inzittenden in het voertuig
bevinden. Alle inzittenden moeten uit het
voertuig stappen nadat de contactsleutel is
uitgenomen of naar de STOP-stand is
gedraaid. Controleer bij het tanken of de
motor is afgezet (en of de contactsleutel in
de stand STOP staat).
156) Kom niet te dicht bij de koelventilator
van de radiateur: de elektrische ventilator
kan inschakelen; gevaar voor
verwondingen. Sjaals, dassen of andere
loszittende kleding kunnen door de
bewegende onderdelen worden
meegetrokken.
157) Verwijder alle metalen voorwerpen
(bijv. ringen, horloges, armbanden), die
zouden kunnen leiden tot een onbedoeld
elektrisch contact en daardoor ernstig
letsel.
158) De batterijen bevatten een zuur dat de
huid of de ogen kan verbranden. Accu's
produceren waterstof, dat uiterst
brandbaar en explosief is. Houd ze daarom
uit de buurt van vlammen of apparaten die
vonken kunnen afgeven.
181 08066J0001EM
182 08066J0003EM
164
NO
OD
GE
VA
LLE
N
BELANGRIJK
67) Gebruik nooit een accusnellader om de
motor te starten, aangezien deze de
elektronische systemen kan beschadigen,
met name de regeleenheden van de
ontsteking en de brandstoftoevoer.
68) Verbind de startkabel niet met de
minpool (–) van de lege accu. De
afgegeven vonk kan explosie van de accu
tot gevolg hebben en ernstige schade
veroorzaken. Gebruik alleen het specifieke
massapunt; gebruik geen andere
blootgestelde metalen onderdelen.
AFSLUITER VAN DEBRANDSTOF-
BESCHRIJVING
Diesel- en benzineversies
Deze grijpt bij een botsing in en
veroorzaakt het volgende:
onderbreking van de
brandstoftoevoer met uitschakeling van
de motor als gevolg;
automatische ontgrendeling van de
portieren;
inschakeling van de
interieurverlichting;
uitschakeling van de ventilatie van
de klimaatregeling;
inschakeling van de
alarmknipperlichten (om de lichten uit te
schakelen op de knop op het
dashboard drukken).
Wanneer het systeem wordt
ingeschakeld, verschijnt er bij sommige
versies een bericht op het display. Op
dezelfde manier wordt de bestuurder
met een speciaal bericht op het display
gewaarschuwd als het systeem niet
correct werkt.
BELANGRIJK Controleer het voertuig
zorgvuldig op brandstoflekkage,
bijvoorbeeld in de motorruimte, onder
het voertuig of in de buurt van de tank.
Draai na een botsing de contactsleutel
naar STOP om te voorkomen dat de
accu leegloopt.
LPG-versies
Naast het bovenstaande sluit het
brandstofafsluitsysteem bij LPG-versies
onmiddellijk de benzinetoevoer en de
LPG-veiligheidsmagneetklep en stopt
de inspuiting en dus slaat de motor af.
165
TOEVOER
RESET AFSLUITER VAN DE BRANDSTOFTOEVOER
Om de correcte werking van het voertuig te herstellen, de volgende procedure uitvoeren (deze procedure moet binnen 1 minuut
gestart en voltooid worden):
159)
Uit te voeren handelingen Display
Met richtingaanwijzer in neutrale stand de startinrichting op STOP
zetten
Zet de startinrichting naar MAR Rechter richtingsaanwijzer knippert
Schakel de rechter richtingaanwijzer inLinker richtingaanwijzer knippert; rechter richtingaanwijzer brandt
continu
Schakel de linker richtingaanwijzer inRechter richtingaanwijzer knippert; linker richtingaanwijzer brandt
continu
Schakel de rechter richtingaanwijzer inLinker richtingaanwijzer knippert; rechter richtingaanwijzer brandt
continu
Schakel de linker richtingaanwijzer in Beide richtingaanwijzers blijven continu branden
Schakel de linker richtingaanwijzer uit Beide richtingaanwijzers worden uitgeschakeld
Zet de startinrichting op STOP
Zet de startinrichting naar MAR Het systeem is gereset en de motor kan weer gestart worden
BELANGRIJK
159) Als na een botsing een brandstoflucht wordt geroken of brandstoflekkage wordt geconstateerd, dan mag het systeem niet opnieuw
ingeschakeld worden om brand te voorkomen.
166
NO
OD
GE
VA
LLE
N
AUTOMATISCHEVERSNELLINGSBAK
Loslaten hendel
Ga in geval van storing als volgt te werk
om de versnellingspook uit P (Parkeren)
te zetten:
zet de motor af;
schakel de parkeerrem in;
door zorgvuldig te werken in het punt
aangeduid met de pijl, verwijder de
stofkap 1 fig. 183 (zie ook fig. 184 );
trap het rempedaal volledig in en
houd het ingetrapt;
steek de bijgeleverde
schroevendraaier haaks in opening 2
fig. 185 en beweeg de
ontgrendelingshendel;
zet de versnellingspook in N
(Vrijstand);
zet de stofkap weer goed op zijn
plaats;
start de motor.
Sleutel verwijderen
69)
De contactsleutel (voor versies met
sleutel zonder afstandsbediening) kan
alleen verwijderd worden als de pook in
stand P (parkeren) staat.
Als de accu van het voertuig leeg is en
de contactsleutel is ingebracht, is de
sleutel in het contactslot geblokkeerd.
Ga als volgt te werk om de sleutel
handmatig te verwijderen:
breng het voertuig in veilige
omstandigheden tot stilstand, schakel
een versnelling en de parkeerrem in;
draai met de bijgeleverde sleutel 1
fig. 186 (die zich in de houder met de
boorddocumenten of in het
gereedschapsgedeelte in de
begageruimte bevindt), de
bevestigingsbouten 2 fig. 187 van het
onderste deksel 3 los;
183 08106J0001EM
184 08106J0002EM
185 08106J0003EM
186 08106J0004EM
167
verwijder de onderste afdekking
3 van het stuurwiel door deze uit zijn
zitting te halen;
trek lipje 4 fig. 188 omlaag met één
hand en verwijder met de andere hand
de sleutel, door deze naar buiten te
trekken;
als de sleutel eenmaal verwijderd is,
onderste afdekking 3
fig. 187 terugzetten, controleren of deze
goed vastzit en de bevestigingsbouten
2 stevig vastdraaien.
BELANGRIJK
69) Het wordt geadviseerd contact op te
nemen met het Fiat Servicenetwerk om
deze hermontageprocedure te laten
uitvoeren. Indien u zelfstandig te werk wilt
gaan, dient u vooral op te letten op de
juiste bevestiging van de borgklemmen.
Anders kan een verkeerde bevestiging van
de onderste en bovenste afdekking lawaai
veroorzaken.187 08106J0005EM
188 08106J0006EM
168
NO
OD
GE
VA
LLE
N
AUTOMATISCHETRANSMISSIE METDUBBELEKOPPELING
Loslaten hendel
Ga in geval van storingen of een lege
accu als volgt te werk om de
keuzehendel te ontgrendelen:
zet de motor af;
schakel de parkeerrem in;
ga voorzichtig te werk op het met de
pijl aangegeven punt, verwijder de
sierlijst 1 fig. 189 (compleet met
stofkap) door deze omhoog te tillen (zie
ook fig. 190 );
trap het rempedaal volledig in en
houd het ingetrapt;
steek de bijgeleverde
schroevendraaier haaks in opening 2
fig. 190 en beweeg de
ontgrendelingshendel;
zet de versnellingspook in N
(Vrijstand);
zet stofkap en paneel weer goed op
hun plaats;
start de motor.
Contactsleutelverwijderen
70)
De contactsleutel kan alleen worden
uitgenomen als de versnellingspook in
P (Parkeren) staat. Als de accu van de
auto leeg is en de contactsleutel is
ingebracht, is de sleutel in het
contactslot geblokkeerd.
Ga als volgt te werk om de sleutel
handmatig te verwijderen:
stop de auto veilig en trek de
parkeerrem aan;
draai met de bijgeleverde sleutel 1
fig. 192 (die zich in de houder met de
boorddocumenten bevindt), de
bevestigingsbouten 2 fig. 193 van het
onderste deksel 3 los;
verwijder de onderste afdekking 3
fig. 193 van de stuurkolom door deze
van zijn plaats te nemen;
189 08106J0001EM
190 08106J0002EM
191 08106J0003EM
192 08106J0004EM
169
trek lipje 4 fig. 194 omlaag met één
hand en verwijder met de andere hand
de sleutel, door deze naar buiten te
trekken;
als de sleutel eenmaal verwijderd is,
onderste afdekking 3
fig. 193 terugzetten, controleren of deze
goed vastzit en de bevestigingsbouten
2 stevig vastdraaien.
BELANGRIJK
70) Het wordt geadviseerd contact op te
nemen met het Fiat Servicenetwerk om
deze hermontageprocedure te laten
uitvoeren. Indien u zelfstandig te werk wilt
gaan, dient u vooral op te letten op de
juiste bevestiging van de borgklemmen.
Anders kan een verkeerde bevestiging van
de onderste en bovenste afdekking lawaai
veroorzaken.
SLEPEN VAN HETVOERTUIG
BEVESTIGING VAN HETSLEEPOOG
160) 161) 162)
Het bijgeleverde sleepoog bevindt zich
in de gereedschapstas in de
bagageruimte.
Voor
Ga als volgt te werk:
maak de beschermende dop los en
verwijder hem;
neem sleephaak 1 fig. 195 en draai
het helemaal vast op de voorste pen
met schroefdraad .
Achter
Ga als volgt te werk:
maak de beschermende dop los en
verwijder hem;
neem sleephaak 1 fig. 196 en draai
193 08106J0005EM
194 08106J0006EM
195 08116J0001EM
170
NO
OD
GE
VA
LLE
N
hem helemaal vast op de achterste pen
met schroefdraad.
BELANGRIJK
160) Alvorens te slepen, moet de
contactsleutel naar MAR en vervolgens
naar STOP worden gedraaid, zonder hem
uit het contactslot te nemen. Als de sleutel
uit het contactslot wordt genomen, wordt
automatisch het stuurslot ingeschakeld
waardoor het voertuig niet kan worden
bestuurd. Controleer ook of de
versnellingsbak in de vrijstand staat (bij
versies uitgerust met automatische
versnellingsbak (indien aanwezig)
controleren of de pook in de N-stand
staat).
161) Onthoud dat tijdens het slepen de
rembekrachtiging en de elektrische
stuurbekrachtiging niet werken. Om die
reden is meer kracht benodigd voor de
bediening van het rempedaal en het stuur.
Gebruik voor het slepen geen soepele
kabels en vermijd bruuske bewegingen.
Zorg tijdens het slepen dat er geen
onderdelen door de sleepverbinding
kunnen worden beschadigd. Neem bij het
slepen in elk geval de wettelijke
voorschriften in acht van het land waarin
wordt gereden en pas uw rijgedrag aan.
Start de motor niet wanneer de auto wordt
gesleept. Maak voor de montage van het
sleepoog de schroefdraad zorgvuldig
schoon. Controleer of het sleepoog
volledig op de schroefdraadpen is gedraaid
alvorens de auto te slepen.
162) Gebruik de sleepogen voor en achter
alleen voor noodgevallen op de weg. Het is
toegestaan het voertuig over korte
afstanden te slepen m.b.v. geschikte
middelen conform de
wegenverkeerswetgeving (starre stang),
om het voertuig over de weg te verplaatsen
om hem gebruiksklaar te maken voor het
slepen of voor transport met takelwagen.
Sleepogen MOGEN NIET worden gebruikt
om voertuigen off-road (d.w.z. op het
terrein) te slepen of waar hindernissen zijn
en/of voor het slepen met kabels of andere
niet-starre hulpmiddelen. In
overeenstemming met bovengenoemde
voorwaarden, moeten er voor het slepen
twee voertuigen worden gebruikt (een
slepend en een gesleept voertuig), die zich
beide zo veel mogelijk op één lijn bevinden.
196 P1030149-000-000
171
ONDERHOUD EN ZORG
Dankzij correct onderhoud kunnen de
prestaties van het voertuig, evenals
beperkte bedrijfskosten en het behoud
van de efficiëntie van de
veiligheidssystemen gedurende langere
tijd gegarandeerd worden.
In dit hoofdstuk wordt uitgelegd hoe.
GEPROGRAMMEERD
ONDERHOUD . . . . . . . . . . . . . .173
MOTORRUIMTE. . . . . . . . . . . . .184
ACCU OPLADEN . . . . . . . . . . . .195
ONDERHOUDSPROCEDURES . . .196
HET VOERTUIG OPKRIKKEN . . . .199
WIELEN EN BANDEN . . . . . . . . .200
CARROSSERIE . . . . . . . . . . . . .201
INTERIEUR . . . . . . . . . . . . . . . .202
172
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
GEPROGRAMMEERDONDERHOUD
Juist onderhoud is essentieel voor een
lange levensduur van het voertuig onder
optimale omstandigheden.
Daarom heeft Fiat een reeks controles
en onderhoudsbeurten opgesteld die
op vaste afstandsintervallen uitgevoerd
moeten worden en, voor bepaalde
versies/markten, op vaste tijdstippen,
zoals beschreven in het
Geprogrammeerd Onderhoudsschema.
Ongeacht het bovenstaande is het altijd
noodzakelijk de aanwijzingen in het
Geprogrammeerd Onderhoudsschema
zorgvuldig op te volgen (bijv.
regelmatige controle van de
vloeistofniveaus, bandenspanning,
enz.).
Geprogrammeerde Onderhoudsbeurten
worden door alle werkplaatsen van het
Fiat Servicenetwerk uitgevoerd op basis
van de vaste intervallen in tijd of
kilometers/mijlen. Eventuele reparaties
die nodig blijken tijdens het uitvoeren
van de diverse inspecties en controles
van het geprogrammeerd onderhoud,
mogen uitsluitend worden uitgevoerd
na uitdrukkelijke toestemming van de
eigenaar. Als het voertuig dikwijls
gebruikt wordt voor het trekken van
aanhangers, dan moet een korter
interval tussen de onderhoudsbeurten
worden aangehouden.
BELANGRIJKE OPMERKINGEN
De onderhoudsbeurten van het
Geprogrammeerde Onderhoud zijn
door de fabrikant voorgeschreven. Het
niet uitvoeren ervan kan het vervallen
van de garantie tot gevolg hebben.
Het is raadzaam het Fiat
Servicenetwerk onmiddellijk te
informeren over eventuele kleine
defecten en niet te wachten tot de
volgende onderhoudsbeurt.
173
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA (benzineversies — LPG-versies)
De controles vermeld in het Geprogrammeerd Onderhoudsschema moeten, na het bereiken van 120.000 km/8 jaar, cyclisch
herhaald worden te beginnen vanaf het eerste interval, daarna dezelfde intervallen aanhouden als daarvoor.
km x 1000 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150
Jaren 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Banden op conditie/slijtage controleren en eventueel op
spanning brengen. Vervaldatum/toestand lading snelle
bandenreparatiekit controleren (waar aanwezig)
Werking verlichtingssysteem (koplampen,
richtingaanwijzers, alarmknipperlichten, bagageruimte,
interieur, dashboardkastje, lampjes instrumentenpaneel,
enz.) controleren
De vloeistofpeilen controleren en eventueel bijvullen (1)
Inspecteer visueel de staat van: LPG-leidingen en
stekkers, bevestiging LPG-tank (1.4 T-Jet 120 pk
LPG-versies)
Uitlaatgasemissie controleren
Gebruik de diagnoseaansluiting om de werking van het
motormanagementsysteem te controleren; emissies en (
waar aanwezig) de verslechtering van de motorolie
Visueel de toestand controleren van: buitenzijde van
carrosserie, bodemplaatbescherming, slangen en
leidingen (uitlaat, brandstof- en remsysteem) en rubber
elementen (hoezen, slangen, bussen enz.)
(1) Gebruik voor het bijvullen altijd uitsluitend de in het instructieboek vermelde vloeistoffen en controleer het systeem eerst op schade.
174
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
km x 1000 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150
Jaren 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Stand/conditie van wisrubbers van ruitenwissers
voor/achter controleren
Werking van het ruitenwisser/-sproeiersysteem
controleren en zo nodig de sproeiers afstellen
Sloten van motorkap en achterklep op aanwezigheid van
vuil controleren, mechanismen reinigen en smeren
Slag van handrem controleren en zo nodig afstellen
Conditie en slijtage remblokken van schijfremmen voor en
achter visueel controleren en de werking van
remblokslijtagesensor controleren
Visueel de conditie controleren van de zuurstofsensor
(1.4 16V 95 pk E4-versies, 1.6 E.TorQ E4-versies) (8)
Visueel de conditie controleren van de verschillende
aandrijf- en distributieriemen (1.4 16V 95 pk E6-versies /
1.4 T-jet 120 pk-versies / 1.4 T-jet 120 pk LPG-versies)
Visueel de conditie controleren van de getande
distributieriem (1.4 16V 95 pk E4-versies)
Visueel de conditie controleren van de verschillende
distributieriemen en aandrijfriemen van hulporganen
(1.4 16V 95 pk E6-versies / 1.4 T-jet 120 pk-versies /
1.4 T-jet 120 pk LPG-versies)
(8) Deze handeling moet uitgevoerd worden als het voertuig in een van de volgende landen wordt gebruikt: Afghanistan, Algerije, Angola,Armenië, Congo, Ethiopië, Ghana, Iran, Irak, Jordanië, Malawi, Mali, Mozambique, Nigeria, Senegal, Syrië, Zimbabwe.
175
km x 1000 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150
Jaren 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Visueel de conditie controleren van de getande
distributieriem(en) (1.4 16V 95 pk E4-versies)
Visueel de conditie controleren van de verschillende
distributieriem(en) (1.6 E.TorQ E6-versies/1.6 E.TorQ
E4-versies)
De spanning controleren van de aandrijfriem van het
hulporgaan (versies zonder automatische riemspanner)
(1.4 16V 95 pk E6-versies / 1.4 T-jet 120 pk-versies /
1.4 T-jet 120 pk LPG-versies)
De spanning controleren van aandrijfriem van hulporganen
(versies zonder automatische riemspanner) (1.4 16V 95 pk
E4-versies)
De spanning controleren van de aandrijfriem van
hulporganen (versies zonder automatische riemspanner)
(1.6 E.TorQ E6-versies, 1.6 E.TorQ E4-versies)
Motorolie verversen en oliefilter vervangen (1.4 16V 95 pk
E6-versies / 1.4 T-jet 120 pk-versies / 1.4 T-jet 120 pk
LPG-versies) (2) (o) (●)
Motorolie verversen en oliefilter vervangen (1.4 16V 95 pk
E4 / 1.6 E.TorQ E6-versies / 1.6 E.TorQ E4-versies)
Bougies vervangen (1.4 16V 95 pk E6-versies)
(2) Als het voertuig jaarlijks minder dan 10.000 km rijdt, moeten de motorolie en het filter elk jaar vervangen worden.
(o) Aanbevolen werkzaamheden
(●) Verplichte werkzaamheden
176
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
km x 1000 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150
Jaren 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Bougies vervangen (1.4 T-jet 120 pk versies / 1.4 T-Jet
120 pk LPG-versies) (3)
Bougies vervangen (1.4 16V 95 pk E4-versies /
1.6 E.TorQ E6-versies / 1.6 E.TorQ E4-versies) (4)
Getande distributieriem vervangen (1.4 16V 95 pk
E6-versies / 1.4 16V 95 pk E4-versies / 1.4 T-jet
120 pk-versies / 1.4 T-jet 120 pk LPG-versies)
(5)
Aandrijfriem(en) van hulporganen vervangen (1.4 16V
95 pk E6-versies / 1.4 16V 95 pk E4-versies / 1.4 T-jet
120 pk-versies / 1.4 T-jet 120 pk LPG-versies)
(5)
Aandrijfriem(en) van hulporganen vervangen (1.6 E.TorQ
E6-versies / 1.6 E.TorQ E4-versies)
(3)Voor T-Jet versies zijn de volgende zaken zijn van vitaal belang om de correcte werking te verzekeren en om ernstige schade aan de motor tevoorkomen: gebruik uitsluitend bougies die speciaal gecertificeerd zijn voor deze motoren; alle bougies moeten van hetzelfde type en merkzijn (zie de paragraaf “Motor” in het hoofdstuk “Technische gegevens”); houd u strikt aan de vervangingsintervallen die vermeld zijn in hetGeprogrammeerde Onderhoudsschema; het is raadzaam om de bougies te laten vervangen door een Fiat Servicenetwerk.
(4) Deze handeling moet iedere 15.000 km uitgevoerd worden als het voertuig in een van de volgende landen wordt gebruikt: Afghanistan,Algerije, Angola, Armenië, Congo, Ethiopië, Ghana, Iran, Irak, Jordanië, Malawi, Mali, Mozambique, Nigeria, Senegal, Syrië, Zimbabwe.
(5) Niet-stoffige gebieden: aanbevolen maximum aantal kilometers 120.000 km. De riem moet elke 6 jaar worden vervangen, ongeacht deafgelegde afstand. Stoffige omgevingen en/of veeleisend gebruik (koude klimaten, veel stadsritten, langdurig stationair lopen van de motor):aanbevolen maximum aantal kilometers is 60.000 km. De riem moet elke 4 jaar worden vervangen, ongeacht de afgelegde afstand.
177
km x 1000 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150
Jaren 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Luchtfilterelement vervangen (1.4 16V 95 pk E6-versies /
1.4 16V 95 pk E4-versies / 1.4 T-jet 120 pk-versies /
1.4 T-jet 120 pk LPG-versies) (6)
Luchtfilterelement vervangen (1.6 E.TorQ E6-versies /
1.6 E.TorQ E4-versies) (6)
Zuurstofsensor vervangen (1.4 16V 95 pk E4-versies /
1.6 E.TorQ E4-versies) (8)
Remvloeistof verversen (7)
Filter in drukregelaar vervangen (1.4 T-Jet 120 pk
LPG-versies)
Papieren filter vervangen (LPG in gasvorm) (1.4 T-Jet
120 pk LPG-versies)
Interieurfilter vervangen (6) (o) (●)
(6) Als het voertuig in stoffige gebieden gebruikt wordt, wordt geadviseerd dit filter om de 15.000 km te vervangen.
(8) Deze handeling moet uitgevoerd worden als het voertuig in een van de volgende landen wordt gebruikt: Afghanistan, Algerije, Angola,Armenië, Congo, Ethiopië, Ghana, Iran, Irak, Jordanië, Malawi, Mali, Mozambique, Nigeria, Senegal, Syrië, Zimbabwe.
(7) De remvloeistof moet iedere twee jaar worden vervangen, ongeacht de kilometerstand.
(o) Aanbevolen werkzaamheden
(●) Verplichte werkzaamheden
178
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA (Dieselversies)
De controles vermeld in het Geprogrammeerd Onderhoudsschema moeten, na het bereiken van 120.000 km/6 jaar, cyclisch
herhaald worden te beginnen vanaf het eerste interval, daarna dezelfde intervallen aanhouden als daarvoor.
km x 1000 20 40 60 80 100 120 140 160 180 200
Jaren 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Banden op conditie/slijtage controleren en eventueel op
spanning brengen. Vervaldatum/toestand lading snelle
bandenreparatiekit controleren (waar aanwezig)
Werking verlichtingssysteem (koplampen,
richtingaanwijzers, alarmknipperlichten, bagageruimte,
interieur, dashboardkastje, lampjes instrumentenpaneel,
enz.) controleren
De vloeistofpeilen controleren en eventueel bijvullen (1)
Uitlaatgasemissie controleren
Gebruik de diagnoseaansluiting om de werking van het
motormanagementsysteem te controleren; emissies en
(indien aanwezig) verslechtering van de motorolie
Visueel de toestand controleren van: buitenzijde van
carrosserie, bodemplaatbescherming, slangen en
leidingen (uitlaat, brandstof- en remsysteem) en rubber
elementen (hoezen, slangen, bussen enz.)
Stand/conditie van wisrubbers van ruitenwissers
voor/achter controleren
(1) Gebruik voor het bijvullen altijd uitsluitend de in het instructieboek vermelde vloeistoffen en controleer het systeem eerst op schade.
179
km x 1000 20 40 60 80 100 120 140 160 180 200
Jaren 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Werking van het ruitenwisser/-sproeiersysteem controleren
en zo nodig de sproeiers afstellen
Sloten van motorkap en achterklep op aanwezigheid van
vuil controleren, mechanismen reinigen en smeren
Slag van handrem controleren en zo nodig afstellen
Conditie en slijtage remblokken van schijfremmen voor en
achter visueel controleren en de integriteit van
remblokslijtagesensor controleren
Visueel de conditie controleren van de getande
distributieriem (1.6 Multijet 120 pk / 115 pk versies)
Conditie van aandrijfriem(en) hulporganen visueel
controleren
De spanning controleren van aandrijfriem van hulporganen
(uitvoeringen zonder automatische riemspanner)
Controleren van het oliepeil van het elektrohydraulisch
systeem en zo nodig bijvullen (1.6 Multijet 120 pk-versies
met automatische versnellingsbak met dubbele koppeling/115 pk-versies met automatische versnellingsbak met
dubbele koppeling) (2)
(2) Jaarlijks uit te voeren controle voor auto's in landen met zeer strenge klimaten (koude landen).
180
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
km x 1000 20 40 60 80 100 120 140 160 180 200
Jaren 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Motorolie verversen en oliefilter vervangen (versies met
DPF)(3)
Getande distributieriem vervangen (versie 1.6 Multijet
120 pk / 115 pk)(4)
Aandrijfriem(en) hulporganen vervangen (4)
Brandstoffilterelement vervangen (versies 1.3 Multijet
95 pk) (5)
Brandstoffilterelement vervangen (versies 1.6 Multijet
120 pk / 115 pk) (5)
Luchtfilterelement vervangen (6)
Remvloeistof verversen (7)
(3) Het werkelijke interval voor de vervanging van de olie en het motoroliefilter is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden van de auto enwordt aangegeven met een brandend lampje of een bericht (waar aanwezig) op het instrumentenpaneel. Het mag echter nooit meer dan2 jaar bedragen. Wanneer het voertuig voornamelijk gebruikt wordt voor stadsritten, dan moet het motoroliefilter elk jaar vervangen worden.
(4) Niet-stoffige gebieden: aanbevolen maximum aantal kilometers 120.000 km. De riem moet elke 6 jaar worden vervangen, ongeacht deafgelegde afstand. Stoffige omgevingen en/of veeleisend gebruik (koude klimaten, veel stadsritten, langdurig stationair lopen van de motor):aanbevolen maximum aantal kilometers is 60.000 km. De riem moet elke 4 jaar worden vervangen, ongeacht de afgelegde afstand.
(5) In geval van tanken van diesel van een lagere kwaliteit dan vereist door de Europese Specificaties, adviseren wij u dit filter om de 20.000 kmte vervangen.
(6) Als het voertuig gebruikt wordt in stoffige omgevingen, moet dit filter om de 20.000 km vervangen worden.
(7) De remvloeistof moet iedere twee jaar worden vervangen, ongeacht de kilometerstand.
181
km x 1000 20 40 60 80 100 120 140 160 180 200
Jaren 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Interieurfilter vervangen (6) (o) (●)
(6) Als het voertuig gebruikt wordt in stoffige omgevingen, moet dit filter om de 20.000 km vervangen worden.
(o) Aanbevolen werkzaamheden
(●) Verplichte werkzaamheden
182
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
PERIODIEKECONTROLES
Elke 1.000 km of vóór een lange reis
controleren en eventueel bijvullen:
niveau motorkoelvloeistof;
remvloeistofpeil;
ruitensproeiervloeistofpeil;
conditie en spanning banden;
werking verlichting (koplampen,
richtingaanwijzers, alarmknipperlichten,
etc.);
werking ruitenwisser/-
sproeiersysteem en stand/slijtage van
wisserbladen.
Elke 3000 km controleren en eventueel
bijvullen: motorolieniveau.
ZWAAR GEBRUIK VAN DEAUTO
Als het voertuig vooral onder de
volgende omstandigheden wordt
gebruikt:
het rijden op stoffige wegen;
talrijke korte ritten (minder dan
7-8 km) en bij buitentemperaturen
onder het vriespunt;
de motor vaak stationair draait of
lange afstanden worden gereden bij
lage snelheden of als de auto lang niet
wordt gebruikt;
de volgende controles dienen vaker te
worden uitgevoerd dan aangegeven in
het Geprogrammeerd
onderhoudsschema:
remblokken van schijfremmen voor
op conditie en slijtage controleren;
sloten van motorkap en achterklep
op aanwezigheid van vuil controleren,
mechanismen reinigen en smeren;
visueel de toestand controleren van:
motor, versnellingsbak, transmissie,
slangen en leidingen (uitlaat/brandstof-
en remsysteem) en rubber elementen
(hoezen/slangen /bussen enz.);
laadtoestand accu en niveau
accuvloeistof (elektrolyt) controleren;
conditie van aandrijfriemen van
hulporganen visueel controleren;
motorolie en oliefilter controleren en
zo nodig vervangen;
pollenfilter controleren en zo nodig
vervangen;
luchtfilter controleren en zo nodig
vervangen.
183
MOTORRUIMTE
NIVEAUS CONTROLEREN
163) 164)
71)
1.4 16V 95 pk E6 versie
1. Remvloeistof 2. Accu 3. Vloeistof voor ruitensproeiers/achterruitsproeier 4. Motorkoelvloeistof 5. Motoroliepeilstok6. Motorolie dop/vulopening
197 09026J0001EM
184
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
1.4 16V 95 pk E4 versie
1. Remvloeistof 2. Accu 3. Vloeistof voor ruitensproeiers/achterruitsproeier 4. Motorkoelvloeistof 5. Motoroliepeilstok6. Motorolie dop/vulopening
198 P09026J002
185
1.4 T-Jet 120 pk versie
1. Remvloeistof 2. Accu 3. Vloeistof voor ruitensproeiers/achterruitsproeier 4. Motorkoelvloeistof 5. Motoroliepeilstok6. Motorolie dop/vulopening
199 P1030198-000-000
186
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
1.4 T-Jet 120 pk LPG versie
200 PGL000021
187
1. Remvloeistof 2. Accu 3. Vloeistof voor ruitensproeiers/achterruitsproeier 4. Motorkoelvloeistof 5. Motoroliepeilstok6. Motorolie dop/vulopening
1.6 E.Torq E6 versie
1. Remvloeistof 2. Accu 3. Vloeistof voor ruitensproeiers/achterruitsproeier 4. Motorkoelvloeistof 5. Motoroliepeilstok6. Motorolie dop/vulopening
201 09026J0004EM
188
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
1.6 E.Torq E4 versie
1. Remvloeistof 2. Accu 3. Vloeistof voor ruitensproeiers/achterruitsproeier 4. Motorkoelvloeistof 5. Motoroliepeilstok6. Motorolie dop/vulopening
202 P09026J001
189
1.6 16V Multijet / 1.6 16V Multijet ECO versie
1. Remvloeistof 2. Accu 3. Vloeistof voor ruitensproeiers/achterruitsproeier 4. Motorkoelvloeistof 5. Motoroliepeilstok6. Motorolie dop/vulopening
203 09026J0003EM
190
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
1.3 Multijet 95 pk versie
204 09026J0002EM
191
1. Remvloeistof 2. Accu 3. Vloeistof voor ruitensproeiers/achterruitsproeier 4. Motorkoelvloeistof 5. Motoroliepeilstok6. Motorolie dop/vulopening
MOTOROLIE
165)
72)
Controleer ongeveer 5 minuten na het
uitzetten van de motor het oliepeil met
het voertuig op een horizontale
ondergrond.
Controleer of het oliepeil tussen de
referentietekens MIN en MAX op de
peilstok staat.
Als het oliepeil vlakbij of onder het
MIN-teken staat, olie toevoegen via de
vulopening totdat het MAX-teken wordt
bereikt.
Trek de oliepeilstok naar buiten, maak
hem schoon met een niet-pluizende
doek en zet hem terug. Neem de
peilstok weer uit en controleer of het
peil zich tussen het MIN- en MAX-teken
op de peilstok bevindt.
Motorolieverbruik
73)
3)
Gewoonlijk ligt het maximale
motorolieverbruik op 400 gram per
1000 km. Tijdens de eerste
gebruiksperiode van de auto, moet de
motor worden ingereden. Daarom is het
motorolieverbruik pas stabiel na de
eerste 5000 - 6000 km.
BELANGRIJK Laat na het bijvullen of
het verversen van motorolie de motor
enkele seconden draaien alvorens hem
uit te zetten en wacht enkele minuten
alvorens het oliepeil te controleren.
MOTORKOELVLOEISTOF
166)
74)
Draai, als het niveau te laag is, de
reservoirdop 4 los en vul de vloeistof bij
zoals vermeld in het hoofdstuk
"Technische gegevens".
VLOEISTOF VOORRUITENSPROEIERS /ACHTERRUITSPROEIER
167) 168)
Verwijder, als het niveau te laag is, de
reservoirdop 3 en vul de vloeistof bij
zoals vermeld in het hoofdstuk
"Technische gegevens".
REMVLOEISTOF
169) 170)
75)
Controleer of de vloeistof op het
maximumniveau staat.
Draai, als het vloeistofniveau te laag is,
de reservoirdop 1 los en vul de vloeistof
bij zoals vermeld in het hoofdstuk
"Technische gegevens".
BELANGRIJK Reinig zorgvuldig de
reservoirdop en het omliggende
oppervlak van de vulopening. Zorg er
goed voor dat er geen verontreinigingen
in het reservoir terechtkomen als de
dop geopend wordt.
Gebruik voor het bijvullen altijd een
trechter met fijne zeef van maximaal
0,12 mm.
BELANGRIJK Remvloeistof is
hygroscopisch (d.w.z. trekt water aan).
Daarom moet bij overwegend gebruik
van het voertuig in gebieden met grote
luchtvochtigheid, de vloeistof vaker
worden vervangen dan is aangegeven
in het “Geprogrammeerd
onderhoudsschema”.
OLIE VOORAUTOMATISCHETRANSMISSIE /AUTOMATISCHETRANSMISSIE METDUBBELE KOPPELING(waar aanwezig)
4)
Het oliepeil van de versnellingsbak mag
uitsluitend gecontroleerd worden bij een
werkplaats van het Fiat Servicenetwerk.
192
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
ACCU
171) 172) 173)
75)
5)
Het elektrolyt van de accu hoeft niet te
worden bijgevuld met gedestilleerd
water.
Een periodieke controle bij het Fiat
Servicenetwerk is echter noodzakelijk
om de efficiëntie te verifiëren.
De accu vervangen
Vervang indien nodig de accu door een
andere originele accu met dezelfde
specificaties. Volg de aanwijzingen van
de fabrikant van de accu voor het
onderhoud.
NUTTIG ADVIES OM DELEVENSDUUR VAN DEACCU TE VERLENGEN
Nuttig advies om de levensduur vande accu te verlengen
Neem de volgende aanwijzingen in acht
om het snel ontladen van de accu te
voorkomen en de levensduur te
verlengen:
wanneer de auto wordt geparkeerd,
controleer dan of de portieren, de
motorkap en de achterklep goed
gesloten zijn. Hiermee wordt
voorkomen dat de interieurverlichting
blijft branden;
schakel de interieurverlichting uit: de
auto is in ieder geval uitgerust met een
systeem voor automatische
uitschakeling van de interieurverlichting;
houd accessoires (bijv. autoradio,
alarmknipperlichten, enz.) niet te lang
ingeschakeld wanneer de motor is
uitgezet;
maak voordat werkzaamheden aan
de elektrische installatie worden
uitgevoerd, de kabel van de minpool op
de accu los.
Als men na aanschaf van het voertuig
elektrische accessoires wil monteren
die constante voeding vereisen (alarm
enz.), of accessoires die de elektrische
installatie zwaar belasten, wordt
geadviseerd contact op te nemen met
het Fiat Servicenetwerk; het
gekwalificeerde personeel zal dan het
totale stroomverbruik beoordelen.
77)
BELANGRIJK Als de accu werd
losgekoppeld moet de
stuurbekrachtiging worden
geïnitialiseerd. Het
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel gaat branden (of
het symbool verschijnt op het display)
om dit aan te geven. Ga hiervoor als
volgt te werk: draai het stuurwiel van
het ene uiteinde naar het andere terwijl
op een rechtlijnig traject van ongeveer
honderd meter wordt gereden.
BELANGRIJK Als het laadniveau
gedurende langere tijd onder 50% blijft,
raakt de accu door sulfatering
beschadigd. Hierdoor verminderen de
capaciteit en het startvermogen. De
accu is in dit geval ook gevoeliger voor
bevriezing (dit kan reeds bij
temperaturen van -10°C gebeuren). Als
het voertuig langere tijd niet gebruikt
wordt, zie dan "Langdurige stilstand
van het voertuig” in het hoofdstuk
"Starten en rijden".
BELANGRIJK
163) Rook nooit tijdens het uitvoeren van
werkzaamheden in de motorruimte: er
kunnen ontvlambare gassen en dampen
vrijkomen die brand kunnen veroorzaken.
164) Wees erg voorzichtig bij het uitvoeren
van werkzaamheden in de motorruimte
wanneer de motor nog warm is: gevaar
voor brandwonden. Kom niet te dicht bij de
koelventilator van de radiateur: de
elektrische ventilator kan inschakelen;
gevaar voor verwondingen. Sjaals, dassen
of andere loszittende kleding kunnen door
de bewegende onderdelen worden
meegetrokken.
193
165) Wacht voor het bijvullen van de
motorolie tot de motor is afgekoeld
alvorens de vuldop los te maken. Dit geldt
in het bijzonder voor voertuigen met een
aluminium vuldop (waar aanwezig).
WAARSCHUWING: gevaar voor
brandwonden!
166) Het koelsysteem staat onder druk. Als
de dop vervangen moet worden, doe dit
dan alleen door een origineel exemplaar;
anders kan dit de werking van het systeem
negatief beïnvloeden. Draai bij warme
motor de dop van het reservoir niet los:
gevaar voor brandwonden.
167) Rijd nooit met een leeg
ruitensproeierreservoir: ruitensproeiers zijn
van fundamenteel belang voor een goed
zicht. Herhaaldelijke werking van het
systeem zonder vloeistof kan leiden tot
schade aan of snelle verslechtering van
sommige systeemcomponenten.
168) Sommige in de handel verkrijgbare
ruitensproeiervloeistoffen zijn ontvlambaar.
De motorruimte omvat warme onderdelen
die bij contact met de vloeistof brand
kunnen veroorzaken.
169) Remvloeistof is giftig en uiterst
corrosief. Als er per ongeluk remvloeistof
gemorst wordt, moeten de betrokken delen
onmiddellijk worden gewassen met water
en neutrale zeep. Vervolgens met veel
water afspoelen. In geval van inslikken
onmiddellijk een arts raadplegen.
170) Het symbool , op het reservoir van
de remvloeistof geeft aan dat een
remvloeistof een synthetische of op
mineralen gebaseerde vloeistof is. Het
gebruik van minerale vloeistoffen kan de
speciale rubberen pakkingen in het
remsysteem onherstelbaar beschadigen.
171) Accuvloeistof is giftig en corrosief.
Vermijd contact met huid en ogen. Houd
open vuur en vonkvormende apparaten uit
de buurt van de accu: brand- en
explosiegevaar.
172) Als de accu met onvoldoende
vloeistof werkt, kan dit de accu
onherstelbaar beschadigen en een explosie
veroorzaken.
173) Bij werkzaamheden aan de accu of in
de buurt van de accu, moeten de ogen
altijd met een speciale bril beschermd
worden.
BELANGRIJK
71) Let erop dat de verschillende types
vloeistoffen tijdens het bijvullen niet
verwisseld worden: ze mogen absoluut niet
onderling gemengd worden! Bijvullen met
een ongeschikte vloeistof kan leiden tot
ernstige schade aan het voertuig.
72) Het olieniveau mag nooit boven het
MAX-teken komen.
73) Vul motorolie bij met dezelfde
kenmerken als de motorolie waarmee de
motor reeds is gevuld.
74) Het motorkoelsysteem moet worden
gevuld met PARAFLU UP antivries. Vul
koelvloeistof bij met dezelfde kenmerken als
de koelvloeistof waarmee het koelsysteem
reeds is gevuld. PARAFLU UP mag niet met
andere typen vloeistoffen worden
gemengd. Mocht dit toch gebeuren, start
de motor dan in geen geval en neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
75) Vermijd elk contact tussen de uiterst
corrosieve remvloeistof en de gelakte
delen. Spoel bij contact onmiddellijk uit met
rijkelijk water.
76) Als de auto langdurig gestald moet
worden bij zeer lage temperaturen,
verwijder dan de accu en breng deze naar
een verwarmde plek, om bevriezing te
voorkomen.
77) Onjuiste installatie van elektrische en
elektronische apparatuur kan leiden tot
ernstige schade aan de auto. Als men na
aanschaf van het voertuig accessoires wil
monteren (diefstalbeveiliging, mobiele
telefoon enz.), ga dan naar een werkplaats
van het Fiat Servicenetwerk, die de meest
geschikte apparaten zal aanraden en zal
controleren of een accu met een grotere
capaciteit gemonteerd moet worden.
BELANGRIJK
3) De uitgewerkte motorolie en het
vervangen motoroliefilter bevatten stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu. Het
verdient aanbeveling de olie en de filters te
laten vervangen door het Fiat
Servicenetwerk.
4) Gebruikte versnellingsbakolie bevat
stoffen die schadelijk zijn voor het milieu.
Het wordt geadviseerd contact op te
nemen met het Fiat Servicenetwerk om de
vloeistof te laten vervangen.
5) Accu’s bevatten stoffen die zeer
gevaarlijk zijn voor het milieu. Neem voor
het vervangen van de accu contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
194
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
ACCU OPLADEN
BELANGRIJKEOPMERKINGEN
BELANGRIJK De procedure voor het
opladen van de accu is uitsluitend
bedoeld ter informatie. Neem contact
op met het Fiat Servicenetwerk om
deze handeling te laten uitvoeren.
BELANGRIJK Wacht, nadat de
startinrichting op STOP is gezet en het
bestuurdersportier is gesloten,
minstens één minuut alvorens de
elektrische voeding naar de accu los te
koppelen. Wanneer de elektrische
voeding weer op de accu wordt
aangesloten, controleer dan of de
startinrichting in de stand STOP staat
en of het bestuurdersportier gesloten is.
BELANGRIJK Het verdient aanbeveling
de accu langzaam en met een laag
amperage gedurende ongeveer 24 uur
op te laden. De accu langer opladen,
kan de accu beschadigen.
BELANGRIJK De kabels van het
elektrische systeem moeten weer
correct worden aangesloten op de
accu, d.w.z. de pluskabel (+) op de
plusklem en de minkabel (–) op de
minklem. De accuklemmen zijn
gemarkeerd met de symbolen plus (+)
en min (–), en zijn weergegeven op het
deksel van de accu. De kabelklemmen
moeten ook corrosievrij zijn en stevig
aan de klemmen bevestigd worden. Als
een acculader van het "snelle" type
wordt gebruikt terwijl de accu in het is
voertuig gemonteerd, moeten eerst
beide kabels van de accu losgemaakt
worden alvorens de acculader aan te
sluiten. Gebruik geen "snellader" voor
de levering van startspanning.
VERSIES ZONDERSTOP/START-SYSTEEM
Ga als volgt te werk om de accu op te
laden:
maak de klem van de minpool van
de accu los;
sluit de kabels van de acculader aan
op de accupolen; let daarbij op de
polariteit;
schakel de acculader in;
schakel na het opladen eerst de
acculader uit voordat deze wordt
losgekoppeld van de accu;
sluit de klem weer op de minpool van
de accu aan.
VERSIES MET STOP/START-SYSTEEM(indien aanwezig)
Ga als volgt te werk om de accu op te
laden:
Koppel de stekker 1 fig. 205 los van
de accusensor 3 op de minklem 4 (–)
van de accu los (door op de knop 2 te
drukken);
sluit de pluskabel (+) van de
acculader aan op de plusklem 5 van de
accu en de minkabel (–) op de klem van
de sensor 4 zoals aangegeven in de
figuur;
schakel de acculader in. Schakel na
het opladen de acculader uit;
sluit na de acculader te hebben
afgekoppeld de stekker 1 terug op de
sensor 3 aan zoals aangegeven in de
figuur.
205 09036J0001EM
195
ONDERHOUDS-PROCEDURES
78) 79) 80)
De volgende pagina's bevatten de
voorschriften voor het vereiste
onderhoud die voorzien zijn door het
technische personeel dat het voertuig
heeft ontworpen.
In aanvulling op deze specifieke
onderhoudsinstructies die
gespecificeerd zijn voor het
geprogrammeerde routine-onderhoud,
zijn er andere componenten die
reparatie of vervanging vereisen tijdens
de gebruikscyclus van het voertuig.
MOTOROLIE
Motorolieniveau controleren
81)
Om een juiste smering van de motor te
garanderen, moet de olie altijd op het
voorgeschreven niveau worden
gehouden (zie "Motorruimte" in dit
hoofdstuk).
MOTOROLIEFILTER
Het motoroliefilter vervangen
Het motoroliefilter moet elke keer dat de
motorolie ververst wordt vervangen
worden.
Het is raadzaam om het te vervangen
door een origineel onderdeel, speciaal
ontworpen voor dit voertuig.
LUCHTFILTER
174)
Luchtfilter vervangen
Zie het "Geprogrammeerd
onderhoudsschema" voor de juiste
onderhoudsintervallen.
Het is raadzaam om het te vervangen
door een origineel onderdeel, speciaal
ontworpen voor dit voertuig.
ONDERHOUDAIRCONDITIONING
82) 83)
Om de beste prestaties te garanderen,
moet de airconditioning gecontroleerd
en onderhouden worden bij een
werkplaats van het Fiat Servicenetwerk,
bij het begin van de zomer.
RUITENWISSERS/ACHTERRUITWISSER
175)
Maak de voorruit en de achterruit en
het rubber profiel van de
ruitenwisserbladen voor en achter
regelmatig schoon met behulp van een
spons of een zachte doek en een
niet-schurend reinigingsmiddel. Zo
wordt het zout of de onzuiverheden die
verzameld worden tijdens het rijden
verwijderd.
Langdurige werking van de
ruitenwissers op droog glas leidt tot
verslechtering van de wisrubbers,
alsook tot schuurplekken op het glazen
oppervlak. Om de verontreinigingen van
de droge ruit te verwijderen, moeten
altijd de
ruitensproeiers/achterruitsproeier
worden bediend.
Controleer als de buitentemperatuur erg
laag is (onder 0 °C) of de wisrubbers
niet aan de ruit zijn vastgevroren
voordat u de ruitenwissers bedient.
Gebruik zo nodig een antivriesmiddel
om de wissers vrij te maken.
Gebruik de wisserbladen nooit om
opgehoopte sneeuw of ijs te
verwijderen.
Vermijd bovendien dat de rubberen
wisserbladen in contact komen met
petroleumderivaten zoals motorolie,
benzine, enz.
BELANGRIJK De te verwachten
gebruiksduur van de wisserbladen van
de voorruit en de achterruit varieert
afhankelijk van de gebruiksfrequentie.
Het is in elk geval raadzaam de
wisserbladen ongeveer jaarlijks te
vervangen. Wanneer de wisserbladen
versleten zijn, kunnen ze lawaai gaan
maken, vlekken op het glas of
waterstrepen veroorzaken. Als dat het
196
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
geval is, de wisserbladen schoonmaken
of, indien nodig, vervangen.
BELANGRIJK Rijden met versleten
wisserbladen is bijzonder gevaarlijk,
omdat het zicht onder slechte
weersomstandigheden wordt beperkt.
De wisserbladen van deruitenwisser omhoog zetten (functie"Service Position")
Dankzij de functie "Service Position"
kan de bestuurder de wisserbladen
eenvoudiger vervangen, door ze tegen
sneeuw te beschermen.
Inschakeling van de functie
Schakel, om deze functie in te
schakelen, de ruitenwissers uit
(draaischakelaar 1 fig. 206 in stand )
voordat u de startinrichting op STOP
zet.
Deze functie kan alleen binnen
2 minuten nadat de startinrichting op
STOP is gezet ingeschakeld worden.
Beweeg, voor inschakeling van deze
functie, de hendel minstens een halve
seconde omhoog (onstabiele stand).
Elke keer dat de functie correct
ingeschakeld wordt, bewegen de
bladen om de goede ontvangst van het
commando aan te geven.
Dit commando kan maximaal drie keer
herhaald worden. Bij de vierde herhaling
van het commando wordt de functie
uitgeschakeld.
Indien, na gebruik van deze functie, de
startinrichting teruggezet wordt op MAR
met de wisserbladen in een andere
stand dan de ruststand (onderaan op
de voorruit), dan zullen ze alleen
terugkeren naar de ruststand na een
commando afkomstig van de hendel
(hendel omhoog, naar onstabiele stand)
of wanneer een snelheid van 5 km/h
wordt overschreden.
Uitschakeling van de functie
De functie wordt uitgeschakeld als:
2 minuten verstreken zijn nadat de
startinrichting op STOP werd gezet;
de startinrichting op MAR wordt
gezet en de wisserbladen in ruststand
staan;het commando voor de functie
viermaal herhaald is.
Wisserbladen voorruit vervangen
Ga als volgt te werk:
hef de wisserarm op, druk op knop
1 fig. 207 van de springveer en
verwijder het wisserblad van de arm;
monteer het nieuwe wisserblad door
het lipje in de speciale zitting op de
wisserarm te blokkeren;laat de wisserarm voorzichtig op de
ruit zakken.
BELANGRIJK Schakel de ruitenwissers
niet met van de ruit opgeheven
wisserbladen in.
Wisserblad achterruit vervangen
Ga als volgt te werk:
zet de twee lipjes uit elkaar, zoals
aangegeven door de pijlen, en draai
206 P2000063-000-000
207 09046J0002EM
197
afdekking 1 fig. 208 naar buiten;
draai moer 2 los en verwijder arm
3 van de middelste pin;
lijn de nieuwe arm goed uit;
draai moer 2 helemaal vast en plaats
afdekking 1 terug.
Vloeistof voor ruitensproeiersvoor/achter
De ruitensproeiers fig. 209 en
fig. 210 zijn niet verstelbaar. Als de
ruitensproeiers niet werken, controleer
dan eerst of er ruitensproeiervloeistof in
het reservoir zit (zie paragraaf
“Motorruimte” in dit hoofdstuk). Gebruik
alleen de voorgeschreven vloeistof,
gebruik niet alleen water.
Controleer vervolgens of de
sproeigaatjes niet verstopt zijn. Gebruik
zo nodig een naald om ze te
ontstoppen.
UITLAATSYSTEEM
176) 177)
84)
Passend onderhoud van het
motoruitlaatsysteem is de beste
bescherming tegen lekkage van
koolmonoxide in het interieur.
BELANGRIJK
174) Het luchtinlaatsysteem (luchtfilter,
rubber slangen, enz.) kan als bescherming
fungeren in geval van terugslag van de
motor. VERWIJDER dit systeem NIET, tenzij
u reparatie- of onderhoudswerkzaamheden
moet uitvoeren. Controleer, alvorens de
motor te starten, dat het systeem niet
verwijderd is: het niet in acht nemen van
deze voorzorgsmaatregel kan leiden tot
ernstig letsel.
175) Rijden met versleten wisserbladen is
bijzonder gevaarlijk, omdat het zicht onder
slechte weersomstandigheden wordt
beperkt.
176) Uitlaatgassen zijn uiterst gevaarlijk, en
kunnen dodelijk zijn. Ze bevatten
koolmonoxide, een kleurloos en reukloos
gas dat bij inademing bewustzijnsverlies en
vergiftiging kan veroorzaken.
177) Het uitlaatsysteem kan zeer hoge
temperaturen bereiken en kan leiden tot
brand als het voertuig geparkeerd wordt op
ontvlambaar materiaal. Droog gras of
bladeren kunnen ook vlam vatten als ze in
contact komen met het uitlaatsysteem.
Parkeer of gebruik het voertuig niet op een
plaats waar het uitlaatsysteem in contact
kan komen met ontvlambaar materiaal.
BELANGRIJK
78) Het wordt geadviseerd het voertuig te
laten onderhouden bij een werkplaats van
het Fiat Servicenetwerk. Bij het persoonlijk
uitvoeren van normale periodieke
208 P103190A-000-000
209 09046J0003EM
210 P1030145-000-000
198
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
werkzaamheden en
onderhoudshandelingen wordt geadviseerd
gebruik te maken van geschikte
gereedschappen, originele
vervangingsonderdelen en de noodzakelijke
vloeistoffen. Voer geen enkele ingreep uit
als u niet over de noodzakelijke ervaring
beschikt.
79) Onjuist onderhoud van het voertuig of
het niet uitvoeren van
reparatiewerkzaamheden (indien nodig) kan
leiden tot duurdere reparaties, schade aan
andere onderdelen of een negatieve
inwerking op de prestaties van het voertuig.
Laat elke storing onmiddellijk controleren bij
een werkplaats van het Fiat
Servicenetwerk.
80) Het voertuig is uitgerust met
vloeistoffen die geoptimaliseerd zijn of die
de prestaties en levensduur beschermen
en de onderhoudsintervallen groter maken.
Gebruik geen chemische middelen voor het
wassen van deze onderdelen omdat deze
de motor, de versnellingsbak of de
klimaatregeling kunnen beschadigen. Deze
schade wordt niet gedekt door de garantie
van het voertuig. Als er een onderdeel
gewassen moet worden omdat het niet
goed werkt, gebruik dan uitsluitend
speciale vloeistof om dat te doen.
81) Een overtollige of onvoldoende
hoeveelheid olie in het motorblok leidt tot
ernstige beschadiging van de motor. Zorg
ervoor dat de olie altijd op een geschikt
niveau staat.
82) Vraag altijd om het gebruik van
uitsluitend goedgekeurde koel- en
smeermiddelen voor de compressor die
geschikt zijn voor het specifieke
klimaatregelsysteem dat op het voertuig
gemonteerd is. Sommige niet
goedgekeurde koelmiddelen zijn brandbaar
en kunnen exploderen, met risico op
verwondingen. Het gebruik van
niet-goedgekeurde koelmiddelen of
smeermiddelen kan de werking van het
systeem negatief beïnvloeden, wat tot dure
reparaties leidt.
83) Het airconditioningssysteem bevat
koelmiddel onder hoge druk: om letsel aan
mensen of schade aan het systeem te
voorkomen moet bijvullen van koelmiddel of
reparatie waarbij de kabels losgekoppeld
moeten worden, uitgevoerd worden bij een
werkplaats van het Fiat Servicenetwerk.
84) Voertuigen uitgerust met katalysator
mogen uitsluitend getakt worden met
loodvrije benzine. Loodhoudende benzine
kan de katalysator permanent beschadigen
en de werking om vervuilende emissies te
beperken teniet doen, waardoor de
prestaties van de motor in gevaar komen,
die hierdoor onherstelbaar beschadigd kan
raken. Als de motor niet goed werkt, in het
bijzonder bij moeizaam starten of bij
prestatieverlies, ga dan onmiddellijk naar
het Fiat Servicenetwerk. Langdurige en
onjuiste werking van de motor kan leiden
tot oververhitting van de katalysator en, als
gevolg, mogelijke schade aan de
katalysator en het voertuig.
85) Het gebruik van een
versnellingsbakvloeistof anders dan de
goedgekeurde kan de kwaliteit van het
schakelen in gevaar brengen en/of leiden
tot trilling van de versnellingsbak zelf.
HET VOERTUIGOPKRIKKEN
Als het voertuig opgeheven moet
worden, ga dan naar een werkplaats
van het Fiat Servicenetwerk die is
uitgerust met een garagekrik of een
hefbrug.
De hefpunten van het voertuig zijn op
de zijskirts gemarkeerd met de
symbolen (zie de afbeelding in
fig. 211 ).
211 P2000005-000-000
199
WIELEN EN BANDEN
178) 179) 180) 181) 182)
SNEEUWKETTINGEN
86)
Op 205/55 R16 en 195/65 R15 banden
kunnen 9 mm sneeuwkettingen
gemonteerd worden.
Er kunnen 7 mm-kettingen gemonteerd
worden op 225/45 R17 banden.
Belangrijke opmerkingen
Het gebruik van sneeuwkettingen moet
aan de plaatselijke voorschriften in elk
land voldoen. In bepaalde landen
worden banden gemarkeerd met de
M+S (Mud and Snow) beschouwd als
winteruitrusting; het gebruik hiervan is
gelijkwaardig aan dat van de
sneeuwkettingen.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de
voorwielen gemonteerd worden.
Controleer de spanning van de
sneeuwkettingen na enkele tientallen
meters rijden.
BELANGRIJK Het gebruik van
sneeuwkettingen met banden met
niet-originele afmetingen kunnen het
voertuig beschadigen.
BELANGRIJK Het gebruik van
verschillende maten of typen (M+S,
winter-, enz.) banden op de voor- en
achterassen kan de bestuurbaarheid
van de auto benadelen, met het risico
van controleverlies over het voertuig en
bijgevolg ongevallen.
BELANGRIJK
178) De wegligging van de auto is in grote
mate afhankelijk van een juiste
bandenspanning.
179) Als de bandenspanning te laag is, kan
de band oververhit raken en als gevolg
daarvan ernstig beschadigd raken.
180) Als de banden van het
"eenrichtingstype" zijn, geen banden van
de rechterkant van het voertuig verwisselen
naar de linkerkant, en omgekeerd. Dit type
banden kan alleen aan dezelfde zijde van
het voertuig, d.w.z. van de vooras naar de
achteras en vice versa, worden verwisseld.
181) Voer bij lichtmetalen velgen nooit
spuitwerkzaamheden uit die een
temperatuur vereisen boven 150°C. Dit kan
de mechanische eigenschappen van de
wielen in gevaar brengen.
182) Rijden met geheel of gedeeltelijk
leeggelopen banden kan gevaarlijk zijn en
de band onherstelbaar beschadigen.
BELANGRIJK
86) Beperk uw snelheid wanneer er
sneeuwkettingen gemonteerd zijn;
overschrijd de 50 km/h niet. Vermijd
putdeksels, rijd niet over treden of trottoirs
en rijd geen lange afstanden over wegen
zonder sneeuw, om beschadigingen aan
zowel het voertuig als het wegoppervlak te
voorkomen.
200
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
CARROSSERIE
TIPS VOOR HET BEHOUDVAN DE CARROSSERIE
Lak
87)
6)
Werk beschadigingen van de laklaag,
zoals krassen en schuurplekken,
onmiddellijk bij om roestvorming te
voorkomen.
Het normale onderhoud van de lak
beperkt zich tot het wassen van de
auto: de frequentie is afhankelijk van het
gebruik van de auto en van de
omgeving. Zo is het bijvoorbeeld
raadzaam het voertuig vaker te wassen
in gebieden met sterke
luchtverontreiniging of bij het rijden over
wegen met strooizout.
Sommige delen van het voertuig
kunnen zijn voorzien zijn van een matte
lak die, om intact te blijven, speciale
zorg vereist: zie de aanwijzingen in de
waarschuwing aan het eind van deze
paragraaf. 88)
Volg onderstaande aanwijzingen om het
voertuig correct te wassen:
verwijder de antenne van het dak
wanneer het voertuig gewassen wordt;
als voor het wassen van het voertuig
hogedrukreinigers worden gebruikt,
houd dan een afstand van minimaal
40 cm t.o.v. de carrosserie aan om
beschadiging of aantasting te
voorkomen. Stagnerend water kan op
lange termijn leiden tot schade aan het
voertuig;
maak de carrosserie, indien
mogelijk, eerst nat met een waterstraal
onder lage druk;
was de carrosserie met een zachte
spons met een lichte zeepoplossing en
spoel de spons regelmatig uit;
spoel goed af met schoon water en
droog met een luchtstraal of een
zeemleren lap.
Droog de minder zichtbare delen (bijv.
randen van portieren, motorkap,
koplampranden) zorgvuldig, aangezien
in deze zones water makkelijker kan
stagneren. Was de auto nooit als hij in
de zon heeft gestaan of als de
motorkap nog warm is: de glans van de
lak kan afnemen.
De kunststof carrosseriedelen moeten
op dezelfde wijze als de rest van het
voertuig gewassen worden.
BELANGRIJKE OPMERKINGEN
Parkeer de auto zo min mogelijk onder
bomen; de hars die uit de bomen
druppelt, maakt de lak mat en vergroot
de kans op roestvorming.
Vogelpoep moet zo snel en zo goed
mogelijk verwijderd worden, omdat
hierin bijzonder agressieve zuren
aanwezig zijn.
Ruiten
Gebruik specifieke
schoonmaakmiddelen en schone,
zachte doeken om krassen en
beschadigingen te voorkomen.
BELANGRIJK Veeg het
binnenoppervlak van de achterruit
voorzichtig met een doek af, en volg
hierbij de richting van de elektrische
weerstandsdraden om de
achterruitverwarming niet te
beschadigen.
Koplampen
Gebruik een zachte, vochtige doek die
in water met een specifiek
autowasmiddel is gedrenkt.
BELANGRIJK Gebruik nooit
aromatische stoffen (bijv. benzine) of
ketonen (bijv. aceton) om de kunststof
lampenglazen van de koplampen te
reinigen.
BELANGRIJK Als de auto met een
hogedrukreiniger wordt gewassen,
moet de straal op minstens 20 cm van
de koplampen worden gehouden.
201
Motorruimte
Spuit de motorruimte na het
winterseizoen zorgvuldig uit: hierbij mag
de waterstraal niet rechtstreeks op de
elektronische regeleenheden of op de
motoren van de ruitenwissers worden
gericht. Laat deze werkzaamheden
uitvoeren door een gespecialiseerd
bedrijf.
BELANGRIJK Voor het uitspuiten van
de motorruimte moet de startinrichting
in de stand STOP staan en de motor
koud zijn. Controleer na het reinigen of
de verschillende beschermingen (bijv.
rubberen doppen en kappen) niet
verwijderd of beschadigd zijn.
BELANGRIJK
87) Om de esthetische eigenschappen van
de lak te behouden, mogen er geen
schuur- en/of polijstmiddelen voor het
reinigen van het voertuig worden gebruikt.
88) Niet wassen met rollen en/of borstels in
autowasstraten. Was het voertuig
uitsluitend met de hand en gebruik
pH-neutrale reinigingsmiddelen; droog af
met een vochtige leren zeem. Schuur- en/of
polijstmiddelen mogen niet gebruikt worden
om het voertuig schoon te maken.
Vogelpoep moet zo snel en zo goed
mogelijk verwijderd worden, omdat hierin
bijzonder agressieve zuren aanwezig zijn.
Vermijd (indien mogelijk) om het voertuig
onder bomen te parkeren; verwijder
plantaardige harsen onmiddellijk omdat
deze, als ze drogen, alleen verwijderd
kunnen worden met schuur- en/of
polijstmiddelen die ten zeerste afgeraden
worden omdat ze de karakteristieke
matheid van de lak kunnen aantasten.
Gebruik geen onverdunde
ruitensproeiervloeistof om de voorruit en
achterruit te reinigen; verdun dit met
minstens 50% water. Gebruik alleen
onverdunde ruitensproeiervloeistof wanneer
de buitentemperaturen dit vereisen.
BELANGRIJK
6) Schoonmaakmiddelen verontreinigen het
milieu. Was het voertuig daarom op een
plaats waar het afvalwater direct wordt
opgevangen en gezuiverd.
INTERIEUR
183) 184) 185)
Controleer regelmatig of het interieur
schoon is, ook onder de matten, om
roesten van het plaatwerk te
voorkomen.
STOELEN EN STOFFENBEKLEDING
Verwijder stof met een zachte borstel of
een stofzuiger. Het is raadzaam een
vochtige borstel te gebruiken voor het
reinigen van bekleding die niet van stof
is. Reinig de stoelen met een spons
bevochtigd met een oplossing van
water en neutrale zeep.
LEDEREN STOELEN(waar aanwezig)
Verwijder het droge vuil met een
zeemleren lap of een iets vochtige
doek, zonder al te veel druk uit te
oefenen.
Dep vloeistoffen of vetvlekken op met
een absorberende, droge doek zonder
hierbij te wrijven. Reinig vervolgens met
een zachte doek of een zeemleren lap
bevochtigd met water en neutrale zeep.
Als de vlek nog niet verwijderd is,
gebruik dan een speciaal
reinigingsmiddel en volgt de
aanwijzingen strikt op.
202
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
BELANGRIJK Gebruik nooit alcohol.
Controleer of de gebruikte
reinigingsproducten geen alcohol of
alcoholderivaten, zelfs niet in kleine
hoeveelheden bevatten.
KUNSTSTOF ENGECOATEINTERIEURDELEN
89)
Reinig kunststof interieurdelen met een
vochtige doek (bij voorkeur een
microvezeldoek) en een oplossing van
water en een neutraal, niet-schurend
reinigingsmiddel.
Gebruik voor het reinigen van
olieachtige of hardnekkige vlekken
speciale producten zonder
oplosmiddelen die het originele
voorkomen en de kleur van de
interieurdelen niet veranderen.
Verwijder stof met een microvezeldoek,
eventueel bevochtigd met water. Het
gebruik van papieren doekjes wordt
afgeraden, aangezien deze resten
achterlaten.
ONDERDELEN VAN ECHTLEDER(waar aanwezig)
Gebruik uitsluitend water en neutrale
zeep om deze delen schoon te maken.
Gebruik nooit alcohol of producten op
basis van alcohol.
Controleer alvorens een specifiek
product voor interieurreiniging te
gebruiken, of het geen alcohol en/of
stoffen op basis van alcohol bevat.
BELANGRIJK
183) Gebruik nooit ontvlambare producten
zoals petroleum of wasbenzine voor het
reinigen van het interieur van de auto. De
elektrostatische lading die door het wrijven
tijdens het reinigen ontstaat, kan brand
veroorzaken.
184) Bewaar geen spuitbussen in de auto:
ontploffingsgevaar. Spuitbussen mogen
niet blootgesteld worden aan temperaturen
boven 50°C. Wanneer het voertuig in de
zon staat, kan de binnentemperatuur deze
waarde ruim overschrijden.
185) Er mogen geen voorwerpen op de
vloer onder de pedalen liggen; verzeker u
ervan dat de matten altijd vlak liggen en
geen contact met de pedalen maken.
BELANGRIJK
89) Gebruik nooit alcohol, benzine en
hiervan afgeleide producten om het
dashboard en het glas van het
instrumentenpaneel te reinigen.
203
TECHNISCHE GEGEVENS
Alles dat u nuttig kunt vinden om te
begrijpen hoe uw voertuig is gemaakt
en hoe het werkt is in dit hoofdstuk
vermeld en wordt toegelicht met
gegevens, tabellen en grafieken. Voor
de liefhebbers en de monteurs, maar
ook gewoon voor degenen die elk detail
van hun voertuig willen kennen.
IDENTIFICATIEGEGEVENS . . . . . .205
MOTOR . . . . . . . . . . . . . . . . . .206
WIELEN . . . . . . . . . . . . . . . . . .209
AFMETINGEN . . . . . . . . . . . . . .216
GEWICHTEN . . . . . . . . . . . . . . .218
TANKEN. . . . . . . . . . . . . . . . . .222
VLOEISTOFFEN EN
SMEERMIDDELEN . . . . . . . . . . .225
PRESTATIES . . . . . . . . . . . . . . .228
BRANDSTOFVERBRUIK . . . . . . .229
CO2-EMISSIE . . . . . . . . . . . . . .232
RICHTLIJNEN VOOR DE
BEHANDELING VAN HET
VOERTUIG AAN HET EINDE
VAN DE LEVENSDUUR . . . . . . . .234
204
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
IDENTIFICATIE-GEGEVENS
PLAATJE VOERTUIG-INDENTIFICATIENUMMER(VIN)
Dit bevindt zich op de stijl van het
bestuurdersportier. Het kan gelezen
worden als het portier open staat en
hierop zijn de volgende gegevens
vermeld fig. 212:
A Naam van de fabrikant
B Nummer typegoedkeuring voertuig
C Voertuigidentificatienummer
D Technisch toegestaan max. gewicht
met volledige belading
E Technisch toegestaan max. gewicht
voor gecombineerd voertuig
F Technisch toegestaan max. gewicht
op as 1
G Technisch toegestaan max. gewicht
op as 2
H Motoridentificatie
I Versie typevariant
L Kleurcode lakwerk
M Absorptiecoëfficiënt rook
(Dieselversies)
N Nadere instructies.
VOERTUIG-IDENTIFICATIENUMMER
Het Voertuigidentificatienummer (VIN) is
gestanst op een plaatje afgebeeld in
fig. 213, het bevindt zich in de linker
bovenhoek van de dashboardbekleding
en is zichtbaar vanaf de buitenkant van
het voertuig door de voorruit.
Dit nummer is ook op de vloer van het
interieur gestanst, vóór de rechter
voorstoel.
Om toegang te krijgen tot het plaatje,
klepje 1 fig. 214 in de door de pijl
aangegeven richting schuiven.
Dit nummer bevat de volgende
gegevens:
type voertuig;
chassisnummer.
MOTORCODE
Deze is op het cilinderblok ingeslagen
en vermeldt het type en het
motorserienummer.
212 P2000048-000-000
213 10016J0001EM
214 P2000047-000-000
205
MOTOR
186)
Versies 1.4 16V 95 pk E6 1.4 16V 95 pk E4 1.6 E.TorQ E6 1.6 E.TorQ E4
Typecode 843A1000 843A1000 55268036 55268036
Cyclus Otto Otto Otto Otto
Aantal en opstelling
cilinders4 in lijn 4 in lijn 4 in lijn 4 in lijn
Boring en slag zuigers
(mm)72 x 84 72 x 84 77 x 85,8 77 x 85,8
Cilinderinhoud (cm³) 1368 1368 1598 1598
Compressieverhouding 11:1 11:1 11:1 11:1
Maximum vermogen
(EG) (kW)70 70 81 81
overeenkomstig
motortoerental (tpm)6000 6000 5500 5500
Maximum koppel (EG)
(Nm)127 127 152 152
overeenkomstig
motortoerental (tpm)4500 4500 4500 4500
Bougies NGK DCPR7E-N-10 NGK DCPR7E-N-10 NGK - ZKR7BI – 10 NGK - ZKR7BI-10
Brandstof
Loodvrije benzine met
R.O.N. niet lager dan 95
(EN228-specificaties)
Loodvrije benzine met
R.O.N. niet lager dan 95
(EN228-specificaties)
Loodvrije benzine met
R.O.N. niet lager dan 95
(EN228-specificaties)
Loodvrije benzine met
R.O.N. niet lager dan 95
(EN228-specificaties)
206
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
Versies 1.4 T-jet 120 pk 1.4 T-jet 120 pk LPG
Typecode 940B7000 940B7000
Cyclus Otto Otto
Aantal en opstelling cilinders 4 in lijn 4 in lijn
Boring en slag zuigers (mm) 72 x 84 72 x 84
Cilinderinhoud (cm³) 1368 1368
Compressieverhouding 9,8:1 9,8:1
Maximum vermogen (EG) (kW) 88 88
overeenkomstig motortoerental (tpm) 5000 5000
Maximum koppel (EG) (Nm) 215 215
overeenkomstig motortoerental (tpm) 2500 2500
Bougies NGK IKR9J8 NGK IKR9J8
BrandstofLoodvrije benzine met R.O.N. niet lager dan
95 (EN228-specificaties)
LPG voor motorvoertuigen
(EN589-specificatie)
207
Versies 1.3 MultiJet 95 pk1.6 Multijet 120 pk /
1.6 Multijet 120 pk ECO
1.6 Multijet 115 pk /
1.6 Multijet 115 pk ECO (*)
Typecode 55266963 55260384 55260384
Cyclus Diesel Diesel Diesel
Aantal en opstelling cilinders 4 in lijn 4 in lijn 4 in lijn
Boring en slag zuigers (mm) 69,6 x 82 79,5 x 80,5 79,5 x 80,5
Cilinderinhoud (cm³) 1248 1598 1598
Compressieverhouding 16,8:1 16,5:1 16,5 : 1
Maximum vermogen (EG) (kW) 70 88 84,4
overeenkomstig motortoerental (tpm) 3750 3750 3750
Maximum koppel (EG) (Nm) 200 320 320
overeenkomstig motortoerental (tpm) 1500 1750 1750
BrandstofDiesel voor motorvoertuigen
(Specificatie EN 590)
Diesel voor motorvoertuigen
(Specificatie EN 590)
Diesel voor motorvoertuigen
(Specificatie EN 590)
(*) Versie voor specifieke markten
BELANGRIJK
186) Wijzigingen of reparaties aan het brandstoftoevoersysteem die niet correct zijn uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met
de technische systeemgegevens, kunnen storingen in de werking en zelfs brand tot gevolg hebben.
208
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
WIELEN
WINTERBANDEN
187)
De winterbanden moeten dezelfde
maat hebben als de standaard
geleverde banden.
Het Fiat Servicenetwerk kan u
adviseren over de meest geschikte
band voor elk gebruik.
Voor het type, de bandenspanning en
de specificaties van de winterbanden
de instructies volgen die worden
gegeven in dit hoofdstuk.
De specifieke eigenschappen van
winterbanden verminderen drastisch
wanneer de profieldiepte minder is dan
4 mm. Vervang ze in dat geval.
Door hun specifieke eigenschappen zijn
de prestaties van winterbanden onder
normale omstandigheden of wanneer
lang op de snelweg wordt gereden,
lager dan die van de standaard
gemonteerde banden.
Beperk het gebruik van winterbanden in
overeenstemming met de
omstandigheden waarvoor ze zijn
goedgekeurd; houdt u altijd aan de
specifieke plaatselijke voorschriften met
betrekking tot het gebruik van
winterbanden.
Monteer op de vier wielen dezelfde
banden (zelfde merk en profieldiepte)
voor meer veiligheid tijdens het rijden en
het remmen en voor een betere
bestuurbaarheid. Denk eraan dat de
draairichting van de banden niet
omgedraaid mag worden.
209
STANDAARD VELGEN EN BANDEN
188)
Lichtmetalen of geperste stalen velgen. Tubeless radiaalbanden.
Alle typegoedgekeurde banden zijn op het kentekenbewijs vermeld.
BELANGRIJK Als de gegevens in het instructieboek afwijken van die van het kentekenbewijs, dient men zich altijd aan de
gegevens van het kentekenbewijs te houden. Voor de rijveiligheid moeten alle wielen zijn voorzien van banden van hetzelfde
merk en type.
BELANGRIJK Monteer geen binnenbanden in tubeless-banden.
Versies Wielen Gemonteerde banden Reservewiel(*)
1.4 16V 95 pk /
1.3 Multijet 95 pk
6J X 15 H2 ET38 195/65 R15 91H 195/65 R15 91H
6.5J X 16 H2 ET39 205/55 R16 91H (**) 205/55 R16 91H
7J X 17 H2 ET41 225/45 R17 91V (**)205/55 R16 91H
189)
1.4 T-jet 120 pk /
1.6 E.TorQ /
1.6 Multijet
120 pk /
1.6 Multijet
115 pk(***)
6J X 15 H2 ET38 (****) 195/65 R15 91H (****) 195/65 R15 91H (****)
6.5J X 16 H2 ET39 205/55 R16 91H (**) 205/55 R16 91H
7J X 17 H2 ET41 225/45 R17 91V (**)205/55 R16 91H
189)
1.4 T-jet 120 pk
LPG
6.5J X 16 H2 ET39 205/55 R16 91H (**) —
7J X 17 H2 ET41 225/45 R17 91V (**) —
(*) Een noodreservewiel van 135/70 R16 kan besteld worden als alternatief voor het reservewiel voor TIPO 5DOOR-versies.
(**) M+S Goodyear Vector 4Seasons Gen-2 of gelijkwaardige banden van dezelfde maat zijn optioneel verkrijgbaar voor bepaaldeversies/markten
(***) Versie voor specifieke markten
(****) Voor TIPO 5DOOR-versies
210
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
Versies Wielen Gemonteerde banden Reservewiel(*)
1.6 Multijet
120 pk ECO /
1.6 Multijet
115 pk ECO(***)
6.5J X 16 H2 ET39205/55 R16 91H Goodyear
EfficientGrip Performance (**) (*****)205/55 R16 91H Goodyear
EfficientGrip Performance (*****)
(*) Een noodreservewiel van 135/70 R16 kan besteld worden als alternatief voor het reservewiel voor TIPO 5DOOR-versies.
(***) Versie voor specifieke markten
(**) M+S Goodyear Vector 4Seasons Gen-2 of gelijkwaardige banden van dezelfde maat zijn optioneel verkrijgbaar voor bepaaldeversies/markten
(*****) Voor bepaalde versies/markten. Als alternatief kunnen banden gebruikt worden die gelijkwaardige prestaties bieden.
Opmerking Bij versies met 195 / 65 R15 en 205 / 55 R16 banden, sneeuwkettingen met smalle schakels gebruiken, die
maximaal 9 mm uitsteken buiten het bandprofiel.
Opmerking Sneeuwkettingen met een onopvallend profiel die maximaal 7 mm buiten het bandprofiel uitsteken kunnen
gemonteerd worden op versies met 225/45 R17 banden.
211
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar)
Bij warme banden moet de bandenspanning 0,3 bar hoger zijn dan de aanbevolen waarde. Controleer de bandenspanning
nogmaals als de banden koud zijn.
Als het voertuig opgekrikt moet worden, raadpleeg dan de paragraaf "Opkrikken van het voertuig" in het hoofdstuk
"Noodgevallen".
TIPO 5DOOR versie
Versies Banden
Onbelast/gemiddelde
belastingVolledige belasting
Reservewiel
Nood-
reservewiel
(**)Voor Achter Voor Achter
1.4 16V
95 PK
195 / 65 R15
2,2 2,1 2,6 2,5
(*) 4,2
205 / 55 R16
225 / 45 R17
1.4 T-jet
120 pk /
1.6 E.TorQ /
1.3 Multijet
95 pk
195 / 65 R15
2,3 2,1 2,6 2,5205 / 55 R16
225 / 45 R17
1.4 T-jet
120 pk LPG
205 / 55 R162,3 2,1 2,6 2,5 — —
225 / 45 R17
(**) Indien gemonteerd
(*) Indien het reservewiel in een noodgeval wordt gebruikt, controleer dan de bandenspanning en lijn het wiel uit volgens de voorschriften diegelden voor de band van de as waarop het wordt gemonteerd.
212
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
Versies Banden
Onbelast/gemiddelde
belastingVolledige belasting
Reservewiel
Voor Achter Voor Achter
1.6 Multijet
120 pk /
1.6 Multijet
115 pk(****)
195 / 65 R15
2,4 2,1 2,6 2,5
(*) 4,2
205 / 55 R16
225 / 45 R17
1.6 Multijet
120 pk ECO/
1.6 Multijet
115 pk
ECO(****)
205/
55R16 91H
Goodyear
EfficientGrip
Performance
(***)
2,8 2,5 2,6 2,5
(**) Indien gemonteerd
(****) Versie voor specifieke markten
(*) Indien het reservewiel in een noodgeval wordt gebruikt, controleer dan de bandenspanning en lijn het wiel uit volgens de voorschriften diegelden voor de band van de as waarop het wordt gemonteerd.
(***) Voor bepaalde versies/markten. Als alternatief kunnen banden gebruikt worden die gelijkwaardige prestaties bieden.
213
Nood-
reservewiel
(**)
TIPO STATION WAGON versie
Versies BandenOnbelast/gemiddelde belasting Volledige belasting
ReservewielVoor Achter Voor Achter
1.4 16V 95 pk /
1.3 Multijet
95 pk
195 / 65 R152,3 2,3
2,5 2,7 (*)
205 / 55 R16
225 / 45 R17 2,3 2,2
1.4 T-jet
120 pk /
1.6 E.TorQ
205 / 55 R16 2,3 2,3
225 / 45 R17 2,3 2,2
1.4 T-jet
120 pk LPG
205 / 55 R16 2,3 2,32,5 2,7 —
225 / 45 R17 2,3 2,2
1.6 Multijet
120 pk /
1.6 Multijet
115 pk(***)
205 / 55 R16 2,5 2,3
2,5 2,7 (*)
225 / 45 R17 2,4 2,2
1.6 Multijet
120 pk ECO /
1.6 Multijet
115 pk
ECO(***)
205/55R16 91H
Goodyear
EfficientGrip
Performance
(**)
2,8 2,5
(*) Indien het reservewiel in een noodgeval wordt gebruikt, controleer dan de bandenspanning en lijn het wiel uit volgens de voorschriften diegelden voor de band van de as waarop het wordt gemonteerd.
(***) Versie voor specifieke markten
(**) Voor bepaalde versies/markten. Als alternatief kunnen banden gebruikt worden die gelijkwaardige prestaties bieden.
BELANGRIJK
187) De maximumsnelheid voor winterbanden met de indicatie “Q” is 160 km/h; 190 km/h voor winterbanden met de indicatie “T” en
210 km/h voor winterbanden met de indicatie"H". De snelheidsbeperkingen moeten echter altijd worden gerespecteerd.
188) Als winterbanden met een lagere snelheidscategorie dan die op het kentekenbewijs is aangegeven worden gebruikt, overschrijd dan niet
de maximumsnelheid die overeenkomt met de snelheidscategorie van de gebruikte banden.
214
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
189) Volg de volgende aanwijzingen op als de auto is uitgerust met een kleiner reservewiel dan normaal (een 16” reservewiel wordt geleverd
bij 17" banden) of een noodreservewiel. Het ruimtebesparende reservewiel (voor bepaalde versies/markten) is specifiek voor de auto; monteer
het niet op andere auto’s en monteer ook geen ruimtebesparende reservewielen afkomstig van andere auto’s. Gebruik het noodreservewiel of
reservewiel alleen in noodgevallen. Gebruik het nooit langer dan strikt noodzakelijk en rijd nooit harder dan 80 km/u. Op het noodreservewiel
zit een oranje sticker met de belangrijkste waarschuwingen over de beperkingen van het gebruik van het wiel. Deze sticker mag nooit
verwijderd of afgedekt worden. Op de sticker staan de volgende aanwijzingen in vier talen: “Waarschuwing! Alleen voor tijdelijk gebruik! max.
80 km/h! Vervang het noodreservewiel zo snel mogelijk door het standaard wiel. Dek deze aanwijzingen niet af." Plaats nooit een wieldop op
een noodreservewiel of een reservewiel. De rijeigenschappen van de auto veranderen als een noodreservewiel of een reservewiel is
gemonteerd. Vermijd bruusk optrekken en remmen, scherpe stuurbewegingen en snelle bochten. De totale levensduur van het
ruimtebesparende reservewiel is ongeveer 3000 km. Hierna moet de band vervangen worden door een nieuw exemplaar van hetzelfde type.
Monteer nooit een standaard band op de velg van een ruimtebesparend reservewiel. Zorg ervoor dat het verwisselde wiel zo snel mogelijk
wordt gerepareerd en gemonteerd. Het gelijktijdige gebruik van twee of meer noodreservewielen of reservewielen is verboden. Smeer de
schroefdraad van de wielbouten niet met vet voordat ze gemonteerd worden: ze kunnen hierdoor losraken.
215
AFMETINGEN
TIPO 5DOOR versie
De afmetingen zijn uitgedrukt in mm en hebben betrekking op een voertuig met standaard bijgeleverde banden. De hoogte
heeft betrekking op een onbeladen auto. Kleine variaties met betrekking tot de weergegeven waarden zijn mogelijk afhankelijk
van de afmetingen van de velgen.
A B C D E F G H I
893 2638 837 4368 1495 1542 1543 2002 1792
Inhoud bagageruimte: 440 liter.
215 P2000008-000-000
216
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
TIPO STATION WAGON versie
De afmetingen zijn uitgedrukt in mm en hebben betrekking op een voertuig met standaard bijgeleverde banden. De hoogte
heeft betrekking op een onbeladen auto. Kleine variaties met betrekking tot de weergegeven waarden zijn mogelijk afhankelijk
van de afmetingen van de velgen.
A B C D E F G H I
893 2638 1040 4571 1512 1542 1543 2002 1792
Inhoud bagageruimte: 550 liter.
216 P2000108
217
GEWICHTEN
Gewichten (kg) 1.4 16V 95 pk E6 1.4 16V 95 pk E4 1.6 E.TorQ E6 1.6 E.TorQ E4
Leeggewicht (met alle
vloeistoffen,
brandstoftank 90%
gevuld en zonder opties)
1195 / 1205(*) 1195 / 1205(*) 1310 / 1320 (*) 1310 / 1320(*)
Nuttig laadvermogen
inclusief de bestuurder
(**)500 / 550(*) 500 / 550(*) 500 / 550(*) 500 / 550(*)
Maximum toelaatbare
belastingen (***)
– vooras 1050 1050 1050 1050
– achteras 900 / 950(*) 900 / 950(*) 900 / 950(*) 900 / 950(*)
– totaal: 1695 / 1755(*) 1695 / 1755(*) 1810 /1870(*) 1810 / 1870(*)
Trekgewichten
– geremde aanhanger 1200 1200 800 800
– ongeremde aanhanger 500 500 500 500
Max. toelaatbare
kogeldruk (geremde
aanhanger):
60 60 60 60
Max. dakbelasting (****) 55 / 75(*) 55 / 75(*) 55 / 75(*) 55 / 75(*)
(*) TIPO STATION WAGON
(**) Als er speciale uitrustingen zijn gemonteerd, dan stijgt het leeggewicht, waardoor het laadvermogen daalt.
(***) Belastingen die niet overschreden mogen worden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker de goederen zodanig in debagageruimte en/of op het laadplatform te verdelen, dat de maximum toelaatbare belastingen niet worden overschreden.
(****) De gegeven waarde is inclusief het gewicht op de dakdragers
218
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
Gewichten (kg) 1.4 T-jet 120 pk 1.4 T-jet 120 pk LPG
Leeggewicht (met alle vloeistoffen,
brandstoftank 90% gevuld en zonder
opties)1275 / 1305(*) 1310 / 1320(*)
Nuttig laadvermogen inclusief de bestuurder
(**)500 / 550(*) 500 / 550(*)
Maximum toelaatbare belastingen (***)
– vooras 1050 1050
– achteras 900 / 950(*) 900 / 950(*)
– totaal: 1775 / 1855(*) 1810 / 1870(*)
Trekgewichten
– geremde aanhanger 1200 1200
– ongeremde aanhanger 500 500
Max. toelaatbare kogeldruk (geremde
aanhanger):60 60
Max. dakbelasting (****) 55 / 75(*) 55 / 75(*)
(*) TIPO STATION WAGON
(**) Als er speciale uitrustingen zijn gemonteerd, dan stijgt het leeggewicht, waardoor het laadvermogen daalt.
(***) Belastingen die niet overschreden mogen worden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker de goederen zodanig in debagageruimte en/of op het laadplatform te verdelen, dat de maximum toelaatbare belastingen niet worden overschreden.
(****) De gegeven waarde is inclusief het gewicht op de dakdragers
219
Gewichten (kg) 1.3 MultiJet 95 pk
1.6 Multijet 120 pk / 1.6 Multijet 120 pk
ECO / 1.6 Multijet 115 pk(*****) /1.6 Multijet 115 pk ECO(*****)
Leeggewicht (met alle vloeistoffen,
brandstoftank 90% gevuld en zonder
opties)1290 / 1300(*) 1295 / 1320(*)
Nuttig laadvermogen inclusief de bestuurder
(**)500 / 550(*) 500 / 550(*)
Maximum toelaatbare belastingen (***)
– vooras 1050 1050
– achteras 900 / 950(*) 900 / 950(*)
– totaal: 1790 / 1850(*) 1795 / 1870(*)
Trekgewichten
– geremde aanhanger 1200 1200
– ongeremde aanhanger 500 500
Max. toelaatbare kogeldruk (geremde
aanhanger):60 60
Max. dakbelasting (****) 55 / 75(*) 55 / 75(*)
(*****) Versie voor specifieke markten
(*) TIPO STATION WAGON
(**) Als er speciale uitrustingen zijn gemonteerd, dan stijgt het leeggewicht, waardoor het laadvermogen daalt.
(***) Belastingen die niet overschreden mogen worden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker de goederen zodanig in debagageruimte en/of op het laadplatform te verdelen, dat de maximum toelaatbare belastingen niet worden overschreden.
(****) De gegeven waarde is inclusief het gewicht op de dakdragers
220
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
Gewichten (kg)
1.6 Multijet 120 pk / 1.6 Multijet 120 pk
ECO
automatische transmissie met dubbele
koppeling
1.6 Multijet 115 pk(*****) / 1.6 Multijet115 pk ECO(*****)
automatische transmissie met dubbele
koppeling
Leeggewicht (met alle vloeistoffen,
brandstoftank 90% gevuld en zonder
opties)1320 / 1350(*) 1320 / 1350(*)
Nuttig laadvermogen inclusief de bestuurder
(**)500 / 550(*) 500 / 550(*)
Maximum toelaatbare belastingen (***)
– vooras 1050 1050
– achteras 900 / 950(*) 900 / 950(*)
– totaal: 1820 /1900(*) 1820 /1900(*)
Trekgewichten
– geremde aanhanger 1000 1000
– ongeremde aanhanger 500 500
Max. toelaatbare kogeldruk (geremde
aanhanger):60 60
Max. dakbelasting (****) 55 / 75(*) 55 / 75(*)
(*****) Versie voor specifieke markten
(*) TIPO STATION WAGON
(**) Als er speciale uitrustingen zijn gemonteerd, dan stijgt het leeggewicht, waardoor het laadvermogen daalt.
(***) Belastingen die niet overschreden mogen worden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker de goederen zodanig in debagageruimte en/of op het laadplatform te verdelen, dat de maximum toelaatbare belastingen niet worden overschreden.
(****) De gegeven waarde is inclusief het gewicht op de dakdragers
221
TANKEN
1.4 16V 95 PK 1.4 T-jet 120 pk 1.6 E.TorQ
Voorgeschreven
brandstof en originele
smeermiddelen
Tankinhoud (liter) 50 50 50 Loodvrije benzine met
R.O.N. niet lager dan 95
(EN228-specificaties) (*)inclusief een reserve van
(liter)7 7 7
Motorkoelsysteem (liter) 4,6 5,2 5,4
Mengsel van 50%
gedestilleerd water en
PARAFLU UP(**)
Carterpan (liter) 2,8 2,8 4,4SELENIA K P.E. (1.4 16V
95 pk versie, 1.4 T-jet
120 pk versie) /
SELENIA DIGITEK P.E.
(1.6 E.TorQ versie)Carterpan en filter (liter) 2,95 3,4 4,7
Versnellingsbak-/
differentieelhuis (liter)1,76 1,8 6,2
TUTELA
TRANSMISSION
GEARFORCE (1.4 16V
95 pk versie, 1.4 T-jet
120 pk versie) / TUTELA
TRANSMISSION GI/VI
(1.6 E.TorQ versie)
Hydraulisch remsysteem
(kg)0,74 0,74 0,74 TUTELA TOP 4/S
Ruitensproeiervloeistofreservoir
(liters)3 3 3
Mengsel van water en
vloeibare PETRONAS
DURANCE SC 35
(*) Het maximale motorvermogen en de prestaties van de auto kunnen alleen worden gegarandeerd bij gebruik van loodvrije benzine met eenoctaangehalte van 95 of hoger.
(**) Wanneer het voertuig onder bijzonder extreme klimaatomstandigheden wordt gebruikt, adviseren wij een mengsel van 60% PARAFLUUP en40% gedemineraliseerd water.
222
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
1.4 T-jet 120 pk LPGVoorgeschreven brandstof en originele
smeermiddelen
Tankinhoud (liter) 50 / 42(*) Loodvrije benzine met octaangetal van
minstens 95 RON (specificatie EN 228)/LPG
(specificatie EN589)(**)inclusief een reserve van (liter) 7 / 8(*)
Motorkoelsysteem (liter) 5,2Mengsel van 50% gedestilleerd water en
PARAFLU UP(***)
Carterpan (liter) 2,8SELENIA MULTIPOWER GAS 5W-40
Carterpan en filter (liter) 3,4
Versnellingsbak-/differentieelhuis (liter) 1,8 TUTELA TRANSMISSION GEARFORCE
Hydraulisch remsysteem (kg) 0,74 TUTELA TOP 4/S
Ruitensproeiervloeistofreservoir (liters) 3Mengsel van water en vloeibare PETRONAS
DURANCE SC 35
(*) LPG-Tank
(**) Het maximale motorvermogen en de prestaties van de auto kunnen alleen worden gegarandeerd bij gebruik van loodvrije benzine met eenoctaangehalte van 95 of hoger.
(***) Wanneer het voertuig onder bijzonder extreme klimaatomstandigheden wordt gebruikt, adviseren wij een mengsel van 60% PARAFLUUP en40% gedemineraliseerd water.
223
1.3 MultiJet 95 pk
1.6 Multijet 120 pk /
1.6 Multijet
115 pk(***)
Voorgeschreven brandstof en originele
smeermiddelen
Tankinhoud (liter) 50 50Diesel voor motorvoertuigen (Specificatie EN 590)
inclusief een reserve van (liter) 7 7
Motorkoelsysteem (liter) 6,1 6,1Mengsel van gedestilleerd water en PARAFLU
UP
50% (**)
Carterpan (liter) 3,7 4,4SELENIA WR FORWARD
Carterpan en filter (liter) 3,9 4,8
Versnellingsbak-/differentieelhuis
(liter)2,0 1,8 TUTELA TRANSMISSION GEARFORCE
Hydraulisch remsysteem (kg) 0,74 0,74 TUTELA TOP 4/S
Ruitensproeiervloeistofreservoir
(liters)3 3
Mengsel van water en vloeibare PETRONAS
DURANCE SC 35
(***) Versie voor specifieke markten
(**) Wanneer het voertuig onder bijzonder extreme klimaatomstandigheden wordt gebruikt, adviseren wij een mengsel van 60% PARAFLUUP en40% gedemineraliseerd water.
224
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN
Het voertuig is voorzien van een motorolie die grondig ontwikkeld en getest is om aan de vereisten van het Geprogrammeerd
Onderhoudsschema te kunnen voldoen. Constant gebruik van de voorgeschreven smeermiddelen garandeert de specificaties
van brandstofverbruik en emissies. De kwaliteit van het smeermiddel is cruciaal voor de werking en de levensduur van de
motor.
Als er geen smeermiddelen beschikbaar zijn die voldoen aan het specifieke verzoek, kunnen voor het bijvullen producten
gebruikt worden die voldoen aan de aangegeven specificaties; in dat geval wordt de optimale prestatie van de motor niet
gegarandeerd.
90)
PRODUCTSPECIFICATIES
Gebruik Eigenschappen SpecificatieOriginele vloeistoffen
en smeermiddelenVerversingsinterval
Smeermiddel voor
benzinemotoren
(1.4 16V 95 pk, 1.4 T-jet
120 pk-versies)
SAE 5W-40
ACEA C3 / API SN9.55535-S2
SELENIA K P.E.
Contractual Technical
Reference N° F603.C07
Volgens
onderhoudsschema
Smeermiddel voor
benzinemotoren
(1.6 E.TorQ-versies)
SAE 0W-30
ACEA C2 / API SN
9.55535-GS1 of
MS.90048
SELENIA DIGITEK
P.E.
Contractual Technical
Reference N° F020.B12
Volgens
onderhoudsschema
Smeermiddel voor
dieselmotoren
SAE 0W-30
ACEA C2
9.55535-DS1 of
MS.90047
SELENIA WR
FORWARD
Contractual Technical
Reference N° F842.F13
Volgens
onderhoudsschema
Smeermiddelen voor
benzine-/LPG-motoren
SAE 5W-40
ACEA C3 / API SN9.55535-T2
SELENIA
MULTIPOWER GAS
5W-40
Contractual Technical
Reference N° F922.E09
Volgens
onderhoudsschema
225
Gebruik Eigenschappen SpecificatieOriginele vloeistoffen
en smeermiddelenToepassingen
Smeermiddelen en
vetten voor
krachtoverbrengingen
SAE 75W synthetisch
smeermiddel.9.55550-MZ6
TUTELA
TRANSMISSION
GEARFORCE
Contractual Technical
Reference N° F002.F10
Handgeschakelde
versnellingsbak en
differentieel
Smeermiddel ATF
AW-1 automatische
versnellingsbak
9.55550-AV2
TUTELA
TRANSMISSION GI/VI
Contractual Technical
Reference N° F336.G05
Smeermiddel voor
versies met
automatische
versnellingsbak
Volledig synthetisch
smeermiddel met
speciaal additief
9.55550-SA1
TUTELA CS SPEED
Contractual Technical
Reference N° F005.F98
Smeermiddel voor
elektro-hydraulisch
systeem (versies met
automatische
transmissie met dubbele
koppeling)
Vet met een lage
wrijvingscoëfficiënt voor
homokinetische
koppelingen. N.L.G.I.
0-1 consistentie
9.55580 – GRASS II
TUTELA STAR 700
Contractual Technical
Reference N° F701.C07
Homokinetische
koppeling
differentiaalzijde
Vet met
molybdeendisulfide, voor
gebruik op hoge
bedrijfstemperaturen.
N.L.G.I. 1-2 consistentie
9.55580-GRAS II
TUTELA ALL STAR
Contractual Technical
Reference N° F702.G07
Homokinetische
koppelingen aan
wielzijde
226
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
Gebruik Eigenschappen SpecificatieOriginele vloeistoffen
en smeermiddelenToepassingen
Remvloeistof
Synthetische vloeistof
voor rem- en
koppelingssystemen.
Overtreft specificaties:
FMVSS nr. 116 DOT 4,
ISO 4925 SAE J1704 -
9.55597 of MS.90039
TUTELA TOP 4/S
Contractual Technical
Reference N° F005.F15
Hydraulisch remsysteem
en hydraulische
koppelingsbediening
Beschermingsmiddel
voor radiateurs
Beschermingsmiddel
met antivrieswerking en
organische formule.
CUNA NC 956-16,
ASTM D
3306 specificaties.
9.55523 of MS.90032
PARAFLU UP(*)
Contractual Technical
Reference N° F101.M01
Gebruiksverhoudingen
koelcircuits: 50% water
50% PARAFLU UP(**)
Additief voor dieselolie
Antivriesadditief voor
dieselolie voor de
bescherming van
dieselmotoren
—
PETRONAS
DURANCE DIESEL
ART
Contractual Technical
Reference N° F601.L06
Te mengen met diesel
(25 cc per 10 liter)
Ruitensproeiervloeistof
Mengsel van alcoholen
en oppervlakteactieve
stoffen. Overtreft CUNA
NC 956-11 specificaties
9.55522 of MS.90043
PETRONAS
DURANCE SC 35
Contractual Technical
Reference N° F001.D16
Verdund of onverdund
gebruiken voor
ruitenwissers/
ruitensproeiers
(*) Niet bijvullen of mengen met andere vloeistoffen die andere specificaties hebben dan de beschreven vloeistoffen.
(**) Wanneer het voertuig onder bijzonder extreme klimaatomstandigheden wordt gebruikt, adviseren wij een mengsel van 60% PARAFLU UP en
40% gedemineraliseerd water.
BELANGRIJK
90) Het gebruik van producten met andere dan de hierboven aangegeven specificaties kan leiden tot beschadigingen van de motor die niet
door de garantie worden gedekt.
227
PRESTATIES
Topsnelheden na de inrijperiode van de auto.
Versies km/h
1.4 16V 95 PK 185
1.4 T-jet 120 pk / 1.4 T-jet 120 pk LPG 200
1.6 E.TorQ 192
1.3 MultiJet 95 pk 180
1.6 Multijet 120 pk / 1.6 Multijet 120 pk ECO 200
1.6 Multijet 120 pk / 1.6 Multijet 120 pk ECO (*) 200
1.6 Multijet 115 pk / 1.6 Multijet 115 pk ECO (**) 197
1.6 Multijet 115 pk / 1.6 Multijet 115 pk ECO (*) (**) 197
(*) Versies met automatische versnellingsbak met dubbele koppeling
(**) Versie voor specifieke markten
228
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
BRANDSTOFVERBRUIK
De gegevens over het brandstofverbruik die vermeld zijn in onderstaande tabel zijn bepaald op basis van de
typegoedkeuringstests in overeenstemming met specifieke Europese Richtlijnen.
De volgende procedures worden gebruikt om het brandstofverbruik te meten:
stadscyclus: koude start gevolgd door een gesimuleerde testrit in stadsverkeer;
cyclus op buitenwegen: gevolgd door een simulatie van een rit op buitenwegen met frequent accelereren in alle
versnellingen: de snelheid varieert tussen 0 en 120 km/h;
gecombineerd brandstofverbruik: hierbij telt de waarde van de stadscyclus voor 37% en de cyclus op buitenwegen voor
63% mee.
BELANGRIJK Het type route, de verkeerssituatie, weersomstandigheden, rijstijl, algemene conditie van de auto,
uitrustingsniveau/accessoires, gebruik van de klimaatregeling, lading van de auto, imperiaal op het dak en andere situaties die
de aerodynamica kunnen beïnvloeden, leiden tot andere verbruikscijfers dan de hier vermelde cijfers.
BELANGRIJK Het brandstofverbruik wordt pas regelmatiger als de eerste 3000 km zijn gereden.
229
BRANDSTOFVERBRUIK VOLGENS GELDENDE EUROPESE RICHTLIJNEN (liter/100 km)
TIPO 5DOOR versie
Versies Stadsverkeer Buiten de stad Gecombineerd
1.4 16V 95 pk E6 7,7 4,5 5,7
1.4 16V 95 pk E4 7,6 4,4 5,6
1.4 T-jet 120 pk 7,7 5,0 6,0
1.4 T-jet 120 pk LPG 11,4 (**) / 8,2 (***) 6,5 (**) / 5,2 (***) 8,3 (**) / 6,3 (***)
1.6 E.TorQ E6 9,2 4,6 6,3
1.6 E.TorQ E4 9,0 4,5 6,2
1.3 MultiJet 95 pk 4,5 3,3 3,7
1.6 MultiJet 120 pk 4,4 / 4,4 (****) 3,3 / 3,4 (****) 3,7 / 3,8 (****)
1.6 Multijet 120 pk ECO(*) 4,0 / 4,0 (****) 3,0 / 3,1 (****) 3,4 / 3,4 (****)
1.6 Multijet 115 pk (*****) 4,4 / 4,4 (****) 3,3 / 3,4 (****) 3,7 / 3,8 (****)
1.6 Multijet 115 pk ECO(*) (*****) 4,0 / 4,0 (****) 3,0 / 3,1 (****) 3,4 / 3,4(****)
(**) Op LPG
(***) Rijden op benzine
(****) Versie met automatische versnellingsbak met dubbele koppeling
(*) De vermelde emissie- en verbruikswaarden kunnen afwijken bij gebruik van andere bandenspanningen of typen banden dan is aangegeven.
(*****) Versie voor specifieke markten
230
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
TIPO STATION WAGON versie
Versies Stadsverkeer Buiten de stad Gecombineerd
1.4 16V 95 pk E6 7,7 4,5 5,7
1.4 16V 95 pk E4 7,6 4,4 5,6
1.4 T-jet 120 pk 7,7 5,0 6,0
1.4 T-jet 120 pk LPG 11,4 (**) / 8,2 (***) 6,5 (**) / 5,2 (***) 8,3 (**) / 6,3 (***)
1.6 E.TorQ E6 9,2 4,6 6,3
1.6 E.TorQ E4 9,0 4,5 6,2
1.3 MultiJet 95 pk 4,5 3,3 3,7
1.6 MultiJet 120 pk 4,4 / 4,5 (****) 3,3 / 3,5 (****) 3,7 / 3,9 (****)
1.6 Multijet 120 pk ECO(*) 4,0 / 4,1 (****) 3,0 / 3,2 (****) 3,4 / 3,5 (****)
1.6 Multijet 115 pk (*****) 4,4 / 4,5 (****) 3,3 / 3,5 (****) 3,7 / 3,9 (****)
1.6 Multijet 115 pk ECO(*) (*****) 4,0 / 4,1 (****) 3,0 / 3,2 (****) 3,4 / 3,5 (****)
(**) Op LPG
(***) Rijden op benzine
(****) Versie met automatische versnellingsbak met dubbele koppeling
(*) De vermelde emissie- en verbruikswaarden kunnen afwijken bij gebruik van andere bandenspanningen of typen banden dan is aangegeven.
(*****) Versie voor specifieke markten
231
CO2-EMISSIE
De CO2 emissieniveaus in de volgende tabel hebben betrekking op het gecombineerde verbruik.
TIPO 5DOOR versie
VersiesCO2
-EMISSIE
VOLGENS DE GELDENDE EUROPESE RICHTLIJN (g/km)
1.4 16V 95 pk E6 132
1.4 16V 95 pk E4 132
1.4 T-jet 120 pk 139
1.4 T-jet 120 pk LPG 135 (**) / 146 (***)
1.6 E.TorQ E6 146
1.6 E.TorQ E4 146
1.3 MultiJet 95 pk 99
1.6 MultiJet 120 pk 98 / 99 (****)
1.6 Multijet 120 pk ECO(*) 89 / 90 (****)
1.6 Multijet 115 pk (*****) 98 / 99 (****)
1.6 Multijet 115 pk ECO(*) (*****) 89 / 90 (****)
(**) Op LPG
(***) Rijden op benzine
(****) Versie met automatische versnellingsbak met dubbele koppeling
(*) De vermelde emissie- en verbruikswaarden kunnen afwijken bij gebruik van andere bandenspanningen of typen banden dan is aangegeven.
(*****) Versie voor specifieke markten
232
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
TIPO STATION WAGON versie
VersiesCO2
-EMISSIE
VOLGENS DE GELDENDE EUROPESE RICHTLIJN (g/km)
1.4 16V 95 pk E6 132
1.4 16V 95 pk E4 132
1.4 T-jet 120 pk 139
1.4 T-jet 120 pk LPG 135 (**) / 146 (***)
1.6 E.TorQ E6 146
1.6 E.TorQ E4 146
1.3 MultiJet 95 pk 99
1.6 MultiJet 120 pk 98 / 101 (****)
1.6 Multijet 120 pk ECO(*) 89 / 92 (****)
1.6 Multijet 115 pk (*****) 98 / 101 (****)
1.6 Multijet 115 pk ECO(*) (*****) 89 / 92 (****)
(**) Op LPG
(***) Rijden op benzine
(****) Versie met automatische versnellingsbak met dubbele koppeling
(*) De vermelde emissie- en verbruikswaarden kunnen afwijken bij gebruik van andere bandenspanningen of typen banden dan is aangegeven.
(*****) Versie voor specifieke markten
233
RICHTLIJNEN VOOR DE BEHANDELING VAN HET VOERTUIG AANHET EINDE VAN DE LEVENSDUUR
(voor bepaalde versies/markten)
Al jaren zet FCA zich volledig in voor de bescherming van het milieu via de continue verbetering van de productieprocessen en
de realisatie van producten die steeds "eco-compatibeler" zijn. Om de klanten de best mogelijke service te garanderen in
overeenstemming met de milieuwetgeving en conform de Europese richtlijn 2000/53/EG inzake de behandeling van voertuigen
aan het einde van hun levensduur, biedt FCA haar klanten de mogelijkheid hun auto aan het einde van zijn levensduur zonder
extra kosten in te leveren. De Europese richtlijn bepaalt namelijk dat het voertuig kan worden ingeleverd zonder kosten voor de
laatste houder of eigenaar als het voertuig geen of een negatieve marktwaarde heeft.
Voor de kosteloze inlevering van het voertuig aan het einde van zijn levensduur kunt u als u een andere auto gaat aanschaffen,
zich tot een van onze dealers of tot een door FCA goedgekeurd inzamelings- en verwerkingsbedrijf wenden. Deze bedrijven zijn
zorgvuldig geselecteerd en bieden kwaliteitsservice voor de inzameling, verwerking en recycling van afgedankte auto’s met
respect voor het milieu.
Voor meer informatie over deze inzamelings- en verwerkingsbedrijven kunt u zich wenden tot een FCA Servicepunt, het
telefoonnummer in het garantieboekje bellen of naar de websites van de verschillende merken van FCA gaan.
234
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
MULTIMEDIA
In dit hoofdstuk worden de belangrijkste
functies beschreven van de
infotainmentsystemen
Uconnect™Radio, Uconnect™5"
LIVE, Uconnect™5" Nav LIVE,
Uconnect™ 7" HD LIVE of
Uconnect™7" HD Nav LIVE
waarmee het voertuig kan zijn uitgerust.
TIPS, BEDIENING EN ALGEMENE
INFORMATIE . . . . . . . . . . . . . . .236
Uconnect™ Radio . . . . . . . . . . .238
Uconnect™ 5" LIVE -
Uconnect™ 5" Nav LIVE . . . . . . .248
Uconnect™ 7" HD LIVE -
Uconnect™ 7" HD Nav LIVE . . . . .261
235
TIPS, BEDIENING ENALGEMENEINFORMATIE
VERKEERSVEILIGHEID
Zorg ervoor dat u weet hoe de
verschillende systeemfuncties gebruikt
moeten worden voordat u gaat rijden.
Lees de gebruiksaanwijzingen van het
systeem zorgvuldig door voordat u gaat
rijden.
190) 191)
ONTVANGSTOM-STANDIGHEDEN
Tijdens het rijden veranderen de
ontvangstomstandigheden
voortdurend. De ontvangst kan
gestoord worden door de aanwezigheid
van bergen, gebouwen of bruggen,
vooral wanneer u ver verwijderd bent
van de zender.
BELANGRIJK Het volume kan
toenemen wanneer verkeersinformatie
of nieuws wordt ontvangen.
ONDERHOUD EN ZORG
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht zodat het
systeem optimaal blijft werken:
het glas van het display mag niet in
contact komen met scherpe of harde
voorwerpen die het oppervlak ervan
kunnen beschadigen; gebruik een
zachte, droge anti-statische doek om
het schoon te maken en oefen hierbij
geen druk uit.
gebruik nooit alcohol, benzine en
afgeleide producten om het glas van
het display te reinigen.
voorkom dat vloeistoffen in het
systeem komen: dit kan het systeem op
onherstelbare wijze beschadigen.
91) 92)
DIEFSTALBEVEILIGING
Het systeem is uitgerust met een
diefstalbeveiliging die gebaseerd is op
informatie-uitwisseling met de
elektronische regeleenheid (Body
Computer) in het voertuig.
Dit garandeert maximale veiligheid en
voorkomt dat elke keer dat de
stroomvoorziening uitvalt, de geheime
code opnieuw ingevoerd moet worden.
Als de controle een positief resultaat
oplevert, dan begint het systeem te
werken. Als de codes bij de vergelijking
echter niet overeenkomen of als de
elektronische regeleenheid (Body
Computer) wordt vervangen, dan zal
het systeem de gebruiker vragen om de
geheime code in te voeren op de
manier die in de volgende paragraaf is
beschreven.
De geheime code invoeren
Wanneer het systeem wordt
ingeschakeld, toont het display, als de
code wordt gevraagd, het opschrift
"Anti-diefstalcode invoeren", gevolgd
door een scherm met een toetsenbord
waarmee de geheime code kan worden
ingevoerd.
De geheime code bestaat uit vier
tekens van 0 tot 9.
Uconnect™ Radio:
Om het eerste teken van de code in
te geven draai aan de "BROWSE/
ENTER" rechter knop en druk om te
bevestigen.
Na het invoeren van het vierde cijfer,
de cursor op "OK" zetten en de rechter
"BROWSE ENTER" knop indrukken: het
systeem begint te werken.
Uconnect™ 5" en 7" HD:
Gebruik de grafische toetsen op het
display om de codetekens in te geven.
Als er een verkeerde code is ingevoerd,
geeft het systeem "Code verkeerd"
weer om de gebruiker te laten weten
dat de juiste code ingevoerd moet
worden.
Na 3 mislukte invoerpogingen,
verschijnt op het display "Code
verkeerd. Radio vergrendeld
30 minuten wachten a.u.b.". Als dit
opschrift is verdwenen, kan de code
opnieuw worden ingevoerd.
236
MU
LTIM
ED
IA
Paspoort autoradio
Dit document is het eigendomsbewijs
van het systeem. In het paspoort van
de autoradio staan het model, het
serienummer en de geheime code
aangegeven.
Neem, in geval van zoekraken van het
paspoort van de autoradio, contact op
met het Fiat Servicenetwerk, neem uw
identiteitsbewijs en de
eigendomsdocumenten van uw auto
mee.
BELANGRIJK Bewaar dit
autoradiopaspoort op een veilige plek,
zodat bij diefstal van het systeem de
betreffende informatie aan de bevoegde
instanties gegeven kan worden.
BELANGRIJKEOPMERKINGEN
Kijk alleen naar het scherm wanneer dit
nodig en veilig is. Als u langere tijd naar
het scherm moet kijken, ga dan de weg
af en parkeer op een veilige plek, zodat
u niet tijdens het rijden wordt afgeleid.
Stop onmiddellijk met het gebruik van
het systeem in geval van een storing.
Anders kan het systeem beschadigd
raken. Neem zo snel mogelijk contact
op met het Fiat Servicenetwerk om het
systeem te laten repareren.
BELANGRIJK
190) Volg onderstaande
veiligheidsvoorschriften, want anders
kunnen de inzittenden ernstig gewond
raken of kan het systeem beschadigd
raken.
191) Als het volume te hoog staat, kan dat
gevaarlijk zijn. Stel het volume zo af dat
omgevingsgeluiden (bijv. claxons,
ambulances, politievoertuigen enz.) nog
hoorbaar zijn.
BELANGRIJK
91) Maak het glas van het voorpaneel en
display alleen schoon met een zachte,
schone, droge, anti-statische doek.
Reinigings- en polijstmiddelen kunnen het
oppervlak beschadigen. Gebruik nooit
alcohol, benzine en afgeleide producten.
92) Gebruik het display niet als basis voor
steunen met zuignappen of kleefmiddelen
voor externe navigatiesystemen,
smartphones of dergelijke apparaten.
237
Uconnect™ Radio
BEDIENINGSELEMENTEN OP HET FRONTPANEEL
217 11016J0001EM
238
MU
LTIM
ED
IA
OVERZICHTSTABEL BEDIENINGSELEMENTEN FRONTPANEEL
Toets Functies Modus
Inschakelen Toets kort indrukken
Uitschakelen Toets kort indrukken
Volumeregeling Knop rechtsom/linksom draaien
Volume in-/uitschakelen (Mute/Pauze) Toets kort indrukken
Selectie afsluiten/naar vorige scherm terugkeren Toets kort indrukken
BROWSE ENTER
Door de lijst bladeren of op een radiostation
afstemmen of vorig/volgend nummer selecterenKnop rechtsom/linksom draaien
Op display weergegeven optie bevestigen Toets kort indrukken
INFO Keuze weergavemodus (Radio, Media) Toets kort indrukken
TELEFOON(*)Toegang tot Telefoonmodus (of versies/markten waar
voorzien)Toets kort indrukken
AUDIO(*) Toegang tot audio-instelling en instelfuncties Toets kort indrukken
MENUToegang tot het menu Infotelematica Instellingen/
SysteemToets kort indrukken
MEDIA Bronselectie: USB/iPod of AUX Toets kort indrukken
RADIO Toegang tot de radio-modus Toets kort indrukken
1-2-3-4-5-6Huidige radiostation opslaan Toets lang indrukken
Opgeslagen radiostation oproepen Toets kort indrukken
A-B-CSelectie van de groep voorkeuzestations of selectie
van de gewenste letter in elke lijstToets kort indrukken
(*) (voor bepaalde versies/markten)
239
Toets Functies Modus
Zoeken naar vorig radiostation of selectie van vorig
nummer USB/iPodToets kort indrukken
Scannen van lagere frequenties tot loslaten/snel terug
van USB/iPodToets lang indrukken
Zoeken naar volgend radiostation of selectie van
volgend nummer USB/iPodToets kort indrukken
Scannen van hogere frequenties tot de toets wordt
losgelaten/Snel vooruitspoelen nummer van USB/iPodToets lang indrukken
Willekeurige volgorde van USB/iPod nummers Toets kort indrukken
USB/iPod nummer herhalen Toets kort indrukken
240
MU
LTIM
ED
IA
BEDIENINGSELEMENTEN OP HET STUURWIEL
De bedieningselementen voor de belangrijkste functies van het systeem bevinden zich op het stuurwiel, om het systeem
gemakkelijker te kunnen bedienen. De inschakeling van de gekozen functie is in sommige gevallen afhankelijk van hoelang de
knop wordt ingedrukt (kort indrukken of ingedrukt houden) zoals in onderstaande tabel is aangegeven.
218 11026J0005EM
241
OVERZICHTSTABEL BEDIENINGSELEMENTEN OP STUURWIEL
Toets (voor bepaalde
versies/markten);Interactie
Inkomend gesprek aannemen
Een tweede inkomend gesprek aannemen en het lopende gesprek in de wacht zetten
Inkomend gesprek weigeren
Lopend telefoongesprek beëindigen
242
MU
LTIM
ED
IA
BEDIENINGSELEMENTEN ACHTER HET STUURWIEL
Toetsen Interactie
Toets 1 (linkerzijde stuurwiel)
Bovenste toets
Toets kort indrukken: zoeken naar volgend radiostation of selectie van volgend
nummer USB/iPod.
Toets langer indrukken: scannen van hogere frequenties tot de toets wordt
losgelaten/snel vooruitspoelen nummer van USB/iPod.
Middelste toetsBij elke keer indrukken worden de bronnen AM, FM, USB/iPod, AUX doorlopen.
Alleen de beschikbare bronnen worden geselecteerd.
Onderste toets
Toets kort indrukken: zoeken naar vorig radiostation of selectie van volgend
nummer USB/iPod.
Toets langer indrukken: scannen van lagere frequenties tot de toets wordt
losgelaten/snel vooruitspoelen nummer van USB/iPod.
Toets 2 (rechterzijde stuurwiel)
Bovenste toets
Volume verhogen
Toets kort indrukken: volume in afzonderlijke stappen verhogen
Toets langer indrukken: volume snel verhogen
Middelste toets In-/uitschakelen van Mute-functie
Onderste toets
Volume verlagen
Toets kort indrukken: volume in afzonderlijke stappen verlagen
Toets langer indrukken: volume snel verlagen
243
SYSTEEM IN-/UITSCHAKELEN
Het systeem wordt in-/uitgeschakeld
door het indrukken van de
toets/knop.
Draai de toets/knop respectievelijk
rechtsom/linksom om het radiovolume
te verhogen/verlagen. De elektronische
volumeregeling kan continu (360°) in
beide richtingen, zonder stopposities,
worden gedraaid.
RADIO (TUNER) MODUS
Het systeem is voorzien van de
volgende tuners: AM, FM en DAB (voor
bepaalde versies/markten).
Selectie radio-modus
Druk op de RADIO-toets op het
voorpaneel om de radio in te schakelen.
Keuze golfband
De verschillende tunerfuncties kunnen
gekozen worden door de RADIO-toets
op het voorpaneel in te drukken.
Aanwijzingen op het display
Nadat het gewenste radiostation op het
display is gekozen, wordt de volgende
informatie getoond (INFO-functie
ingeschakeld):
In het bovenste gedeelte: het
voorkeuzestation, de tijd en de overige
actieve radio-instellingen worden
aangegeven.
In het middelste gedeelte: de naam van
het huidige station, de frequentie en
tekstinformatie (indien aanwezig)
worden weergegeven.
Lijst FM-stations
Druk op de toets/knop BROWSE
ENTER om de volledige lijst van de
FM-stations die ontvangen kunnen
worden weer te geven.
Opslaan van AM/FM-radiostations
De voorkeuzestations zijn in alle
systeemmodi beschikbaar en kunnen
gekozen worden door een van de
voorkeuzetoetsen 1-2-3-4-5-6 op het
frontpaneel aan te raken. Als op een
radiostation is afgestemd dat
opgeslagen moet worden, druk dan op
de betreffende voorkeuzetoets en houd
deze ingedrukt totdat ter bevestiging
een geluidssignaal wordt afgegeven.
Selectie AM/FM radiostation
Om het gewenste radiostation te
zoeken, op de toetsen of
drukken of aan het wieltje van de
bedieningselementen op het stuurwiel
draaien, of aan de knop "BROWSE
ENTER" draaien.
Vorige/volgende radiostationzoeken
Druk kort op de toetsen of op
het display: wanneer de toets wordt
losgelaten, wordt het volgende of vorige
radiostation getoond.
Snel vorige/volgende radiostationzoeken
Houd de toets of ingedrukt
om het snel zoeken te starten: wanneer
de toets wordt losgelaten, hoort men
het eerste radiostation waarop
afgestemd kan worden.
MEDIA-MODUS
Interaction modi voor AUX, USB/iPod
werking.
Audiobron selecteren
Om de gewenste audiobron onder de
beschikbare bronnen te selecteren:
AUX of USB/iPod, druk op de MEDIA
knop.
Druk op de toets BROWSE ENTER en
selecteer mappen dan kaart, om
muzieknummers op de cd-kaart (waar
de telefoon het toestaat) van de
mobiele telefoon te selecteren en af te
spelen.
BELANGRIJK Sommige
multimediaspelers zijn mogelijk niet
compatibel met het Uconnect™.
Wijziging nummer (volgende/vorige)
Druk kort op de toets om het
volgende nummer af te spelen of druk
kort op de toets om terug te keren
na het begin van het gekozen nummer
244
MU
LTIM
ED
IA
of naar het begin van het vorige
nummer als deze minder dan
3 seconden is afgespeeld.
Nummers snel vooruit-/terugspoelen
Houd de knop ingedrukt om het
gekozen nummer snel vooruit te
spoelen of de knop om het
nummer snel achteruit te spoelen.
Nummer kiezen (browse)
Gebruik deze functie om door de
nummers op het actieve apparaat te
bladeren en een nummer te selecteren.
De beschikbare keuzes hangen af van
het apparaat dat aangesloten is. Bij een
USB/iPod-apparaat kunt u bijvoorbeeld
door de lijst beschikbare artiesten,
genres en albums bladeren afhankelijk
van de informatie die aanwezig is op de
nummers met behulp van de
toets/knop BROWSE ENTER.
Gebruik binnen elke alfabetisch
geordende lijst de toets A-B-C op het
frontpaneel om naar de gewenste letter
in de lijst te springen.
Opmerking OPMERKING: Deze knop
kan voor bepaalde Apple®-apparatenuitgeschakeld zijn.
Druk op de toets BROWSE ENTER om
deze functie te activeren voor de bron
die afgespeeld wordt. Draai aan de
toets/knop BROWSE ENTER om de
gewenste optie te kiezen en druk
vervolgens op deze toets/knop om de
keuze te bevestigen. Druk op de toets
om de functie te annuleren.
Opmerking De toets BROWSE ENTER
staat geen enkele handeling op een
AUX apparaat toe.
Weergave nummerinformatie
Druk op de toets INFO om de
informatie die weergegeven wordt
tijdens het afspelen (Artiest, Album,
Genre, Naam, Map, Bestandsnaam) te
selecteren. Druk op de toets om
het scherm af te sluiten.
Willekeurige volgorde
Druk op de toets om de nummers
op de USB/iPod in willekeurige
volgorde af te spelen. Nogmaals
indrukken om de functie uit te
schakelen.
Herhalen
Druk, om het nummer weer af te
spelen, opnieuw op de toets.
Nogmaals indrukken om de functie uit
te schakelen.
USB/iPod BRON
Om de USB/iPod modus te activeren
moet het betreffende apparaat (USB of
iPod) in de USB-poort in het voertuig
worden gestoken.
Als een USB/iPod apparaat bij
ingeschakeld systeem wordt
ingebracht, zullen de nummers die op
het apparaat aanwezig zijn afgespeeld
worden.
BELANGRIJK Bij het aansluiten van een
apparaat (USB of iPod) op de
USB-poort, controleren of dit de
bediening van de handrem niet hindert.
AUX-BRON
Breng, om de AUX-modus in te
schakelen, een geschikt apparaat in de
AUX-aansluiting in de auto in (zie de
afbeelding in paragraaf "USB/iPod
Modus").
Als een apparaat wordt ingebracht met
een AUX-stekker, dan begint het
systeem de aangesloten AUX-bron af te
spelen als deze reeds op weergave is
ingesteld.
Stel het volume in met de toets/knop
op het voorpaneel of met de
volume-instelknop op het aangesloten
apparaat.
Zie voor wat betreft de functie "Selectie
audiobron", het hoofdstuk "Media".
BELANGRIJKE OPMERKINGEN
De functies van het apparaat dat
aangesloten is op het AUX-stopcontact
worden rechtstreeks geregeld door het
apparaat zelf; het is niet mogelijk om
nummer/map/playlist te veranderen of
245
start/einde/pauze te bedienen met de
bedieningstoetsen op het voorpaneel of
die op het stuurwiel.
Laat de kabel van uw draagbare speler
niet in de AUX-aansluiting zitten om
mogelijk geruis van de luidsprekers te
voorkomen.
BELANGRIJK Bij het aansluiten van een
apparaat op de AUX-aansluiting,
controleren of dit de bediening van de
handrem niet hindert.
TELEFOONMODUS(waar aanwezig)
Activering telefoonmodus
Druk op de knop PHONE op het
voorpaneel om de Telefoonmodus in te
schakelen.
De beschikbare commando's kunnen
gebruikt worden voor:
het draaien van het gewenste
telefoonnummer;
de contacten in het telefoonboek van
de mobiele telefoon weergeven en
bellen;
de contacten uit de registers van
vorige gesprekken weergeven en
bellen;
een maximum van 8 telefoons
koppelen om de toegang en de
verbinding eenvoudiger en sneller te
maken;
gesprekken van het systeem naar de
mobiele telefoon en andersom
overzetten en het geluid van de
microfoon uitschakelen bij
privégesprekken.
Het geluid van de mobiele telefoon
wordt over het audiosysteem van het
voertuig uitgezonden: het systeem
schakelt automatisch het geluid van de
autoradio uit wanneer de
Telefoonfunctie wordt gebruikt.
Mobiele telefoon koppelen
Ga als volgt te werk voor het koppelen
van de mobiele telefoon:
schakel de functie Bluetooth® in opde mobiele telefoon;
druk op de knop PHONE op het
voorpaneel;
als er nog geen telefoon aan het
systeem gekoppeld is, toont het display
een speciaal scherm;
selecteer "Telefoon aansluiten" om
de koppelingsprocedure te starten en
zoek vervolgens het Uconnect™
apparaat op de mobiele telefoon (als
"Nee" wordt geselecteerd, wordt het
hoofdscherm van de Telefoon getoond);
voer, als de mobiele telefoon hierom
vraagt, de PIN-code getoond op het
display van het systeem in op het
toetsenbord van uw telefoon of
bevestig de op de mobiele telefoon
getoonde PIN;
vanuit het menu "Instellingen" kan
altijd een mobiele telefoon gekoppeld
worden door "Telefoonmenu/Telefoon
toevoegen" te selecteren, ga daarna te
werk zoals hierboven is beschreven;
tijdens de koppelingsfase verschijnt
een scherm dat de voortgang van het
proces toont.
Opmerking Na het updaten van de
telefoonsoftware wordt het voor een
correcte werking aanbevolen de
telefoon te verwijderen uit de lijst
apparaten gelinkt aan de radio en ook
de koppeling van het vorige systeem uit
de lijst met Bluetooth®-apparaten opde telefoon te verwijderen en eennieuwe koppeling te maken.
Een nummer bellen
De hieronder beschreven procedures
zijn alleen toegankelijk indien ze door de
gebruikte mobiele telefoon worden
ondersteund.
Een nummer kan op de volgende
manieren gebeld worden:
door het selecteren van "Contacten"
(Telefoonboek ......);
door het selecteren van "Recente
oproep.";
door het selecteren van
"Toetsenbord".
246
MU
LTIM
ED
IA
Het telefoonnummer kiezen met het"toetsenbord" op het display
Voer het telefoonnummer in met behulp
van het toetsenbord op het display.
Ga als volgt te werk:
druk op de knop PHONE op het
voorpaneel;
selecteer "Toetsenbord" op het
display en gebruik de rechtertoets
"BROWSE/ENTER" om het nummer in
te voeren;
selecteer het pictogram om te
bellen.
Kiezen van het telefoonnummermet de mobiele telefoon
Het is mogelijk om bij ingeschakeld
systeem een telefoonnummer met de
mobiele telefoon te kiezen (zorg er altijd
voor dat u nooit wordt afgeleid tijdens
het rijden).
Wanneer een telefoonnummer wordt
gebeld met het toetsenbord van de
mobiele telefoon, wordt het geluid van
de oproep over het geluidssysteem van
het voertuig weergegeven.
247
Uconnect™ 5" LIVE - Uconnect™ 5" Nav LIVE
BEDIENINGSELEMENTEN OP HET FRONTPANEEL
219 11086J0002EM
248
MU
LTIM
ED
IA
OVERZICHTSTABEL BEDIENINGSELEMENTEN FRONTPANEEL
Knop Functies Modus
Inschakelen Knop kort indrukken
Uitschakelen Knop kort indrukken
Volumeregeling Knop naar links/rechts draaien
Volume in-/uitschakelen (Mute/Pauze) Knop kort indrukken
Display aan/uit Knop kort indrukken
Selectie afsluiten/naar vorige scherm terugkeren Knop kort indrukken
Instellingen Knop kort indrukken
BROWSE ENTER
Lijst doorbladeren of op een radiostation afstemmen;
ander nummer kiezen binnen mediabronKnop naar links/rechts draaien
Op display weergegeven optie bevestigen;
in de radiomodus de lijst met radiostations weergeven;
in de mediamodus door inhoud bladeren
Knop kort indrukken
APPS
Toegang tot de aanvullende functies (weergave Tijd,
Kompas, Buitentemperatuur, Media, Radio en
UConnect™LIVE services)
Knop kort indrukken
TELEFOON Weergave telefoongegevens Knop kort indrukken
TRIP (*) Toegang tot het Trip menu Knop kort indrukken
NAV (**) Toegang tot Navigatie (kaart) Knop kort indrukken
MEDIAOndersteuningsselectie: USB/iPod, AUX,
Bluetooth®Knop kort indrukken
RADIO Toegang tot de radio-modus Knop kort indrukken
(*) Alleen UConnect™5” LIVE
(**) Alleen UConnect™5” Nav LIVE
249
BEDIENINGSELEMENTEN OP HET STUURWIEL
De bedieningselementen voor de belangrijkste functies van het systeem bevinden zich op het stuurwiel, om het systeem
gemakkelijker te kunnen bedienen.
De inschakeling van de gekozen functie is in sommige gevallen afhankelijk van hoelang de knop wordt ingedrukt (kort indrukken
of ingedrukt houden) zoals in onderstaande tabel is aangegeven.
220 11026J0006EM
250
MU
LTIM
ED
IA
OVERZICHTSTABEL BEDIENINGSELEMENTEN OP STUURWIEL
Knop Interactie
Inkomend gesprek aannemen
Een tweede inkomend gesprek aannemen en het lopende gesprek in de wacht zetten
Op het instrumentenpaneel wordt een lijst met de laatste 10 gesprekken weergegeven (functie
beschikbaar op versies en markten waar aanwezig)
Spraakherkenning inschakelen
Spraakbericht onderbreken om nieuwe spraakopdracht te kunnen geven
Spraakherkenning onderbreken
Inkomend gesprek weigeren
Lopend telefoongesprek beëindigen
De laatste oproepen worden alleen op het instrumentenpaneel weergegeven als het bladeren door
oproepen actief is (beschikbaar voor versies en markten waar aanwezig)
Kort indrukken (telefoonmodus): selectie van volgende/vorige oproep of tekstbericht (alleen met
bladeren door oproepen actief) op het instrumentenpaneel (functie beschikbaar op versies en markten
waar aanwezig)
251
BEDIENINGSELEMENTEN ACHTER HET STUURWIEL
Toetsen Interactie
Toets 1 (linkerzijde stuurwiel)
Bovenste toets
Toets kort indrukken: zoeken naar volgend radiostation of selectie van volgend
nummer USB/iPod.
Toets langer indrukken: scannen van hogere frequenties tot de toets wordt
losgelaten/snel vooruitspoelen nummer van USB/iPod.
Middelste toetsBij elke keer indrukken worden de bronnen AM, FM, DAB, USB/iPod, AUX
doorlopen. Alleen de beschikbare bronnen worden geselecteerd.
Onderste toets
Toets kort indrukken: zoeken naar vorig radiostation of selectie van vorig nummer
USB/iPod.
Toets langer indrukken: scannen van lagere frequenties tot de toets wordt
losgelaten/snel vooruitspoelen nummer van USB/iPod.
Toets 2 (rechterzijde stuurwiel)
Bovenste toets
Volume verhogen
Toets kort indrukken: volume in afzonderlijke stappen verhogen
Toets langer indrukken: volume snel verhogen
Middelste toets In-/uitschakelen van Mute / Pauze-functie
Onderste toets
Volume verlagen
Toets kort indrukken: volume in afzonderlijke stappen verlagen
Toets langer indrukken: volume snel verlagen
252
MU
LTIM
ED
IA
SYSTEEM IN-/UITSCHAKELEN
Het systeem wordt in-/uitgeschakeld
door het indrukken van de
toets/knop.
Draai de toets/knop respectievelijk
rechtsom/linksom om het radiovolume
te verhogen/verlagen. De elektronische
volumeregeling kan continu (360°) in
beide richtingen, zonder stopposities,
worden gedraaid.
RADIOMODUS
Als u de radiomodus wilt activeren,
drukt u op de knop RADIO op het
voorpaneel. U ziet nu de volgende
informatie op het display:
Bovenaan: de lijst van opgeslagen
(preset) radiostations wordt
weergegeven; het station dat
momenteel beluisterd wordt, is
gemarkeerd.
In het midden: weergave van de naam
van het huidige radiostation en de
knoppen om het vorige of het volgende
radiostation te selecteren.
Onderaan: weergave van de volgende
toetsen:
"Browse": lijst van beschikbare
radiostations;
"AM/FM", "AM/DAB", "FM/DAB":
selectie van de gewenste golfband
(herconfigureerbare toets al naar gelang
de geselecteerde golfband: AM, FM of
DAB);
"Afstem.": handmatige afstemming
op het radiostation (niet beschikbaar
voor DAB-radio's);
"Info": aanvullende informatie over de
beluisterde bron;
"Audio": toegang tot het scherm
"Audio-instellingen".
Audiomenu
Om toegang te krijgen tot het menu
"Audio", drukt u op de knop "Audio"
op het voorpaneel of op de knop
voor het menu "Audio" onder aan het
display.
Via het menu "Audio" kunnen de
volgende regelingen worden gemaakt:
"Equalizer" (voor bepaalde
versies/markten);
"Balans / Fade" (om de audiobalans
rechts/links en voor/achter te regelen);
"Speed / Volume" (automatische
snelheidsafhankelijke volumeregeling);
"Loudness" (voor bepaalde
versies/markten, waar aanwezig);
"Auto-On Radio";
Druk op de toets /Gereed om het
menu "Audio" af te sluiten.
MEDIA-MODUS
Druk op de toets "Bron" om de
gewenste audiobron onder de
beschikbare bronnen te selecteren:
AUX, USB, iPod en Bluetooth®.
Toepassingen die worden gebruikt op
draagbare apparaten zijn mogelijk niet
compatibel met het Uconnect™-
systeem.
Nummer kiezen (Browse)
Gebruik deze functie om door de
nummers op het actieve apparaat te
bladeren en een nummer te selecteren.
De beschikbare keuzes hangen af van
het apparaat dat aangesloten is.
Bij een USB/iPod-apparaat kunt u
bijvoorbeeld door de lijst beschikbare
artiesten, genres en albums bladeren
afhankelijk van de informatie die
aanwezig is op de nummers met
behulp van de toets/knop BROWSE
ENTER.
Gebruik de toets "ABC" binnen elke lijst
om naar de gewenste letter in de lijst te
springen.
OPMERKING Deze toets kan voor
bepaalde Apple® apparatenuitgeschakeld zijn.
OPMERKING De toets BROWSE
ENTER staat geen enkele handeling op
een AUX apparaat toe.
Druk op de toets BROWSE ENTER om
253
deze functie te activeren voor de bron
die afgespeeld wordt.
Draai aan de toets/knop BROWSE
ENTER om de gewenste optie te kiezen
en druk vervolgens op deze toets/knop
om de keuze te bevestigen.
Druk op de knop op het
voorpaneel om de functie te annuleren.
Bluetooth® BRON
Deze functie wordt geactiveerd door
een Bluetooth® apparaat metmuziekstukken aan het systeem tekoppelen.
EEN Bluetooth®AUDIOAPPARAATKOPPELEN
Ga als volgt te werk om een
Bluetooth® audioapparaat tekoppelen:
schakel de functie Bluetooth® inop het apparaat;
druk op de toets MEDIA op het
voorpaneel;
als de "Media" bron actief is, druk
dan op de knop "Bron";
selecteer de mediabron
Bluetooth®;druk op de knop "Toestel toev.";
zoek Uconnect™ op het
Bluetooth® audioapparaat (tijdens dekoppelingsfase verschijnt op hetscherm de voortgang van het proces);
voer, als het audioapparaat hierom
vraagt, de PIN-code in die wordt
getoond op het display van het systeem
of bevestig de op het apparaat
getoonde PIN;
als de koppelingsprocedure met
succes is afgesloten, wordt een scherm
getoond. Als "Ja" op de vraag wordt
geselecteerd, wordt het Bluetooth®audioapparaat als favoriet gekoppeld(het apparaat heeft voorrang op alleandere apparaten die later wordengekoppeld). Als "Nee" wordtgeselecteerd, wordt de prioriteit opbasis van de volgorde van verbindingbepaald. Het laatst verbonden apparaatheeft de hoogste prioriteit;
een audioapparaat kan ook
gekoppeld worden door te drukken op
de toets PHONE op het voorpaneel en
door "Instellingen" te selecteren of door,
vanuit het menu "Instellingen",
"Telefoon/Bluetooth" te selecteren.
WAARSCHUWING Raadpleeg het
instructieboekje van de mobiele
telefoon als de Bluetooth® verbindingtussen mobiele telefoon en systeemwordt verbroken.
USB/iPod BRON
Om de USB/iPod modus te activeren
moet het betreffende apparaat (USB of
iPod) in de USB-poort worden
gestoken, die zich op de tunnelconsole
bevindt.
Wanneer een USB/iPod-apparaat wordt
ingebracht met de radio aan, begint het
de nummers af te spelen op het
apparaat als de “AutoPlay”-functie is
ingesteld op ON in het “Audio”-menu.
AUX-BRON
Om de AUX-modus in te schakelen,
een geschikt apparaat aansluiten op de
AUX-aansluiting in het voertuig.
Als een apparaat wordt ingebracht met
een AUX-stekker, dan begint het
systeem de aangesloten AUX-bron af te
spelen als deze reeds op weergave is
ingesteld.
Stel het volume in met de toets/knop
op het voorpaneel of met de
volume-instelknop op het aangesloten
apparaat.
BELANGRIJKE OPMERKINGEN
De functies van het apparaat dat
aangesloten is op het AUX-stopcontact
worden rechtstreeks geregeld door het
apparaat zelf; het is niet mogelijk om
nummer/map/playlist te veranderen of
start/einde/pauze te bedienen met de
bedieningstoetsen op het voorpaneel of
die op het stuurwiel.
Laat de kabel van uw draagbare speler
niet in de AUX-aansluiting zitten om
mogelijk geruis van de luidsprekers te
voorkomen.
254
MU
LTIM
ED
IA
TELEFOONMODUS
ACTIVERING TELEFOONMODUS
Druk op de knop PHONE op het
voorpaneel om de Telefoonmodus in te
schakelen.
OPMERKING Als u de lijst met mobiele
telefoons en ondersteunde functies wilt
te raadplegen, gaat u naar de website
www.DriveUconnect.eu.
Met de knoppen op het display kan
men:
het telefoonnummer kiezen (met
behulp van het grafische toetsenbord
op het display);
de contacten in het telefoonboek van
de mobiele telefoon weergeven en
bellen;
de contacten uit de registers van
vorige gesprekken weergeven en
bellen;
een maximum van 10 telefoons/
audioapparaten koppelen om de
toegang en de verbinding eenvoudiger
en sneller te maken;
gesprekken van het systeem naar
de mobiele telefoon en andersom
overzetten en het geluid van de
microfoon uitschakelen bij
privégesprekken.
Het geluid van de mobiele telefoon
wordt over het audiosysteem van het
voertuig uitgezonden: het systeem
schakelt automatisch het geluid van de
autoradio uit wanneer de
Telefoonfunctie wordt gebruikt.
MOBIELE TELEFOON KOPPELEN
BELANGRIJK Voer deze handeling uit
bij stilstaand voertuig en onder veilige
omstandigheden; deze functie is
uitgeschakeld wanneer het voertuig
rijdt.
Hieronder wordt de
koppelingsprocedure van de mobiele
telefoon beschreven: raadpleeg in elk
geval ook de handleiding van de
mobiele telefoon.
Ga als volgt te werk voor het koppelen
van de mobiele telefoon:
schakel de functie Bluetooth® in opde mobiele telefoon;
druk op de knop PHONE op het
voorpaneel;
als er nog geen telefoon aan het
systeem gekoppeld is, toont het display
een speciaal scherm;
selecteer "Ja" om het
registratieproces te starten, zoek
daarna naar de Uconnect™-
voorziening op de mobiele telefoon (als
daarentegen "Nee" geselecteerd wordt,
ziet u het hoofdscherm van de
telefoon);
voer, als de mobiele telefoon hierom
vraagt, de PIN-code getoond op het
display van het systeem in op het
toetsenbord van uw telefoon of
bevestig de op de mobiele telefoon
getoonde PIN;
vanuit het scherm "Telefoon" kan de
mobiele telefoon altijd gekoppeld
worden door op de knop "Instelling." te
drukken: druk op de knop “Toestel
toev." en ga verder zoals hierboven
beschreven;
tijdens de koppelingsfase verschijnt
een scherm dat de voortgang van het
proces toont;
als de koppelingsprocedure met
succes is voltooid, wordt een scherm
getoond: als "Ja" op de vraag wordt
geselecteerd, wordt de mobiele
telefoon als favoriet gekoppeld (de
mobiele telefoon heeft voorrang op alle
andere mobiele telefoons die later
worden gekoppeld). Als geen andere
apparaten worden gekoppeld, zal het
systeem het eerst gekoppelde apparaat
als favoriet beschouwen.
Opmerking Na het updaten van de
telefoonsoftware wordt het voor een
correcte werking aanbevolen de
telefoon te verwijderen uit de lijst
apparaten gelinkt aan de radio en ook
de koppeling van het vorige systeem uit
de lijst met Bluetooth®-apparaten opde telefoon te verwijderen en eennieuwe koppeling te maken.
255
EEN NUMMER BELLEN
De hieronder beschreven procedures
zijn alleen toegankelijk indien ze door de
gebruikte mobiele telefoon worden
ondersteund.
Raadpleeg de handleiding van de
mobiele telefoon om alle beschikbare
functies te kennen.
Een nummer kan op de volgende
manieren gebeld worden:
selectie van het pictogram
(telefoonboek van mobiele
telefoon);
selectie van "Recente oproep.";
selectie van het pictogram ;
drukken op de toets "Opnieuw
bellen".
SMS-LEZER
Het systeem kan de SMS-berichten die
de mobiele telefoon ontvangt voorlezen.
Om deze telefoonfunctie te gebruiken,
moet de mobiele telefoon de
SMS-uitwisseling via Bluetooth®ondersteunen.
Als de bewerking niet wordt
ondersteund door de telefoon, wordt de
bijbehorende grafische toets
uitgeschakeld (wordt grijs).
Bij ontvangst van een tekstbericht,
toont het display een scherm waarop
de opties "Luisteren", "Bellen" of
"Negeer" gekozen kunnen worden.
U kunt toegang krijgen tot het overzicht
SMS-berichten die door de telefoon zijn
ontvangen door op de grafische toets
te drukken (in het overzicht worden
maximaal 60 ontvangen berichten
weergegeven).
Uconnect™ LIVESERVICES
Druk op de APPS-knop om toegang te
krijgen tot de apps van
Uconnect™LIVE.
De beschikbare services hangen af van
de configuratie van de auto en de
markt.
Om de services van Uconnect ™LIVE
te gebruiken, moet u de Uconnect
™LIVE-app downloaden van Google
Play of de Apple Store en registreren
met gebruik van de app of op
www.DriveUconnect.eu.
Eerste toegang tot het voertuig
Als u de Uconnect™ LIVE-app hebt
gestart en uw gegevens hebt
ingevoerd, kunt u in de auto
gebruikmaken van de services van
Uconnect™ LIVE door uw
smartphone en de radio via
Bluetooth® te koppelen, zoals wordtbeschreven in het hoofdstuk "Hetkoppelen van een mobiele telefoon."
Als het koppelen is voltooid, zijn de
verbonden services beschikbaar door
te drukken op het pictogram
Uconnect™LIVE op de radio.
Voordat u de verbonden services kunt
gebruiken, moet u de
activeringsprocedure voltooien door de
instructies te volgen die verschijnen in
de Uconnect™LIVE-app nadat de
koppeling via Bluetooth® is afgerond.
Instellingen van de Uconnect™LIVE services die via de autoradiokunnen worden beheerd
In Uconnect™LIVE kunt u naar
"Instellingen" gaan door op het
pictogram te drukken. In deze sectie
kan de gebruiker de systeemopties
controleren en naar eigen voorkeur
wijzigen.
Systeemupdates
Als een update voor het
Uconnect™LIVE systeem beschikbaar
is terwijl de Uconnect™LIVE services
worden gebruikt, dan wordt de
gebruiker hiervan op de hoogte
gebracht via een bericht op het
radioscherm.
Aangesloten services die kunnenworden geraadpleegd op hetvoertuig
De apps eco:Drive™ en my:Car zijn
ontwikkeld om de rijervaring van de
klant te verbeteren, en daarom zijn ze
verkrijgbaar op alle markten waar de
services van Uconnect™LIVE
256
MU
LTIM
ED
IA
beschikbaar zijn.
beschikbaar zijn.
Als het navigatiesysteem in de
autoradio wordt geïnstalleerd, dan
wordt bij toegang tot de
Uconnect™LIVE services het gebruik
van de "Live" services geactiveerd.
eco:Drive™
Met de eco:Drive™ applicatie kan uw
rijgedrag in realtime worden weergeven,
zodat u uw rijstijl kunt verbeteren voor
wat betreft brandstofverbruik en
uitstoot.
Daarnaast kunnen de gegevens worden
opgeslagen op een USB-flashdrive en
kan een gegevensanalyse worden
gemaakt op uw pc dankzij de
eco:Drive™ desktopapplicatie,
beschikbaar op www.fiat.it of
www.DriveUconnect.eu.
Het rijgedrag wordt geëvalueerd door
middel van vier indexen die de volgende
parameters controleren: acceleratie,
deceleratie, schakelen, snelheid
Weergave van de eco:Drive™
Druk op de toets eco:Drive™ om van
deze functie gebruik te maken.
Er wordt een scherm weergegeven op
de radio met de 4 indexen: Acceleratie,
deceleratie, snelheid en schakelen.
Deze indexen zijn grijs totdat het
systeem genoeg gegevens heeft om de
rijstijl te analyseren. Zodra voldoende
gegevens beschikbaar zijn, nemen de
indexen op basis van de beoordeling
5 kleuren aan: donkergroen (zeer goed),
lichtgroen, geel, oranje en rood (zeer
slecht).
Na langdurige stilstand toont het
display de gemiddelde van de indexen
tot dat moment (de "Gemiddelde
index"), waarna de indexen in realtime
opnieuw kleuren zodra het voertuig
opnieuw gestart wordt.
Opnemen en overzetten vanreisgegevens
De reisgegevens worden opgeslagen in
het systeemgeheugen en overgebracht
door middel van een geschikt
geconfigureerde USB-geheugenstick of
via de app Uconnect™LIVE. Op die
manier kunt u de geschiedenis van de
verzamelde gegevens, met een
volledige analyse van de routegegevens
en van uw rijstijl, weergeven.
Ga voor meer informatie naar
www.DriveUconnect.eu.
my:Car
Met my:Car kunt u de "gezondheid"
van uw voertuig bewaken.
my:Car kan storingen in realtime
detecteren en de gebruiker informeren
wanneer het onderhoudsintervalverlopen is. Druk op de knop " my:Car"
om van deze toepassing gebruik te
maken.
Op het display verschijnt een scherm
met de "care:Index" sectie, waarin alle
gedetailleerde informatie over de status
van het voertuig wordt getoond. Druk
op de knop "Actieve waarschuwingen"
om de informatie (indien aanwezig) over
de storingen van het voertuig te tonen
die het branden van een
waarschuwingslampje tot gevolg
hadden.
INSTELLINGEN
Druk op de toets op het voorpaneel
voor de weergave van het menu
"Instellingen".
OPMERKING De weergegeven
menu-items hangen van de versie af.
Het menu omvat de volgende opties:
Display;
Meeteenheid;
Spraakopdrachten;
Klok & Datum;
Veiligheid / Assistentie;
Lichten;
Portieren+Vergrend.;
Opties voertuig uit;
Audio;
Telefoon / Bluetooth;
Configurat. SiriusXM (waar
aanwezig);
Configur. Radio;
257
Instellingen resetten
Veiligheid/Hulp(waar aanwezig)
Met deze functie zijn de volgende
instellingen mogelijk:
"Rear View Camera" (waar
aanwezig): met deze functie zijn de
volgende instellingen mogelijk:
"Richtlijnen actief" (waar aanwezig):
hiermee kunnen de dynamische
roosters die de route van het voertuig
op het display aangeven ingeschakeld
worden.
- "Rit. cam. "Vertr. cam Rear View"
(waar aanwezig): hiermee kan de
verdwijning van beelden van de camera
vertraagd worden als de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
"Front. botsing "Waarschuwing"
(waar aanwezig): hiermee kunt u de
"reactiegevoeligheid van de
interventiewijze van het LaneAssist-
systeem kiezen.
De beschikbare opties zijn:
- "Off": het systeem is uitgeschakeld;
- "Alleen berichten": het systeem grijpt
alleen in door de bestuurder een
geluidssignaal ter waarschuwing te
geven (waar aanwezig);
- "Alleen remmen actief": het systeem
grijpt in door de automatische
remwerking te activeren (waar
aanwezig);
- "Alarm+ remmen actief": het systeem
grijpt in door de bestuurder een
geluidssignaal ter waarschuwing te
geven en de automatische remwerking
te activeren.
"Front. botsing Sensitivity" (waar
aanwezig) met deze functie kan de
"reactiegevoeligheid" van het systeem,
op basis van de afstand tot het
obstakel, geselecteerd worden.
De beschikbare opties zijn "Nabij",
"Med", "Ver".
"Park Assist" (waar aanwezig):
hiermee kunt u het type waarschuwing
dat door het Park Assist-systeem wordt
gegeven selecteren.
De beschikbare opties zijn:
- "Alleen geluid": het systeem
waarschuwt de bestuurder alleen met
geluidssignalen dat er een obstakel
aanwezig is, via de luidsprekers in het
voertuig.
- "Geluid en Scherm": het systeem
waarschuwt de bestuurder dat er een
obstakel aanwezig is met
geluidssignalen (via de luidsprekers in
het voertuig) en visuele
waarschuwingen (op het
instrumentenpaneel).
"Front Park Assist vol." (waar
aanwezig): deze functie kan gebruikt
worden om het volume van de
geluidssignaal dat door het voorste
Parkassist-systeem wordt afgegeven te
selecteren.
"Rear Park Assist vol." (waar
aanwezig): deze functie kan gebruikt
worden om het volume van de
geluidssignaal dat door het achterste
Parkassist-systeem wordt afgegeven te
selecteren.
"Park Assist vol." (waar aanwezig):
deze functie kan gebruikt worden om
het volume van de geluidssignaal dat
door het Parkassist-systeem wordt
afgegeven te selecteren.
"Lane Assist Waarschuwing" (waar
aanwezig): hiermee kunt u de
"reactiegevoeligheid" van de
interventiewijze van het LaneAssist-
systeem kiezen.
"Lane Assist Strength" (waar
aanwezig): deze functie kan gebruikt
worden om de kracht te selecteren die
uitgeoefend moet worden op het
stuurwiel om het voertuig terug te laten
keren in de rijbaan via de elektrische
stuurinrichting, in geval van een ingreep
van het Lane Assist-systeem.
"Blind Spot Alert" (waar aanwezig):
deze functie kan gebruikt worden om
het type waarschuwing te selecteren
("Alleen geluid" of "Geluid en
weergave") om de aanwezigheid van
258
MU
LTIM
ED
IA
voorwerpen in de blinde hoek van de
buitenspiegel aan te geven.
"Regensensor" (waar aanwezig):
deze functie kan gebruikt worden om
de automatische werking van de
ruitenwissers in geval van regen in/uit te
schakelen.
"Brakes" (waar aanwezig): met deze
functie kunnen de volgende submenu's
geselecteerd worden:
- "Remservice" (waar aanwezig):
hiermee kunt u de procedure activeren
om het onderhoud van het remsysteem
uit te voeren;
- "Autom. Parkeerrem" (waar
aanwezig): hiermee kunt u de
inschakeling van de automatische
parkeerrem in- of uitschakelen.
NAVIGATIE(Alleen UConnect™ 5" Nav LIVE)
Een route plannen
WAARSCHUWING In het belang van de
veiligheid en om afleiding tijdens het
rijden te beperken, kunt u het beste
altijd uw route plannen voordat u op
weg gaat.
Met de functie bestemming zoeken
kunt u uw bestemmingen vinden en
bereiken op verschillende manieren:
door te zoeken op specifiek adres,
gedeeltelijk adres, specifiek type locatie
(bijv. een tankstation of een restaurant),
een postcode of een POI (Point of
Interest) nabij uw huidige positie (bijv.
een restaurant met het zoektype
ingesteld op "dichtbij"), een paar lengte-
en breedtegraadcoördinaten, of door
het selecteren van een punt op de
kaart.
Selecteer "Zoeken" in het hoofdmenu
en stel de zoektocht in naar een
bestemming.
Terwijl u de informatie ingeeft, toont de
lijst de overeenkomende adressen en
POI's in twee verschillende lijsten. Het
overeenkomende adres en plaats
worden weergegeven in de
Adressenlijst en de POI, het type van
POI's en de locaties worden
weergegeven in de Point of Interest-lijst.
Om een route te plannen naar de
bestemming, de "Gids" knop
selecteren.
Er wordt een route gepland en u wordt
dan naar uw bestemming geleid aan de
hand van gesproken instructies en
aanwijzingen op het scherm.
Kaart update
Voor optimale prestaties moet het
navigatiesysteem regelmatig worden
geüpdatet. Daarom biedt de dienst
Mopar Map Care eens per drie
maanden een nieuwe kaartupdate.
De updates kunnen worden
gedownload van de website
maps.mopar.eu en rechtstreeks in het
navigatiesysteem van uw auto worden
geïnstalleerd. Alle updates zijn gratis
gedurende 3 jaar na de datum waarop
de garantie van de auto ingaat.
Het navigatiesysteem kan ook worden
geüpdatet door het Fiat
Servicenetwerk.
Opmerking De dealer kan kosten in
rekening brengen voor het updaten van
het navigatiesysteem.
SPRAAKOPDRACHTEN
Opmerkingen Voor talen die niet door
het systeem worden ondersteund, zijn
geen spraakopdrachten beschikbaar.
Om gebruik te maken van
spraakopdrachten, op de toets op
het stuurwiel drukken (toets "Spraak")
en de spraakopdracht die u wilt
activeren uitspreken.
Algemeen
De volgende spraakopdrachten kunnen
gegeven worden na het indrukken van
de toets op het stuurwiel:
Help
Annuleren
Herhalen
Spraakbegeleiding
259
Telefoon
De volgende spraakopdrachten kunnen
gegeven worden na het indrukken van
de toets op het stuurwiel:
Bel
Kies
Opnieuw kiezen
Bel terug
Recente gesprekken
Uitgaande oproepen
Gemiste oproepen
Inkomende oproepen
Telefoonboek
Zoek
SMS tonen
Stuur een SMS
Toon tekstberichten
Radio
De volgende spraakopdrachten kunnen
gegeven worden na het indrukken van
de toets op het stuurwiel:
Afstemmen op FM "frequentie"
Afstemmen op AM "frequentie"
Afstemmen op "naam radio" FM
Afstemmen op "naam radio"
Media
De volgende spraakopdrachten kunnen
gegeven worden na het indrukken van
de toets op het stuurwiel:
Speel muziekstuk…
Speel album…
Speel artiest...
Speel genre...
Speel afspeellijst...
Speel podcast...
Speel luisterboek...
Selecteer de bron...
Bekijk...
Navigatie (alleen Uconnect™ 5" NavLIVE)
De volgende spraakopdrachten kunnen
gegeven worden na het indrukken van
de toets op het stuurwiel:
Zoom in
Zoom uit
2d-modus
3D-modus
Deze positie toevoegen
Navigeer naar huis
Navigeren via huis
Annuleer de route
260
MU
LTIM
ED
IA
Uconnect™ 7" HD LIVE - Uconnect™ 7" HD Nav LIVE
BEDIENINGSELEMENTEN OP HET VOORPANEEL
221 P2100020
261
OVERZICHTSTABEL BEDIENINGSELEMENTEN FRONTPANEEL
Knop Functies Modus
Ontsteking Knop kort indrukken
Uitschakelen Knop kort indrukken
Volumeregeling Knop naar links/rechts draaien
Volume in-/uitschakelen (Mute/Pauze) Knop kort indrukken
Display aan/uit Knop kort indrukken
Selectie afsluiten/naar vorige scherm terugkeren Knop kort indrukken
BROWSE ENTER
Lijst doorbladeren of op een radiostation afstemmen;
ander nummer kiezen binnen mediabron
radiostationwijziging wanneer in tunermodus
Knop naar links/rechts draaien
Op display weergegeven optie bevestigen;
geeft de lijst stations weer indien in Radiomodus;
doorloop de inhoud van de bronnen indien in
Media-modus;
open de bladeren-lijst indien in Radio- of Media modus
Knop kort indrukken
262
MU
LTIM
ED
IA
OVERZICHTSTABEL DISPLAY-KNOPPEN
Knop Functies Modus
Radio Toegang tot de radio-modus Druk op de knop
Media Bronselectie: USB/iPod, AUX, Bluetooth® Druk op de knop
Telefoon Toegang tot de Telefoonmodus Druk op de knop
UconnectToegang tot de systeemfuncties (Audio, Media,
Telefoon, Radio, etc)Druk op de knop
Nav(*) Toegang tot de navigatiefunctie Druk op de knop
Instellingen Toegang tot het menu Instellingen Druk op de knop
Trip Toegang tot het Trip menu Druk op de knop
(*) Alleen versies met Uconnect™7" HD Nav LIVE
263
BEDIENINGSTOETSEN OP STUURWIEL
De bedieningselementen voor de belangrijkste functies van het systeem bevinden zich op het stuurwiel, om het systeem
gemakkelijker te kunnen bedienen.
De inschakeling van de gekozen functie is in sommige gevallen afhankelijk van hoelang de knop wordt ingedrukt (kort indrukken
of ingedrukt houden) zoals in onderstaande tabel is aangegeven.
222 11026J0006EM
264
MU
LTIM
ED
IA
OVERZICHTSTABEL BEDIENINGSELEMENTEN OP HET STUURWIEL
Knop Interactie
Inkomend gesprek aannemen
Een tweede inkomend gesprek aannemen en het lopende gesprek in de wacht zetten
Op het instrumentenpaneel wordt een lijst met de laatste 10 gesprekken weergegeven (functie
beschikbaar op versies en markten waar aanwezig)
Spraakherkenning inschakelen
Spraakbericht onderbreken om nieuwe spraakopdracht te kunnen geven
Spraakherkenning onderbreken
Lang indrukken: interactie met Siri, Apple CarPlay en Android Auto
Inkomend gesprek weigeren
Lopend telefoongesprek beëindigen
De laatste oproepen worden alleen op het instrumentenpaneel weergegeven als het bladeren door
oproepen actief is (beschikbaar voor versies en markten waar aanwezig)
Kort indrukken (telefoonmodus): selectie van volgende/vorige oproep of tekstbericht (alleen met
bladeren door oproepen actief) op het instrumentenpaneel (functie beschikbaar op versies en markten
waar aanwezig)
265
BEDIENINGSELEMENTEN ACHTER HET STUURWIEL
Toetsen Interactie
Toets 1 (linkerzijde stuurwiel)
Bovenste toets
Toets kort indrukken: zoeken naar volgend radiostation of selectie van volgend
nummer USB/iPod.
Toets langer indrukken: scannen van hogere frequenties tot de toets wordt
losgelaten/snel vooruitspoelen nummer van USB/iPod.
Middelste toetsBij elke keer indrukken worden de bronnen AM, FM, DAB, USB/iPod, AUX
doorlopen. Alleen de beschikbare bronnen worden geselecteerd.
Onderste toets
Toets kort indrukken: zoeken naar vorig radiostation of selectie van vorig nummer
USB/iPod.
Toets langer indrukken: scannen van lagere frequenties tot de toets wordt
losgelaten/snel vooruitspoelen nummer van USB/iPod.
Toets 2 (rechterzijde stuurwiel)
Bovenste toets
Volume verhogen
Toets kort indrukken: volume in afzonderlijke stappen verhogen
Toets langer indrukken: volume snel verhogen
Middelste toets In-/uitschakelen van Mute / Pauze-functie
Onderste toets
Volume verlagen
Toets kort indrukken: volume in afzonderlijke stappen verlagen
Toets langer indrukken: volume snel verlagen
266
MU
LTIM
ED
IA
SYSTEEM IN-/UITSCHAKELEN
Het systeem wordt in-/uitgeschakeld
door het indrukken van de
toets/knop.
Draai de toets/knop respectievelijk
rechtsom/linksom om het radiovolume
te verhogen/verlagen. De elektronische
volumeregeling kan continu (360°) in
beide richtingen, zonder stopposities,
worden gedraaid.
RADIOMODUS
Nadat het gewenste radiostation is
gekozen, wordt de volgende informatie
op het display weergegeven:
Bovenaan: de lijst van opgeslagen
(preset) radiostations wordt
weergegeven; het station dat
momenteel beluisterd wordt, is
gemarkeerd.
In het midden: de naam van het
station waar naar geluisterd wordt,
wordt weergegeven.
Links: de knoppen "AM", "FM", "DAB”
(voor bepaalde versies, markten) om de
gewenste frequentieband te selecteren,
worden weergegeven (de
overeenkomende knop met de
geselecteerde band wordt gehighlight);
Rechts: de volgende knoppen:
"Info": aanvullende informatie over de
beluisterde bron;
"Kaart": navigatie met kaartweergave
(alleen versies met Uconnect™7" HD
Nav LIVE).
Onderaan: weergave van de volgende
toetsen:
"Bladeren": lijst van beschikbare
radiostations;
/ selectie van het
volgende/vorige radiostation;
"Afstemm.": handmatige afstemming
op het radiostation;
"Audio": toegang tot het scherm
"Audio-instellingen".
Audiomenu
Om toegang te krijgen tot het "Audio"
menu, op de toets "Audio" drukken aan
de onderkant van het display.
Via het menu "Audio" kunnen de
volgende regelingen worden gemaakt:
"Balance & Fade" (om de
audiobalans rechts/links en voor/achter
te regelen);
"Equalizer" (waar aanwezig);
"Snelheidsafhankelij. volumeregeling"
(automatische, snelheidsafhankelijke
volumeregeling);
"Loudness" (waar aanwezig);
“Compensatie AUX volume” (alleen
actief als een AUX-apparaat wordt
ingebracht);
“AutoPlay”-functie;
"Auto-On Radio".
MEDIA-MODUS
Druk op de knop Media om de
gewenste audiobron onder de
beschikbare bronnen te selecteren:
USB/iPod, Bluetooth®, AUX.
BELANGRIJK Toepassingen die worden
gebruikt op draagbare apparaten zijn
mogelijk niet compatibel met het
Uconnect™-systeem.
Nadat de media-modus is
geselecteerd, wordt de volgende
informatie op het display weergegeven:
Bovenaan: informatie over het nummer
dat wordt afgespeeld en de volgende
grafische knoppen:
"Herhalen": het huidige nummer
opnieuw afspelen;
"Shuffle": de nummers in willekeurige
volgorde afspelen;
Voortgang en duur van het nummer.
In het midden: informatie over het
nummer dat wordt afgespeeld.
Links: weergave van de volgende
knoppen:
Geselecteerd apparaat of audiobron;
"Bron selecteren": de gewenste
audiobron selecteren.
Rechts: de volgende knoppen:
"Info": aanvullende informatie over
het nummer dat wordt afgespeeld;
"Tracks": een lijst met de beschikbare
tracks of nummers.
267
"Kaart": navigatie met kaartweergave
(alleen versies met Uconnect™7" HD
Nav LIVE).
Onderaan: informatie over het nummer
dat wordt afgespeeld en de volgende
grafische knoppen:
“Bluetooth”: voor een Bluetooth(R)
audiobron, opent de lijst apparaten;
“Bladeren” naar een USB-bron,
opent bladeren;
/ : vorig/volgend nummer
selecteren;
: het afgespeelde nummer
pauzeren;
"Audio": toegang tot het scherm
"Audio-instellingen".
Nummer selecteren
Met de “Tracks”-functie kunt u een
venster openen met de lijst van
nummers die afgespeeld worden.
De beschikbare keuzes hangen af van
het apparaat dat aangesloten is. Bij een
USB/iPod-apparaat kunt u bijvoorbeeld
door de lijst beschikbare artiesten,
genres en albums bladeren, afhankelijk
van de informatie die over de nummers
aanwezig is. Dit kan met behulp van de
toets/knop BROWSE/ENTER of de
grafische knoppen en .
Gebruik de toets "ABC" binnen elke lijst
om naar de gewenste letter in de lijst te
springen.
Opmerking OPMERKING: Deze knop
kan voor bepaalde Apple®-apparatenuitgeschakeld zijn.
Opmerking De toets BROWSE ENTER
staat geen enkele handeling op een
AUX apparaat toe.
Bluetooth® BRON
Deze functie wordt geactiveerd door
een Bluetooth® apparaat metmuziekstukken aan het systeem tekoppelen.
EEN Bluetooth®AUDIOAPPARAATKOPPELEN
Ga als volgt te werk om een
Bluetooth® audioapparaat tekoppelen:
schakel de functie Bluetooth® in ophet apparaat;
druk op de knop “Media” op het
display;
druk op de knop "Toestel toev.";
selecteer de Bluetooth®Mediabron;
druk op de knop "Toestel toev.";
zoek Uconnect™ op het
Bluetooth® audioapparaat (tijdens dekoppelingsfase verschijnt op hetscherm de voortgang van het proces);
voer, als het audioapparaat hierom
vraagt, de PIN-code in die wordt
getoond op het display van het systeem
of bevestig de op het apparaat
getoonde PIN;
als de koppelingsprocedure met
succes is afgesloten, wordt een scherm
getoond. Als "Ja" op de vraag wordt
geselecteerd, wordt het Bluetooth®audioapparaat als favoriet gekoppeld(het apparaat heeft voorrang op alleandere apparaten die later wordengekoppeld). Als "Nee" wordtgeselecteerd, wordt de prioriteit opbasis van de volgorde van verbindingbepaald. Het laatst verbonden apparaatheeft de hoogste prioriteit;
een audioapparaat kan ook
gekoppeld worden door te drukken op
de toets "Telefoon" op het display en
door "Instellingen" te selecteren of door,
vanuit het menu "Instellingen",
"Telefoon/Bluetooth" te selecteren.
BELANGRIJK Raadpleeg het
instructieboekje van de mobiele
telefoon als de Bluetooth® verbindingtussen mobiele telefoon en systeemwordt verbroken.
USB/iPod BRON
Om de USB/iPod modus te activeren,
moet het betreffende apparaat (USB of
iPod) worden gestoken in de
USB-poort die zich op de
tunnelconsole bevindt.
Wanneer een USB/iPod-apparaat wordt
ingebracht met de radio aan, begint het
de nummers af te spelen op het
268
MU
LTIM
ED
IA
apparaat als de “AutoPlay”-functie is
ingesteld op ON in het “Audio”-menu.
Opmerking De radio kan het nummer
dat wordt gespeeld veranderen door
het wijzigen van het naam-apparaat in
de Bluetooth-instellingen van de
telefoon (waar voorzien), als het
apparaat is aangesloten via USB na de
bluetooth-verbinding.
AUX-BRON
Om de AUX-modus in te schakelen,
een geschikt apparaat aansluiten op de
AUX-aansluiting in het voertuig.
Als een apparaat wordt ingebracht met
een AUX-stekker, dan begint het
systeem de aangesloten AUX-bron af te
spelen als deze reeds op weergave is
ingesteld.
Stel het volume in met de toets/knop
op het voorpaneel of met de
volume-instelknop op het aangesloten
apparaat.
De functie “Compensatie AUX volume"
kan alleen worden geselecteerd in de
Audio-instellingen als de AUX-bron atief
is.
BELANGRIJKE OPMERKINGEN
De functies van het apparaat dat
aangesloten is op het AUX-stopcontact
worden rechtstreeks geregeld door het
apparaat zelf; het is niet mogelijk om
nummer/map/playlist te veranderen of
start/einde/pauze te bedienen met de
bedieningstoetsen op het voorpaneel of
die op het stuurwiel.
Laat de kabel van uw draagbare speler
niet in de AUX-aansluiting zitten om
mogelijk geruis van de luidsprekers te
voorkomen.
TELEFOONMODUS
ACTIVERING TELEFOONMODUS
Druk op de knop "Telefoon" op het
display om de telefoonmodus in te
schakelen.
OPMERKING Als u de lijst met mobiele
telefoons en ondersteunde functies wilt
te raadplegen, gaat u naar de website
www.DriveUconnect.eu.
Met de knoppen op het display kan
men:
het telefoonnummer kiezen (met
behulp van het grafische toetsenbord
op het display);
de contacten in het telefoonboek van
de mobiele telefoon weergeven en
bellen;
de contacten uit de registers van
vorige gesprekken weergeven en
bellen;
een maximum van 10 telefoons/
audioapparaten koppelen om de
toegang en de verbinding eenvoudiger
en sneller te maken;
gesprekken van het systeem naar de
mobiele telefoon en andersom
overzetten en het geluid van de
microfoon uitschakelen bij
privégesprekken.
Het geluid van de mobiele telefoon
wordt over het audiosysteem van het
voertuig uitgezonden: het systeem
schakelt automatisch het geluid van de
autoradio uit wanneer de
Telefoonfunctie wordt gebruikt.
MOBIELE TELEFOON KOPPELEN
BELANGRIJK Voer deze handeling uit
bij stilstaand voertuig en onder veilige
omstandigheden; deze functie is
uitgeschakeld wanneer het voertuig
rijdt.
Hieronder wordt de
koppelingsprocedure van de mobiele
telefoon beschreven: raadpleeg in elk
geval ook de handleiding van de
mobiele telefoon.
Ga als volgt te werk voor het koppelen
van de mobiele telefoon:
schakel de functie Bluetooth® in opde mobiele telefoon;
druk op de knop “Telefoon” op het
display;
als er nog geen telefoon aan het
systeem gekoppeld is, toont het display
een speciaal scherm;
Ga naar “Instellingen” en selecteer
"Toestel toev." om het koppelen te
269
starten en zoek dan naar het
Uconnect™-toestel op de mobiele
telefoon;
voer, als de mobiele telefoon hierom
vraagt, de PIN-code getoond op het
display van het systeem in op het
toetsenbord van uw telefoon of
bevestig de op de mobiele telefoon
getoonde PIN;
tijdens de koppelingsfase verschijnt
een scherm dat de voortgang van het
proces toont;
als de koppelingsprocedure met
succes is voltooid, wordt een scherm
getoond: als "Ja" op de vraag wordt
geselecteerd, wordt de mobiele
telefoon als favoriet gekoppeld (de
mobiele telefoon heeft voorrang op alle
andere mobiele telefoons die later
worden gekoppeld). Als geen andere
apparaten worden gekoppeld, zal het
systeem het eerst gekoppelde apparaat
als favoriet beschouwen.
OPMERKING Na het updaten van de
telefoonsoftware voor eigen bediening
wordt het aanbevolen de telefoon te
verwijderen uit de lijst apparaten gelinkt
aan de radio, verwijder de koppeling
van het vorige systeem uit de lijst met
Bluetooth® apparaten op de telefoonen maak een nieuwe koppeling.
EEN NUMMER BELLEN
De hieronder beschreven procedures
zijn alleen toegankelijk indien ze door de
gebruikte mobiele telefoon worden
ondersteund. Raadpleeg de handleiding
van de mobiele telefoon om alle
beschikbare functies te kennen.
Een nummer kan op de volgende
manieren gebeld worden:
selecteer "Telefoonboek";
selecteer "Recent";
selecteer "Kies";
selecteer "Opnieuw bellen".
FAVORIETEN
U kunt tijdens een gesprek een nummer
of een contact (indien al aanwezig in
Contacten) toevoegen aan de lijst met
favorieten door boven aan het display
op een van de vijf grafische knoppen
"Leeg" te drukken. Favorieten kunnen
ook worden beheerd via de
Telefoonboekopties.
SMS-LEZER
Het systeem kan de SMS-berichten die
de mobiele telefoon ontvangt voorlezen.
Om deze functie te gebruiken, moet de
mobiele telefoon de uitwisseling van
SMS via Bluetooth® ondersteunen.
Als deze functie niet door de telefoon
wordt ondersteund, kan de knop
"Tekst" niet worden gekozen (is grijs).
Bij ontvangst van een SMS-bericht, ziet
u op het display een scherm waarop de
opties "Lees", "Weergave", "Bel" of
"Negeer" gekozen kunnen worden.
Druk op de grafische knop "Tekst" voor
toegang tot de lijst van SMS-berichten
die door de mobiele telefoon zijn
ontvangen (de lijst toont een maximum
van 60 ontvangen berichten).
NIET STOREN-FUNCTIE
Indien ondersteund door de verbonden
telefoon, krijgt de gebruiker door "Niet
storen" in te drukken, geen meldingen
voor binnenkomende oproepen of
SMS-berichten. De gebruiker kan
reageren met een standaard- of
aangepast bericht, dat via de
instellingen is opgegeven.
Uconnect™ LIVESERVICES
Druk op de knop Uconnect™ om
toegang te krijgen tot de services van
Uconnect™LIVE.
De beschikbare services hangen af van
de configuratie van de auto en de
markt.
Om de services van Uconnect ™LIVE
te gebruiken, moet u de Uconnect
™LIVE-app downloaden van Google
Play of de Apple Store en registreren
met gebruik van de app of op
www.DriveUconnect.eu.
270
MU
LTIM
ED
IA
Eerste toegang tot het voertuig
Als u de Uconnect™ LIVE-app hebt
gestart en uw gegevens hebt
ingevoerd, kunt u in de auto
gebruikmaken van de services van
Uconnect™ LIVE door uw
smartphone en de radio via
Bluetooth® te koppelen, zoals wordtbeschreven in het hoofdstuk "Hetkoppelen van een mobiele telefoon."
Als het koppelen is voltooid, zijn de
verbonden services beschikbaar door
te drukken op het pictogram
Uconnect™LIVE op de radio.
Voordat u de verbonden services kunt
gebruiken, moet u de
activeringsprocedure voltooien door de
instructies te volgen die verschijnen in
de Uconnect™LIVE-app nadat de
koppeling via Bluetooth® is afgerond.
Instellingen van de Uconnect™LIVE services die via de autoradiokunnen worden beheerd
In Uconnect™LIVE kunt u naar
"Instellingen" gaan door op het
pictogram te drukken. In deze sectie
kan de gebruiker de systeemopties
controleren en naar eigen voorkeur
wijzigen.
Systeemupdates
Als een update voor het
Uconnect™LIVE systeem beschikbaar
is terwijl de Uconnect™LIVE services
worden gebruikt, dan wordt de
gebruiker hiervan op de hoogte
gebracht via een bericht op het
radioscherm.
Aangesloten services die kunnenworden geraadpleegd op hetvoertuig
De apps eco:Drive™ en my:Car zijn
ontwikkeld om de rijervaring van de
klant te verbeteren, en daarom zijn ze
verkrijgbaar op alle markten waar de
services van Uconnect™LIVE
beschikbaar zijn.
Als het navigatiesysteem in de
autoradio wordt geïnstalleerd, dan
wordt bij toegang tot de
Uconnect™LIVE services het gebruik
van de "Live" services geactiveerd.
eco:Drive™
Met de eco:Drive™ applicatie kan uw
rijgedrag in realtime worden weergeven,
zodat u uw rijstijl kunt verbeteren voor
wat betreft brandstofverbruik en
uitstoot.
Daarnaast kunnen de gegevens worden
opgeslagen op een USB-flashdrive en
kan een gegevensanalyse worden
gemaakt op uw pc dankzij de
eco:Drive™ desktopapplicatie,
beschikbaar op www.fiat.it of
www.DriveUconnect.eu.
Het rijgedrag wordt geëvalueerd door
middel van vier indexen die de volgende
parameters controleren: acceleratie,
deceleratie, schakelen, snelheid
Weergave van de eco:Drive™
Druk op de toets eco:Drive™ om van
deze functie gebruik te maken.
Er wordt een scherm weergegeven op
de radio met de 4 indexen: Acceleratie,
deceleratie, snelheid en schakelen.
Deze indexen zijn grijs totdat het
systeem genoeg gegevens heeft om de
rijstijl te analyseren. Zodra voldoende
gegevens beschikbaar zijn, nemen de
indexen op basis van de beoordeling
5 kleuren aan: donkergroen (zeer goed),
lichtgroen, geel, oranje en rood (zeer
slecht).
Na langdurige stilstand toont het
display de gemiddelde van de indexen
tot dat moment (de "Gemiddelde
index"), waarna de indexen in realtime
opnieuw kleuren zodra het voertuig
opnieuw gestart wordt.
Opnemen en overzetten vanreisgegevens
De reisgegevens worden opgeslagen in
het systeemgeheugen en overgebracht
door middel van een geschikt
geconfigureerde USB-geheugenstick of
via de app Uconnect™LIVE. Op die
manier kunt u de geschiedenis van de
verzamelde gegevens, met een
271
volledige analyse van de routegegevens
en van uw rijstijl, weergeven.
Ga voor meer informatie naar
www.DriveUconnect.eu.
my:Car
Met my:Car kunt u de "gezondheid"
van uw voertuig bewaken.
my:Car kan storingen in realtime
detecteren en de gebruiker informeren
wanneer het onderhoudsinterval
verlopen is. Druk op de knop " my:Car"
om van deze toepassing gebruik te
maken.
Op het display verschijnt een scherm
met de "care:Index" sectie, waarin alle
gedetailleerde informatie over de status
van het voertuig wordt getoond. Druk
op de knop "Actieve waarschuwingen"
om de informatie (indien aanwezig) over
de storingen van het voertuig te tonen
die het branden van een
waarschuwingslampje tot gevolg
hadden.
Apple CarPlay enAndroid Auto(waar aanwezig)
Met de applicaties Apple CarPlay en
Android Auto kunt u uw smartphone
veilig en intuïtief in de auto gebruiken.
U kunt deze gebruiken door gewoon
een compatibele smartphone op de
USB-aansluiting aan te sluiten, waarna
de content van de telefoon automatisch
op het display van het Uconnect™-
systeem verschijnt.
Informatie over de compatibiliteit van
uw smartphone is te vinden op de
volgende websites:
https://www.android.com/intl/it_it/auto/
and http://www.apple.com/it/ios/
carplay/.
Als de smartphone correct via de
USB-aansluiting met de auto is
verbonden, zal het symbool van Apple
CarPlay of Android Auto getoond
worden in plaats van de knop in
het hoofdmenu.
Android Auto – app-configuratie
Download eerst de applicatie Android
Auto op uw smartphone vanuit de
Google Play Store.
De applicatie is compatibel met Android
5.0 (Lollipop) en latere versies.
Om Android Auto te kunnen gebruiken,
moet de smartphone via een
USB-kabel met de auto zijn verbonden.
Bij de eerste verbinding die tot stand
wordt gebracht, moet u de
instellingsprocedure op de smartphone
doorlopen. Deze procedure kan alleen
worden uitgevoerd als de auto stilstaat.
Apple CarPlay – app-configuratie
Apple CarPlay is compatibel met de
iPhone 5 of recentere modellen en het
besturingssysteem iOS 7.1 of nieuwere
versies hiervan.
Voordat Apple CarPlay kan worden
gebruikt, moet Siri worden
ingeschakeld via Instellingen
Algemeen Siri op de
smartphone.
Om Apple CarPlay te kunnen
gebruiken, moet de smartphone via een
USB-kabel met de auto zijn verbonden.
Interactie
Na de instellingsprocedure zal de
applicatie automatisch op het
Uconnect™-systeem draaien als uw
smartphone met de USB-aansluiting in
de auto is verbonden.
U kunt Apple CarPlay en Android Auto
bedienen met de bedieningstoetsen op
het stuur (de knop lang indrukken),
met de (draai)knop BROWSE ENTER
om te selecteren en te bevestigen of
met het touchscreen van het
Uconnect™-systeem.
Navigatie
Met Apple CarPlay en Android Auto kan
de gebruiker ervoor kiezen het
navigatiesysteem op zijn smartphone te
gebruiken.
Als de modus "Nav" van het systeem al
is ingeschakeld, zal een
waarschuwingspop-up op het display
272
MU
LTIM
ED
IA
van het Uconnect™-systeem
verschijnen als een apparaat op de auto
wordt aangesloten waarop een
navigatiesessie wordt uitgevoerd. De
pop-up biedt de gebruiker de
mogelijkheid te kiezen tussen de
systeemnavigatie en navigatie met de
smartphone.
De gebruiker kan zijn keuze altijd
wijzigen door het gewenste
navigatiesysteem te openen en een
nieuwe bestemming te kiezen.
Instelling "AutoShow
smartphonedisplay bij verbinding"
Via de Uconnect™-
systeeminstellingen kan de gebruiker
ervoor kiezen het scherm van de
smartphone weer te geven op het
display van het Uconnect™-systeem,
zodra de smartphone via de
USB-aansluiting wordt aangesloten. Als
deze functie is ingesteld, zal de
applicatie Apple CarPlay of Android
Auto, telkens als via USB een
verbinding wordt gemaakt, automatisch
op het radioscherm worden gedraaid.
De optie "AutoShow
smartphonedisplay bij verbinding"
is te vinden in het "Display"-submenu.
Standaard is deze functie ingeschakeld.
OPMERKINGEN
Bluetooth® is uitgeschakeld alsApple CarPlay wordt gebruikt
Bluetooth® blijft ingeschakeld alsAndroid Auto wordt gebruikt
De dataverbinding hangt af van het
abonnement voor de smartphone.
Deze informatie kan aan wijzigingen
onderhevig zijn afhankelijk van het
besturingssysteem van de smartphone.
Apple CarPlay en Android Auto
verlaten
Als de applicatie CarPlay is
ingeschakeld, hebt u nog steeds
toegang tot de inhoud van het
Uconnect™-systeem door de
bediening te gebruiken die op het
display beschikbaar en zichtbaar is. Om
terug te keren naar de inhoud van het
Uconnect™-systeem als de applicatie
Android Auto is ingeschakeld, moet de
laatste optie op de systeembalk van
Android Auto worden geselecteerd en
daarna "Terug naar Uconnect".
Om de sessie van Apple CarPlay of
Android Auto te beëindigen, moet de
smartphone fysiek van de
USB-aansluiting worden losgemaakt.
INSTELLINGEN
Druk op de toets Instellingen op het
display om het hoofdmenu Instellingen
weer te geven.
OPMERKING De weergegeven
menu-items hangen van de versie af.
Het menu omvat de volgende opties:
Taal;
Display;
Meeteenheid;
Spraakopdrachten;
Klok & Datum;
Veiligheid & Hulp;
Lichten;
Portieren+Vergrend.;
Opties voertuig uit;
Audio;
Telefoon/Bluetooth®;Configur. Radio;
Terug naar Stand.inst.;
Persoonl. gegevens wissen.
Veiligheid / Hulp(indien aanwezig)
Met deze functie zijn de volgende
instellingen mogelijk:
"Brake Control" (waar aanwezig):
hiermee kunt u de interventiewijze van
het remcontrolesysteem kiezen.
De beschikbare opties zijn:
- "Off": het systeem is uitgeschakeld;
- “Alleen waarsch.”: het systeem grijpt
in door het inschakelen van
automatisch remmen;
- “Waars + Act. Rem.": het systeem
grijpt in door de bestuurder een
geluidssignaal ter waarschuwing te
geven en de automatische remwerking
te activeren.
" Afstelling Brake Control” (waar
aanwezig): met deze functie kan de
273
"reactiegevoeligheid" van het Brake
Control systeem, op basis van de
afstand tot het obstakel, geselecteerd
worden. De beschikbare opties zijn
"Nabij", "Med", "Ver".
"Park Assist" (voor bepaalde
versies/markten): hiermee kunt u het
type waarschuwing dat door het Park
Assist-systeem wordt gegeven,
selecteren.
De beschikbare opties zijn:
- “Alleen waarsch.”
- “Waarsch. + afbeelding”
“ Front Park Assist”
De beschikbare opties zijn: "Laag",
"Medium", "Hoog".
“ Rear Park Assist”
De beschikbare opties zijn: "Laag",
"Medium", "Hoog".
" Vertraging Rear View Camera”
(waar aanwezig): hiermee kan de
verdwijning van beelden van de camera
vertraagd worden als de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
“Richtlijnen actieve Rear View
Camera” (waar aanwezig): activeert de
dynamische roosters die het traject van
het voertuig op het display aanduiden.
"Regensensor" (waar aanwezig):
deze functie kan gebruikt worden om
de automatische werking van de
ruitenwissers in geval van regen in/uit te
schakelen.
NAVIGATIE(Alleen Uconnect™ 7" HD Nav LIVE)
Druk op de knop "Nav" om de kaart
voor navigatie weer te geven op het
display.
OPMERKING: Het volume van het
navigatiesysteem kan alleen worden
aangepast tijdens de navigatie als er
gesproken aanwijzingen zijn
ingeschakeld.
Navigatiehoofdmenu
Tik in de kaart- of navigatieweergave op
de knop voor het hoofdmenu om het
menu te openen fig. 223 en fig. 224:
“Zoeken”: selecteer deze knop
om te zoeken naar een adres,
een plaats of een POI (Point Of
Interest), en plan vervolgens
een route naar de locatie.
“Huidige route”: selecteer deze
knop om de geplande route te
annuleren of aan te passen.
“Mijn plaatsen”: selecteer deze
knop om een verzameling
handige of favoriete adressen
te maken. De volgende items
zijn altijd beschikbaar in "Mijn
plaatsen": “Thuis” en “Recente
bestemmingen”.
“Parkeren”: selecteer deze
knop om te zoeken naar
parkeerplaatsen.
“Weer”: selecteer deze knop
om weerberichten te
ontvangen.
OPMERKING De functie “Weer” is
alleen actief als TomTom Services is
geactiveerd. Anders wordt de knop grijs
weergegeven en is de functie niet
beschikbaar.
“Tankstation”: selecteer deze
knop om te zoeken naar
tankstations.
“TomTom services”: selecteer
deze knop om toegang te
krijgen tot de volgende
services (abonnement nodig):
“Verkeersinformatie”, “Flitsers”,
“Weer”, “Online zoeken”.
"Meld flitser": tik op deze knop
om een nieuwe flitser te
melden.
OPMERKING De "Meld flitser"-functie is
alleen actief als TomTom Services is
geactiveerd. Anders wordt de knop grijs
weergegeven en is de functie niet
beschikbaar.
Druk op deze knop om het
menu “Instellingen” te openen;
274
MU
LTIM
ED
IA
Selecteer deze grafische knop
om het menu “Help” te
openen. Het menu "Hulp"
bevat informatie over het
Uconnect™-systeem, zoals
de kaartversie, het
serienummer van het apparaat
en juridische kennisgevingen.
Selecteer deze knop om terug
te gaan naar het vorige
scherm.
Selecteer deze knop om terug
te gaan naar de kaart- of
navigatieweergave.
Selecteer deze knop om
gesproken aanwijzingen uit te
schakelen. U hoort nu geen
gesproken aanwijzingen meer,
maar u krijgt nog wel
informatie zoals verkeersinfo
en waarschuwingen. Tip: u
kunt de waarschuwingen
uitschakelen door “Instellingen”
te selecteren en vervolgens
“Geluiden en
waarschuwingen”.
Selecteer deze knop om
gesproken aanwijzingen in te
schakelen.
Selecteer deze knop om de
helderheid van het scherm te
verlagen en de kaart met
donkerdere kleuren weer te
geven. Als u in het donker rijdt
of in een tunnel, is het scherm
beter te zien en leiden de
kleuren minder af als er
donkerdere kleuren worden
gebruikt. Tip: het systeem
schakelt automatisch tussen
een dag- en nachtweergave,
afhankelijk van het tijdstip. U
kunt dit uitschakelen door
“Uiterlijk” te selecteren in het
menu “Instellingen” en de optie
"Schakel naar nachtkleuren" uit
te schakelen als het donker is.
Selecteer deze knop om de
helderheid van het scherm te
verhogen en de kaart met
lichteren kleuren weer te
geven.Kaart update
Voor optimale prestaties moet het
navigatiesysteem regelmatig worden
geüpdatet. Daarom biedt de dienst
Mopar Map Care eens per drie
maanden een nieuwe kaartupdate.
De updates kunnen worden
gedownload van de website
maps.mopar.eu en rechtstreeks in het
navigatiesysteem van uw auto worden
223 P2100014
224 P2100013
275
geïnstalleerd. Alle updates zijn gratis
gedurende 3 jaar na de datum waarop
de garantie van de auto ingaat.
Het navigatiesysteem kan ook worden
geüpdatet door het Fiat
Servicenetwerk.
Opmerking De dealer kan kosten in
rekening brengen voor het updaten van
het navigatiesysteem.
SPRAAKOPDRACHTEN
Opmerkingen Voor talen die niet door
het systeem worden ondersteund, zijn
geen spraakopdrachten beschikbaar.
Om gebruik te maken van
spraakopdrachten, op de toets op
het stuurwiel drukken (toets "Spraak")
en de spraakopdracht die u wilt
activeren uitspreken.
Algemeen
De volgende spraakopdrachten kunnen
gegeven worden na het indrukken van
de toets op het stuurwiel:
Help
Annuleren
Herhalen
Spraakbegeleiding
Telefoon
De volgende spraakopdrachten kunnen
gegeven worden na het indrukken van
de toets op het stuurwiel:
Bel
Kies
Opnieuw kiezen
Bel terug
Recente gesprekken
Uitgaande oproepen
Gemiste oproepen
Inkomende oproepen
Telefoonboek
Zoek
SMS tonen
Stuur een SMS
Toon tekstberichten
Radio
De volgende spraakopdrachten kunnen
gegeven worden na het indrukken van
de toets op het stuurwiel:
Afstemmen op FM "frequentie"
Afstemmen op AM "frequentie"
Afstemmen op "naam radio" FM
Afstemmen op "naam radio"
Media
De volgende spraakopdrachten kunnen
gegeven worden na het indrukken van
de toets op het stuurwiel:
Speel muziekstuk…
Speel album…
Speel artiest...
Speel genre...
Speel afspeellijst...
Speel podcast...
Speel luisterboek...
Selecteer de bron...
Bekijk...
Navigatie (alleen Uconnect™ 7" HDNav LIVE)
De volgende spraakopdrachten kunnen
gegeven worden na het indrukken van
de toets op het stuurwiel:
Vind <<categorie/merk>>
Rijd naar <<adres>>
Rijd naar <<Stad_naam>>
stadscentrum
Navigeer naar een adres
Rijd naar een stadscentrum
Navigeer naar huis
Rijden via thuis
Annuleer de route
Voeg deze positie toe aan “Mijn
plaatsen”
Toon “Mijn plaatsen”
Navigeer via een bewaarde locatie
Recente bestemmingen
Navigeer via een recente
bestemming
Zoom in/Zoom uit
2D-weergave/3D-weergave
Meld flitser
Meld risicogebied
276
MU
LTIM
ED
IA
BELANGRIJKE INFORMATIE EN AANBEVELINGEN
BELANGRIJK
INTERIEURUITRUSTING
Rijd nooit met open dashboardkastje: bij een ongeval kunnen de inzittenden voorin hierdoor verwond raken.
De aansteker wordt zeer heet. Wees voorzichtig en zorg dat hij niet wordt gebruikt door kinderen: brandgevaar en/of gevaar
voor brandwonden.
Gebruik de asbak niet als prullenbak: de inhoud kan door sigarettenpeuken in brand raken.
SYSTEMEN VOOR DE BESCHERMING VAN HET MILIEU
Onder normale gebruiksomstandigheden worden de katalysator en het dieselroetfilter (DPF) erg warm. Parkeer het voertuig
dus niet boven licht ontvlambaar materiaal (bijv. gras, droge bladeren, dennennaalden enz.): brandgevaar.
VOEDING
Wijzigingen of reparaties aan het brandstoftoevoersysteem die niet correct zijn uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt
gehouden met de technische systeemgegevens, kunnen storingen in de werking en zelfs brand tot gevolg hebben.
WIELEN
Indien op de stalen velgen met integrale wieldeksels (met veerbevestiging) aftersales-banden met velgbeschermers worden
gemonteerd, dan mogen de wieldeksels NIET worden gemonteerd. Het gebruik van ongeschikte banden en wieldeksels kan
leiden tot een plotselinge afname van de bandenspanning.
277
Mopar® Vehicle Protection biedt een reeks serviceproducten die speciaal zijn ontworpen om al onze klanten tekunnen laten genieten van een probleemloze en zorgenvrije rijervaring met hun auto.
Onze productportefeuille bestaat uit Extra Garantie, Easy Care Onderhoudsprogramma’s en de ServicePlusPas, met een ruime keuze voor de klant om looptijd en kilometer limiet naar behoefte te kiezen.
Mopar® Vehicle Protection producten zijn opgesteld door deskundigen die ieder onderdeel van uw auto kennenen met het doel uw auto in topconditie te houden. Onze kennis en passie bij het ontwikkelen van deze
servicecontracten zorgen voor een “zorgeloze rijervaring”.Door het kiezen van een Mopar® Vehicle Protection serviceproduct kunnen alle onderhoudswerkzaamheden
uitgevoerd worden bij erkende FCA-reparatiefaciliteiten in heel Europa door gekwalificeerde engespecialiseerde monteurs, met gebruik van het juiste gereedschap, FCA diagnose apparatuur en met uitsluitend
originele onderdelen en aangepaste motorolie.Vraag gerust bij uw dealer welk Mopar® Vehicle Protection serviceproduct het best bij u past.
Raadpleeg uw plaatselijke Servicepunt voor nadere informatie.
HOUD UW VOERTUIG INTOPCONDITIE MET
NOTITIES
ALFABETISCHREGISTER
ABS (systeem) . . . . . . . . . . . . . .71
Accu . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .193
Accu opladen. . . . . . . . . . . . . . .195
Achterbank . . . . . . . . . . . . . . . . .16
Achteruitkijkcamera . . . . . . . . . . .131
Achteruitkijkspiegels . . . . . . . . . . .21
Actieve veiligheidssystemen. . . . . . .71
Active Grille Shutter . . . . . . . . . . . .45
Adaptieve cruisecontrol . . . . . . . .121
Afmetingen . . . . . . . . . . . . . . . .216
Afsluiter van de brandstoftoevoer . .165
Airbag (SRS aanvullendveiligheidssysteem) . . . . . . . . . .99
Airbags
Frontairbags . . . . . . . . . . . . . .99
Zijairbags . . . . . . . . . . . . . . .103
Alarmknipperlichten . . . . . . . . . . .140
Noodremmen . . . . . . . . . . . . .140
Automatische inschakelingverlichting . . . . . . . . . . . . . . . .23
Automatische klimaatregeling. . . . . .31
Automatische transmissie metdubbele koppeling. . . . . . .112 ,169
Automatische versnellingsbak .110 ,167
AUX-bron . . . . . . . . . . . . . .254 ,269
Bagage afdekhoes (TIPO
STATION WAGON-versie) . . . . . .37
Bagageruimte . . . . . . . . . . . . . . .36
Bagageruimte (uitbreiding). . . . . . . .16
Banden (bandenspanning). . . . . . .212
BEDIENINGSELEMENTEN
Bedieningselementen op hetvoorpaneel . . . . . . . . . . . . . .248
Bedieningselementen op hetvoorpaneel . . . . . . . . . . . . . . .261
Bedieningsknoppen. . . . . . . . . . . .51
Bedieningspaneel enboordinstrumenten. . . . . . . . . . .48
Bedieningstoetsen op stuurwiel . . .264
Belangrijke informatie enaanbevelingen. . . . . . . . . . . . .277
Beschermingssystemeninzittenden . . . . . . . . . . . . . . . .82
Bluetooth® bron . . . . . . . . .254 ,268
Boordcomputer . . . . . . . . . . . . . .55
Brandstofverbruik . . . . . . . . . . . .229
Buitenverlichting . . . . . . . . . . . . . .22
Carrosserie (reiniging en
onderhoud) . . . . . . . . . . . . . .201
CO2-emissie . . . . . . . . . . . . . . .232
Contactsleutel verwijderen(automatische versnellingsbakmet dubbele koppeling) . . . . . . .169
Contactslot . . . . . . . . . . . . . . . . .11
Dagrijverlichting (DRL) . . . . . . . . . .22
Dagverlichting (DRL) (lampvervangen) . . . . . . . . . . . . . . .144
De auto parkeren . . . . . . . . . . . .108
De motor starten. . . . . . . . . . . . .107
Derde remlicht (lamp vervangen) . . .148
Dimlicht . . . . . . . . . . . . . . . . . . .23
Dimlicht (lamp vervangen) . . . . . . .143
Display . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .50
DTC (systeem) . . . . . . . . . . . . . . .71
Dubbele laadruimte (TIPOSTATIONWAGON-versie) . . . . . . .39
ECO-functie . . . . . . . . . . . . . . . .46
Een aanhanger trekken . . . . . . . . .134
Een lamp vervangen . . . . . . . . . .140
Een wiel vervangen . . . . . . . . . . .156
Elektrische ruitbediening . . . . . . . . .33
Elektrische stuurbekrachtiging . . . . .35
Elektrische verwarmingvoorstoelen . . . . . . . . . . . . . . .16
Elektronische Cruise-Control . . . . .119
ERM (systeem) . . . . . . . . . . . . . . .73
ESC (systeem) . . . . . . . . . . . . . . .71
Fiat Code (systeem) . . . . . . . . . . .12
Fix&Go Automatic kit . . . . . . . . . .161
Full Brake Control (systeem) . . . . . .75
Gebruik van het Instructieboek . . . . .3
Gebruik van het voertuig onderzware omstandigheden(geprogrammeerdonderhoudsschema) . . . . . . . . .183
Geprogrammeerd onderhoud. . . . .173
Geprogrammeerdonderhoudsschema . . . . . . . . .174
Gereedschapshouder . . . . . . . . . .37
Gewichten . . . . . . . . . . . . . . . . .218
Grootlicht . . . . . . . . . . . . . . . . . .23
Grootlicht (lamp vervangen) . . . . . .143
Grootlichtsignaal . . . . . . . . . . . . . .23
GSI (Gear Shift Indicator) . . . . . . . .50
Handbediende klimaatregeling . . . .29
Handgeschakelde versnellingsbak .109
Hendel loslaten (automatischeversnellingsbak met dubbelekoppeling) . . . . . . . . . . . . . . .169
Herconfigureerbaarmultifunctioneel display . . . . . . . .48
Het voertuig opkrikken . . . . . . . . .199
HHC (systeem) . . . . . . . . . . . . . . .72
Hoofdairbag. . . . . . . . . . . . . . . .103
Hoofdmenu . . . . . . . . . . . . . . . . .51
Hoofdsteunen . . . . . . . . . . . . . . .19
Hoogteregeling koplampen . . . . . . .23
Identificatiegegevens
chassisnummer . . . . . . . . . . .205
motorcode . . . . . . . . . . . . . .205
typeplaatje metidentificatiegegevens . . . . . . . .205
Imperiaal/skidrager . . . . . . . . . . . .41
Interieur (reiniging) . . . . . . . . . . . .202
Interieurverlichting . . . . . . . . . . . . .25
ISOFIX-kinderzitje (montage) . . . . . .91
iTPMS (indirect Tyre PressureMonitoring System) . . . . . . . . . .79
Kentekenverlichting (lamp
vervangen) . . . . . . . . . . . . . . .149
Kinderen veilig vervoeren . . . . . . . .88
Kinderslot . . . . . . . . . . . . . . . . . .13
Kinderzitjes . . . . . . . . . . . . . . . . .88
Klimaatregeling. . . . . . . . . . . . . . .29
Koplampen (reiniging) . . . . . . . . . .201
Lakwerk (reiniging en onderhoud) . .201
Lamp buitenverlichting vervangen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .143
Lampen
typen lampen . . . . . . . . . . . . .141
Lampjes en berichten. . . . . . . . . . .56
Loslaten hendel (automatischetransmissie) . . . . . . . . . . . . . .167
Media-modus . . . . . . . . . . . . . .267
Mistlamp voor (lamp vervangen) . . .144
Mistvoorlichten . . . . . . . . . . . . . . .24
Motor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .206
code . . . . . . . . . . . . . . . . . .205
Motorkap . . . . . . . . . . . . . . . . . .34
Motorolie (niveau controleren) . . . . .192
Motorolie (verbruik) . . . . . . . . . . .192
Motorruimte . . . . . . . . . . . . . . . .184
Motorruimte (uitspuiten) . . . . . . . .202
Multimedia
Uconnect™ LIVE-Services .256 ,270
Niveaus controleren . . . . . . . . . .184
Onderhoudsprocedures. . . . . . . .196
Overzichtstabelbedieningselementenfrontpaneel . . . . . . . . . . . . . . .262
Parkeerlichten . . . . . . . . . . . . . . .23
Parkeerrem . . . . . . . . . . . . . . . .108
Parkeersensoren . . . . . . . . . . . . .129
Passieve/actieve veiligheid(LPG-systeem) . . . . . . . . . . . . .41
PBA (systeem) . . . . . . . . . . . . . . .72
Periodieke controles(geprogrammeerdonderhoudsschema) . . . . . . . . .183
Plafondverlichting voor . . . . . . . . . .25
Portieren. . . . . . . . . . . . . . . . . . .13
Prestaties (topsnelheid) . . . . . . . . .228
Radiomodus . . . . . . . . . . . . . . .267
Regensensor . . . . . . . . . . . . . . . .27
Richtingaanwijzers . . . . . . . . . . . .24
Richtingaanwijzers zijkant (lampvervangen) . . . . . . . . . . . . . . .144
Richtlijnen voor de behandelingvan het voertuig aan het eindevan de levensduur . . . . . . . . . .234
Rijhulpsystemen . . . . . . . . . . . . . .75
Ruiten (reinigen) . . . . . . . . . . . . .201
Ruitenwisser
wisserbladen vervangen . . . . . .197
Ruitenwissers/-sproeiers voorruit . . .26
"Intelligente" wis-/wasfunctie . . . .26
Ruitenwissers/achterruitwisser . . . . .26
ALFA
BE
TIS
CH
RE
GIS
TE
R
SBR (Seat Belt Reminder) . . . . . . .84
SBR-systeem (Seat BeltReminder) . . . . . . . . . . . . . . . .84
Slepen van het voertuig . . . . . . . .170
Sleutel verwijderen (automatischeversnellingsbak) . . . . . . . . . . . .167
Sleutels . . . . . . . . . . . . . . . . . . .10
sleutel met afstandsbediening . . .10
Sneeuwkettingen . . . . . . . . . . . .200
Snelheidsbegrenzer . . . . . . . . . . .118
SRS (aanvullendveiligheidssysteem) . . . . . . . . . .99
Starten met hulpaccu . . . . . . . . . .163
Stoelen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .15
Stop/Start-systeem . . . . . . . . . . .115
Stuurslot . . . . . . . . . . . . . . . . . . .12
Stuurwiel. . . . . . . . . . . . . . . . . . .20
Tabel met . . . . . . . . . . . . . . . . .222
Tanken . . . . . . . . . . . . . . . . . . .135
Tankprocedure . . . . . . . . . . . . . .136
Tanken in een noodgeval . . . . . .136
TC (systeem) . . . . . . . . . . . . . . . .72
Technische gegevens . . . . . . . . . .205
TSC (systeem) . . . . . . . . . . . . . . .73
Uconnect™ 5” LIVE —
Uconnect™ 5” Nav LIVE . . . . . .248
Uconnect™ 7" HD LIVE -Uconnect™ 7" HD Nav LIVE. . . .261
Uconnect™ Radio . . . . . . . . . . . .238
Veiligheidsgordels . . . . . . . . . . . .82
Velgen en banden (afmetingen) . . . .210
Veranderingen/wijzigingen aan hetvoertuig . . . . . . . . . . . . . . . . . .4
Versie met LPG-systeem . . . . . . . .41
Vloeistoffen en smeermiddelen . . . .225
Vooraanspanners . . . . . . . . . . . . .86
Krachtbegrenzers . . . . . . . . . . .86
Voorstoelen (handmatigverstelbaar) . . . . . . . . . . . . . . .15
Wielen. . . . . . . . . . . . . . . . . . .209
Wielen en banden . . . . . . . . . . . .200
Zekeringen (vervangen) . . . . . . . .150
Zekeringenkasten . . . . . . . . . . . .150
Zijairbag . . . . . . . . . . . . . . . . . .103
Zijpanelen (TIPO STATIONWAGON versie) . . . . . . . . . . . . .40
Largo Senatore G. Agnelli, 3 - 10040 Volvera - Torino (Itali )
Editie
FCA Italy S.p.A. - MOPAR - Technical Services - Service Engineering
Druknummer 603.91.282NL- 02/2017 - 1
ë
Wij, die uw auto hebben bedacht, ontworpen en gebouwd, kennen daarvan werkelijk elk detail en onderdeel. In de erkende Fiat Service garages vindt u technici die rechtstreeks door ons zijn opgeleid die kwaliteit
en professionaliteit bieden voor alle onderhoudswerkzaamheden. De Fiat garages staan altijd tot uw beschikking voor het periodieke onderhoud, de seizoenscontroles
en voor praktische adviezen van onze deskundigen.Met de Originele Vervangingsonderdelen gedistribueerd door MOPAR®, worden de kenmerken
van betrouwbaarheid, comfort en prestaties, waarvoor u uw nieuwe voertuig gekozen heeft,
in de loop van de tijd in stand gehouden.
Vraag altijd om Originele Onderdelen van de componenten die wij gebruiken om onze auto’s te bouwen en die wij u aanbevelen omdat die het resultaat zijn van ons engagement bij de research en de ontwikkeling
van steeds innovatievere technologieën.Vertrouw om al deze redenen op Origenele Onderdelen:
de enige die speciaal door FCA voor uw auto ontworpen zijn.
WAAROM KIEZEN VOOR
ORIGINELE ONDERDELEN
VEILIGHEID:
REMSYSTEEM
ECOLOGIE: ROETFILTERS,
ONDERHOUD AIRCONDITIONING
COMFORT: WIELOPHANGING
EN RUITENWISSERS
PERFORMANCE: BOUGIES, INSPUIT-
VENTIELEN EN ACCU'S
LINEACCESSORI:
STANGEN IMPERIAAL, VELGEN
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld. FCA Italy S.p.A. behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische
of commerciële redenen te wijzigen. Wendt u voor nadere informatie tot het Fiat Servicenetwerk. Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier.
NEDERLANDS