normering omtrent anaerobe residentiële vergisters · figuur 7: decanter centrifuge (siebtechnik,...
TRANSCRIPT
F
Normering omtrent anaerobe residentiële vergisters
Erika DE KEYSER
Projectwerk aangeboden tot het behalen van het attest
Milieucoördinator B
Interne coach: Dr. Marina VERVAEKE
Bedrijfscoach: Lenn COUSSEMENT
Academiejaar: 2016–2017
Verdedigd: juni 2017
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN CAMPUS BRUSSEL
WARMOESBERG 26 1000 BRUSSEL BELGIË
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN
CAMPUS BRUSSEL
Projectwerk Milieu
F
Normering omtrent anaerobe residentiële vergisters
Erika DE KEYSER
Projectwerk aangeboden tot het behalen van het attest
Milieucoördinator B
Interne coach: Dr. Marina VERVAEKE
Bedrijfscoach: Lenn COUSSEMENT
Academiejaar: 2016–2017
Verdedigd: juni 2017
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN CAMPUS BRUSSEL
WARMOESBERG 26 1000 BRUSSEL BELGIË
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN
CAMPUS BRUSSEL
Projectwerk Milieu
i
Samenvatting
Dit projectwerk werd uitgevoerd bij CORE cvba-so, een studentencoöperatie uit het Leuvense. Met
het Remidi-project wil CORE keukenafval van kleinschalige bedrijven zoals rusthuizen, grootkeukens
en restaurants, op een duurzame manier verwerken tot biogas. Dat wil CORE bereiken door
vergistingsinstallaties te plaatsen bij deze inrichtingen. Een bijproduct dat gevormd wordt bij de
productie van biogas, is het digestaat. Dat wil men bij voorkeur ook op een duurzame manier
afzetten. Vooraleer dit project verder uitgewerkt kan worden, moeten een aantal aspecten in de
relevante milieuwetgeving onderzocht worden. Zo vormt de duurzame digestaatverwerking het
centrale knelpunt voor het project. Dit werk gaat in op verschillende mogelijkheden van
digestaatverwerking die passen binnen de huidige normering, alsook de inplanting van
vergistingsinstallaties in een stedelijke omgeving en andere relevante wettelijke aspecten.
In de literatuurstudie wordt ingegaan op de technische aspecten van het vergistingsproces, alsook
een analyse van de samenstelling van het digestaat. Daarnaast worden een aantal mogelijke
methoden aangegeven om dit digestaat te verwerken. Ook wordt het waterzuiveringsproces in
Leuven bestudeerd, met oog op digestaatlozing. Tot slot volgt reeds een korte opsomming en
beschrijving van de relevante wetgeving.
Vervolgens wordt in de resultaten dieper bekeken wat het potentieel kan zijn van het digestaat voor
de waterzuivering. De relevante mogelijkheden van lozing van het digestaat worden bekeken in het
bestaande wettelijke kader, alsook de verplichtingen die daaraan vasthangen zoals de
zelfcontroleplicht en de heffing op waterverontreiniging. Als derde element volgt in de resultaten een
beschrijving van de relevante normering wat betreft de inplanting in een stedelijke omgeving. Zo
worden de relevante bepalingen met betrekking tot de omgevingsvergunning aangehaald. Ook
aspecten zoals brand- en explosieveiligheid, geurhinder en infrastructuur worden besproken. Tot slot
volgt een opsomming van vier mogelijke scenario’s wat betreft de verwerking van het digestaat in
de stedelijke omgeving, alsook de totale kost en de duurzaamheid van elk scenario.
Zo kwam ik tot de conclusie dat de verwerking van het digestaat door scheiding en filtratie, verder
onderzocht moet worden. Door de productie van biogas valt een vergistingsinstallatie onder de
omgevingsvergunning klasse 3. Er zijn sterke aanwijzigingen dat het digestaat na scheiding en
filtratie zal voldoen aan de lozingsnormen en daarom ook onder klasse 3 valt. Daartoe moet gezocht
worden naar kleinschalige en goedkope technieken die toch kunnen waarborgen dat de parameters
van het geloosde gedeelte onder de relevante normen blijven. Wat overblijft, kan opgehaald worden
door Ecowerf. Dit scenario lijkt het meest haalbaar en duurzaam. Een belangrijke randvoorwaarde is
echter dat geen dierlijke producten vergist kunnen worden omwille van het Europees opgelegde
lozingsverbod.
ii
iii
Voorwoord
Dit projectwerk werd uitgevoerd in kader van de opleiding ‘Milieu- en Preventiemanagement’, ter
behaling van het attest ‘Milieucoördinator B’.
Ik heb uit het bestuderen van het onderwerp ‘vergisting’ en het doorploegen van de betreffende
wetgeving, veel bijgeleerd. Zoals Annie Leonard, voormalig directrice van Greenpeace USA en maker
van de film ‘The Story of Stuff’, mooi verwoordt:
“There is no such thing as ‘away’. When we throw anything away, it must go somewhere.”
Daarom wil ik in de eerste plaats Stijn De Jonge en Lenn Coussement bedanken, die me een kans
gaven om dit project uit te voeren. Ze brachten me steeds in contact met de juiste mensen om mijn
vragen aan te stellen. Ook mijn interne coach Marina Vervaeke wil ik graag bedanken voor het
beantwoorden van mijn vragen en nalezen van dit werk. Ze gaf me steeds goede raad.
Daarnaast wil ik iedereen bedanken die me informatie gaf, op welke manier dan ook. Tot slot betuig
ik oprechte dank aan zij die kritische opmerkingen gaven, fouten verbeterden en interesse toonden
voor dit werk.
iv
v
Inhoudsopgave
Samenvatting ...................................................................................................................... i
Voorwoord .......................................................................................................................... iii
Inhoudsopgave .................................................................................................................... v
Lijst van tabellen ................................................................................................................ vii
Lijst van figuren ................................................................................................................. vii
Lijst van afkortingen .......................................................................................................... viii
1 Bedrijfsvoorstelling ........................................................................................................ 1
1.1 CORE, een bedrijf met focus op coöperatief ondernemen ............................................ 1
1.2 Enkele projecten van CORE ..................................................................................... 4
1.3 Duurzaamheid bij CORE .......................................................................................... 5
2 Probleemstelling ............................................................................................................ 7
3 Doelstelling ................................................................................................................... 9
4 Literatuurstudie ............................................................................................................ 11
4.1 Vergistingsproces ................................................................................................. 11
4.2 Toepassing van biogas .......................................................................................... 13
4.3 Samenstelling van het digestaat ............................................................................. 13
4.3.1 Onderzoek van Stoknes...................................................................................... 13
4.3.2 Nutriënten N, P en K .......................................................................................... 15
4.3.3 Andere essentiële mineralen ............................................................................... 15
4.3.4 Zware metalen .................................................................................................. 15
4.3.5 Zuurgraad ........................................................................................................ 16
4.3.6 Ammonium en nitraat ........................................................................................ 17
4.4 Digestaatverwerking ............................................................................................. 17
4.4.1 Direct gebruik ................................................................................................... 17
4.4.2 Scheiding ......................................................................................................... 17
4.4.3 Dunne fractie .................................................................................................... 20
4.4.4 Dikke fractie ..................................................................................................... 22
4.5 Digestaatlozing ..................................................................................................... 23
4.5.1 De riolering ...................................................................................................... 23
4.5.2 Waterzuiveringsproces ....................................................................................... 23
4.6 Wetgeving ........................................................................................................... 26
4.6.1 Algemene wetgeving beheer van gft-afval ............................................................ 26
4.6.2 Vlaremwetgeving............................................................................................... 26
4.6.3 Wetgeving rond digestaat ................................................................................... 30
5 Methodologie ................................................................................................................ 33
6 Resultaten ................................................................................................................... 35
6.1 Potentieel van digestaat voor waterzuivering ............................................................ 35
6.2 Lozingsmogelijkheden ........................................................................................... 36
vi
6.2.1 Lozingsmogelijkheden van ruw digestaat .............................................................. 36
6.2.2 Lozingsmogelijkheden na verdunning ................................................................... 45
6.2.3 Lozingsmogelijkheden van verwerkt digestaat ....................................................... 46
6.2.4 Heffingen voor de lozing ..................................................................................... 53
6.2.5 Zelfcontroleverplichting ...................................................................................... 55
6.3 Bijkomende maatregelen voor vergistingsinstallaties in een stedelijke omgeving .......... 57
6.3.1 Omgevingsvergunning ....................................................................................... 57
6.3.2 Geurhinder ....................................................................................................... 59
6.3.3 Stofemissies ..................................................................................................... 61
6.3.4 Geluidshinder .................................................................................................... 61
6.3.5 Brandvoorkoming en brandbestrijding .................................................................. 62
6.3.6 Explosieveiligheid .............................................................................................. 63
6.3.7 Veiligheid ......................................................................................................... 64
6.3.8 Inrichting, infrastructuur en werkplan .................................................................. 65
6.4 Scenario’s voor de afzet van digestaat bij residentiële biogaswinning .......................... 67
6.4.1 Lozing van ruw digestaat .................................................................................... 67
6.4.2 Lozing gecombineerd met ophaling na scheiding en filtratie .................................... 68
6.4.3 Lozing gecombineerd met compostering na scheiding en filtratie ............................. 68
6.4.4 Ophaling door Ecowerf ....................................................................................... 69
7 Kritische opmerkingen ................................................................................................... 71
8 Besluit ......................................................................................................................... 75
9 Literatuurlijst ............................................................................................................... 77
10 Bijlagen .................................................................................................................. 81
10.1 Bijlage 1 - Logboek ............................................................................................... 81
10.2 Bijlage 2 – Berekeningen concentraties gevaarlijke stoffen ......................................... 83
10.3 Bijlage 3 – Normen voor bedrijfsafvalwater .............................................................. 85
10.4 Bijlage 4 – Referentiewaarden voor berekening heffing .............................................. 89
vii
Lijst van tabellen
Tabel 1: Samenstelling van het digestaat bekomen in het onderzoek van Stoknes et al., 2016..... 14 Tabel 2: Schadelijke effecten van cadmium, chroom, nikkel, koper en zink (VMM, 2013) ............. 16 Tabel 3: Digestaatverwerking haalbaarheidsstudie Remidi ....................................................... 41 Tabel 4: Sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater van verzorgingsinstellingen ......... 42 Tabel 5: Investerings- en onderhoudskosten van centrifuge en vijzelpers .................................. 47 Tabel 6: Samenvattend overzicht kosten, energieverbruik en capaciteit van scheidingstechnieken 48 Tabel 7: Uitdrukking van het energieverbruik in kWh/jaar voor scheidingstechnieken ................. 48 Tabel 8: Samenvattend overzicht kosten, energieverbruik en capaciteit van technieken ter
verwerking van de dunne fractie .......................................................................................... 49 Tabel 9: Uitdrukking van het energieverbruik in kWh/jaar voor filtratie en indamping ................. 49 Tabel 10: Normen voor zware metalen OBA-compost uit bijlage 2.3.1.A VLAREMA ..................... 51 Tabel 11: Financiële gegevens haalbaarheidsstudie Remidi ...................................................... 58 Tabel 12: Overzicht geluidsnormen ....................................................................................... 61 Tabel 13: Temperatuursklassen ATEX-regelgeving .................................................................. 63 Tabel 14: Overzicht van maatregelen voor Remidi per onderwerp ............................................. 66
Lijst van figuren
Figuur 1: CORE (CORE, z.j.a) ................................................................................................ 1 Figuur 2: De ICA-principes (International Co-operative Alliance, z.j.) ......................................... 3 Figuur 3: CORE city (CORE, z.j.a) .......................................................................................... 5 Figuur 4: Schematisch model van een anaeroob vergistingsproces, type mesofiele CSTR (Inverde:
forum voor groenexpertise, 2012) ........................................................................................ 11 Figuur 5: Microbiologie van het vergistingsproces (Biogas-E vzw, z.j.) ...................................... 12 Figuur 6: Voorgestelde processen voor efficiënte behandeling en hergebruik van vloeibaar digestaat
(Sheets et al., 2015) .......................................................................................................... 18 Figuur 7: Decanter Centrifuge (Siebtechnik, z.j.) .................................................................... 19 Figuur 8: Vijzelpers (VLACO, 2016) ...................................................................................... 19 Figuur 9: Het principe van een MFC (Rabaey & Verstraete, 2005) ............................................. 20 Figuur 10: Onderdelen van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (NV Aquafin, z.j.) .......................... 24 Figuur 11: Overschrijdingsfactor van het indelingscriterium voor gevaarlijke stoffen van VLAREM II
bijlage 2C .......................................................................................................................... 39 Figuur 12: Lozingsmogelijkheden van ruw digestaat ............................................................... 45 Figuur 13: Mogelijkheden tot nabehandeling van digestaat (VLM, 2015) .................................... 46 Figuur 14: Overschrijdingsfactor van het indelingscriterium voor gevaarlijke stoffen van VLAREM II
bijlage 2C na scheiding ....................................................................................................... 48 Figuur 15: Vergelijking van de normen voor zware metalen in OBA-compost met de waarden van
Stoknes et al. .................................................................................................................... 51 Figuur 16: Samenvattend overzicht van de normering omtrent anaerobe residentiële vergisters .. 73
viii
Lijst van afkortingen
ALARA As Low As Reasonably Achievable
Anammox Anaerobe ammoniumoxidatie
ATEX Atmospheres Explosibles
BBBT Best Beschikbare Technieken
BZV Biologisch Zuurstofverbruik
CBS College van Burgemeester en Schepenen
CMA Compendium voor Monsterneming en Analyse
CNG Compressed Natural gas
CORE Coöperatief Ondernemen in Rationeel Energiegebruik
CSTR Continously Stired Tank Reactor
Cvba-so Coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, met sociaal
oogmerk
CZV Chemisch Zuurstofverbruik
M Dierlijke Bijproducten
DM Dry Matter
DRANCO Droge Anaerobe Compostering
DWA Droogwaterafvoer
EC Electric Conductivity
EU Europese Unie
gft Groente-, Fruit- en Tuinafval
GPBV Geïntegreerde Preventie en Bestrijding van Verontreiniging
ICA Internationale Coöperatieve Alliantie
IE Inwonersequivalenten
IGEAN Intercommunale Grondbeleid en Expansie Antwerpen
KMI Koninklijk Meteorologisch Instituut
LBG Liquefied Biogas
MFC Microbial Fuel Cells
MVO Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen
NV Naamloze Vennootschap
OBA Organisch Biologisch Afval
OVAM Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij
PCB Polychloor Bifenylen
PGS Prioritair Gevaarlijke Stof
PHB Polyhydroxybutyraat
Remidi Residential Micro-Digester
RWA Regenwaterafvoer
RWZI Rioolwaterzuiveringsinstallatie
SMERGY Smart Energy
TSE Overdraagbare Spongiforme Encefalopathie
VCM Vlaams Coördinatiecentrum voor Mestverwerking
VE Vervuilingseenheden
VGM Veiligheid, Gezondheid en Milieu
VLACO Vlaamse Compostorganisatie
VLAREM Vlaams Reglement betreffende Milieuvergunningen
VLAREMA Vlaams Reglement voor het duurzaam beheer van Materiaalkringlopen en
Afvalstoffen
VMM Vlaamse Milieumaatschappij
WHO World Health Organization
WKK Warmtekrachtkoppeling
1
1 Bedrijfsvoorstelling
1.1 CORE, een bedrijf met focus op coöperatief ondernemen
CORE staat voor Coöperatief Ondernemen in Rationeel Energiegebruik. Uit deze afkorting blijkt reeds
duidelijk dat CORE een coöperatie is die zich focust op duurzaamheid. CORE is gezeteld in de
Zwartezustersstraat 2 te Leuven.
‘Coöperatie’ is het Latijnse woord voor ‘samenwerking’. Onder ‘een coöperatie’ of ‘een coöperatieve
onderneming’ verstaat men doorgaans een vorm van economische samenwerking tussen meerdere
personen, waarbij het gemeenschappelijk belang centraal staat. Eveneens gebeurt het beheer van
een coöperatie steeds democratisch en streeft men er niet naar winst (International Co-operative
Alliance, z.j.). Figuur 1 geeft het logo van CORE weer.
Daarbovenop is CORE een ‘cvba-so’, een ‘coöperatieve vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid, met sociaal oogmerk’. Vennootschappen met sociaal oogmerk verschillen in hun
werking niet van andere vennootschappen. Wat wel verschilt, is dat zij bijkomende voorwaarden
hebben opgenomen in hun statuten. Deze voorwaarden benadrukken dat ze niet gericht zijn op winst,
maar wel op de realisatie van een sociaal doel (Belgische Federale Overheidsdiensten, z.j.). Het
sociaal en maatschappelijk doel waar CORE op focust, heeft vooral betrekking op duurzaam
energiegebruik en de sensibilisering ervan. Zo wordt er veel aandacht gehecht aan onderwijs, o.a.
in het project ‘Energieke Scholen’ waarin 6 Leuvense scholen strijden om zoveel mogelijk energie te
besparen. Daarnaast wordt ook het vak ‘Duurzaam Ondernemen’ georganiseerd voor
postgraduaatstudenten aan de KU Leuven.
Sinds 2014 is CORE erkend door de Nationale Raad van de Coöperatie. Er wordt dan ook gewerkt
volgens de principes van de Internationale Coöperatieve Alliantie, kortweg de ICA-principes genoemd
(International Co-operative Alliance, z.j.).
Deze zeven principes zijn (figuur 2):
1. Vrijwillig en open lidmaatschap
CORE staat open tot lidmaatschap van iedereen die de verantwoordelijkheid van dat
lidmaatschap kan en wil opnemen. Er zal nooit geoordeeld worden op basis van geslacht,
politieke of religieuze voorkeuren of wat dan ook.
2. Democratische controle door de leden
Het team van 18 ingenieursstudenten, die allen het postgraduaat ‘innoverend ondernemen’
aan de KU Leuven volgen, neemt het dagelijks bestuur op zich. Om hun doel te bereiken is
een nauwe samenwerking met de partners belangrijk. Alle vennoten nemen actief deel aan
Figuur 1: CORE (CORE, z.j.) Figuur 1: CORE (CORE, z.j.a)
2
het beleid en de besluitvorming. Ongeacht het ingebrachte kapitaal, kan iedereen dus steeds
mee beslissen. Dat kan enerzijds via de Raad van Bestuur, en anderzijds via de Algemene
Vergadering. Op de Algemene Vergadering keuren de vennoten het financieel verslag en
jaarverslag goed en kan gestemd worden over bepaalde beslissingen.
CORE’s vennoten kunnen zowel organisaties, particulieren als studenten zijn. De vennoten
worden ingedeeld in 3 types:
• Type A-vennoten zijn financiële en structurele partners en hebben minstens 40 aandelen.
CORE heeft als type A-vennoten bijvoorbeeld de RVO-society en Ecopower-cvba.
• Type B-vennoten hebben minstens 10 aandelen. Dit zijn voor CORE bijvoorbeeld de Stad
Leuven, Pergamino en Pantarein Waterzuivering alsook natuurlijke personen die geen
student zijn.
• Type C-vennoten zijn studenten die 1 aandeel kopen.
Bij coöperaties geldt in het algemeen dat elke vennoot evenveel stemrecht heeft. De
algemene regel bij CORE is echter dat type A- en B-vennoten maximaal 10% van de stemmen
mogen houden. Dit werd zo bepaald omdat de groep aan studenten, m.a.w. type C-vennoten,
snel groeit tegenover de andere vennoten en ze zo doorheen de jaren dus steeds meer
stemrecht zouden verwerven (CORE, z.j.c).
3. Economische participatie door de leden
Elk lid van de onderneming brengt een financiële bijdrage. Eén aandeel van CORE kost 100
euro. Afhankelijk van het aantal aandelen worden de vennoten ingedeeld in Type A-, Type
B- of Type C-vennoten. Minstens een deel van dat kapitaal is gemeenschappelijk bezit.
De vennoten ontvangen geen aandeelhoudersmeerwaarde. Op die manier kunnen vennoten
geen financiële incentive hebben om te investeren in CORE (CORE, z.j.c).
4. Autonomie en onafhankelijkheid
Hoewel CORE hoofdzakelijk bestaat door de samenwerking tussen verschillende partners,
blijft het een onafhankelijke organisatie. Deze structuur laat echter wel toe om
maatschappelijke meerwaarde te creëren, zonder te hoeven concurreren. Bovendien blijft de
gemeenschappelijke, democratische controle door de leden onaangetast door de akkoorden
die CORE sluit met andere organisaties (CORE, z.j.c).
5. Onderwijs, vorming en informatieverstrekking
Zoals al vernoemd, zijn de medewerkers van CORE steeds studenten. Studenten bij CORE
volgen het traject “Teamproject” van de opleiding ‘Postgraduaat innoverend ondernemen
voor ingenieurs”. Via CORE kunnen zij opteren voor een postgraduaat in of na hun
masterjaar, waarin ze aan één project werken. Op die manier zijn ze beter voorbereid op de
arbeidsmarkt (CORE, z.j.a).
Natuurlijk hebben niet alle coöperaties studenten als medewerkers. Zij kunnen echter ook in
vorming van hun werknemers en managers voorzien, zodat zij beter bij kunnen dragen aan
de ontwikkeling van de coöperatie. Een open communicatie is steeds belangrijk, in eerste
instantie naar de vennoten toe maar in tweede instantie ook naar de bevolking toe. Ook het
ruime publiek informeren, o.a. over de voordelen van coöperaties, hoort dus onder deze
pijler. Coöperaties kunnen dat bereiken door het organiseren van studiedagen,
informatiedagen, enzoverder. Sensibilisatie is steeds een belangrijk aspect (International Co-
operative Alliance, z.j.).
6. Samenwerking tussen coöperaties
Ter versterking van de coöperatieve beweging, werkt CORE bijvoorbeeld bij hun
Muntstraatproject samen met een andere coöperatie, namelijk EFIKA-cvba. Bij het
Muntstraatproject gaat het erom het energiegebruik van restaurants te meten en te
analyseren met ‘slimme energiemeters’, om zo tips te kunnen geven om het energieverbruik
te reduceren (CORE, z.j.b) .
3
7. Aandacht voor de gemeenschap
CORE heeft verschillende projecten lopen. Deze zijn steeds gericht op duurzaam
energiegebruik, maar hebben ook allemaal een sensibiliserende functie. Enkele voorbeelden
zijn:
• SMERGY (Smart Energy) is een Europese sensibiliseringscampagne waarbij men
ernaar streeft om jongeren efficiënter te doen omgaan met energiegebruik, om zo
de Europese doelstelling van 2020 te kunnen bereiken. CORE had hier een aandeel
in, o.a. door het organiseren van de ‘Smart Energy’-days. Dit was een wedstrijd
tussen studentenkoten om het energiezuinigste kot.
• MobiOne is een project rond duurzame en milieuvriendelijke stadsmobiliteit. De
‘Mobi’ is een mix tussen een auto en een fiets: bestuurders kunnen de Mobi
voortbewegen door middel van trappers, en via elektrische aandrijving kan
bijvoorbeeld aan energie-regeneratie worden gedaan tijdens het remmen. De
maximumsnelheid is steeds 45km/u. De MobiOne heeft met andere woorden het
gebruiksgemak van een auto maar de impact van een fiets.
• Tot slot helpt CORE bij de verdeling van de KRNWTR-kannen en -drinkbussen om de
alledaagse, werkende mens kritisch te doen kijken naar aangekochte
bronwaterflesjes, die verpakt en vervoerd moeten worden (CORE, z.j.b).
Een aantal andere voorbeelden worden in de volgende paragraaf beschreven.
Figuur 2: De ICA-principes (International Co-operative Alliance, z.j.)
4
1.2 Enkele projecten van CORE
De Molen van Rotselaar
De molen van Rotselaar is een watermolen aan de Dijle in eigendom van Ecopower. De generator
voor de elektriciteitsproductie werd in het voorjaar van 2016 vervangen. Deze generator produceert
naast elektriciteit ook warmte die herbruikt kan worden voor muurverwarming van de verschillende
ruimtes in de molen (vergaderlokaal, winkel,…). CORE zal de sturing van deze restwarmte verzorgen
zodat dit op een efficiënte en overzichtelijke manier gebeurt. Daarnaast moet de generator ook
voorzien zijn van een noodkoeling met water van de Dijle (CORE, z.j.b).
Jouleboulevard
“Klimaatneutraler worden door handelszaken minder energie te laten verbruiken”, dat is het doel van
de Jouleboulevard. Dit project, ondersteund door ‘Vlaams-Brabant klimaatneutraal’ en in
samenwerking met EFIKA Engineering cvba, EnergieID, Leuven Klimaatneutraal, Unizo en Proximus,
biedt handelszaken de kans hun energiefactuur significant te doen dalen.
Een lager energieverbruik kan op verschillende manieren behaald worden, maar de aanpak die CORE
hanteert gaat uit van het principe “Meten is weten”. In verschillende handelszaken in het Leuvense
worden meters geplaatst die het verbruik van water, gas en elektriciteit op minuutbasis verzamelen.
Deze data wordt verwerkt tot overzichtelijke, makkelijk te begrijpen rapporten waar de zaakvoerder
zelf mee aan de slag kan om energie te gaan besparen (CORE, z.j.b).
Craywinckelhof
Craywinckelhof is een gerestaureerde vierkantshoeve waar er zich naast een gastenverblijf en
feestzaal ook een hoevebrouwerij en –destilleerderij bevindt. In deze microbrouwerij te Lubbeek
heeft CORE één van zijn energieprojecten lopen. Het doel van dit project is om op basis van een
grondige studie van de warmtestromen aan procesoptimalisatie te doen om op deze manier energie
te besparen in de brouwerij. Daarnaast wordt er ook gekeken naar de meest efficiënte manier om
deze warmte op te wekken (CORE, z.j.b).
Remidi
Remidi is het eerste project binnen CORE dat volledig uit de dagelijkse werking is ontstaan. In België
zijn er al een aantal organisaties die grote vergisters plaatsen om biogas uit mest te winnen. Remidi
focust echter meer op de afvalverwerking dan op het opwekken van biogas en het reduceren van
transport voor het wegbrengen van het GFT-afval. Daarom wordt er gekeken naar een kleinschalige
implementatie op plaatsen waar er veel gft voor handen is. Het opzet is een vergister te ontwerpen
die bij bedrijven, grootkeukens of woonwijken geplaatst kan worden om daar het afval te verwerken.
In een eerste fase wordt een businessplan geschreven en wordt het cruciale probleem van
digestaatverwerking onderzocht. Een volgende stap is het ontwerpen en bouwen van een prototype.
Deze testopstelling gaat vervolgens naar een boerderij, waar de werking onderzocht en
geoptimaliseerd kan worden (CORE, z.j.b).
5
1.3 Duurzaamheid bij CORE
CORE heeft geen milieucoördinator. Dat is ook niet verplicht, aangezien CORE geen klasse 1-
inrichting is (art. 4.1.9.1. Vlarem II). Wel is er een VGM-verantwoordelijke.
CORE legt echter in zijn geheel een sterke focus op duurzaamheid. Dat valt reeds af te leiden uit hun
naam ‘Coöperatief Ondernemen in Rationeel Energiegebruik’.
Daarbij wordt er gestreefd naar de integratie van rationeel energiegebruik in de stad. Binnen CORE
spreekt men over de CORE city, afgebeeld op figuur 3.
Er worden projecten georganiseerd in de industrie, zoals Craywinckelhof, maar ook in scholen en
handelszaken. Daarnaast heeft CORE ook projecten lopen rond transport in de stad. Met het project
‘De Molen van Rotselaar’ tracht CORE de door een generator gegenereerde warmte te recupereren
en efficiënt te sturen.
Figuur 3: CORE city (CORE, z.j.a)
Ook Remidi, het project rond de vergistingsinstallatie waar dit projectwerk op gericht is, bevat een
sterke integratie van duurzaamheid.
Het concept ‘duurzaamheid’ bestaat uit drie pijlers, namelijk ‘people’, ‘planet’ en ‘profit’. De balans
tussen deze drie pijlers vormt de kern van het Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) en
sluit daarom mooi aan bij de visie van CORE.
- People: de economische activiteiten van CORE worden steeds uitgevoerd binnen een sociale
context. Toegepast op Remidi, wordt dit aspect duidelijk door de betrokkenheid die burgers
ervaren bij het aanleveren van energiebronnen. De biomassa zal namelijk geleverd worden
door kleinschalige bedrijven zoals restaurants en grootkeukens, maar ook door de burgers
zelf (CORE, z.j.).
- Planet: de eindige draagkracht van de aarde wordt zo veel mogelijk gerespecteerd in elk van
de projecten. CORE volgt hierbij de principes van de circulaire economie: alle materialen die
gebruikt worden in de productie worden zo veel mogelijk gerecupereerd, behandeld, en
maximaal opnieuw in de productieketen gebracht als secundaire grondstof en/of
energiebron. Remidi sluit dicht aan bij dit aspect van duurzaamheid door het herbruiken van
organische resten voor de winning van energie. Er is sprake van een CO2-neutraliteit omdat
de uitgestoten broeikasgassen voordien opgenomen werden door de biomassa. Organisch
afval zal bovendien steeds voorradig zijn (Yang, Ge, Wan, Yu & Li, 2014). Daarnaast zal het
Remidi-project transport en bijbehorende uitstoot tot een minimum reduceren door de hele
afvalverwerking in de stad te laten plaatsvinden (CORE, z.j.). Als laatste wordt er groene
energie geproduceerd, nl. biogas.
- Profit: economische en financiële aspecten moeten worden afgewogen tegen de sociaal-
maatschappelijke en ecologische aspecten. Wat betreft Remidi, houdt dit in dat de
aanwending van energie uit biomassa op een zo efficiënt mogelijke wijze dient te gebeuren.
Dit zal gebeuren via een warmtekrachtkoppeling.
6
7
2 Probleemstelling
Anaerobe vergisting is het proces waarbij micro-organismen in afwezigheid van zuurstof biomassa
afbreken. Hierbij wordt een biogasmengsel geproduceerd van methaan, CO2 en restgassen. Dat kan
gebruikt worden als duurzame energiebron, namelijk biogas. Naast dit biogas blijven er enkele
reststoffen over na het vergistingsproces: het digestaat. Dit digestaat bestaat uit het resterende
onafbreekbaar organisch materiaal, verrijkt met mineralen uit de biomassa (Biogas-E vzw, z.j.).
Biogas behoort tot de groene energiebronnen om twee redenen: als eerste is het een onuitputbare
energiebron aangezien er steeds organisch materiaal voorradig zal zijn. Daarbij komt dat de uitstoot
van broeikasgassen bij de verbranding van biogas geen extra uitstoot is. Dit is als volgt te verklaren:
planten nemen tijdens hun groei koolstofdioxide op en zetten deze om tot biomoleculen en zuurstof.
Bij de vergisting van bijvoorbeeld groenafval, ontstaat energierijk biogas dat bij verbranding deze
koolstofdioxide terug vrijzet. Bij de productie van aardgas daarentegen, worden energierijke
gasvormige koolwaterstoffen gewonnen uit de diepe aardlagen. Deze aardlagen werden gevormd
door het afsterven van biologisch afbreekbaar materiaal miljoenen jaren geleden. Dat wil zeggen dat
het natuurlijke opslagplaatsen zijn van koolstofdioxide. Bij het gebruik van aardgas als energiebron
wordt in feite koolstofdioxide uit dit reservoir in de atmosfeer vrijgesteld (Yang et al., 2014).
De vergisting gebeurt met verschillende soorten organisch materiaal. De meeste
vergistingsinstallaties in België zijn grootschalige installaties die voornamelijk gebruikt worden in de
landbouw. Daarbij wordt uit dierlijke mest biogas gewonnen. CORE wil echter de focus anders leggen.
Remidi, ‘Residential Micro-Digester’, is een project van CORE dat opgestart is begin 2016 en waarbij
het verwerken van groente-, fruit- en tuinafval (gft) centraal staat. Het doel is om een vergister te
ontwerpen, die bij het verwerken van dit gft-afval biogas kan produceren. Het afval komt van
particulieren zoals restaurants, grootkeukens of andere kleinschalige bedrijven. De vergister zou dus
geplaatst worden in de stad, bij de betreffende bedrijven. Alle transport naar of van het platteland
wordt vermeden. Het geproduceerde biogas zal bij voorkeur direct lokaal gebruikt worden voor o.a.
warmteproductie, bijvoorbeeld voor het opwarmen van water in boilers. Om de verschillen op te
vangen tussen de productie van biogas enerzijds en het lokaal verbruik anderzijds, wordt een warm
water buffervat aangelegd zodat alles meteen verbrand kan worden.
Door het veelvuldig gebruik van vergisting in de landbouw, is de regelgeving voor de inplanting van
installaties in landelijk gebied reeds goed gekend. De vraag stelt zich of er voor de inplanting in
residentiële, stedelijke omgeving andere specifieke normering van toepassing is. Zo kunnen geur- of
geluidsnormen gelden alsook eisen in verband met brand- of explosieveiligheid voor
biogasinstallaties in een stadsomgeving.
Wat te doen met het digestaat, vormt nog een complexer probleem in deze stadsomgeving.
Aangezien CORE gevestigd is in het centrum van Leuven, net zoals de desbetreffende restaurants en
grootkeukens, is het gebruik van ruw digestaat als meststof of bodemverbeteraar geen optie: buiten
wat stadstuintjes en wat proefvelden van de KU Leuven lijken er in een stedelijke omgeving niet echt
veel afzetmogelijkheden voor bodemverbeteraars of meststof. Dan zou het digestaat vervoerd
moeten worden naar het platteland. Dat past niet binnen de duurzaamheidsvisie van CORE en
Remidi. Een andere mogelijkheid om te vermijden dat het digestaat dient opgehaald en vervoerd te
worden is het lozen van het digestaat - of tenminste een gedeelte ervan - in de riolering, voor zover
dat past binnen de relevante normering. Alwaar dit op het eerste zicht misschien een optie lijkt die
de afvalwaterproblematiek alleen maar groter maakt, zal onderzocht worden of dit in sommige
gevallen toch een gunstig effect heeft in het gehele waterzuiveringsproces door de aanwezigheid van
bepaalde stoffen in het digestaat. Wat ook relevant kan zijn, is het scheiden van digestaat in een
dunne en dikke fractie. Voor elk van deze fracties zijn verschillende duurzame toepassingen mogelijk.
Vooraleer men kan starten met het opbouwen van een prototype van de vergistingsinstallatie, moet
het probleem betreffende digestaatverwerking of -lozing dus onderzocht worden. Wordt er geen
oplossing gevonden, dan brengt dit de continuïteit van het project in gevaar.
8
9
3 Doelstelling
De centrale doelstelling van dit werk is te onderzoeken wat de juridisiche mogelijkheden en
beperkingen zijn wat betreft de afzet van gevormd digestaat bij residentiële biogaswinning, rekening
houdende met economische en technische aspecten. Dit alles moet gebeuren conform de Europese
en Vlaamse wetgeving.
Ter voorbereiding van de praktische taken moet achtergrondinformatie opgezocht worden door
middel van een grondige literatuurstudie. Dit betreft:
- Technische informatie betreffende het vergistingsproces van gft-afval;
- Gegevens over de chemische samenstelling van het digestaat na vergisting van gft-afval;
- Technische informatie betreffende de verschillende manieren van digestaatverwerking;
- Wetgeving rond digestaatlozing of digestaatverwerking.
De volgende taken moeten uitgevoerd worden:
- Er moet bekeken worden of digestaatlozing op de openbare riolering een meerwaarde brengt
aan de waterzuiveringsinstallatie;
- Er moet in de huidige Vlaamse en Europese wetgeving gezocht worden naar de
mogelijkheden van digestaatlozing in de openbare riolering of digestaatverwerking;
- Er moeten schattingen gemaakt worden van de samenstelling van het digestaat en de
overschrijding van de geldende normen;
- Er moet contact opgenomen worden met relevante instanties voor de ophaling en/of
verwerking van het digestaat.
- Er moet een schatting gemaakt worden van de heffing op waterverontreiniging in geval van
lozing van het digestaat;
- Er moet bekeken worden aan welke zelfcontroleverplichtingen voldaan moet zijn in geval van
lozing van het digestaat;
- Er moet gezocht worden naar andere relevante normering wat betreft de inplanting van
biogasinstallaties in een residentiële omgeving met nadruk op geur- en geluidshinder en
brandveiligheid;
- Er moeten scenario’s uitgewerkt worden voor een duurzame verwerking van het digestaat.
10
11
4 Literatuurstudie
In deze literatuurstudie volgt achtergrondinformatie over zowel het vergistingsproces als de
digestaatverwerking. Er wordt o.a. ingegaan op technische informatie betreffende het
vergistingsproces van gft-afval evenals gegevens over de chemische samenstelling van het digestaat
na vergisting van dit afval. Daarna worden ook een aantal manieren van digestaatverwerking
overlopen en wordt de lozing aangehaald. Als laatste volgt er een opsomming van de relevante
wetgeving, zoals bepalingen omtrent de omgevingsvergunning, milieuvoorwaarden, mestwetgeving
en de handel in meststoffen en bodemverbeterende middelen, alsook bepalingen omtrent het gebruik
van dierlijke bijproducten en de lozing op de riolering.
4.1 Vergistingsproces
Zoals reeds aangehaald is anaerobe vergisting het proces waarbij micro-organismen in afwezigheid
van zuurstof biomassa afbreken tot biogas enerzijds en digestaat als reststof anderzijds.
Vergistingsprocessen en -installaties kunnen o.a. verschillen naargelang:
- Temperatuur:
Bij thermofiele vergisting op hoge temperatuur komt meer biogas vrij en gebeurt het proces
sneller. Deze thermofiele processen hebben een optimaal temperatuursgebied tussen 50°C
en 55°C. Mesofiele processen, op gemiddelde temperatuur, zijn minder gevoelig voor
storingen. Het thermofiele proces verloopt immers minder stabiel. Mesofiele afbraak gebeurt
tussen 32°C en 38°C.
- Droge stofgehalte:
Afhankelijk van het vochtgehalte van de biomassa spreekt men van ‘droge vergisting’ of
‘natte vergisting’: vergisting van biomassa met een vochtgehalte van meer dan 85% wordt
ingedeeld in de ‘natte vergistingsprocessen’.
Wat betreft gft-afval, zal doorgaans gebruik gemaakt worden van mesofiele omstandigheden. Gft-
afval wordt ingedeeld bij de natte substraten (Scarabee, 2012).
Figuur 4: Schematisch model van een anaeroob vergistingsproces, type mesofiele CSTR (Inverde: forum voor groenexpertise, 2012)
12
Vergisting kan grofweg gebeuren op 3 manieren. Deze manieren worden hieronder toegelicht.
1. Continue roering:
De te vergisten massa wordt continu geroerd in een CSTR (Continously Stired Tank Reactor),
afgebeeld op figuur 4. Biomassa wordt via een pomp en drukpijp aangevoerd in de
‘fermentor’, een grote container. Daar zetten micro-organismen de biomassa door
fermentatieprocessen om in biogas. Dat biogas stijgt op en wordt tijdelijk opgeslagen aan de
bovenzijde van de fermentor. Vanaf daar wordt het biogas via een gaspijp weggevoerd.
2. Propstroom:
Door een alternatieve manier van menging van de biomassa wordt de te vergisten biomassa
die als eerste in de reactor terecht komt, ook als eerste omgezet in eindproducten. Met
andere woorden, de inputstroom gaat langs de ene kant in de reactor en het digestaat komt
er langs de andere kant uit. Het fermentatieproces wordt vaak geholpen door een
warmtewisselaar. De vergister zal een langwerpige, platte vorm hebben.
3. Batchprocessen:
De biomassa wordt in batches in afgesloten tanks geplaatst. Daar gebeurt vermenging met
een deel van de overgebleven biomassa van een oude batch. Na de fermentatie wordt het
digestaat weggehaald. Een deel ervan blijft echter over als basis voor de nieuwe lading
biomassa (Scarabee, 2012).
De omzetting van biomassa tot biogas gebeurt door de continue werking van micro-organismen in
een fermentatieproces. Zij zorgen voor de opeenvolgende stappen van hydrolyse, acidogenese,
acetogenese en methanogenese. Zoals te zien is op figuur 5, worden door hydrolyse eiwitten,
koolhydraten en vetten omgezet in aminozuren, suikers, hogere vetzuren en alcoholen. Dat zijn
wateroplosbare bestanddelen. Deze worden op hun beurt omgezet tot intermediairen door o.a.
verzuringsprocessen (acidogenese). Door acetogenese worden deze intermediairen omgezet tot
waterstof, koolstofdioxide en azijnzuur. Als laatste worden deze gevormde producten door
methanogenese voornamelijk omgezet tot methaan, maar ook tot koolstofdioxide.
Figuur 5: Microbiologie van het vergistingsproces (Biogas-E vzw, z.j.)
13
4.2 Toepassing van biogas
Na de biogasproductie is een volgende stap de elektriciteitswinning. Dit zal doorgaans gebeuren door
de verbranding van het gas in een gasturbine met een generator en een warmtekrachtkoppeling. Op
die manier wordt naast de elektriciteitsproductie, ook efficiënt gebruik gemaakt van de warmte die
vrijkomt bij het verbrandingsproces (Biogas-E vzw, z.j.) Deze tweede stap is niet noodzakelijk van
toepassing. Biogas kan naast elektriciteitswinning, ook gebruikt worden als brandstof voor
voertuigen. Het kan namelijk worden omgezet tot LBG (Liquefied Biogas) of CNG (Compressed
Natural Gas) via allerlei technieken (Yang et al., 2014).
In een onderzoek van Bond Beter Leefmilieu (2005) wordt de biogas-opbrengst van gft-vergisting
geschat op 100-120Nm3 per ton vers materiaal. Volgens het BBT-rapport voor composteer- en
vergistingsinstallaties, wordt het geproduceerde afvalwater geschat op 150-300 liter per ton vergist
materiaal (Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek, 2005).
De vergistingsinstallaties in dit projectwerk zijn ‘micro-vergisters’. Dit zijn kleinschalige installaties
van bijvoorbeeld 10m3 die geplaatst kunnen worden bij bedrijven of particulieren. Biomassastromen
vanop die eigendom worden er vergist met ‘on site’ energieproductie als doel.
4.3 Samenstelling van het digestaat
4.3.1 Onderzoek van Stoknes
Digestaat is het vloeibare eindproduct van het vergistingsproces. De samenstelling van het digestaat
zal verschillen naargelang de samenstelling van de vergiste biomassa. Dit project richt zich vooral
op gft-vergisting. Andere mogelijke stromen zijn mest, slib, enzoverder.
In 2016 onderzochten Stoknes, Scholwin, Krzesiński, Wojciechowska en Jasińska de mogelijkheden
van een ‘food waste to food’-systeem waarbij vergisting gebruikt werd om gft-afval in een CSTR met
inhoud van 1200 liter door mesofiele micro-organismen, bij 40°C, om te zetten tot biogas en
digestaat. De gemiddelde verblijftijd in de reactor was 40 dagen en dagelijks werd 1,96kg gft-afval
per m3 toegevoegd. Het digestaat werd verder behandeld in een decanter centrifuge met de
bedoeling het te concentreren door het water te verwijderen.
Het biogas werd gebruikt om elektriciteit op te wekken en het digestaat deed dienst als meststof bij
het kweken van groenten in een aangesloten serre.
Tabel 1 geeft de samenstelling van het degistaat dat de reactor verlaat, alsook de samenstelling van
het ontwaterde digestaat (de dikke fractie) en de waterige fase (de dunne fractie) bekomen bij deze
scheiding.
14
Tabel 1: Samenstelling van het digestaat bekomen in het onderzoek van Stoknes et al., 2016
Parameter Unit Digestate Dewatered digestate
Liquid fraction digestate after dewatering
DM content
% of wet mass
2,40% 28,00% 0,80%
Total N % of DM 10,00% 3,00% 25,00%
Total P % of DM 1,00% 1,90% 1,73%
Total K % of DM 4,00% 0,88% 5,40%
Ca % of DM 4,94% 6,25% 1,90%
Na % of DM 2,16% 0,37% 8,20%
Mg % of DM 0,43% 0,57% 0,42%
Cl % of DM 3,36% 0,74% 5,38%
Fe % of DM 1,40% 0,50% 0,71%
Mn mg/kgDM
420 702 244
Cd mg/kgDM
0,14 0,48 0,27
Cr mg/kgDM
6,81 25,22 8,71
Ni mg/kgD
M
8,94 11,95 19,75
Cu mg/kgDM
75,0 68,6 231,0
Zn mg/kgDM
225 305 311
Mo mg/kgDM
2,00 0,72 4,25
pH – 7,30 9,35
NO3-N mg/l 30,0 131,0 33,8
NH4-N mg/l 2000 2000 –
P plant available
% of DM 0,20% 0,40% –
K plant available
% of DM 3,20% 0,77% –
Ca plant available
% of DM – 4,51% –
Mg plant available
% of DM – 0,47% –
Na plant available
% of DM – 0,62% –
Het digestaat is sterk verdund en bevat 2,40% droge stof (dry matter – DM content). Na ontwaterig
neemt deze hoeveelheid toe tot 28,00% op de totale massa digestaat, terwijl in het afgescheiden
water de droge stof slechts 0,80% van de totale massa uitmaakt. De ‘Total N’ staat voor de som van
de hoeveelheid nitrieten, nitraten, ammoniak en organisch gebonden stikstof.
Uit ‘Tabel 1’ valt duidelijk af te lezen dat er in het gft-digestaat hoge concentraties aan mineralen
zoals fosfor, stikstof, kalium en calcium terug te vinden zijn. Daarnaast bevat het digestaat ook
andere stoffen zoals de metalen ijzer, cadmium, chroom, nikkel en zink onder hun ionische vorm.
De hoeveelheden aan mineralen die aangeduid zijn als ‘plant available’ duidt op hoeveelheden die
uiteindelijk gemakkelijk door de planten kunnen worden opgenomen.
Uit dit onderzoek blijkt dat de samenstelling van het digestaat ruimshoots voldoet aan de behoefte
van mineralen die planten zoals komkommers en tomaten nodig hebben voor een optimale groei.
15
4.3.2 Nutriënten N, P en K
Voorkomen
Stikstof, fosfor en kalium zijn van nature in beperkte mate aanwezig in het oppervlakte- en
grondwater. Deze drie nutriënten zijn essentieel voor de groei van gewassen en worden dan ook
door planten in hoge mate opgenomen. Vandaar de eerder hoge concentraties in digestaat van gft-
vergisting.
Menselijke activiteiten zoals bemesting van landbouwbodems, industriële processen, lozing van
huishoudelijk en industrieel water en transportprocessen, kunnen de toevoer van deze nutriënten
sterk doen stijgen. Stikstofverbindingen komen voornamelijk vrij door verkeer en
landbouwprocessen. Ze verspreiden zich gemakkelijk door de verschillende milieucompartimenten.
Zo kan stikstof vanuit uitlaatgassen neerslaan op de bodem en later uitspoelen naar beken, rivieren,
enzoverder (Vlaamse Milieumaatschappij (VMM), 2013a).
Effecten
Bemesting met stikstof, fosfor en kalium zal positieve effecten meebrengen voor de gewassengroei.
Overmatige bemesting kan echter ook negatieve gevolgen hebben.
Reactief stikstof kan bijdragen tot verzuring. Deze productie van zuren kan schadelijk zijn voor
levende organismen. Op die manier kan stikstof het soortenevenwicht verstoren, zowel op land als
in het water. De betreffende reactiemechanismen worden hieronder weergegeven. Bovendien speelt
stikstof een rol in de vorming van secundair fijn stof en ozon op leefhoogte (VMM, 2013a).
2NO2 +H2O HNO2 +HNO3
N2O4 + H2O HNO2 + HNO3
Het overmatig bemesten met stikstof en fosfor brengt vermesting van de bodem en eutrofiëring van
water met zich mee. Verhoogde nitraat- en fosfaatconcentraties leiden tot vervuiling van
drinkvoorraden, biodiversiteitsverlies en kwalitatieve achteruitgang van voedingsgewassen.
Eutrofiëring heeft dan weer een negatief effect op het waterleven: planten en algen beginnen
explosief te ontwikkelen, waardoor er minder licht doorgelaten wordt naar de waterlagen daaronder.
Dat heeft als gevolg dat de leefbaarheid voor sommige vissen en andere waterdieren daalt. De
invloed van kalium is gelijkaardig aan de invloed van fosfor en stikstof, maar wel beperkter: fosfor
en stikstof zijn verantwoordelijk voor het grootste deel van de vermestingsproblematiek (VMM,
2013a).
4.3.3 Andere essentiële mineralen
Levende organismen hebben naast een stikstof-, fosfor- en kaliumbron ook de mineralen calcium,
natrium, magnesium, chloor, ijzer en mangaan onder ionvorm nodig. Het zijn voedingselementen
die bij gewassen zorgen voor een optimale productie en kwaliteit. Ook voor mensen en dieren zijn
deze elementen essentieel, o.a. voor de opbouw van ons skelet en lichaamsweefsel. Van sommige
van deze stoffen zijn slechts uiterst kleine hoeveelheden nodig voor het goed functioneren van het
menselijk metabolisme. In dit geval noemt men deze spoorelementen. De essentiële spoorelementen
zijn ijzer, zink, jodium, selenium, koper, mangaan en molybdeen (Hoge Gezondheidsraad, 2009).
4.3.4 Zware metalen
Onder ‘zware metalen’ verstaat men, cadmium, chroom, nikkel, koper, zink, arseen, kwik en lood.
Dit zijn de acht elementen die volgens de derde Noordzeeconferentie als prioritair beschouwd moeten
worden. Voor deze stoffen streeft men naar een stapsgewijze vermindering. Zoals te zien is in tabel
1, zijn deze eerste vijf zware metalen in relevante hoeveelheden aanwezig in het digestaat van gft-
vergisting.
Voorkomen
De meeste zware metalen zijn van nature reeds in bepaalde hoeveelheden aanwezig in de aardkorst.
Ze kunnen vrijkomen door natuurlijke processen zoals vulkaanuitbarstingen. Door antropogene
verstoring kunnen deze zware metalen in het milieu terecht komen bij activiteiten zoals het
verbranden van fossiele brandstoffen, metaalverwerkende industrieën (bijvoorbeeld smelterijen),
mijnbouw, enzoverder.
16
Door atmosferische depositie of storten van afval, komen zware metalen voornamelijk in de bodem
terecht. Daaruit kunnen ze opgenomen worden door planten of dieren. Op die manier kan gft-afval
bepaalde hoeveelheden zware metalen bevatten.
Eens zware metalen aanwezig zijn in de bodem, kunnen ze ook doorsijpelen naar het grondwater.
Via afspoeling kunnen ze bovendien het oppervlaktewater verontreinigen. Zware metalen zijn niet
afbreekbaar en worden dus opgestapeld in het milieu. Daar kunnen ze door verschillende organismen
worden opgenomen (VMM, 2013b).
Effecten
Wanneer zware metalen in hogere concentraties opgenomen worden door planten of dieren, kunnen
ze toxisch zijn. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een moestuin overmatig bemest is. In
tabel 2 volgt een korte opsomming van de vijf relevante zware metalen en mogelijke schadelijke
effecten bij de mens (VMM, 2013b).
Tabel 2: Schadelijke effecten van cadmium, chroom, nikkel, koper en zink (VMM, 2013)
Chemische stof Effect
Cadmium (Cd) acute longaantasting bij inademing, schade aan nieren en skelet, fataal
bij chronische ingestie, verminderde fertiliteit
Chroom (Cr) kankerverwekkend bij inademing van Cr6+
metaal zelf is relatief onschadelijk
Nikkel (Ni) allergie en irritaties bij huidcontact, kanker bij ingestie, astma bij
inademing van carbonyl-nikkel
Koper (Cu) acute long-leverschade bij inademing
Zink (Zn) koorts bij acute inademing van metaaldamp
Sommige zware metalen hebben echter ook nuttige eigenschappen. Zo hebben we bijvoorbeeld heel
kleine hoeveelheden chroom, onder de vorm van Cr3+, nodig om de opname van insuline te
vergemakkelijken. Tekorten kunnen daarom leiden tot stoornissen in het suikermetabolisme.
Ook koper, onder ionvorm, is in een beperkte hoeveelheid essentieel voor onze gezondheid. Zo speelt
het een rol in een aantal koperhoudende enzymen en bij de gentranscriptie.
Als laatste speelt ook zink, tevens onder ionvorm een belangrijke rol in ons functioneren, o.a. bij de
synthese van lipiden en proteïnen en bij de genexpressie. Men neemt deze elementen op via de
voeding. Mineralentekorten doen zich amper voor, maar kunnen wel optreden bij mensen die zwaar
afvallen of bepaalde medicijnen gebruiken. Zo kan het gebruik van bloeddrukverlagers gelinkt
worden aan een tekort aan zink (WHO, 1996).
4.3.5 Zuurgraad
Het ‘dewatered digestate’ uit tabel 1, d.i. de dikke fractie van het digestaat, heeft een pH van 7,3.
De vloeibare, dunne fractie na het ontwateren van digestaat heeft een pH van 9,35. Beide fracties
zijn met andere woorden basisch. Dat toont aan dat het digestaat, net zoals compost, geschikt is om
verzuurde gronden terug op optimale pH-waarde te brengen. De pH-waarde van de dunne fractie is
wel te hoog voor onmiddellijk gebruik.
17
4.3.6 Ammonium en nitraat
Door de hoge zuurtegraad en het hoge gehalte aan ammonium, kan het aanbrengen van digestaat
als meststof aanleiding geven tot emissie van vluchtige ammoniak en stikstofoxiden zoals lachgas
(Nkoa, 2014).
In basisch milieu zal het volgende evenwicht naar links verschuiven en een deel van het ammonium
omzetten naar ammoniak.
H+ + NH3 NH4+
Zoals hierboven besproken, kunnen stikstofemissies negatieve effecten uitoefenen op de lucht- en
waterkwaliteit. Stikstof onder de vorm van lachgas (N2O), is bovendien een broeikasgas en draagt
bij tot het broeikaseffect en afbraak van de ozonlaag (VMM, 2013).
4.4 Digestaatverwerking
4.4.1 Direct gebruik
Digestaat is geschikt voor gebruik als bodemverbeteraar. Het is echter beter dat het digestaat eerst
bewerkt wordt in plaats van het rechtstreeks op het land aan te brengen. Wordt dat laatste
onzorgvuldig gedaan, dan kan dat ongewenste gevolgen zoals erosie en overbemesting met zich
meebrengen. De optimale pH-zone voor gebruik als bodemverbeteraar ligt tussen 5 en 7. Gewassen
zijn immers zeer pH-gevoelig. De groei wordt belemmerd door een te zure of te basische bodem.
Wanneer er minder gewassen groeien, wordt de bodem minder goed vastgehouden. Op die manier
wordt erosie gestimuleerd (Nkoa, 2014).
Een andere rechtstreekse toepassing van digestaat is als vloeistof voor enting bij het anaerobe
vergistingsproces. Het digestaat bevat nog steeds gedeeltelijk afgebroken plantaardig materiaal,
namelijk nutriënten die onmiddellijk kunnen opgenomen worden door de micro-organismen die in
deze vloeistof tevens talrijk voorkomen. Micro-organismen worden alzo ‘herbruikt’ in het
vergistingsproces waardoor ze in voldoende hoeveelheid aanwezig blijven voor een optimale
omzetting. Op die manier wordt bovendien energie uitgespaard. Het digestaat kan rechtstreeks
worden toegevoegd in de fermentor, of het kan op voorhand geheel of gedeeltelijk gemengd worden
met organisch afval en op die manier opnieuw terecht komen in de vergister. De procedure is
verschillend naargelang het type vergister (Sheets, Yang, Ge, Wang & Li, 2015).
4.4.2 Scheiding
Na scheiding van digestaat in een dunne en dikke fractie, zijn er meer mogelijke toepassingen. De
dikke fractie (solid fraction) is ideaal om als compost te gebruiken. De dunne fractie (liquid fraction)
kan dan weer gebruikt worden bij het kweken van onder andere algenculturen. Om uit de fracties
herbruikbare componenten te halen, zijn een heel aantal technieken gekend. De scheiding alsook de
diverse mogelijkheden van verdere verwerking van het digestaat zijn te zien op figuur 6 (Sheets et
al., 2015).
Voor de scheiding van de dikke en de dunne fractie kan men gebruik maken van gravitaire tanks
(ook bezinkingstanks genoemd). Deze worden gevuld met het vloeibare digestaat. De vaste
bestanddelen, die bestaan uit plantenvezels en nog niet volledig afgebroken organische
biomoleculen, hebben een hogere soortelijke massa dan de vloeistof. Ze zakken onder invloed van
de zwaartekracht naar de bodem van het bezinkingsbekken waar ze sedimenteren. Deze fractie bevat
heel wat plantnutriënten die nog aan organische moleculen gebonden zijn. De wateroplosbare
mineralen blijven voor een groot deel in de vloeistof achter (Sheets et al., 2015; VLACO, 2016).
In een bezinkingstank zullen de deeltjes met een hogere dichtheid onder invloed van de
zwaartekracht naar de bodem van het bezinkingsbekken zakken en daar sedimenteren. Toevoegen
van coagulatie- en flocculatiemiddelen zal hierbij een uitgesproken effect uitoefenen (VLACO, 2016).
Deze anorganische moleculen of organische polymeren zorgen voor een betere vlokvorming
waardoor de scheiding beter opgaat (Sheets et al., 2015).
18
Figuur 6: Voorgestelde processen voor efficiënte behandeling en hergebruik van vloeibaar digestaat (Sheets et al., 2015)
Volgens het BBT-rapport voor (mest)covergistingsinstallaties van 2012 worden vooral centrifuges en
vijzelpersen gebruikt om een efficiënte en snelle scheiding van de vaste bestanddelen uit de vloeistof
te bekomen. Hieronder worden deze twee technieken kort toegelicht (VITO, 2012).
Een centrifuge zal de dunne en dikke fractie van elkaar scheiden op basis van hun dichtheid door het
digestaat in een snel roterende beweging te brengen. De dikke fractie wordt vanuit de centrale
rotatieas door de centrifugale (middelpuntvliedende) kracht naar buiten geduwd, waar deze neerslaat
in een daartoe voorzien ‘bezinkingsveld’. Vanuit dit bezinkingsveld wordt deze fractie continu
afgevoerd. Voor het scheiden of ontwateren van digestaat wordt doorgaans een decanter centrifuge
gebruikt. De positie van de rotatieas is dan horizontaal. Nadat de vaste stof is neergeslagen zal de
vloeistof afgegoten worden. (Vlaamse Compostorganisatie (VLACO), 2016). De werking van dit type
centrifuge staat afgebeeld op figuur 7.
19
Figuur 7: Decanter Centrifuge (Siebtechnik, z.j.)
Het voordeel van het gebruik van een centrifuge is een hoog rendement Nadelen zijn een hogere
investeringskost in vergelijking met een vijzelpers, alsook een hoger energieverbruik en hogere
onderhoudskosten. Dit laatste kan verklaard worden door het hoog toerental waardoor het materiaal
meer onderhevig is aan slijtage. Bovendien kan een centrifuge een bijkomende geluidsbron vormen.
In een vijzelpers zal het digestaat door een cilindrische ‘mantel’ gevijsd worden. De vijs, die zich
centraal in de mantel bevindt, neemt in diameter steeds toe, en zal daardoor het digestaat naar
buiten persen. Het principe wordt afgebeeld in figuur 8. De dunne, vloeibare fractie kan onderaan
wegsijpelen door holtes die variëren van 0,15mm tot 1mm (VLACO, 2016). Dat brengt met zich mee
dat de scheidingsefficiëntie van een vijzelpers lager ligt dan deze van een centrifuge. Deeltjes kleiner
dan 0,15mm tot 1mm kunnen namelijk mee wegsijpelen en worden dus niet tegengehouden. Het
energieverbruik van een vijzelpers is dan weer aanzienlijk lager in vergelijking met een centrifuge.
Figuur 8: Vijzelpers (VLACO, 2016)
20
4.4.3 Dunne fractie
4.4.3.1 Productie van bio-ethanol
De dunne fractie van het digestaat kan door het hoge watergehalte herbruikt worden in het
vergistingsproces bij de productie van ethanol. Op die manier wordt bespaard op water. Er moeten
echter eerst een aantal stoffen uit de dunne fractie gezuiverd worden omdat het inhibitors zijn voor
de ethanol-vergisting. Deze stoffen zijn bijvoorbeeld organische zuren, sulfiden of ammoniak. Deze
zuivering kan bereikt worden door twee vergisters in serie te plaatsen (Zhang et al.,2012).
4.4.3.2 Microbiële brandstofcellen
Microbiële brandstofcellen, ook wel Microbial Fuel Cells of MFC’s genoemd, zijn bio-elektrische
systemen die organisch materiaal omzetten in elektriciteit. Ze bestaan uit een anaerobe anode en
een aerobe kathode, gescheiden door een ion-selectief membraan. In de anaerobe kamer oxideren
micro-organismen het organisch materiaal, waarbij elektronen en protonen ontstaan. De elektronen
migreren vervolgens over een weerstand naar de kathode, waar een oxidator zoals stikstof of
zuurstof wordt gereduceerd. Op die manier loopt er stroom door de weerstand. Zoals te zien is op
figuur 9, wordt niet alleen elektriciteit gecreëerd maar ook opnieuw een CO2-rijk gas (Rabaey &
Verstraete, 2005).
Figuur 9: Het principe van een MFC (Rabaey & Verstraete, 2005)
Het nadeel van deze techniek is dat het rendement beperkt kan zijn. Het digestaat is namelijk al een
restproduct van microbiële omzetting, dus de kans is groot dat er niet meer veel ‘nuttig’ organisch
materiaal is dat omgezet kan worden door de micro-organismen (Sheets et al., 2015).
4.4.3.3 Anammox
Anammox staat voor ‘anaerobe ammoniumoxidatie’ en is een techniek voor de afscheiding van
ammonium. Door de inzet van micro-organismen wordt ammonium omgezet in het onschadelijke
stikstofgas, dat ontsnapt in de omgeving. Het reactiemechanisme is als volgt:
NH4+ + NO2
- N2 + 2 H2O
Hierbij heeft ammonium de rol van elektronendonor (reductor) en nitriet de rol van elektronacceptor
(oxidator). Een verschil met klassieke (de)-nitrificatiesystemen zoals de dissimilatieve
stikstofverwijdering, is dat er minder zuurstof nodig is. Dat komt omdat de ammonium in het
Anammox-proces slechts gereduceerd moet worden tot nitriet in plaats van een reductie tot nitraat.
Ook de kost zal minder zijn dan bij deze klassieke (de-)nitrificatiesystemen omdat er geen externe
koolstofbron zoals methanol nodig is als elektronendonor. Bij klassieke processen kan de C/N-
verhouding immers te laag zijn voor een optimale werking van de bacteriën. Bij het Anammox-proces
21
hebben de bacteriën echter geen hoge C/N-verhouding nodig omdat ammonium gebruikt wordt als
elektronendonor (Zhang et al., 2012). Als ammonium niet wordt verwijderd uit het digestaat, kan
dat bij lozing in water of op bodems, leiden tot eutrofiëring, toxiciteit voor vissen en een tekort aan
zuurstof (Sheets et al., 2015).
4.4.3.4 Ammoniak-stripping
Ammoniak-stripping is een methode om ammoniak vrij te stellen uit en oplossing waarna het kan
omgezet worden tot een stabiel eindproduct zoals ammoniumnitraat of ammoniumsulfaat. Deze
stoffen kunnen dan gebruikt worden als meststoffen (Scarabee, 2012). Wanneer men door een
ammoniakhoudende vloeistof lucht of stoom jaagt, dan zal de ammoniak overgaan naar deze lucht
of stoom. Ammoniak verlaat dus de vloeibare fase en wordt als gas meegedreven door de lucht of
hete stoom die op zich initieel ammoniakvrij zijn. Het proces is heel temperatuursafhankelijk en pH-
gevoelig. De ideale omstandigheden voor ammoniak-stripping zijn een hoge pH (basisch milieu) en
een hoge temperatuur aangezien de efficiëntie van dit proces significant verkleint wanneer de
temperatuur daalt. Nadelen van deze methode zijn dan ook de kosten voor temperatuursverhoging,
en de kosten voor de controle van de pH (Jiang et al., 2010).
4.4.3.5 Struvietkristallisatie
Net zoals bij een te hoog gehalte aan stikstof, kan een te hoog fosforgehalte bij lozing eutrofiëring
en erosie veroorzaken. De vorming van struvietkristallen is een methode om fosfor te verwijderen
uit digestaat en tegelijkertijd een meststof op fosforbasis te creëren. Een toevoeging van magnesium
is noodzakelijk ter vorming van de kristallijne stof MgNH4PO4*6H2O. Er moet tevens een voldoende
grote hoeveelheid opgeloste stikstof aanwezig zijn in de biomassa. Een bijkomende vereiste is dat
er niet te veel calcium aanwezig is. De struvietkristallen worden gescheiden en verwerkt tot een
vaste korrelvorm. De korrels kunnen dan gebruikt worden als meststof (Sheets et al., 2015).
4.4.3.6 Hydrocultuur
De vloeibare fractie van het digestaat kan wegens de geconcentreerde aanwezigheid van nutriënten
efficiënt gebruikt worden bij de irrigatie van landbouwgronden. Daarbij vormen echter de
eerdergenoemde nadelige milieueffecten zoals erosie een probleem. Het kweken van gewassen en
planten in hydrocultuur, d.w.z. met enkel een waterlaag en geen grondlaag, kan een oplossing zijn.
Voor het kweken van bepaalde fruitsoorten is het van belang dat de NH4+ uit het digestaat, eerst
wordt omgezet tot NO3-. Een andere belangrijke factor is dat verzekerd wordt dat de gewassen veilig
zijn voor menselijke consumptie, wegens de mogelijkheid op microbiële besmetting. Ook indien
dierlijk afval vergist wordt, moet hiervoor opgelet worden (Sheets et al., 2015).
4.4.3.7 Algenkweek
Algenbloei is sterk afhankelijk van lichtinval, temperatuur, CO2-gehalte en het gehalte aan stikstof
en fosfor. Het hoge gehalte aan stikstof en fosfor in de dunne fractie van het digestaat kan algenbloei
versterken. Zo kan het digestaat ingezet worden bij de productie van algen. Belangrijk is dat er wordt
gezorgd voor een lage troebelheid van de dunne fractie zodat er genoeg licht doorkan om in de
lichtbehoefte van de algen te voorzien. De algen kunnen o.a. gebruikt worden voor de productie van
biogas (Sheets et al., 2015).
22
4.4.4 Dikke fractie
4.4.4.1 Composteren
Het composteren van de dikke fractie van het digestaat heeft als voordeel dat het kan zorgen voor
de verwijdering van pathogenen dankzij de hoge temperatuur en de hoge microbiële activiteit. Op
die manier worden de bodemverbeteringscapaciteiten nog hoger. Ook het volume van de dikke fractie
zal verkleinen, wat eventuele transportkosten vermindert. Het eindproduct kan gebruikt worden als
bodemverbeteraar of meststof (Sheets et al.,2015).
Composteren vereist een lage vochtigheidsgraad. Daarom is het composteren van enkel de dikke
fractie van het digestaat het efficiëntst. Daarnaast is een goede luchtstroom nodig zodat de
microbiële activiteit bevorderd wordt. Er moet echter op gelet worden dat het debiet van de
luchtstroom niet te hoog wordt, omdat dan de temperatuur kan dalen. Ook moet de composteerfase
lang genoeg zijn, zodat pathogenen niet kunnen overleven (Franke-Whittle, Confalonieri, Insam,
Schlegelmilch & Körner, 2014).
4.4.4.2 Herbruik als brandstof
De dikke fractie van het digestaat kan herbruikt worden als brandstof onder de vorm van vaste
brandstof, vloeibare bio-olie of bio-ethanol.
Na het drogen en het persen in de gewenste vorm van de dikke fractie van het digestaat, worden
‘pellets’ verkregen die kunnen gebruikt worden als vaste brandstof. De energetische waarde van
deze digestaatpellets sluit nauw aan bij deze van houten pellets (Sheets et al., 2015).
Pyrolyse, het thermisch ontleden van organisch materiaal met behulp van warmte afgesloten van de
lucht, kan gebruikt worden om de dikke fractie om te vormen tot bio-olie of -gas. De fractie moet
eerst gedroogd worden, zodat de vochtigheidsgraad laag is. Een bijkomend nadeel van deze techniek
is de geurproductie (Sheets et al., 2015).
Met een gepaste basische voorbehandeling van het digestaat, kan uit de aanwezige vezels
gemakkelijk glucose vrijgesteld worden. Dat maakt het digestaat een geschikte grondstof voor
productie van bio-ethanol. De vezels kunnen namelijk in een vergistingsproces verteerd worden met
de aanmaak van ethanol als gevolg (Elumalai, Roa-Espinosa, Markley & Runge, 2014).
4.4.4.3 Herbruik voor de productie van materialen
Omwille van het hoge percentage aan vezels, kan de dikke fractie van het digestaat ook herbruikt
worden in de productie van een aantal materialen. De lage kost van digestaat maakt het bijvoorbeeld
een aantrekkelijke grondstof voor de productie van stalstrooisel. Een risico dat overwogen moet
worden, is de kans op aanwezigheid van bacteriën. Een koe kan daardoor sneller infecties oplopen,
wat ook gevolgen heeft voor o.a. de geproduceerde melk.
Deze vezels kunnen ook ingezet worden als grondstof bij de productie van spaanplaten. Een andere
mogelijk toepassing, die nog verder onderzoek vraagt, is de inzet van verbrandingsassen van de
dikke fractie als gedeeltelijke vervanger van klei en leem in cementmengsels (Sheets et al., 2015).
23
4.5 Digestaatlozing
Om beter te kunnen inschatten of digestaatlozing een gunstig effect kan hebben op het
waterzuiveringsproces, is een voorafgaande studie van de behandeling van het afvalwater verzameld
via de riolering en vervolgens gezuiverd in een rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) noodzakelijk.
4.5.1 De riolering
De riolering is de infrastructuur waarop afvalwater geloosd, ingezameld en getransporteerd wordt.
Een riolering of rioolstelsel is een systeem van buizen (riolen), putten en pompen dat in steden en
dorpen ondergronds is aangelegd. Het is bedoeld om het afvalwater en hemelwater op een veilige
en gezonde manier af te voeren.
Op de meeste plaatsen in Vlaanderen wordt gebruikgemaakt van gescheiden stelsels. Het afvalwater
en het regenwater (vanaf daken en straten) wordt door twee aparte stelsels afgevoerd. Het stelsel
voor het regenwater wordt regenwaterafvoer (RWA) genoemd en dat voor het afvalwater wordt
meestal droogweerafvoer (DWA) genoemd.
De droogweerafvoer, waar in dit geval het digestaat geloosd zou worden, leidt naar de
afvalwaterzuivering, Het regenwater wordt rechtstreeks of via een beperkte zuivering op het
oppervlaktewater afgevoerd (NV Aquafin, z.j.)
4.5.2 Waterzuiveringsproces
Na het lozen van (bedrijfs)afvalwater in de riolering, wordt het afvalwater in elke gemeente
ingezameld en getransporteerd tot op een bepaald punt. Daarna zullen gewestelijke collectoren de
grote hoeveelheden afvalwater afvoeren naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI). In de RWZI
ondergaat het afvalwater in verschillende stappen een biologische zuivering, tot de kwaliteit
voldoende is om het te lozen in een waterloop.
In Vlaanderen staat NV Aquafin (verder Aquafin genoemd) in voor de uitbouw en exploitatie van de
saneringsinfrastructuur, d.i. het geheel van voorzieningen om het afvalwater te transporteren, te
zuiveren en finaal te lozen (figuur 10). De VMM controleert de prestaties van Aquafin.
In een RWZI is de keuze van het zuiveringsproces afhankelijk van de inwonersequivalenten (IE)
waarvoor afvalwater gezuiverd moet worden. Eén inwonersequivalent staat daarbij voor de
gemiddelde hoeveelheid afvalwater die één persoon per dag produceert. Een klassieke RWZI
behandelt afvalwater van meer dan 2000 inwonersequivalenten.
24
Figuur 10: Onderdelen van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (NV Aquafin, z.j.)
Het zuiveringsproces kan opgedeeld worden in vier stappen (NV Aquafin, z.j.):
1. Mechanische zuivering
In een eerste stap worden met behulp van roosters allerlei grote bestanddelen uit het
afvalwater gehaald, zoals blikjes, flesjes, enzoverder. Dat kan gepaard gaan met een
vetvanger, die oliën en andere vetten wegschraapt, en een zandvanger die zand doet
bezinken.
2. Biologische zuivering
De fijne, opgeloste deeltjes die nu nog in het afvalwater zitten, worden verwijderd door
middel van aerobe afbraak: in een tank wordt het afvalwater gemengd met een slibmassa,
waarin miljoenen bacteriën aanwezig zijn. Deze bacteriën hebben zuurstof nodig om het
organisch materiaal af te breken tot kleinere componenten zoals koolstofdioxide, stikstof en
water. Die zuurstof wordt geleverd door een beluchtingsbekken.
3. Nabezinking
In grote tanks gebeurt langzaamaan de laatste stap van de waterzuivering: het slib zakt naar
de bodem van de tanks. Daar wordt het weggeschraapt en naar een centrale put geleid. Het
gezuiverde water dat zich bovenaan in de tank bevindt, kan rustig overstorten in een nabije
waterloop.
4. Tot slot volgt de nutriëntenverwijdering, d.i. de verwijdering van stikstof en fosfor. Dit is
verplicht voor afvalwater van agglomeraties groter dan 10.000 inwonersequivalenten volgens
de Europese richtlijn Stedelijk Afvalwater.
Stikstofverwijdering
Aquafin hecht aandacht aan opkomende, innovatieve methoden van stikstofverwijdering
zoals ‘Anammox’. Zoals reeds aangehaald werd in 4.4.3.3, doelt deze term op een anaerobe
ammoniumoxidatie. Hierbij zullen anaerobe micro-organismen ammonium omzetten tot
stikstofgas. Stikstofgas is onschadelijk en kan ontsnappen in de omgeving. Deze bacteriën
hebben een optimale werking bij een zuurgraad tussen 7 en 8,5.
Bij de verbouwingen in 2014 aan de rioolwaterzuiveringsinstallatie van Leuven, werd de
SHARON-installatie geplaatst. Deze installatie werkt volgens het anammox-proces. SHARON
staat namelijk voor ‘Stable High activity Ammonia Removal over Nitrite’. Hierbij wordt
ammonium omgezet tot stikstofgas met behulp van nitriet, maar zonder dat er nitraat bij
komt kijken. Methanol wordt toegevoegd om de verzuring vanuit de nitrificatiestap te
25
corrigeren. Dit proces vereist anaerobe micro-organismen voor de denitrificatiestap vanaf
nitriet (Strous, Van Gerven, Zheng, Kuenen & Jetten, 1997).
De reacties die optreden zijn respectievelijk de nitrificatie en denitrificatie:
NH4+ + 1,5 O2 NO2
- + H2O + 2 H+
6 NO2- + 3 CH3OH 3 N2 + 6 HCO3
- + 3 H2
Fosforverwijdering
De biologische fosforverwijdering gebeurt in twee fasen, nl. een anaerobe fase en een aerobe
fase.
Bepaalde bacteriesoorten zoals de Acinetobacter, kunnen fosfaten in opgeloste vorm
opnemen in hun celmateriaal. In een eerste, anaerobe fase zal de fosfor vrijgesteld worden
door deze bacteriën. Hij zal namelijk polyfosforbindingen verbreken ter vorming van
polyhydroxybutyraat (PHB), waarbij fosfaat vrijkomt. De concentratie in het afvalwater zal
dus stijgen. In de tweede fase zullen de bacteriën echter fosfaten opnemen in hun
celmateriaal, meer dan dat er oorspronkelijk vrijgesteld werden. PHB kan immers enkel als
energiebron gebruikt worden voor celproductie, wanneer ook fosfaten opgenomen worden
uit de omgeving. Een ander deel van de fosfaten wordt opgeslagen als polyfosfaten, die de
bacteriën later kunnen gebruiken om PHB aan te maken. In deze cellen is door dit
mechanisme de biomassa 5-7% fosfor, terwijl dat dit in andere cellen gemiddeld 1,5-2% is.
Het fosforrijke slib dat nu gevormd wordt, zal afgevoerd worden (Patel, Nakhla & Margaritis,
2005).
Het slib dat werd verzameld, kan grotendeels herbruikt worden door het terug te voeren naar het
beginpunt van de biologische zuivering. Omdat de bacteriën zich echter voeden met het afval, blijft
de actieve slibmassa groeien. Er ontstaat met andere woorden een overschot aan slib. Dit slib tracht
Aquafin te verwerken door toepassing van de Ladder van Lansink: de voorkeur gaat naar het
voorkomen van de vorming van extra slib. Daarna tracht men het slib zoveel mogelijk te
hergebruiken in de biologische zuivering. Wanneer ook dat niet mogelijk is, geeft Aquafin de voorkeur
aan verbranding van uitgedroog slib met energierecuperatie, alvorens het slib te storten.
26
4.6 Wetgeving
4.6.1 Algemene wetgeving beheer van gft-afval
In Vlaanderen wordt het beheer van gft- en groenafval voornamelijk geregeld door twee
uitvoeringsplannen, nl. Organisch Biologisch Afval (OVAM, 2000) en Milieuverantwoord beheer van
Huishoudelijke Afvalstoffen (Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij (OVAM), 2008).
Het beleid beschreven in het uitvoeringsplan Organisch Biologisch Afval (OBA) steunt op drie pijlers
(OVAM, 2000):
1. Promotie van afvalpreventiemethoden zoals afvalarm tuinieren en thuiscomposteren zowel
op kwantitatief als kwalitatief vlak;
2. Maximale uitbouw van de groenafvalverwerkingsketen;
3. Maximale uitbouw van de gft-verwerkingsketen.
In het kader van dit project wordt verder ingegaan op de derde pijler rond gft-afval.
In Vlaanderen bevindt zich reeds een gft-vergistingsinstallatie van DRANCO/IGEAN in Brecht. Daar
wordt enkel droge vergisting, d.w.z. vergisting bij hoge gehaltes aan droge stof, toegepast. De
anaerobe vergisting wordt steeds opgevolgd door een aerobe narijping, om zo te komen tot een
stabiele compost. De energierecuperatie door het ontstaan van biogas is het grootste voordeel van
deze wijze van gft-verwerking. Een tweede voordeel van vergisting is dat afvalstromen met een
relatief laag drogestofgehalte ook verwerkt kunnen worden, in tegenstelling tot compostering. Een
nadeel is echter dat, net zoals bij compostering, vergisting aanleiding kan geven tot geurhinder.
Volgens het ALARA-principe dient deze restgeur zo laag mogelijk gehouden te worden. Omwille van
de elektriciteitsproductie krijgt vergisting de voorkeur boven compostering (OVAM, 2000).
4.6.2 Vlaremwetgeving
Vlarem staat voor ‘Vlaams Reglement betreffende de Milieuvergunningen’. Het vormt het
uitvoeringsbesluit van het Vlaamse Milieuvergunningsdecreet van 1985 en bestaat uit drie delen:
- VLAREM I: Besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van
het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning.
Dit eerste uitvoeringsbesluit bevat voornamelijk definities, indelingslijsten en procedurele
bepalingen.
- VLAREM II: Besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en
sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Het tweede uitvoeringsbesluit legt algemene en sectorale voorwaarden op voor ingedeelde
inrichtingen, evenals algemene voorwaarden voor niet-ingedeelde inrichtingen en
milieukwaliteitsnormen. De algemene milieuvoorwaarden zijn terug te vinden in Deel 4 van
VLAREM II. Zo staan er o.a. algemene voorwaarden opgelijst voor de lozing van
bedrijfsafvalwater zonder gevaarlijke stoffen en voor de lozing van bedrijfsafvalwater met
één of meerdere gevaarlijke stoffen. De sectorale milieuvoorwaarden zijn opgelijst in Deel 5
van VLAREM II.
- VLAREM III: Besluit van de Vlaamse Regering houdende bijkomende algemene en sectorale
milieuvoorwaarden voor GPBV-installaties. Hierbij staat GBPV voor ‘Geïntegreerde Preventie
en Bescherming van Verontreiniging’. Het derde en laatste uitvoeringsbesluit legt bijkomende algemene en sectorale voorwaarden
op aan GBPV-installaties. Dit zijn installaties met een potentieel grote impact op het milieu.
Dit gebeurt door toepassing van Best Beschikbare Technieken (BBT).
Op 23 februari 2017 trad het Omgevingsvergunningsdecreet in werking. Daarmee werd het
Milieuvergunningsdecreet opgeheven, evenals VLAREM I. VLAREM II en VLAREM III blijven nog
gelden.
27
4.6.2.1 De Omgevingsvergunning
VLAREM I, regelde de indeling van hinderlijke inrichtingen in haar bijlage I. Deze indelingslijst is nu
terug te vinden in bijlage 8 van het Omgevingsvergunningsdecreet. Er wordt een indeling gemaakt
in drie klassen:
1. Klasse 1-inrichtingen zijn vergunningsplichtig. De vergunning moet worden aangevraagd bij
de deputatie van de provincie.
2. Klasse 2-inrichtingen zijn ook vergunningsplichtig maar moeten hun vergunning aanvragen
bij het College van Burgemeester en Schepenen (CBS).
3. Klasse 3-inrichtingen zijn slechts meldingsplichtig. Ook zij melden zich bij het CBS.
Tot welke klasse vergistingsinstallaties behoren, is afhankelijk van de verwerkte stromen.
- Wordt er alleen mest verwerkt, dan is de installatie ingedeeld in rubriek 28.3. Er wordt dan
een onderscheid gemaakt naargelang verwerkingscapaciteit. Een installatie behoort tot
‘klasse 2’ als de jaarlijkse capaciteit van verwerkt afval kleiner is dan 1000 ton. Grotere
installaties worden ingedeeld onder ‘klasse 1’-inrichtingen.
- Indien alleen andere stromen verwerkt worden, behoort de installatie tot rubriek 2.2 De
inrichtingen onder 2.2 zijn immers “inrichtingen waarin handelingen gebeuren waardoor de
nuttige toepassing van het merendeel van de afvalstoffen mogelijk wordt.”
- Indien zowel mest als andere stromen worden vergist, is een combinatie van rubriek 28.3 en
2.2.3 van toepassing.
Wat betreft de eventuele lozing van digestaat, letten we op rubriek 3.4 ‘Lozen van bedrijfsafvalwater’
met bijkomende sectorale voorwaarden. In de definitie hiervan staat ook een verwijzing naar het
indelingscriterium gevaarlijke stoffen:
“Het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van
bedrijfsafvalwater dat al of niet één of meer van de in bijlage 2C bij titel I van
het Vlarem bedoelde gevaarlijke stoffen bevat in concentraties hoger dan de
indelingscriteria, vermeld in de kolom “indelingscriterium GS (gevaarlijke
stoffen)” van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van titel II van het Vlarem.”
De indeling is als volgt, naargelang het debiet:
1° tot en met 2m3/h:
a.) wanneer het bedrijfsafvalwater geen gevaarlijke stoffen hoger dan voormelde
concentraties bevat, gaat het om een klasse 3-inrichting.
b.) wanneer het bedrijfsafvalwater één of meer gevaarlijke stoffen hoger dan voormelde
concentraties bevat, gaat het om een klasse 2-inrichting.
2° van meer dan 2m3/h tot en met 100m3/h, gaat het om een klasse 2-inrichting.
3° van meer dan 100m3/h, gaat het om een klasse 1-inrichting.
4.6.2.2 Algemene en sectorale milieuvoorwaarden
VLAREM II geeft een opsomming van algemene en sectorale milieuvoorwaarden waar inrichtingen
aan moeten voldoen. De algemene milieuvoorwaarden zijn terug te vinden in Hoofdstuk 4 van
VLAREM II. De sectorale milieuvoorwaarden staan opgelijst in Hoofdstuk 5.
Algemene milieuvoorwaarden zijn van toepassing op alle inrichtingen, zowel vergunningsplichtig als
meldingsplichtig. Aldus moeten alle vergistingsinstallaties voldoen aan de algemene
milieuvoorwaarden vermeld in Deel 4 van VLAREM II. Ook voorwaarden wat betreft het lozen van
bedrijfsafvalwater dat al dan niet gevaarlijke stoffen bevat, vallen onder dit deel.
28
Zo vinden we voorwaarden voor de lozing van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat
in de riolering terug in subafdeling 4.2.2.3. De lozing van bedrijfsafvalwater dat één of meer
gevaarlijke stoffen bevat, staat geregeld in afdeling 4.2.3, meer bepaald artikel 4.2.3.1:
“1° Onverminderd de in dit besluit vastgestelde emissiegrenswaarden dient de
lozing van gevaarlijke stoffen van bijlage 2C maximaal te worden voorkomen
door de toepassing van de best beschikbare technieken.
2° Voor de lozing van bedrijfsafvalwater dat één of meer gevaarlijke stoffen van
bijlage 2C bevat gelden dezelfde algemene emissiegrenswaarden als in de
Afdeling 4.2.2 voorgeschreven voor de lozing van bedrijfsafvalwater dat geen
gevaarlijke stoffen bevat, behoudens het bepaalde onder 3° hierna.
3° Van de gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage 2C, mogen in concentraties
hoger dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom “indelingscriterium GS
(gevaarlijke stoffen)” van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van titel II van het Vlarem,
enkel die stoffen worden geloosd waarvoor in de milieuvergunning
emissiegrenswaarden zijn vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in art.
2.3.6.1.
Deze emissiegrenswaarden bepalen:
a) de in de lozingen toelaatbare maximumconcentratie van een stof; in
geval van verdunning moet de in dit besluit voor bedoelde stof
vastgestelde emissiegrenswaarde worden gedeeld door de
verdunningsfactor;
b) de in de lozingen toelaatbare maximumhoeveelheid van een stof tijdens
een of meer bepaalde perioden; zo nodig kan deze hoeveelheid
bovendien worden uitgedrukt in een gewichtseenheid van de
verontreinigende stof per eenheid van het element dat kenmerkend is
voor de verontreinigende werkzaamheid (bijvoorbeeld gewichtseenheid
per grondstof of per eenheid product).
c) als het geloosde bedrijfsafvalwater afkomstig is van het gebruik van
gewoon oppervlaktewater of van grondwater of van water bestemd voor
menselijke consumptie als vermeld in artikel 2, 17°, van het decreet van
24 mei 2002 betreffende water bestemd voor menselijke aanwending,
kunnen de emissiegrenswaarden, vermeld in punt a) en b), vermeerderd
worden met het gehalte of de hoeveelheid in het opgenomen water, als
dat principe vermeld is in de milieuvergunning bijkomend aan de
opgelegde norm.”
Sectorale milieuvoorwaarden zijn slechts van toepassing op bepaalde inrichtingen en krijgen steeds
voorrang op algemene milieuvoorwaarden. Afhankelijk van de indeling volgens VLAREM I, zullen
inrichtingen moeten voldoen aan andere bepalingen van deel 5 van VLAREM II. Er zal gelet moeten
worden op ‘Hoofdstuk 5.2: inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen’ of ‘Hoofdstuk 5.28:
minerale meststoffen en dierlijke mest’.
Daarnaast bestaan er nog bijzondere milieuvoorwaarden die een bepaalde inrichting kan opgelegd
krijgen via een milieuvergunning. Deze voorwaarden zijn slechts voor één bepaalde exploitatieplaats
geldig en primeren steeds op sectorale en algemene milieuvoorwaarden.
29
In de sectorale en algemene voorwaarden zijn bepalingen geregeld met betrekking tot o.a.
geurhinder, stofemissie, geluidshinder, brandveiligheid, andere veiligheidsbepalingen en inrichting,
infrastructuur en werkplan. Deze worden hieronder kort aangehaald.
4.6.2.2.1 Geurhinder
Wat betreft geurhinder, zijn geen sectorale milieuvoorwaarden weergegeven voor composteer- en
vergistingsinstallaties. Wat betreft de productie en opslag van biogas zijn echter wel sectorale
milieuvoorwaarden weergegeven in 5.16.2.2.6. De afgezogen ventilatielucht moet bijvoorbeeld
behandeld worden met een zure wasser. Daarnaast zijn een aantal maatregelen weergegeven in het
BBT-rapport voor composteerinstallaties. Zo staat vermeld dat de optimale verwerkingscapaciteit
van de installatie niet overschreden mag worden en de versheid van de aangeleverde materialen
gecontroleerd moet worden (VITO, 2005).
4.6.2.2.2 Stofemissie
Ook voor stofemissie zijn geen sectorale milieuvoorwaarden weergegeven voor composteer- en
vergistingsinstallaties. Artikel 5.2.1.6 en het BBT-rapport voor composteerinstallaties, geven wel aan
dat er rekening mee gehouden moet worden. Zo wordt aangeraden om de buitenterreinen regelmatig
schoon te maken en te sproeien in periodes van droogte (VITO, 2005).
4.6.2.2.3 Geluidshinder
Voor geluidshinder gelden enkel de algemene voorwaarden omdat er geen sectorale
millieuvoorwaarden zijn voor vergistingsinstallaties. Ook hier zijn in het BBT-rapport voor
vergistingsinstallaties enkele voorgestelde maatregelen weergegeven. Deze hebben vooral
betrekking op het reduceren van vervoer naar de instelling. Zo wordt aangeraden om het laden en
lossen te laten gebeuren in een afgesloten hal (VITO, 2005).
4.6.2.2.4 Brandveiligheid
Ook met betrekking tot brandveiligheid zijn een aantal bepalingen weergegeven in VLAREM II met
betrekking tot vergisting, meer bepaald in afdeling 5.2.1.8. Zo moet de nodige apparatuur voor de
detectie van brand of rook aangebracht worden volgens de aanbevelingen van de bevoegde
brandweer. Daarnaast kunnen ook relevante bepalingen weergegeven zijn in de Codex Welzijn op
het Werk. Hierbij moet opgemerkt worden dat vereisten in verband met explosieveiligheid
neergeschreven staan in de Europese ATEX-wetgeving.
4.6.2.2.5 Andere veiligheidsbepalingen
Andere veiligheidsbepalingen zijn o.a. de bepalingen met betrekking tot een overdrukbeveiliging en
een fakkel in 5.16.2.2.3. Ook staat hier beschreven dat er een attest moet worden afgeleverd dat
aantoont dat de bouwwerken van de vergistingsinstallatie verliepen volgens de regels van goed
vakmanschap.
4.6.2.2.6 Inrichting, infrastructuur en werkplan
Tot slot bepaalt VLAREM II ook een aantal vereisten met betrekking tot inrichting, infrastructuur en
werkplan in de sectorale milieuvoorwaarden voor afvalverwerkingsinstellingen. Zo moet het werkplan
worden opgevolgd door de toezichthouder. Wat betreft de inrichting en infrastructuur, moet o.a.
rekening gehouden worden met de afstand tot woongebieden, ruimtelijk kwetsbare gebieden,
waterrijke gebieden, wegen en waterwegen alsook geo- en hydrologische omstandigheden in het
gebied.
30
4.6.3 Wetgeving rond digestaat
4.6.3.1 Mestwetgeving
Binnen het Mestdecreet, voluit het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van
water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, wordt er een onderscheid
gemaakt tussen digestaat van biomassa met mest of zonder mest. Zodra er mest bij komt kijken,
wordt het digestaat ingedeeld onder ‘dierlijke mest’.
Alle afvalwaters waarin mest zit, moeten beschouwd worden als mest. Daarvan is de lozing verboden.
Dit lozingsverbod staat o.a. beschreven in het Mestdecreet en een omzendbrief van het departement
Leefmilieu, Natuur en Energie (2010), maar ook in art. 5.9.8.5. § 1 van Vlarem II:
“Elke lozing van dierlijke mest onder de vorm van gier, mengmest of onder om
het even welke andere vorm, in de openbare riolering, in een kunstmatige
afvoerweg voor regenwater of in een oppervlaktewater is verboden. Dit verbod
geldt niet voor het lozen van het effluent na bewerking of verwerking van
dierlijke mest, indien hiervoor de nodige vergunning (rubriek 3) is verleend.”
4.6.3.2 KB betreffende de handel in meststoffen, bodemverbeterende middelen en
teeltsubstraten
Het is reeds geweten dat digestaat een uitstekend potentieel heeft als meststof of bodemverbeteraar.
De handel van zulke stoffen is geregeld in het Koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de
handel in meststoffen, bodemverbeterende middelen en teeltsubstraten (KB 07/01/1998). Digestaat
is echter nog niet opgenomen in de lijst met stoffen die in België gebruikt mogen worden als meststof
of bodemverbeteraar. Dat wil zeggen dat men voor de handel van digestaat als meststof of
bodemverbeteraar ontheffing moet vragen bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de
Voedselketen en Leefmilieu.
4.6.3.3 Afvalstoffenwetgeving (Materialendecreet en VLAREMA)
Wat betreft de afvalstoffenwetgeving geldt op regionaal niveau het decreet van 23 december 2011
betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, ook wel het Materialendecreet genoemd, en VLAREMA, het Vlaams Reglement voor het duurzaam beheer van
Materiaalkringlopen en Afvalstoffen.
Materialendecreet
Het Materialendecreet definieert een afvalstof als volgt:
“Afvalstof: elke stof of voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens
is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Worden niet als afvalstoffen
beschouwd:
a.) dierlijke mest als vermeld in het decreet van 22 december 2006 houdende
de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit
agrarische bronnen;
b.) het al dan niet verontreinigde water dat wordt geloosd in een
oppervlaktewater of in de openbare waterzuiveringsinfrastructuur; in deze
context wordt de in-situbehandeling, met inbegrip van de ontwatering van
het ter plaatse geproduceerde slib, die bedoeld is om dat water in
overeenstemming te brengen met de milieuvoorwaarden die gelden voor
de lozing, niet als een afvalstoffenverwerking aanzien;
c.) huishoudelijk en bedrijfsafvalwater dat overeenkomstig de bepalingen van
het decreet van 24 januari 1984 inzake het grondwaterbeheer en van het
31
decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning indirect
wordt geloosd in het grondwater;
De opsomming van wat niet als afvalstoffen wordt beschouwd, is in werkelijkheid langer. Een aantal
elementen zoals radioactieve afvalstoffen, worden niet vernoemd omdat ze buiten het
toepassingsgebied van dit projectwerk vallen.
VLAREMA
Onder ‘Hoofdstuk 1: Algemene Bepalingen, afdeling 2: definities, artikel 1.2.1 § 2, °20’ staat
digestaat gedefinieerd als “het eindproduct van de anaerobe vergisting van selectief ingezameld
organisch-biologisch afval, eventueel samen met mest of energiegewassen, met inbegrip van de
nabehandeling”. Onder hetzelfde artikel, °83 staat vergisting gedefinieerd als “gecontroleerd
afbraakproces door micro-organismen van organisch-biologisch afval en ander organisch-biologisch
materiaal in afwezigheid van zuurstof waardoor biogas en een gehomogeniseerd product (het
digestaat) worden gevormd”.
Onder ‘Hoofstuk 2: afdeling 2.3, onderafdeling 2.3.1’ staan de criteria voor grondstoffen, bestemd
als meststof of bodemverbeterend middel. Om materialen vermeld in bijlage 2.2 te beschouwen als
grondstoffen bestemd voor gebruik als meststof of bodemverbeterend middel, moeten de
voorwaarden van samenstelling uit bijlage 2.3.1.A vervuld zijn. Deze bijlage bevat de maximale
gehalten aan verontreinigende stoffen.
Volgens bijlage 2.1 is het digestaat afkomstig van vergisting van dierlijke producten of gft een niet-
gevaarlijke afvalstof.
4.6.3.4 Europese Verordening 1069/2009 inzake dierlijke bijproducten
Voluit is dit de Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van
21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke
consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening
(EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten). Deze verordening legt
gezondheidsvoorschriften op aan de lidstaten van de Europese wat betreft dierlijke bijproducten. Op
die manier wil men besmetting door dierlijke pathogenen tegengaan. De verordening is van
toepassing op vergisting van biomassa afkomstig uit de voedingsindustrie. Wanneer dierlijke
bijproducten vergist worden, zijn specifieke erkenningen nodig voor de verwerker en gelden
bijkomende hygiëniseringsvoorwaarden voor digestaat.
Aangezien de Vlaamse regelgeving voorziet dat dierlijke bijproducten niet tot groente-, fruit- en
tuinafval behoren, is deze verordening niet van toepassing op vergisting van gft-afval. Bij deze
verordening hoort ook de uitvoeringsverordening 142/2011. Voluit is dit de Verordening (EU) Nr.
142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009
van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet
voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering
van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn
van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn.
4.6.3.5 VLAREM I bijlage 2: Lozing van verontreinigende stoffen, prioritaire stoffen en
gevaarlijke stoffen
In de beschrijving van de indeling van inrichtingen voor het lozen van bedrijfsafvalwater (rubriek 3.4
Vlarem 1, bijlage 1), werd reeds verwezen naar artikel 3 van bijlage 2.3.1 van titel II van het Vlarem.
Bijlage 2C van VLAREM II bevat de lijst van gevaarlijke stoffen voor lozing in aquatisch milieu. Er
wordt een onderscheid gemaakt tussen families en groepen van stoffen (lijst I), bij naam genoemde
stoffen (lijst II) en prioritaire stoffen op het gebied van waterbeleid (lijst III).
32
De betreffende families en groepen van stoffen zijn de volgende:
1.) organische halogeenverbindingen en stoffen die in water dergelijke verbindingen kunnen
vormen
2.) organische fosforverbindingen
3.) organische tinverbindingen
4.) stoffen en preparaten, of de afbraakproducten daarvan, waarvan is aangetoond dat ze
carcinogene of mutagene eigenschappen hebben of eigenschappen die in of via het
aquatische milieu gevolgen kunnen hebben voor steroïdogene functies, schildklierfuncties,
de voortplanting of andere hormonale functies
5.) persistente koolwaterstoffen en persistente en bioaccumuleerbare organische toxische
stoffen
6.) cyaniden
7.) metalen en metaalverbindingen
8.) arseen en arseenverbindingen
9.) biociden en gewasbeschermingsmiddelen
10.) stoffen die rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de
mens, van de flora of de fauna
Lijst II omvat de stoffen, vermeld in artikel 3, in de kolom ‘Parameter’, van bijlage 2.3.1 van titel II
van het VLAREM. Voor deze stoffen is steeds een maximale concentratie weergegeven. Boven die
concentratie worden de stoffen ingedeeld onder ‘gevaarlijke stoffen’.
Hieronder vallen o.a.
- lood vanaf een totaal van 50μg biobeschikbaar lood per liter;
- chroom vanaf een totaal van 50μg opgelost chroom per liter;
- koper vanaf een totaal van 50μg opgelost koper per liter;
- nikkel vanaf een totaal van 30μg biobeschikbaar nikkel per liter.
Biobeschikbaarheid duidt hierbij op het gemak waarmee de stoffen opgenomen kunnen worden door
ons lichaam. Hoe beter oplosbaar een metaal is, hoe beter het opgenomen wordt.
Lijst II omvat prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid ter omzetting van een aantal
Europese Richtlijnen. Een aantal van deze stoffen zijn o.a. benzeen, endosulfan en naftaleen. Deze
stoffen zijn niet relevant voor dit projectwerk. Aldus wordt er niet verder op ingegaan.
33
5 Methodologie
Eerst werd onderzocht wat het potentieel is van het digestaat voor de waterzuivering. Meer specifiek,
wordt het waterzuiveringsproces besproken dat toegepast wordt in Leuven. De meeste aandacht
gaat naar het belang van fosfor en stikstof in het waterzuiveringsproces. Om de huidige toestand
van de Leuvense rioolwaterzuiveringsinstallaties te kunnen aanhalen, werd contact opgenomen met
Aquafin.
Daarna werd uitgezocht wat de lozingsmogelijkheden zijn van het ruw digestaat. Om een volledig
beeld te krijgen, werd dit opgedeeld in drie delen: de lozing van het digestaat na vergisting van
mest, respectievelijk gft-afval en gft-afval in combinatie met dierlijke bijproducten. Wat betreft
toetsing aan de lozingsnormen, werden de gegevens gebruikt uit het onderzoek van Stoknes et al.
Als vertrekpunt werd gebruik gemaakt van de gegevens verkregen uit de haalbaarheidsstudie van
Remidi. Als volgt werd bekeken of verdunning van het digestaat mogelijk is. Hiervoor werd een
schatting gedaan van de efficiëntie en werd aandacht gehecht aan de wettelijke bepalingen.
Daarna werd ook de mogelijkheid tot scheiding en filtratie van het digestaat onderzocht. Zo werden
de beschikbare technieken overlopen, net als hun investeringskost, operationele kost en
energieverbruik. Er werden verschillende mogelijke pistes bekeken wat betreft de toepassing van de
dikke en dunne fractie na scheiding. Voor de dunne fractie lag de focus op de lozingsmogelijkheden.
Ook hier werd opnieuw het onderzoek van Stoknes et al. gebruikt als referentie wat betreft de
toetsing aan de normen uit VLAREM II. Voor de dikke fractie werd vooral ingegaan op gebruik als
compost. Daarvoor werd contact opgenomen met OVAM en VLACO. Bovendien werd Ecowerf
gecontacteerd om de mogelijkheid tot ophaling van de dikke fractie te bekijken. Ook werd deze
mogelijkheid bekeken voor het ruwe digestaat.
Daarnaast werd er een schatting gedaan voor de heffing op de waterverontreiniging. Ook voor deze
schatting werd vooral gebruik gemaakt van de gegevens uit het onderzoek van Stoknes et al.
Als laatste onderdeel van de lozingsmogelijkheden, werd ook bekeken aan welke
zelfcontroleverplichtingen men moet voldoen indien gekozen wordt om digestaat te lozen.
In een volgende stap werd bekeken aan welke eisen de vergistingsinstallatie moet voldoen omwille
van de inplanting in een stedelijke omgeving. Eerst werd ingegaan op de indeling in klassen volgens
de rubriekenlijst van VLAREM II, vooraleer de aspecten zoals geurhinder, geluidshinder,
brandveiligheid, explosieveiligheid en andere veiligheidsafstanden aan bod kwamen. Hier werd vooral
nadruk gelegd op geurhinder.
Als laatste werden de belangrijkste mogelijke scenario’s voor verwerking van het digestaat
aangehaald. Er werd in het kort overlopen aan welke verplichtingen voldaan moet zijn voor elk
scenario. Bovendien werd de kost van elke mogelijkheid geschat. Daarnaast werd ook nagedacht
over de duurzaamheid van elke mogelijkheid.
34
35
6 Resultaten
In dit hoofdstuk worden de resultaten aangehaald die bekomen zijn door het uitvoeren van dit
projectwerk. Zo wordt eerst beschreven of het digestaat een meerwaarde kan bieden aan de
waterzuivering. Nadien worden de lozingsmogelijkheden besproken. Hierbij worden eerst de
wettelijke beperkingen van de lozing van ruw digestaat aangehaald. Daarna wordt kort besproken of
verdunning efficiënt zou zijn. Als volgt worden de lozingsmogelijkheden van verwerkt digestaat
bekeken, alsook de mogelijkheden voor verwerking van de overblijvende fracties. Ook wordt ook de
heffing op waterverontreiniging berekend en de zelfcontroleverplichting nader bekeken. In 6.3
worden de bijkomende maatregelen voor vergistingsinstallaties in een stedelijke omgeving
opgenoemd, opgedeeld in verschillende onderwerpen. Tot slot wordt, bij wijze van besluit, een
overzicht gegeven van de mogelijke scenario’s voor digestaatverwerking met hun bijbehorende kost
en duurzaamheid.
6.1 Potentieel van digestaat voor waterzuivering
Digestaat van gft-vergisting zou op twee manieren duurzaam kunnen bijdragen tot het
waterzuiveringsproces: als additief voor nutriënten fosfor en stikstof of als bron van micro-
organismen.
In het digestaat afkomstig van de gft-vergisting, zitten nutriënten zoals fosfor en stikstof. Deze
elementen zijn nodig voor de bacteriëngroei in de biologische zuivering van het
waterzuiveringsproces. Zo kan een tekort aan fosfor en stikstof leiden tot zoöglea-bulking of
filamenteuze bulking. Met ‘Zoöglea bulking’ bedoelt men het viskeus worden van het slib door de
overmatige groei van de Zoöglea-bacteriën. Deze micro-organismen met een slijmachtige matrix,
zullen sterk met water binden waardoor de kolonie in volume toeneemt maar in dichtheid afneemt.
Dat leidt tot slechte bezinkingseigenschappen. Ook de overmatige aanwezigheid van draadvormige
micro-organismen kan deze bezinkingseigenschappen beïnvloeden. Dit noemt men dan filamenteuze
bulking (Peng, Gao, Wang, Ozaki & Takigawa, 2003).
Toch is het belangrijk om de stikstof en fosfor na het waterzuiveringsproces te verwijderen,
aangezien deze nutriënten eutrofiëring kunnen veroorzaken eens ze in het oppervlaktewater terecht
komen.
Men kan dus besluiten dat het digestaat een meerwaarde kan bieden aan de waterzuivering indien
er sprake is van een nutriëntentekort. Is dat niet het geval, dan brengen de nutriënten geen
meerwaarde. In Leuven is dat zo: er zit namelijk al heel veel stikstof en fosfor in het huishoudelijk
afvalwater dat geloosd wordt op dezelfde rioolwaterzuiveringsinstallatie. Er zal dan een teveel aan
slib gevormd worden en er moet meer stikstof en fosfor verwijderd worden om eutrofiëring tegen te
gaan.
Naast stabiel organisch materiaal en nutriënten, zal er in de droge massa van het digestaat ook een
bepaald gehalte aan micro-organismen terug te vinden zijn. Zij stonden namelijk in voor de
opeenvolgende stappen van het anaerobe vergistingsproces: hydrolyse (d.i. splitsing van een
verbinding door opname van water), acidogenese (monomeren worden omgezet in vluchtige
vetzuren), acetogenese (de vluchtige vetzuren worden omgezet in azijnzuur, koolstofdioxide en
waterstof) en methanogenese (de aanmaak van methaan) (Biogas-E, z.j.). Deze micro-organismen
hebben met andere woorden geen zuurstof nodig om te groeien.
De afbraak van afvalstoffen in de afvalwaterzuivering, gebeurt eveneens door micro-organismen.
Deze micro-organismen hebben wel zuurstof nodig om te groeien. Het gaat met andere woorden niet
om dezelfde micro-organismen. Aquafin is echter één van de partners in het Sewage+-project, dat
als doel heeft op zoek te gaan naar efficiënte methodes om afvalwater anaeroob te zuiveren. Dan
kan de energievragende beluchting achterwege gelaten worden. Bovendien zullen allerlei
afvalstromen, nl. het slib van de RWZI, keukenafval en bermmaaisel, samen vergist kunnen worden
met energieproductie tot gevolg.
36
6.2 Lozingsmogelijkheden
6.2.1 Lozingsmogelijkheden van ruw digestaat
Ruw digestaat is het oorspronkelijke digestaat dat bekomen wordt bij de vergisting, nog voor het
gescheiden wordt. Hieronder worden de lozingsmogelijkheden besproken van ruw digestaat
afkomstig van respectievelijk vergisting van mest, gft-afval en een combinatie van gft-afval met
dierlijke bijproducten.
6.2.1.1 Mest-vergisting
Om een goed beeld te krijgen van de lozingsmogelijkheden van digestaat, wordt eerst besproken
wat de regelgeving is omtrent digestaat afkomstig van vergisting van meststoffen.
Art. 3., § 5., 12° van het Mestdecreet geeft de definitie van meststoffen:
“Elke één of meer stikstof- of fosforverbindingen bevattende stof die op het land
wordt gebruikt ter bevordering van de gewasgroei, met inbegrip van dierlijke
mest, afval van visteeltbedrijven en zuiveringsslib.”
Art. 3., § 5., 5° van het Mestdecreet geeft de definitie van dierlijke mest als volgt:
“excrementen van vee of een mengsel van strooisel en excrementen van vee,
alsook producten daarvan, met inbegrip van champost en van afval van
visteeltbedrijven.”
Art. 3. § 5., 1° geeft de definitie van ‘andere meststoffen’:
“alle meststoffen die noch kunstmest, noch dierlijke mest zijn. Deze meststoffen
omvatten onder meer spuistroom en zuiveringsslib.”
Van zodra er een kleine hoeveelheid dierlijke mest vergist wordt, valt het digestaat ook onder de
definitie ‘mest’. Alle afvalwaters waarin mest zit, zijn immers te beschouwen als hun ‘producten’ en
aldus mest.
Zoals reeds aangehaald werd in de literatuurstudie, is het lozen van dierlijke mest verboden. Dit
verbod is terug te vinden onder VLAREM II, hoofdstuk 5.9 ‘Dieren’, afdeling 5.9.8: voorwaarden met
betrekking tot de beperking van milieuhinder. Art 5.9.8.5. § 1 geeft aan dat elke lozing van dierlijke
mest in de openbare riolering verboden is. Dat verbod geldt niet voor het lozen van een effluent na
bewerking of verwerking van dierlijke mest, als daarvoor de nodige vergunning is verleend. Voor
deze vergunning moet gelet worden op rubriek 3 van de indelingslijst, nl. ‘Afvalwater en koelwater’.
Voor mestverwerkingsinstallaties zijn sectorale lozingsvoorwaarden opgenomen in bijlage 5.3.2
(Artikel 24 bis) van Vlarem II.
Wanneer er geen dierlijke mest vergist wordt, is het digestaat niet meteen mest. Het digestaat is
immers een afvalstof, terwijl mest als grondstof wordt beschouwd. Om afvalstoffen te kunnen
gebruiken als grondstof, moet men aan bepaalde Europese en/of Vlaamse criteria voldoen. Deze
worden verder aangehaald in de bespreking van verwerking van de dikke fractie van het digestaat.
37
6.2.1.2 Vergisting van plantaardig afval
Art. 1. § 2. 30° van VLAREMA definieert gft-afval als volgt:
“groente-, fruit- en tuinafval dat afkomstig is van het gescheiden ingezamelde
organische deel van het huishoudelijk afval. Het omvat plantaardig
composteerbaar keukenafval en het gedeelte van het tuinafval dat bestaat uit
niet-houtig, fijn materiaal”
Omdat het bij Remidi niet gaat om de inzameling van huishoudelijk afval, valt het afval dat hier
onderzocht wordt onder ‘Organisch-biologische afvalstoffen’ (OBA). In de definitie van VLAREMA voor
OBA wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen OBA zonder dierlijke bijproducten of OBA met
dierlijke bijproducten. Organisch-biologisch afval bestaat immers per definitie uit groenafval, gft-
afval en/of organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen. Deze paragraaf doelt enkel op de vergisting
van het plantaardig OBA.
Er werd in 6.2.1.1 reeds aangehaald dat het digestaat dat overblijft na het vergisten van OBA,
beschouwd moet worden als afvalstof. Volgens de definitie in het Materialendecreet is een afvalstof
immers elke stof of voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, wil ontdoen of moet ontdoen.
In geval van vergisting van OBA, gelden de algemene en sectorale milieuvoorwaarden uit VLAREM
II. Wat betreft de lozing van afvalstoffen, moet gelet worden op de bepalingen van Deel 4 ‘Algemene
milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen’ hoofdstuk 4.2: beheersing van
oppervlaktewaterverontreiniging. In de algemene lozingsvoorwaarden worden o.a. grenzen opgelegd
wat betreft de zuurgraad. Zo geldt voor lozing in de riolering een ondergrens bij pH 6 en een
bovengrens bij pH 9,5. De waarde uit het onderzoek van Stoknes et al., nl. 9,35, voldoet nog net
aan deze eisen, weergegeven in artikel 4.2.2.3.1. Verder is ook een maximumtemperatuur
weergegeven van 45°C en een maximumgehalte aan zwevende stoffen van 1000 mg/l. Bovendien
geldt voor lozing in de riolering een limiet van 500mg/l extraheerbare stoffen. Deze laatste
parameters zijn niet gegeven in het onderzoek van Stoknes et al., en kunnen dus niet vergeleken
worden.
Deze algemene lozingsvoorwaarden gelden voor elke lozing van bedrijfsafvalwater. Ze kunnen
verstrengd of versoepeld worden door sectorale lozingsvoorwaarden, die gelden per sector. Wat
betreft lozing van bedrijfsafvalwater, wordt er een onderscheid gemaakt tussen bedrijfsafvalwater
dat geen gevaarlijke stoffen bevat en bedrijfsafvalwater dat wel gevaarlijke stoffen bevat. Hiervoor
wordt verwezen naar de indeling in bijlage 12 van het Omgevingsvergunningsdecreet (vroeger
bijlage 2 van VLAREM I) omtrent de lozing van verontreinigende stoffen, prioritaire stoffen en
gevaarlijke stoffen. Deze bijlage vinden we ook terug als bijlage 2 bij VLAREM II. Bijlage 2C bevat
de lijst van gevaarlijke stoffen voor lozing in aquatisch milieu. Deze lijst bestaat uit drie delen,
namelijk:
1. Lijst I: Families en groepen van stoffen
2. Lijst II: Bij naam genoemde stoffen
3. Lijst III: Prioritaire stoffen op het gebied van waterbeleid
In de literatuurstudie werd reeds een voorbeeld van de samenstelling van het digestaat van gft-
vergisting aangehaald, nl. uit het onderzoek van Stoknes et al. De samenstelling van het digestaat
gebruikt voor dit onderzoek, is een schatting van de samenstelling van ander gft-digestaat of ook
plantaardig OBA-digestaat.
Er kan opgemerkt worden dat voornamelijk de aanwezigheid van zware metalen en nutriënten zoals
fosfor (en stikstof) van belang is:
- Door de aanwezigheid van ‘stoffen die bijdragen tot de eutrofiëring (nl. nitraten en fosfaten)’,
valt het digestaat onder bijlage 2A van VLAREM II: een indicatieve lijst van de belangrijkste
verontreinigende stoffen in afvalwater.
- Door de aanwezigheid van ‘metalen en metaalverbindingen’ valt het digestaat onder lijst I
van bijlage 2C: lijst van gevaarlijke stoffen voor lozing in aquatisch milieu.
38
- Bovendien zijn er stoffen van lijst II terug te vinden in de samenstelling van het digestaat,
nl. chroom, koper en nikkel. Deze stoffen worden pas ingedeeld onder gevaarlijke stoffen
boven de aangegeven maximale concentraties in artikel 3 van bijlage 2.3.1. Deze maximale
concentraties worden benoemd door de term ‘indelingscriterium GS’.
o Chroom kwam in het digestaat voor in een concentratie van 6,81mg/kg droge massa.
De maximale concentratie opgegeven in lijst II is 50μg/l.
o Koper werd teruggevonden in 75mg/kg droge massa. De maximale concentratie is
ook hiervoor 50μg/l.
o Nikkel kwam voor in een concentratie van 8,94mg/kg droge massa. De maximale
concentratie is hiervoor 30μg/l.
o Cadmium (PGS) kwam voor in een concentratie van 0,14mg/kg droge massa. De
norm is 0,8μg/l .
o Zink kwam voor in een concentratie van 225mg/kg droge massa. De norm is 200μg/l.
o Fosfor kwam voor als 1% van de droge massa van het digestaat. De norm is
1000μg/l.
Deze laatste concentraties moeten omgerekend worden naar dezelfde eenheden om ze te kunnen
vergelijken met elkaar. Er moet echter rekening gehouden worden met een meetonzekerheid. De
gemeten concentratie kan namelijk verschillen van de werkelijke concentratie door variaties in
precisie en juistheid. Een meting kan afwijkend zijn in juistheid als er zich een systematische fout
voordoet in het meetsysteem. Door kleine, toevallige fouten kunnen de metingen afwijken in precisie.
Precisie is immers de spreiding van een resultaat ten opzichte van het gemiddelde.
Artikel 1.1.2 van VLAREM II definieert deze meetonzekerheid als ‘een niet-negatieve parameter die
de spreiding karakteriseert van de kwantitatieve waarden die aan een te meten grootheid worden
toegekend, gebaseerd op de gebruikte informatie. De in bijlage 4.2.5.2, artikel 4, opgegeven
meetonzekerheid is de halve lengte van een interval rond het analyseresultaat waarbinnen de
werkelijke waarde verwacht wordt te liggen bij een betrouwbaarheidsniveau van 95%, en is
uitgedrukt als een percentage van het analyseresultaat. De meetonzekerheid is daarbij berekend
volgens een door de minister vastgelegde methode.’
Voor de controle op de naleving van emissiegrenswaarden worden meetonzekerheden toegepast die
opgelijst staan in bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II. Voor de betrokken parameters bedraagt dit steeds
een meetonzekerheid van 30%. Hierbij mag de ondergrens gebruikt worden voor toetsing aan de
normen. Dat wil zeggen dat vermenigvuldigd kan worden met een factor 0,7. De details van de
berekeningen voor de toetsing aan de norm zijn opgenomen in bijlage 2. Figuur 11 geeft de
verhoudingen van deze overschrijdingen ten opzichte van elkaar weer.
39
Figuur 11: Overschrijdingsfactor van het indelingscriterium voor gevaarlijke stoffen van
VLAREM II bijlage 2C
Het is duidelijk dat de norm voor fosfor het sterkst overschreden wordt, namelijk 168 keer. Daarnaast
zijn ook koper en zink belangrijke componenten. Het gehalte aan koper overschrijdt immers 25,2
keer de norm en zink 18,90 keer. Nikkel heeft een matige overschrijding van 5,02 keer de norm in
VLAREM II. Chroom en cadmium worden niet sterk overschreden, namelijk iets meer dan 2 keer. Er
kan dus vastgesteld worden dat het digestaat van vergisting van plantaardige OBA, valt onder
‘bedrijfsafvalwater dat één of meer gevaarlijke stoffen bevat’.
Deze algemene lozingsvoorwaarden hiervoor staan geregeld in afdeling 4.2.3 van VLAREM II. Art.
4.2.3 geeft aan dat:
1. De lozing van gevaarlijke stoffen zoveel mogelijk voorkomen dient te worden.
2. Dezelfde algemene emissiegrenswaarden gelden als in afdeling 4.2.2; d.i. ‘lozing van
bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat’, behalve dat enkel die stoffen (in
concentraties hoger dan de indelingscriteria) geloosd mogen worden waarvoor in de
milieuvergunning emissiegrenswaarden zijn vastgesteld overeenkomstig art. 2.3.6.1.
Deze emissiegrenswaarden bepalen:
a.) de toelaatbare maximumconcentratie die geloosd mag worden; in geval van verdunning
gedeeld door de verdunningsfactor.
b.) de toelaatbare maximumhoeveelheid van een stof tijdens een of meerdere perioden; zo
nodig uitgedrukt in gewichtseenheid van de verontreinigende stof per eenheid van het
element dat kenmerkend is voor de verontreinigende werkzaamheid (bijvoorbeeld
gewichtseenheid per grondstof of per eenheid product).
c.) In het geval dat het geloosde bedrijfsafvalwater afkomstig is van het gebruik van gewoon
oppervlaktewater, grondwater of water bestemd voor menselijke consumptie (artikel 2,
17° decreet betreffende water bestemd voor menselijke consumptie), kunnen de
emissiegrenswaarden vermeerderd worden met het gehalte of de hoeveelheid in het
opgenomen water.
In de algemene lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater met één of meer gevaarlijke stoffen,
geeft art. 2.3.6.1 VLAREM II verder aan dat de omgevingsvergunning moet voldoen aan volgende
voorwaarden:
1. verontreiniging van wateren door prioritair gevaarlijke stoffen (lijst III van bijlage 2C) die als
PGS (prioritaire gevaarlijke stoffen) zijn aangemerkt in de kolom ‘Europese Context’ moet
worden beëindigd. Zo zal voor prioritaire gevaarlijke stoffen zoals cadmium en kwik in de
vergunning geen toelaatbare concentratie worden opgelegd die hoger is dan de norm in
VLAREM II.
2
25
5 3
19
168
0
20
40
60
80
100
120
140
160
Chroom Koper Nikkel Cadmium Zink Fosfor
Overschrijdingsfactor indelingscriterium GS VLAREM II bijlage 2C
40
2. de verontreiniging van de wateren door andere gevaarlijke stoffen van bijlage 2C moet
worden verminderd.
3. de toepassing van de bepalingen van VLAREM II mag er niet toe leiden dat de verontreiniging
toeneemt.
Art. 4.2.3 gaf aan dat gevaarlijke stoffen in bedrijfsafvalwater enkel geloosd mogen worden voor
zover de omgevingsvergunning dat bepaalt. Er moet met andere woorden gelet worden op rubriek
3.4 van de indelingslijst (bijlage 1 VLAREM II) van hinderlijke inrichtingen, ‘lozen van
bedrijfsafvalwater’. Ook in deze definitie wordt verwezen naar de indelingscriteria voor gevaarlijke
stoffen:
“Het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van
bedrijfsafvalwater dat al of niet één of meer van de in bijlage 2C bij titel I van
het Vlarem bedoelde gevaarlijke stoffen bevat in concentraties hoger dan de
indelingscriteria, vermeld in de kolom “indelingscriterium GS (gevaarlijke
stoffen)” van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van titel II van het Vlarem.”
De indeling is als volgt, naargelang het debiet:
1° bij een debiet tot en met 2m3/h
a.) wanneer het bedrijfsafvalwater geen gevaarlijke stoffen hoger dan voormelde
concentraties bevat, gaat het om een klasse 3-inrichting.
b.) wanneer het bedrijfsafvalwater één of meer gevaarlijke stoffen hoger dan voormelde
concentraties bevat, gaat het om een klasse 2-inrichting.
2° bij een debiet van meer dan 2m3/h tot en met 100m3/h, gaat het om een klasse 2-inrichting.
3° bij een debiet van meer dan 100m3/h, gaat het om een klasse 1-inrichting.
Wanneer het gaat om een debiet kleiner dan 2m3/h en er worden gevaarlijke stoffen geloosd, betreft
de lozing een klasse 2-activiteit. Als opmerkingen in de rubriekenlijst wordt meegegeven:
- Bijschrift ‘A’: het is een activiteit waarvoor de afdeling Milieu, bevoegd voor de
omgevingsvergunning, als bepaald in artikel 37, §2, van het besluit van 27 november 2015
tot uitvoering van het decreet van 25 april 2015 betreffende de omgevingsvergunning, advies
verstrekt.
- Bijschrift ‘M’: het betreft een activiteit waarvoor de afdeling van de Vlaamse
Milieumaatschappij, bevoegd voor het lozen van afvalwater en de emissie van afvalgassen
in de atmosfeer, advies verstrekt.
Dit advies zal sterk gerespecteerd worden, al is het in principe niet bindend. VMM zal voor
prioritaire gevaarlijke stoffen zoals cadmium, nooit adviseren om in de vergunning een norm
op te leggen die hoger is dan het indelingscriterium in bijlage 2.3.1. Het decreet Integraal
Waterbeleid legt immers op dat maatregelen getroffen moeten worden met het oog op
stopzetting of geleidelijke beëindiging van lozingen, emissies en verliezen van PGS.
- Bijschrift ‘T’: voor deze activiteit kan een tijdelijke vergunning worden verkregen.
Een milieucoördinator is pas nodig bij een lozing van meer dan 100m3/h, d.i. een klasse 1-activiteit.
Het gaat hierbij om een milieucoördinator niveau B of hoger.
41
Tabel 3: Digestaatverwerking haalbaarheidsstudie Remidi
De collectortank van het digestaat is 2m³ en is 29 keer per jaar vol (tabel 3). Dat geeft duidelijk aan
dat het debiet kleiner zal zijn dan 2m3/h. Omdat het bedrijfsafvalwater echter wel gevaarlijke stoffen
zal bevatten, zoals hierboven aangetoond, zal Remidi voor het lozen van het digestaat ingedeeld
worden onder de klasse 2-inrichtingen. Er moet echter steeds rekening gehouden worden met het
reeds bestaande te lozen debiet van het bedrijfsafvalwater van de inrichting waar de
vergistingsinstallatie terecht komt. Dit debiet zal immers opgeteld moeten worden aan het te lozen
digestaat. Er kan redelijkerwijs aangenomen worden dat voor Remidi’s doelgroep geen debiet hoger
dan 100m3/h bereikt zal worden, waardoor de indeling als klasse 2 behouden blijft.
Voor de lozing van bedrijfsafvalwater in de openbare riolering zijn de sectorale milieuvoorwaarden
van afdeling 5.3.2. van VLAREM II van toepassing.
Zo wordt o.a. opgelegd:
“Voor de lozingen van bedrijfsafvalwaters in openbare riolering dienen ze voor
de lozing in een opvangsysteem of in een afvalwaterbehandelingsinstallatie voor
stedelijk afvalwater tenminste een zodanige voorbehandeling te hebben
ondergaan als nodig is om, onverminderd de emissiegrenswaarden die door dit
reglement zijn opgelegd:
1° de gezondheid te beschermen van het personeel dat werkzaam is bij de
opvangsystemen en de afvalwaterbehandelingsinstallaties;
42
2° ervoor te zorgen dat het opvangsysteem, de
afvalwaterbehandelingsinstallatie en de bijhorende apparatuur niet worden
beschadigd;
3° ervoor te zorgen dat de werking van de afvalwaterbehandelingsinstallatie en
de zuivering van het slib niet wordt gehinderd;
4° ervoor te zorgen dat lozingen uit de afvalwaterzuiveringsinstallaties geen
nadelige invloed op het milieu hebben of verhinderen dat de ontvangende
wateren aan de door dit reglement voorgeschreven
milieukwaliteitsdoelstellingen voldoen;
5° ervoor te zorgen dat slib op een uit milieu-oogpunt verantwoorde wijze veilig
kan worden afgevoerd.”
In bijbehorende bijlage 5.3.2 van VLAREM II zijn de lozingsvoorwaarden weergegeven per sector.
Voor afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties zijn geen specifieke sectorale
lozingsvoorwaarden opgelegd. De voorwaarden zullen voor Remidi dus afhankelijk zijn van de sector
van het bedrijf waar de vergistingsinstallatie geplaatst wordt.
Gaat het bijvoorbeeld om een rusthuis, d.w.z. een verzorgingsinstelling, dan gelden volgende
voorwaarden uit tabel 4 voor de lozing in de riolering:
Tabel 4: Sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater van verzorgingsinstellingen
Via hun milieuvergunning, kan aan inrichtingen de verplichting worden opgelegd om een
saneringscontract af te sluiten met NV Aquafin. Dat zal het geval zijn als de permanente lozing
bijkomende investeringsmaatregelen of exploitatiemaatregelen vereist. De regelgeving hieromtrent
staat opgelijst in het Besluit van de Vlaamse Regering van 21 februari 2014 houdende vaststelling
van de regels inzake het lozen van bedrijfsafvalwater op een openbare rioolwaterzuiveringsinstallatie.
43
6.2.1.3 Vergisting van plantaardig afval in combinatie met dierlijke bijproducten
Zoals reeds duidelijk is uit de definitie van OBA, valt keukenafval in zijn geheel onder organisch
biologische bedrijfsafvalstoffen. Dat wil zeggen dat er in deze definitie geen onderscheid gemaakt
wordt tussen afval zonder dierlijke bijproducten en afval met dierlijke bijproducten. In deze paragraaf
gaat het echter enkel om afval met dierlijke bijproducten.
In de Europese Verordening 1069/2009 tot vaststelling van de gezondheidsvoorschriften inzake niet
voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, worden dierlijke bijproducten (DBP)
opgedeeld in 3 categorieën:
1.) Categorie 1-materiaal bevat de dierlijke bijproducten die een risico vormen voor de
verspreiding van een overdraagbare spongiforme encefalopathie (ook wel de ‘dolle
koeienziekte genoemd’ en afgekort als TSE) en o.a. verboden stoffen zoals bepaalde
hormonen en milieuverontreinigende stoffen zoals PCB’s (polychloor bifenylen). Deze
dierlijke bijproducten moeten volledig verwijderd worden door (mede)verbranding of
storting.
2.) Categorie 2-materiaal bevat de dierlijke bijproducten die een risico vormen voor andere
overdraagbare dierziekten dan TSE en voor de verspreiding van residuen van
dierengeneesmiddelen. Hiertoe behoort o.a. dierlijke mest.
3.) Categorie 3-materiaal houdt het minste risico in. Deze dierlijke bijproducten zijn afkomstig
van gezonde dieren. Het gaat o.a. om resten van dieren die geslacht zijn in een slachthuis
na Europese inspectie en goedkeuring, melk van gezonde dieren en vis die gevangen is in
volle zee. Tot categorie 3 behoren echter ook technische producten zoals wol en veren.
De verordening geeft in artikel 14 aan dat keukenafval en etensresten die dierlijke bijproducten
bevatten (categorie 3-materiaal) omgezet mogen worden tot compost of biogas. Artikel 29 geeft
echter ook aan dat exploitanten van inrichtingen die dierlijke bijproducten verwerken tot biogas of
compost, zorgen voor een permanente schriftelijke procedure van risicoanalyse. Naast de Europese
Verordening van 2009, is ook de uitvoeringsverordening 142/2011 van belang. Voluit is dit de
Verordening (EU) Nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van
Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van
gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten
en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde
monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die
richtlijn.
Hoofdstuk 1 van deze verordening geeft de eisen voor biogas- en composteerinstallaties en hoofdstuk
2 de bijkomende hygiëne-eisen. Hoofdstuk 3, afdeling 3, gaat in op de normen voor gistingsresiduen
en compost. De standaardset van procesparameters in de hygiënisatie uit hoofdstuk 3 is:
- een deeltjesgrootte van maximaal 12 mm;
- verblijftijd van het keukenafval van minstens 1 uur;
- temperatuur van minstens 70°C.
Alternatieve parameters zijn ook mogelijk, maar deze moeten worden gevalideerd door middel van
een test waarbij testorganismen het alternatieve proces doorlopen en er een minimale log-reductie
wordt bekomen. Een derde mogelijkheid bestaat erin dat men het proces zo afstelt dat men aan de
hygiënisatievereisten van het Algemeen Reglement van de Certificering voldoet. In dat geval kan het
eindproduct niet geëxporteerd worden buiten Vlaanderen. Belangrijk is dat steeds alle
procesparameters opgevolgd moeten worden door middel van metingen en registratie van
procesdata.
Voor elke activiteit met betrekking tot dierlijke bijproducten, moet een erkenningsaanvraag gedaan
worden bij OVAM via een aangetekende zending. Daarbij moet o.a. bewezen worden dat voldaan is
aan de Europese verordeningen. De Europese verordening 1069/2009 vermeldt in artikel 24 dat
inrichtingen waar de compostering of productie van biogas gebeurt met dierlijke bijproducten en/of
afgeleide producten, ervoor moeten zorgen dat ze onder controle van de bevoegde autoriteit worden
erkend. Deze erkenning legt onder meer de hygiënisatievereisten vast.
44
Bijlage 5 van verordening 142/2011 geeft de eisen waaraan een biogas- of composteerinstallatie
moet voldoen om erkend te worden door de bevoegde autoriteit. Bij verwerking in een
vergistingsinstallatie geeft de Europese Verordening in hoofdstuk 1 van bijlage 5 aan dat categorie
3-materiaal eerst gepasteuriseerd moet worden. Er wordt echter een uitzondering opgelegd wat
betreft keukenafval: keukenafval moet niet gepasteuriseerd worden vooraleer het vergist wordt,
indien het als enig product vergist wordt of vergist wordt met mest, de inhoud van het
maagdarmkanaal gescheiden van het maagdarmkanaal, melk, biest of eieren. Hiervoor is echter een
toestemming nodig van de bevoegde autoriteit. Dan zal ook aangetoond moeten worden dat de
behandeling die de dierlijke bijproducten ondergaan, een gelijkwaardig effect hebben met betrekking
tot de vermindering van ziekteverwekkers. De verordening geeft onder meer aan wat de gestelde
eisen voor biogasinstallaties zijn, met bepalingen over de uitrusting van het pasteurisatietoestel,
afstanden tot de plaats waar landbouwhuisdieren worden gehouden en een eigen of erkend extern
laboratorium dat de noodzakelijke analyses uitvoert.
Daarnaast legt de uitvoeringsverordening ook hygiëne-eisen op. Zo moet categorie 3-materiaal eerst
een ontsmettings- of pasteurisatiestap ondergaan van 1 uur op 70°C waarbij de deeltjes maximum
12mm mogen zijn, alvorens het materiaal gebruikt kan worden als grondstof in een biogasinstallatie.
Wat betreft de verwijdering van dierlijke bijproducten, geeft Verordening 142/2011/EU aan dat het
verwijderen van DBP via de afvalwaterstroom verboden is. De bepalingen in bijlage IV, hoofstuk I,
afdeling 2 spreken zich uit over afvalwaterbehandeling. Daar geeft punt 6 aan dat:
“Onverminderd de punten 1 tot en met 5 is het verwijderen van dierlijke
bijproducten, inclusief bloed en melk, of afgeleide producten, via de
afvalwaterstroom verboden.“
De lozing van percolaat van dierlijke bijproducten valt ook onder dit verbod.
45
Figuur 12: Lozingsmogelijkheden van ruw digestaat
Figuur 12 geeft een overzicht van de mogelijkheden van lozing van ruw digestaat. Tenzij de
gevaarlijke stoffen verwijderd kunnen worden, zal altijd een omgevingsvergunning nodig zijn om het
ruw digestaat afkomstig van vergisting van plantaardige OBA te kunnen lozen. Het debiet kan een
invloed hebben op de indeling in klassen. Afhankelijk van het type inrichting, kunnen bijkomende
sectorale voorwaarden gelden naast de algemene milieuvoorwaarden.
6.2.2 Lozingsmogelijkheden na verdunning
Een mogelijkheid om ervoor te zorgen dat de concentraties van gevaarlijke stoffen lager worden, is
door verdunning. In 6.1.1.3. werd reeds besproken met welke factoren verdund moet worden om
aan de normen te voldoen. De grootste overschrijding was die van fosfor, nl. 168 keer. Respecteren
we die verdunning vermeerderd met een zekerheidsfactor 5, d.w.z. een verdunning van 245 keer,
dan zal het totale te lozen debiet sterk stijgen. Zonder verdunning is dit debiet 29 keer 2m3 per jaar.
Dit is een gemiddeld debiet van 0,0066m3/h. Verdunt men het digestaat met een factor 245, bekomt
men 1,62m3/h. Omdat dit nog steeds lager ligt dan de grens van 2m³/h en er geen gevaarlijke
stoffen meer aanwezig zullen zijn aangezien de indelingcriteria niet gehaald worden, is er sprake van
een klasse 3-inrichting.
Voor deze verdunning moet natuurlijk genoeg regenwater aanwezig zijn. Er zal bij benadering 1,6m3
per uur aan regenwater nodig zijn. Per jaar komt dit neer op 14 133 000 liter. Het KMI (Koninklijk
Meteorologisch Instituut) geeft aan dat er in Belgie 942,3l/m2 viel in 2016. Bij extrapolatie naar 2017
en verder, zou dat willen zeggen dat een oppervlakte van 15m2 nodig is om de benodigde regenval
op te vangen. Voor een grootkeuken is verdunning dus realistisch.
Toch is het geen manier om te ontkomen aan de vergunningsplicht. In art. 4.2.3.1 Van VLAREM II
staat namelijk vermeld dat de gemeten meetconcentraties wat betreft lozing van bedrijfsafvalwater
met gevaarlijke stoffen, gedeeld moeten worden door de verdunningsfactor. Op die manier zal men
nooit onder de indelingscriteria van gevaarlijke stoffen geraken. Verdunning van het digestaat is
aldus niet zinvol voor Remidi.
46
6.2.3 Lozingsmogelijkheden van verwerkt digestaat
In de literatuurstudie werden een aantal mogelijkheden aangehaald wat betreft de verwerking van
digestaat. Zo kan de dunne fractie die bekomen wordt na scheiding van het digestaat, gebruikt
worden voor hydrocultuur of algenkweek. Daarnaast kan ook door ammoniakstripping of anammox-
processen ammoniak verwijderd worden zodat de dunne fractie een veilige meststof vormt. Ook een
teveel aan fosfor kan verwijderd worden via struvietkristallatie. Bovendien kan ethanol of elektriciteit
geproduceerd worden. In Vlaanderen worden deze technieken echter niet even frequent toegepast.
De meest populaire behandelingstechnieken van de dunne fractie van het digestaat zijn
ammoniakstripping, biologische stikstofverwijdering (analoog aan het proces dat gebruikt wordt in
de waterzuivering), filtratie en indamping. In deze paragraaf wordt verder ingegaan op filtratie en
indamping. De bedoeling is immers om een loosbaar effluent te vormen (figuur 13).
De dikke fractie van het digestaat kan gecomposteerd worden, maar kan ook herbruikt worden als
vaste brandstof of voor de productie van ethanol, bio-olie of producten zoals stalstrooisel. Deze
laatste toepassingen staan echter nog maar in hun kinderschoenen. Daarom wordt in Vlaanderen
vooral compostering toegepast. Ook (biothermisch) drogen komt voor. Met behulp van opgewarmde
lucht wordt digestaat dan gedroogd tot een product met een drogestofgehalte van 60-95%. Daardoor
wordt een goede organische meststof bekomen. Als daarbij gebruik gemaakt wordt van een
warmtekrachtkoppeling (WKK), kan de warmte die vrijkomt bij de vergisting herbruikt worden. In
het kader van digestaatverwerking komt biothermisch op hetzelfde neer als compostering: organisch
materiaal wordt door micro-organismen in aanwezigheid van zuurstof afgebroken. Bij biothermisch
drogen wordt er echter een gerichte temperatuursverhoging toegepast (Vlaams Coördinatiecentrum
voor Mestverwerking (VCM), 2015). Ter vereenvoudiging, zal alleen ingegaan worden op de
mogelijkheden rond compostering. Dit proces vraagt immers het minste energie en zal daarom het
meest duurzaam en nuttig zijn omdat de output aan energie groter is dan de input.
Figuur 13: Mogelijkheden tot nabehandeling van digestaat (VLM, 2015)
47
6.2.3.1 Scheiding
Het doel van het scheiden van het digestaat is het opsplitsen in een dunne, waterige fractie en een
dikke, vaste fractie. De samenstelling van die fracties is afhankelijk van de verwerkte input, maar
ook van de gebruikte scheidingsmethode en het al dan niet toepassen van een voorbehandeling.
Door het toevoegen van coagulanten zullen deeltjes vlokken vormen. Deze vlokken zullen
samenklitten door het toevoegen van flocculatiemiddelen, zodat ze beter te scheiden zijn van het
water. Die flocculatiemiddelen zijn veelal polymeren, bijvoorbeeld zetmeel. De investeringskost voor
een coagulatie-flocculatie installatie wordt door VLACO ingeschat op ongeveer 50 000 euro voor een
installatie die 10 000ton volume per jaar kan verwerken. De operationele kost wordt ingeschat op
0,8euro/ton input.
De scheiding zelf kan op verschillende manieren plaatsvinden. Het BBT-rapport voor
(mest)covergistingsinstallaties geeft aan dat de scheiding voornamelijk gebeurt met behulp van een
centrifuge of een vijzelpers. Het voordeel van een centrifuge is dat het rendement hoog ligt. De dikke
fractie zal immers 16-23% van het volume bevatten, 30-60% van het droge stofgehalte, 15-30%
van de stikstof en 40-85% van de fosfor. Het voordeel van een vijzelpers is dan weer dat het
energieverbruik aanzienlijk lager ligt. Bij een vijzelpers bedraagt de energiebehoefte gemiddeld
0,5kWh per ton, terwijl dit bij een centrifuge kan oplopen tot 7kWh per ton. Gekende leveranciers
van zowel de centrifuges als de vijzelpersen zijn Alfa Laval en Andritz. VLACO schat de
investeringskosten en onderhoudskosten van een centrifuge en een vijzelpers als volgt (tabel 5):
Tabel 5: Investerings- en onderhoudskosten van centrifuge en vijzelpers
Centrifuge (2-5m3/h) Vijzelpers (3-5m3/h)
Investeringskost 80 000 – 100 000 euro 35 000 – 50 000 euro
Operationele kost 1 – 5euro/ton 0,5 – 3euro/ton
Een alternatief voor de scheiding op basis van een centrifuge of vijzelpers, is een bezinkingstank. De
meeste bezinkingsbekkens worden uitgevoerd in beton, waarbij de kost van de betonwerken wordt
geschat op 200-300euro/m3. Het rakelsysteem dat dient ter afscheiding van het bezonken slib, kost
ongeveer 25 000 euro voor kleine diameters en moet geplaatst worden door een gespecialiseerde
firma. Voor een klein bezinkingsbekken van maximum 50m3/dag is deze kost al gauw 100 000 –
200 000 euro en de werkingskost 0,45 – 1,50euro/ton (VITO, 2010).
Daarnaast bestaan nog allerhande technieken voor scheiding op basis van filtratie, zoals een
zeefbandpers, een trommelzeef, een strofilter en een schudzeef. Deze technieken zijn minder
efficiënt en worden volgens het BBT-rapport voor mest(co)vergistingsinstallaties minder toegepast
in Vlaanderen.
Met de gegevens uit het onderzoek van Stoknes et al., waar een decanter centrifuge gebruikt werd,
kan de dunne fractie opnieuw getoetst worden aan de normen van VLAREM II. Ook deze
berekeningen worden weergegeven in bijlage 2. Een overzicht van de overschrijdingen is
weergegeven in figuur 14.
48
Men kan besluiten dat de normen nog steeds niet gehaald worden, hoewel de concentraties over het
algemeen lager liggen. De grootste overschrijding is nog steeds het gehalte aan fosfor, nl. 97 keer
hoger dan de norm. Bijlage 3 geeft een overzicht van de normen waaraan dient voldaan te worden
om niet beschouwd te worden als bedrijfsafvalwater met een of meerdere gevaarlijke stoffen.
Tabel 6 geeft een samenvattend overzicht van een aantal belangrijke parameters wat betreft
scheiding van het digestaat, vergeleken voor een centrifuge, vijzelpers en een bezinkingsbekken van
gelijkaardige capaciteit.
Tabel 6: Samenvattend overzicht kosten, energieverbruik en capaciteit van scheidingstechnieken
Scheiding Investeringskost Operationele kost Energieverbruik Capaciteit
Centrifuge 80 000 - 10 000 euro 1,00 – 5,00euro/ton 7kWh/ton 2 - 5m3/h
Vijzelpers 35 000 - 50 000 euro 0,50 – 3,00euro/ton 0,5kWh/ton 3 - 5m3/h
Bezinkingsbekken 100 000 - 200 000 euro
0,45 – 1,50euro/ton 0,1kWh/ton 2 - 3m3/h
Vergelijkt men dit energieverbruik met de totale opbrengst aan biogas van 32 358kWh per jaar (tabel
3) en 95,75ton geproduceerd afval per jaar (tabel 11), dan bekomt men de gegevens in tabel 7 voor
de verwerking van 81,86ton digestaat. Er valt af te leiden dat in alle gevallen de energieoutput nog
steeds hoger is dan de input.
Tabel 7: Uitdrukking van het energieverbruik in kWh/jaar voor scheidingstechnieken
Scheiding Energieverbruik in kWh/ton Energieverbruik in kWh/jaar
Centrifuge 7kWh/ton 573,02kWh/jaar
Vijzelpers 0,5kWh/ton 40,93kWh/jaar
Bezinkingsbekken 0,1kWh/ton 8,19kWh/jaar
2
25
5 3
19
168
25
4 29
97
0
20
40
60
80
100
120
140
160
Chroom Koper Nikkel Cadmium Zink Fosfor
Overschrijdingsfactor indelingscriterium GS VLAREM II bijlage 2C
Ruw digestaat
Dunne fractie digestaat
Figuur 14: Overschrijdingsfactor van het indelingscriterium voor gevaarlijke stoffen van VLAREM II bijlage 2C na scheiding Figuur 14: Overschrijdingsfactor van het indelingscriterium voor gevaarlijke stoffen van VLAREM II bijlage 2C na scheiding
49
6.2.3.2 Verwerking van de dunne fractie
Na de scheiding van het digestaat mag de dunne fractie nog niet meteen geloosd worden. Er zal
namelijk nog steeds een bepaald gehalte aan nutriënten en zware metalen aanwezig zijn. Om deze
concentraties te verwijderen, kan filtratie onder de vorm van omgekeerde osmose toegepast worden.
Een pomp zal de dunne fractie van het digestaat door het membraan drukken in de omgekeerde
richting van de osmose. Er wordt op die manier een mineralenconcentraat gevormd. Dit
mineralenconcentraat heeft eigenschappen die vergelijkbaar zijn met kunstmest. Wat overblijft is
mineralenarm water. De fosfaten, zouten en de meeste BZV, CZV en stikstof zullen achterblijven in
het concentraat (BBT mestverwerking). Op die manier wordt voldaan aan de algemene
lozingsnormen om bedrijfsafvalwater te lozen in de riolering (figuur 13).
Constructeurs van membraanfilters zijn o.a. Almeco NV, TASK Industriële Milieutechnieken, Colsen
Groep en Nijhuis Water Technology BV. Een installatie van 40m3/dag kost typisch tussen de 15.000
– 20.000 euro. De exploitatiekost bedraagt ongeveer 15euro/ton (VITO, 2010b). Het proces vraagt
wel relatief veel energie (0,3 - 1kWh/m³) aangezien de osmotische druk van het ruwe digestaat
overwonnen moet worden.
Een alternatief voor omgekeerde osmose is het indampen en condenseren van de dunne fractie. Bij
een bepaalde temperatuur en druk, wordt de dunne fractie opgewarmd. Het water zal dan
verdampen. De damp die gevormd wordt zal vluchtige organische verbindingen en
stikstofverbindingen bevatten, maar ook hier zullen zouten en fosfaten in het concentraat
achterblijven. Er wordt met andere woorden opnieuw een mineralenconcentraat gevormd. Wanneer
de waterdamp condenseert, ontstaat een zoutarm condensaat. Dit proces kan bijvoorbeeld
uitgevoerd worden met behulp van een mechanische damprecompressie. De nadelen van dit proces
zijn echter dat het héél veel energie vraagt (15kWh/m³) en een relatief hoge exploitatiekost heeft
van 17euro/ton (VITO, 2010a).
Tabel 8 geeft een samenvattend overzicht van een aantal belangrijke parameters, vergeleken voor
membraanfilters en mechanische damprecompressoren.
Tabel 8: Samenvattend overzicht kosten, energieverbruik en capaciteit van technieken ter verwerking van de dunne fractie
Verwerking van de
dunne fractie
Investeringskost Exploitatiekost Energieverbruik Capaciteit
Membraanfilters 15.000 – 20.000 euro 15euro/ton 0,3 - 1kWh/m³ 40m3/dag
Mechanische damprecompressoren
60 000 – 300 000 euro 17euro/ton 15kWh/m³ 50m3/dag
Ook hierbij kan het energieverbruik uitgedrukt worden in kWh/jaar en aldus vergeleken worden met
de opbrengst van het biogas (tabel 9). Hierbij wordt een hoeveelheid van 58m³ te verwerken
digestaat per jaar verondersteld. Nog steeds is de energieoutput van 32 358kWh/jaar groter dan de
input, ook in combinatie met eender welke scheidingstechniek.
Tabel 9: Uitdrukking van het energieverbruik in kWh/jaar voor filtratie en indamping
Verwerking van de dunne fractie
Energieverbruik in kWh/m³ Energieverbruik in kWh/jaar
Membraanfilters 0,3 - 1kWh/m³ 17,4 – 58kWh/jaar
Mechanische damprecompressoren
15kWh/m³ 870kWh/jaar
Er moet nog steeds gelet worden op rubriek 3.4 ‘lozen van bedrijfsafvalwater’. Wanneer het
bedrijfsafvalwater betreft dat geen gevaarlijke stoffen bevat en geloosd wordt in de riolering met een
debiet tot en met 2m3/h, gaat het om een klasse 3-activiteit. Enkel als het afvalwater als
huishoudelijk afvalwater beschouwd kan worden, gaat het om een niet-ingedeelde activiteit.
50
Steeds moeten de algemene milieuvoorwaarden voor de lozing van bedrijfsafvalwater dat geen
gevaarlijke stoffen bevat in afdeling 4.2.2 VLAREM II, worden gerespecteerd. Het gaat meer bepaald
om subafdeling 4.2.2.3: ‘lozing van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, in de
openbare riolering’. Zo legt artikel 4.2.2.3.1 o.a. op dat de pH van het geloosde afvalwater tussen 6
en 9,5 moet liggen en de temperatuur maximum 45°C kan bedragen.
Daarnaast moeten de sectorale milieuvoorwaarden van afdeling 5.3.2. en bijbehorende bijlage nog
steeds worden gerespecteerd.
Een overzicht van deze voorwaarden is te vinden in bijlage 3.
6.2.3.3 Verwerking van de dikke fractie
De dikke fractie die overblijft na scheiding, bevat een hoge concentratie aan fosfor. Aangezien dat
een element is dat noodzakelijk is voor gewassengroei, kan deze fractie een goede meststof vormen.
Ze is echter nog niet meteen geschikt als bodemverbeteraar: er moet eerst een aantal weken
nagecomposteerd worden. Dat gebeurt best in een afgesloten ruimte om geurhinder te voorkomen.
Deze nacompostering is bovendien belangrijk om negatieve effecten op de bodemvruchtbaarheid te
verhinderen. Voor de nacompostering is ruimte en kennis van zaken nodig. Indien deze
nacompostering niet gebeurt, kan het digestaat niet beschouwd worden als compost. Enkel compost
kan buiten de landbouw gebruikt worden.
Er werd reeds aangehaald dat het digestaat echter beschouwd wordt als afvalstof. Om een afvalstof
te kunnen beschouwen als grondstof (zoals meststof of bodemverbeterend middel), moet aan een
aantal criteria voldaan zijn:
- Voor ijzer- en staalschroot, aluminiumschroot, koperschroot en kringloopglas zijn er
Europese criteria.
- Voor alle andere materialen gelden de Vlaamse criteria.
Wat betreft digestaat zullen dus Vlaamse criteria gelden. Bijlage 2.2 van het VLAREMA geeft een lijst
van afvalstoffen die in aanmerking komen voor gebruik als grondstoffen. Er wordt ook aangegeven
of het verkrijgen van een grondstoffenverklaring bij OVAM verplicht is. Als dat niet het geval is, mag
het materiaal als grondstof gebruikt worden voor zover de geldende criteria gerespecteerd worden.
De betreffende compost, zal volgens het Algemeen Reglement van de Certificering gedefinieerd
worden als OBA-compost. Volgens dit reglement worden wat betreft hygiëne-eisen van de
compostering, naargelang de aard van het ingaande materiaal eisen opgelegd voor groencompost of
gft-compost. In dit geval zal dat gaan om gft-compost.
In bijlage 2.2 van het VLAREMA wordt vermeld dat OBA-compost bekomen kan worden als
‘eindmateriaal van de biologische behandeling van organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen’ in een
inrichting voor de biologische verwerking van organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen in combinatie
met mest. Voor compostering of vergisting van OBA gelden artikel 2.3.1.1 en 2.3.1.3.
Voor toegelaten materialen van dierlijke oorsprong of afgeleide producten conform de wetgeving
inzake dierlijke bijproducten, gelden ook de voorwaaren inzake samenstelling van artikel 2.3.1.1.
Artikel 2.3.1.1. geeft aan dat aan de maximale gehalten aan verontreinigende stoffen, vermeld in
bijlage 2.3.1.A, voldaan moet zijn. De geldende normen wat betreft de concentraties aan zware
metalen zijn weergegeven in tabel 10.
51
Tabel 10: Normen voor zware metalen OBA-compost uit bijlage 2.3.1.A VLAREMA
De totaalconcentratie aan metalen moet hierbij bepaald worden door de methoden die opgenomen
zijn in het compendium voor monsterneming en analyse (CMA). Verder zijn nog bepalingen
opgenomen in verband met concentraties aan monocyclische en polycyclische koolwaterstoffen.
Deze normen kunnen vergeleken worden met de gegevens van het onderzoek van Stoknes et al.,
waar de concentratie aan cadmium, chroom, koper, nikkel en zink ook weergegeven is in mg/kg
droge stof. Er werd in dit onderzoek scheiding toegepast met behulp van een decanter centrifuge.
Alle concentraties liggen onder de norm. Figuur 15 geeft weer in welke mate de waarden onder de
norm liggen.
Figuur 15: Vergelijking van de normen voor zware metalen in OBA-compost met de waarden van
Stoknes et al.
Het is dus duidelijk dat de dikke fractie voldoet aan de normen voor OBA-compost.
Artikel 2.3.1.3 geeft verplichtingen inzake het keuringsattest en kwaliteitsgarantiesysteem. Zo moet
elke inrichting over een keuringsattest beschikken, dat wordt geleverd door een
certificeringsinstelling overeenkomstig het kwaliteitsgarantiesysteem Meststoffen-
Bodemverbeterende Middelen. Die certificeringsinstelling wordt erkend door de minister, na advies
van OVAM. De procedure staat beschreven in het Algemeen Reglement van de Certificering. Het
kwaliteitsgarantiesysteem heeft tot doel te garanderen dat afvalstoffen worden omgezet tot
kwalitatief hoogwaardige eindproducten. Het meest gekende keuringsattest is het VLACO-attest.
-9,91
-5,47
-4,18
-12,50
-2,95
-14,00
-12,00
-10,00
-8,00
-6,00
-4,00
-2,00
0,00
Vergelijking van de normen voor zware metalen in OBA-compost met de waarden van Stoknes et al.
Chroom
Koper
Nikkel
Cadmium
Zink
52
Alleen thuiscomposteren en boerderijcomposteren vallen onder de uitzondering waarvoor geen attest
nodig is. Voor Remidi is dit dus steeds wel nodig.
De Europese Verordening 1069/2009, die reeds aangehaald werd in het kader van de vergisting van
dierlijke bijproducten in 6.2.1.3, vermeldt in artikel 32 dat residuen afkomstig van de productie van
biogas of compost in de handel gebracht mogen worden en gebruikt mogen worden als organische
meststoffen en bodemverbeteraars. Als de compost bij derden gebruikt zal worden, is steeds een
ontheffing nodig die aangevraagd moet worden bij de Federale Overheidsdienst voor
Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu. Deze ontheffing geldt als toelating
tot verhandelen. Ook het gratis weggeven van compost wordt als verhandelen beschouwd. Het is
met andere woorden belangrijk dat de onderneming over een voldoende grote opslagplaats en tuin
of verbruikplaats beschikt zodat er geen te groot overschot aan compost ontstaat.
Als alternatief voor de verwerking van de dikke fractie als compost, kan het digestaat in zijn geheel
worden opgehaald door een afvalverwerkingsbedrijf zoals Ecowerf. Ecowerf is gevestigd in Leuven
en bezit daar een composteerinstallatie, waar het digestaat verwerkt kan worden. Dat maakt dat het
transport beperkt is en dat het digestaat op een duurzame manier verwerkt kan worden. Een nadeel
aan deze optie is echter dat in composteersintallaties geen dierlijke bijproducten toegelaten zijn
volgens verordening 1069/2009. Er werd reeds aangehaald dat de compostering van dierlijke
bijproducten in principe wel kan. Er komen echter een heel aantal eisen bij kijken, o.a. de hygiëne-
eisen uit hoofdstuk 2 van bijlage 5. Zo wordt bijvoorbeeld verwacht dat alle wagens die organisch
afval met dierlijke bijproducten storten, onmiddellijk gereinigd worden na het storten (aan de binnen-
en buitenkant). Dat moet dan gebeuren met speciale producten, er moet een wielwasinstallatie
aanwezig zijn, enzoverder. Voor Ecowerf betekent dit dat er vele wijzigingen aangebracht moeten
worden die economisch niet rendabel zijn.
Daardoor zal alleen digestaat afkomstig van vergisting van OBA-afval zonder dierlijke bijproducten
op deze manier verwerkt kunnen worden. Het tarief voor deze verwerking is afhankelijk van de
exacte samenstelling. Het wordt door Dirk Verbruggen, Projectleider Compostering bij Ecowerf,
geschat op 40 à 50euro/ton exclusief btw. Ecowerf is in bezit van het VLACO-attest. De kost voor de
ophaling door Ecowerf kan als volgt berekend worden:
Er wordt per jaar 82 ton digestaat geproduceerd, waarvan na verdamping 44 ton overblijft (tabel 3).
Met een kostprijs van 40 à 50euro/ton geeft dit 1760 à 2200 euro per jaar. Wordt geen verdamping
toegepast, dan geeft dit 3274 à 4093 euro per jaar.
Na scheiding zal echter alleen de dikke fractie opgehaald moeten worden. In de volgende berekening
wordt verondersteld dat scheiding niet tegelijk met verdamping plaatsvindt, waardoor 81,86ton
digestaat gescheiden wordt. Uit de gegevens van het onderzoek van Stoknes et al., waar een
decanter centrifuge gebruikt werd, blijkt dat het ruw digestaat voor 2,4% uit droge massa bestaat.
De dikke fractie na scheiding bestaat daarentegen voor 28% uit droge massa en de dunne fractie uit
0,8% droge massa. Dat wil zeggen dat:
0,28 x + 0,008 y = 0,024
Met x = gewichtspercentage dunne fractie voortkomend uit het ruw digestaat
Y = gewichtspercentage dikke fractie voortkomend uit het digestaat.
Aangezien de dikke en de dunne fractie samen het ruw digestaat vormen, geldt:
x + y = 1
Daaruit volgt dat y = 94,1% en x = 5,9%. Er zal met andere woorden maar 5,9% betaald moeten
worden van het tarief in vergelijking met een ophaling van het ruwe digestaat. Dat komt neer op
193 – 241 euro/jaar.
53
6.2.4 Heffingen voor de lozing
Wanneer een instelling naast huishoudelijk afvalwater ook bedrijfsafvalwater loost, wordt het geheel
als bedrijfsafvalwater beschouwd wat betreft de heffing op waterverontreiniging. Huishoudelijk
afvalwater is water dat enkel ontstaat uit huishoudelijke activiteiten zoals keukens, sanitaire
installaties, … Bedrijfsafvalwater is afvalwater dat geen huishoudelijk afvalwater of koelwater is.
Bij de berekening van de heffing op waterverontreiniging maakt VMM een onderscheid tussen
grootverbruikers en kleinverbruikers. Grootverbruikers zijn verbruikers die meer dan 500m3
leidingwater per jaar verbruiken en/of over een eigen waterwinning beschikken met een
pompcapaciteit van minstens 5m3 per uur. De bepalingen hieromtrent staan beschreven in de Wet
op de bescherming van oppervlaktewateren tegen verontreiniging van 31 december 2007, meer
bepaald hoofdstuk IIIbis ‘Bijzondere bepalingen voor het Vlaams Gewest inzake heffingen op de
waterverontreiniging’.
Het heffingsbedrag H wordt berekend door de vuilvracht N te vermenigvuldigen met een
éénheidstarief. De vuilvracht N is daarbij het aantal vervuilingseenheden, uitgedrukt in VE. Het
basiseenheidstarief voor de jaren 2016-2018 is 33,38euro/VE. Dit basiseenheidstarief dient echter
nog gekoppeld te worden aan een jaarlijks indexcijfer der consumptieprijzen. Voor 2017 is het
geïndexeerde eenheidstarief 51,48euro/VE en voor 2018 is dit 52,39euro/VE. De bereking kan
gebeuren op twee manieren: op basis van de werkelijke geloosde vuilvracht of op basis van een
forfetaire berekeningsmethode.
De berekening op basis van de werkelijke geloosde vuilvracht staat beschreven in afdeling 4 van
hoofdstuk IIbis, ‘berekening van de vuilvracht op basis van meet- en bemonsteringsresultaten’.
Wordt er gekozen voor deze methode, dan moet het afvalwater in het jaar voorafgaand aan het
heffingsjaar, bemonsterd en geanalyseerd worden door een erkend laboratorium. Enkele laboratoria
zijn Eurofins, Servaco, Vincotte, …
Deze metingen gebeuren via een meetcampagne van 3 of 5 opeenvolgende dagen tijdens een
representatieve periode waarin meer dan gemiddeld afvalwater geloosd wordt. Dit wordt aangeduid
met de term ‘periode van drukste bedrijvigheid’. Indien de heffingskost in het vorig heffingsjaar
hoger was dan 12 500 euro, moet de meetcampagne over 5 dagen uitgevoerd worden. Als dat niet
het geval is, is 3 dagen voldoende. Deze metingen moeten gebeuren op initiatief van het betreffende
bedrijf. Ook VMM kan metingen laten uitvoeren omwille van haar controlefunctie.
Ten laatste 10 werkdagen voor het begin van de maand waarin de bemonstering zal gebeuren, moet
de VMM in kennis gesteld worden. Binnen 30 dagen na de eerste monsternamedag moet VMM
bovendien op de hoogte gesteld worden van de resultaten
In dit geval gebeurt de berekening van de vuilvracht N in vijf delen:
N = N1 + N2 + N3 + Nk + Nv
Hierbij staan de afzonderlijke delen voor:
- N1 staat voor het gehalte aan zuurstofbindende en zwevende stoffen. Het gehalte aan
zuurstofbindende stoffen bestaat uit een component chemisch zuurstofverbruik (CZV) en
biologisch zuurstofverbruik (BZV).
- N2 staat voor het gehalte aan aanwezige zware metalen.
- N3 staat voor het gehalte aan nutriënten, namelijk stikstof en fosfor.
- Nk betreft het thermisch verontreinigd koelwater.
- Nv gaat over de verwerkbaarheid van het geloosde afvalwater door de
rioolwaterzuiveringsinstallatie.
Door de toevoeging van deze laatste component Nv zullen bedrijven met ‘complementair’ afvalwater,
een korting krijgen. Bedrijven met slecht verwerkbaar afvalwater daarentegen, moeten een extra
kost betalen. Bij de berekening van deze component wordt rekening gehouden met de verhouding
54
van het gehalte aan CZV, BZV, N en P. Voor de definiering als ‘complementair afvalwater’ moet het
afvalwater aan alle volgende voorwaarden voldoen:
- CZV/BZV < 2,
- BZV/N > 8,
- BZV/P > 40,
- BZV > 500mg/l.
‘Goed verwerkbaar afvalwater’ krijgt geen korting maar ook geen beboeting. Deze voorwaarden zijn:
- CZV/BZV ≤ 4,
- BZV/N ≥ 4,
- BZV/P ≥ 25,
- BZV ≥ 100mg/l.
Wordt er gerekend met de lozingsdata van een Vlaamse vergistingsinstallatie die geen mest vergist
en loost op de riolering, weergegeven in het BBT-rapport voor mest(co)vergistingsinstallaties, dan
worden de laatste twee criteria voor ‘goed verwerkbaar afvalwater’ niet gehaald (bijlage 4). Er moet
hierbij opgemerkt worden dat de werkelijke gehaltes in het digestaat verschillend kunnen zijn.
Als het betreffende bedrijf niet beschikt over meetresultaten, wordt er gerekend met
omzettingscoëfficiënten via de forfetaire berekeningsmethode. De forfetaire berekeningsmethode
staat beschreven in afdeling 3 van hoofdstuk IIIbis ‘berekening van de vuilvracht op basis van
waterverbruik’. Bij deze berekeningsmethode, wordt er rekening gehouden met activiteitsgebonden
omzettingscoëfficiënten. Deze omzettingscoëfficiënten zijn te vinden in de Bijlage bij de Wet van 26
maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging. In dit geval zal de
heffing afhankelijk zijn van de sector waar de vergistingsinstallatie terecht komt. Deze coëfficiënten
zijn gebaseerd op de gemiddelde samenstelling van bedrijven die niet zuiveren. De uigebreide,
wetenschappelijke methode kan interessant zijn als er in het betrokken bedrijf wel geloosd wordt,
omdat de werkelijke coëfficiënt dan lager zal zijn. De forfetaire berekeningsmethode is echter ook
gebaseerd op het totale verbruik van water. Dit is de som van het leidingwaterverbruik,
grondwaterverbruik, oppervlaktewaterverbruik en hemelwaterverbruik verminderd met de
hoeveelheid koelwater die niet samen met het afvalwater wordt geloosd. Daarom zal deze methode
interessanter zijn wanneer er minder verbruikt wordt dan er wordt geloosd.
Om een schatting te bekomen van de heffing op waterverontreiniging, worden als referentiewaarden
de gegevens gebruikt uit bijlage 4. Dit zijn lozingsgegevens van een Vlaamse vergistingsinstallatie
die loost in de riolering en geen mest mee vergist. De lozing van ruw digestaat (mits vergunning)
wordt via de uitgebreide berekeningsmethode geschat op iets meer dan 250 euro, terwijl de lozing
van gescheiden en gezuiverd digestaat dat voldoet aan de normen en geen vergunning nodig heeft,
neerkomt op ongeveer 100 euro. Hierbij moet steeds opgemerkt worden dat de heffing aanzienlijk
anders kan zijn indien gekozen wordt voor de heffing op basis van de forfetaire berekeningsmethode,
omdat deze zich baseert op het waterverbruik. Dat is echter afhankelijk van de sector, het specifieke
verbruik en de reeds gebruikte methode: als er al gebruik gemaakt wordt van de forfetaire
berekeningsmethode, zal deze nog steeds het meest voordelig zijn aangezien er weinig verandert
aan het waterverbruik.
55
6.2.5 Zelfcontroleverplichting
Wanneer gekozen wordt voor lozing van het digestaat in de riolering, kan een zelfcontroleverplichting
gelden. Dat wil zeggen dat via eigen meetapparatuur op regelmatige basis gecontroleerd moet
worden of aan de opgelegde normen wordt voldaan. Deze verplichting geldt zowel voor lozing van
bedrijfsafvalwater met gevaarlijke stoffen als voor lozing van bedrijfsafvalwater zonder gevaarlijke
stoffen.
De verplichting is echter afhankelijk van het geloosde debiet. Zo bepaalt artikel 4.2.5.1.1 het
volgende:
“Bedrijfsafvalwater van inrichtingen die een maximum hoeveelheid
bedrijfsafvalwater van meer dan 2m3 per dag of 5m3 per maand of 500m3 per
jaar lozen, moet worden geloosd via een controle-inrichting die alle waarborgen
biedt om de kwaliteit van het werkelijk geloosde afvalwater te controleren en
die inzonderheid toelaat gemakkelijk monsters van het geloosde water te
nemen.”
Wordt er dus minder dan 2m3 per dag, 50m3 per maand of 500m3 per jaar bedrijfsafvalwater geloosd,
dan geldt deze zelfcontroleplicht niet. Uit de haalbaarheidsstudie van Remidi, valt af te lezen dat op
één jaar 29 keer een tank van 2m3 digestaat gevormd zal worden. Dat is 58m3 per jaar. Als dat het
enige bedrijfsafvalwater is, zal de ondergrens voor de zelfcontroleplicht niet gehaald worden. Er moet
echter ook rekening gehouden worden met het te lozen bedrijfsafvalwater van de inrichting waar de
vergister geplaatst zal worden.
De hoeveelheid te lozen digestaat zal lager zijn als gekozen wordt voor scheiding en filtratie. Dan
blijft volgens de studie van Stoknes et al., ongeveer 94% te lozen effluent over. Dat is maar 27,3
keer een volle tank van 2m3 op één jaar, en ligt dus alsnog onder de drempel voor zelfcontrole.
De monsternames, metingen of analyses kunnen uitgevoerd worden door de exploitant zelf of door
een erkend laboratorium. Dat laboratorium moet erkend zijn in de discipline water als vermeld in
artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Kiest de exploitant ervoor om zelf monsternames, metingen en
analyses uit te voeren, dan moeten de door hem gebruikte methoden goedgekeurd worden door een
erkend laboratorium. Die goedkeuring geldt voor maximaal 3 jaar. Bovendien moet de exploitant in
dat geval zijn acties en de goedkeuring van het erkend laboratorium melden aan de afdeling Milieu,
bevoegd voor de omgevingsvergunning.
Steeds moet ervoor gezorgd worden dat de resultaten van de monsternames, metingen en analyses
beschikbaar zijn voor inzage van toezichthouders.
Wat betreft uitrusting van de meetpunten, maakt artikel 4.2.5.1.1 het volgende onderscheid:
- Voor debieten > 2m3/h of > 20m3/dag is de plaatsing van een meetgoot (bij voorkeur)
volgens de in bijlage 4.2.5.1 gevoegde omschrijving en gestelde eisen noodzakelijk, of een
andere evenwaardige meetmogelijkheid.
- Voor debieten > 50m3/h als het gaat over lozing van bedrijfsafvalwater dat één of meer
gevaarlijke stoffen bevat of voor debieten > 100m3/h als het gaat over lozing van
bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, is de plaatsing van debietsmeet- en
bemonsteringsapparatuur volgens de in bijlage 4.2.5.1 gevoegde omschrijving en gestelde
eisen noodzakelijk.
Steeds kan in de omgevingsvergunning een afwijking op deze eisen worden opgelegd.
Ervan uitgaande dat de inrichting waar de Remidi-vergisters geplaatst zullen worden, de grens van
50m3/h niet overschrijdt, wordt enkel de plaatsing van een meetgoot besproken. Steeds moet echter
berekend worden of de limiet van 2m3/h wel behaald wordt. Ligt het te lozen debiet immers onder
deze grens, dan is de zelfcontroleplicht niet van toepassing. De ondergrens van 2m3/h zal enkel
56
bereikt worden indien er in de betreffende inrichting een voldoende grote hoeveelheid aan ander
bedrijfsafvalwater geloosd wordt.
De meetgoot (venturi) moet geplaatst worden op de afvoerleiding, zo dicht mogelijk bij het
lozingspunt. Binnen een straal van 5 meter moet stromend water aanwezig zijn. Bovendien moeten
binnen diezelfde afstand aanwezig zijn:
- 3 tweepolige stopcontacten met aarding voor afname van een elektrische voeding van 200V
wisselstroom (50Hz), 15A;
- een kunstmatige verlichting die een lichtsterkte verzekert van tenminste 200lux.
Het systeem dat geïnstalleerd wordt, is ofwel een venturi met parabolische bodem ofwel een venturi
met vlakke bodem.
Wordt er echter meer dan 2m3/dag of 500m3/jaar geloosd, maar minder dan 2m3/h, dan is de
plaatsing van een meetgoot niet verplicht. Ook periodieke metingen zijn in dat geval niet verplicht.
Wel is de plaatsing van een controle-inrichting noodzakelijk, zodat de inspectie stalen kan nemen
indien nodig. Deze controle-inrichting kan eenvoudigweg bestaan uit een put met een deksel, maar
liefst zo dicht mogelijk bij de rooilijn die de grens van het perceel aanduidt. Er moet steeds gezorgd
worden dat deze put netjes is, zodat er zich niet te veel bezinksel in zet. Wanneer de inspectie stalen
neemt, kan hier immers bezinksel meegenomen worden. Dat kan zorgen voor een verkeerdelijk
beeld.
6.2.5.1 Zelfcontroleverplichting voor lozing van bedrijfsafvalwater met gevaarlijke
stoffen
Artikel 4.2.5.3.1 van VLAREM II geeft de zelfcontroleverplichtingen die nodig zijn wat betreft de
lozing van bedrijfsafvalwater met gevaarlijke stoffen. Wordt er in een inrichting bedrijfsafvalwater
met gevaarlijke stoffen geloosd in een hoeveelheid boven 15m3/h, 300m3/dag en/of 7500m3/maand,
dan moet de exploitant van die inrichting ten minste jaarlijks metingen uitvoeren van de parameters
vermeld in paragraaf 1 van artikel 4.2.5.3.1. Ervan uitgaande dat het debiet van een inrichting waar
de vergistingsinstallatie van Remidi geplaatst zal worden, zoals een woonzorgcentrum of
grootkeuken, deze grenzen niet overschrijdt, worden deze parameters niet aangehaald.
Daarnaast geldt dat de exploitant van een inrichting die bedrijfsafvalwater loost met een debiet hoger
dan 50m3/h, de parameters vermeld in diens omgevingsvergunning moet meten volgens het
programma beschreven in 4.2.5.2. Van deze methoden kan alleen afgeweken worden door
goedkeuring van een erkend laboratorium in de discipline water vermeld in artikel 4, §1, 36°, van
het VLAREL.
6.2.5.2 Zelfcontroleverplichting voor lozing van bedrijfsafvalwater zonder gevaarlijke
stoffen
Artikel 4.2.5.2.1 van VLAREM II geeft de zelfcontroleverplichtingen die nodig zijn wat betreft de
lozing van bedrijfsafvalwater zonder gevaarlijke stoffen.
De eerste paragraaf geeft aan dat de volgende parameters ten minste jaarlijks gemeten moeten
worden als het debiet de grens overschrijdt van 30m3/h: het debiet, de temperatuur, de pH, het
BZV, het CZV, het gehalte aan zwevende stoffen, het gehalte aan totale stikstof en het gehalte aan
totale fosfor.
Wanneer meer dan 100m3/h geloosd wordt, zullen de parameters vermeld in de
omgevingsvergunning gemeten moeten worden volgens het meetprogramma dat vermeld wordt in
bijlage 4.2.5.2.
57
6.3 Bijkomende maatregelen voor vergistingsinstallaties in een
stedelijke omgeving
6.3.1 Omgevingsvergunning
Als men in Vlaanderen een bedrijf (bijvoorbeeld een vergistingsinstallatie) wilt starten, moet men
nagaan of een omgevingsvergunning nodig is. In bepaalde gevallen is er alleen een meldingsplicht.
Dat hangt af van het feit of het bedrijf behoort tot klasse 1, 2 of 3 van het Vlaams Reglement
betreffende de Milieuvergunning (VLAREM 1). De klassen 1, 2 en 3 duiden op de graad van mogelijke
hinder van uw bedrijf voor mens en milieu. De indeling in klassen is gebaseerd op de aard en de
belangrijkheid van de milieu-effecten. Sinds 23 februari 2017 zijn de milieuvergunning,
stedenbouwkundige vergunning en verkavelingsvergunning samengevoegd onder één
gemeenschappelijke noemer, namelijk de omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning kan
online aangevraagd worden via het Omgevingsloket. Er zal een administratieve kost betaald moeten
worden van 500 euro indien de gewone procedure gevolgd wordt en 100 euro indien de
vereenvoudigde procedure gevolgd wordt.
Of een omgevingsvergunning nodig is, zal afhankelijk zijn van de indeling in de rubriekenlijst van
bijlage 1 van VLAREM II. Wat betreft vergistingsinstallaties, moet gekeken worden naar rubriek 2
‘afvalstoffen’ omdat het gaat over afvalverwerking, maar ook naar rubriek 16 ‘behandelen van
gassen’ aangezien er biogas geproduceerd wordt. Wat betreft de eventuele lozing van het digestaat,
let men op rubriek 3 ‘afvalwater en koelwater’. De inrichting of activiteit ingedeeld in de hoogste
klasse is bepalend voor de te volgen vergunningsprocedure.
Tot welke rubriek in de indelingslijst vergistingsinstallaties behoren, is afhankelijk van de verwerkte
stromen.
- Wordt er alleen mest verwerkt, dan is de installatie ingedeeld in rubriek 28.3 (‘mest en
meststoffen’). Er wordt dan een onderscheid gemaakt naargelang verwerkingscapaciteit. Een
installatie behoort tot klasse 2 als de jaarlijkse productiecapaciteit kleiner is dan 1000ton.
Grotere installaties worden ingedeeld onder ‘klasse 1’-inrichtingen.
- Indien alleen andere stromen verwerkt worden, behoort de installatie tot rubriek 2.2. De
inrichtingen onder 2.2 zijn immers “inrichtingen waarin handelingen gebeuren waardoor de
nuttige toepassing van het merendeel van de afvalstoffen mogelijk wordt.”
- Indien zowel mest als andere stromen worden vergist, is een combinatie van rubriek 28.3 en
2.2 van toepassing.
De vergisting (compostering) van organisch biologische afvalstoffen is met andere woorden
ingedeeld onder rubriek 2.2, meer bepaald 2.2.3, c): “compostering van organisch-biologische
bedrijfsafvalstoffen”. Naargelang het volume gaat het hier om een inrichting van klasse 1, klasse 2
of klasse 3:
- Klasse 1-inrichting als het gaat om een opslag- of composteerruimte van meer dan 2000m³;
- Klasse 2-inrichting als het gaat om een opslag- of composteerruimte van minder dan
2000m³ die niet onder klasse 3 valt;
- Klasse 3-inrichting als het gaat om een opslag- of composteerruimte van maximaal 25m³
met uitsluitend bedrijfseigen uitgansmateriaal.
58
De vergistingsinstallatie wordt niet ingedeeld onder 2.2.3, e) “vergisting van niet-gevaarlijke
afvalstoffen” om o.a. de volgende reden:
In de sectorale voorwaarden, meer bepaald artikel 5.2.2.4.1§2, staat beschreven welke afvalstoffen
niet mogen worden aanvaard in inrichtingen voor het opslaan en behandelen van niet-gevaarlijke
afvalstoffen:
“Volgende afvalstoffen mogen in geen geval in de inrichting worden aanvaard:
1. gevaarlijke afvalstoffen met inbegrip van KGA, uitgezonderd, voor zover
uitdrukkelijk vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de
ingedeelde inrichting of activiteit, asbestcementafval of andere asbesthoudende
bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is
2. groente-, fruit- en tuinafval en afval van dierlijke oorsprong
3. niet selectief ingezameld huisvuil”
Tabel 11: Financiële gegevens haalbaarheidsstudie Remidi
Wat betreft Remidi, gaat het om vergistertanken die kleiner zijn dan 25m3, nl. 8m3 (tabel 11). De
plaatsing van deze micro-vergisters betreft met andere woorden klasse 3-inrichtingen. Dat houdt in
dat men niet vergunningsplichtig is voor het plaatsen van deze micro-vergisters, maar wel
meldingsplichtig. De melding moet gebeuren aan het CBS, het College van Burgemeester en
Schepenen.
Ook voor de productie van biogas is een milieuvergunning vereist. Hiervoor valt de biogasinstallatie
onder rubriek 16 ‘behandelen van gassen’. Meer bepaald gaat het om rubriek 16.1 ‘de productie (met
inberip van de gasraffinage) of omzetting van gassen, cokesgas uitgezonderd’. De indeling in deze
rubriek verloopt als volgt:
- Klasse 1-inrichting als het gaat om een gasraffinaderij, of overige gasproductie of –omzetting
met een productiecapaciteit van meer dan 100Nm3/h;
- Klasse 2-inrichting als het gaat om een inrichting anders dan een gasraffinaderij met een
productiecapaciteit van meer dan 10Nm3/h tot en met 100Nm3/h;
- Klasse 3-inrichting als het gaat om een inrichting anders dan een gasraffinaderij met een
productiecapaciteit van meer dan 1Nm3/h tot en met 10Nm3/h;
59
De productie van biogas in een micro-vergister zal eveneens ingedeeld worden als klasse 3-inrichting.
Dat kan aangetoond worden via onderstaande berekening, waarbij gebruik gemaakt wordt van de
gegevens in tabel 11: 149m3/ton x 95,75ton/jaar = 14 266,75m3/h = 1,63m3/h.
Wil men echter het bekomen digestaat na de vergisting lozen in de riolering, vallen deze inrichtingen
hiervoor onder klasse 2. Dat werd reeds besproken. Een klasse 2-inrichting is wel vergunningsplichtig
en moet zich richten naar het College van Burgemeester en Schepenen als vergunningverlenende
overheid.
Wat betreft de sectorale milieuvoorwaarden, moet er gelet worden op subafdeling 5.2.2.3 van
VLAREM II: Opslag en compostering van groenafval, gft en organisch-biologische
bedrijfsafvalstoffen.
6.3.2 Geurhinder
Een vergister kan significante geurhinder veroorzaken, o.a. door de NH3-emissie. Het BBT-rapport
voor mest(co)vergistingsinstallaties geeft aan dat voornamelijk bij open scheidingssystemen
maatregelen genomen moeten worden ter verhindering van geurhinder.
Met betrekking tot geurhinder van composteer- of vergistingsinstallaties die afval verwerken anders
dan groenafval, bevat VLAREM II geen specifieke sectorale voorwaarden in afdeling 5.2.
Art. 5.2.1.6. § 3 is echter van toepassing op alle inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen:
“De exploitant voorkomt en bestrijdt stank en stof, gas, aërosolen, rook of
hinderlijke geuren met aangepaste middelen eigen aan een verantwoorde
uitbating van de inrichting. De exploitant neemt alle mogelijke maatregelen om
verontreinigende emissies minimaal te houden. De hinder mag noch de normaal
aanvaardbare grenzen, noch de normale burenlast overschrijden.”
Het BBT-rapport voor composteerinstallaties geeft een aantal maatregelen om deze voorwaarde in
de praktijk in te vullen. De wijze waarop deze maatregelen in de praktijk worden ingevuld, zal echter
verschillen van installatie tot installatie, rekening houdende met het proces en de lokale factoren
zoals ruimtelijke ordening en hindergevoeligheid van de buurt.
De BBT-maatregelen die relevant zijn om de geurhinder, bekomen door de vergisting van gft-afval
(in samenstelling gelijk aan het plantaardig deel van het betreffende OBA), te reduceren, worden
hieronder opgesomd:
- optimale verwerkingscapaciteit van de installatie niet overschrijden;
- controle van de versheid van de aangeleverde materialen;
- percolaat dat vrijkomt tijdens inzameling van vochtige materialen opvangen en afvoeren
naar het afvalwaterbekken;
- langdurige opslag van snel afbreekbare materialen in het ontvangstgedeelte vermijden door
het materiaal snel (zo mogelijk dezelfde dag) in de voorbewerking te brengen;
- percolaatwater dat vrijkomt in het ontvangstgedeelte opvangen en afvoeren naar het
afvalwaterbekken;
- streven naar een voldoende uitgegist eindproduct;
- schoonhouden van het terrein, de installaties en de voertuigen;
- afpraken met andere installaties i.v.m. geplande of ongeplande stilstand van
afvalverwerkende installaties;
- klachtenregistratie en klachtenonderzoek;
- opzetten van een communicatieprogramma met de betrokkenen;
- de procesvoering zoveel mogelijk van de buitenlucht afsluiten, uitgezonderd voor
processtappen die geen onaanvaardbare geurhinder veroorzaken indien zij worden
uitgevoerd in open lucht of in niet afgesloten systemen (rekening houdend met de aard en
de hoeveelheid van de verwerkte materialen en de ligging van de installatie);
- geuremissies via poorten van gesloten hallen beperken;
- zorgen voor voldoende luchtafzuiging en luchtverversing in gesloten hallen;
- de afgezogen ventilatielucht behandelen in een geurverwijderingsinstallatie, vb. een biofilter;
60
- bij luchtzuivering door middel van een biofilter de biofilter optimaal ontwerpen, de te
behandelen lucht goed conditioneren, de biofilterwerking goed op volgen en het
biofiltermateriaal tijdig vervangen.
Als deze maatregelen niet voldoen, behoort het tot de best beschikbare technieken om
geurmaskerende of geurneutraliserende producten te gebruiken, het emissiepunt te verhogen door
een hoge schoorsteen te plaatsen of om het afvalwaterbekken te verluchten.
Stad Leuven heeft geen specifieke geurnormen.
Wat betreft de geurhinder van de productie en opslag van biogas, wordt in afdeling 5.16 van VLAREM
II wel sectorale wetgeving voorzien, meer bepaald in artikel 5.16.2.2.6:
“Om geurhinder te voorkomen, worden de volgende maatregelen getroffen,
tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de
ingedeelde inrichting of activiteit:
1° alle geur- of stofveroorzakende processen ter hoogte van de
vergistingsinstallatie en de opslag- en behandelingsruimten worden uitgevoerd
in een gesloten ruimte die altijd in onderdruk staat (ook bij geopende poorten)
2° de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld met een zure wasser gevolgd
door een biobed;
3° op het waswater van de zure wasser wordt een halfjaarlijkse analyse
uitgevoerd, die in overeenstemming is met het monsternameprotocol dat
opgenomen is in hoofdstuk 5.2.7 van het ministerieel besluit van 19 maart 2004
houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in
uitvoering van artikel 1.1.2 en artikel 5.9.2.1bis;
4° zowel voor de zure wasser als voor het biobed wordt een jaarlijkse controle
van het onderhoud door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als
vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL, uitgevoerd, conform de
onderhoudsvoorschriften. Die controle is van toepassing voor de inrichtingen,
vermeld in rubriek 16.1, b), 3°, van de indelingslijst;
5° zowel voor de zure wasser als voor het biobed wordt een logboek
bijgehouden, met daarin minimaal de bevindingen van de wekelijkse controle,
de analyseresultaten van het waswater, de meetresultaten van de
ammoniakmetingen, eventuele storingen of calamiteiten en de daaruit volgende
acties;
6° in de zure wasser wordt er voorzien in een geautomatiseerd
besturingssysteem voor de zuurdosering;
7° er gebeurt een continue registratie van het aantal draaiuren van de
circulatiepomp van het waswater in de zure wasser
8° gedurende het eerste jaar na ingebruikname wordt het volledige
luchtwassysteem opgevolgd door een erkend MER-deskundige in de discipline
lucht, vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Dit is van toepassing voor
de inrichtingen vermeld in rubriek 16.1, b), 3°, van de indelingslijst
61
9° de wekelijkse controle van de goede werking van de zure wasser moet
minstens omvatten: het noteren van het aantal draaiuren van de circulatiepomp
van de luchtwasser, een pH-meting (ter controle van de automatische pH-
meting), een nazicht van de verdeling van het waswater over het volledige
filterpakket, een nazicht of het filterpakket volledig gevuld is met
pakkingsmateriaal.”
Bovendien geldt volgens VLAREM II een emissiegrenswaarde voor ammoniak van 10mg/Nm3 bij een
massastroom van 150g/h of meer voor de afgezogen ventilatielucht van vergisters. De concentratie
ammoniak wordt driemaandelijks gemeten.
6.3.3 Stofemissies
Ook met betrekking tot stofemissies, bevat VLAREM II weinig specifieke sectorale voorwaarden. Art.
5.2.1.6. § 3 spreekt zich naast geurhinder echter ook uit over stofhinder. Exploitanten moeten steeds
de stofvorming voorkomen en bestrijden en nemen alle mogelijke maatregelen om verontreiniging
te voorkomen. Daarbij mag nooit de normale burenhinder overschreden worden.
Het BBT-rapport geeft aan dat stofhinder beperkt dient te worden door in geval van stofvorming de
buitenterreinen regelmatig schoon te maken en te sproeien in perioden van droogte.
6.3.4 Geluidshinder
VLAREM II bevat voor vergistingsinstallaties geen sectorale milieuvoorwaarden wat betreft
geluidshinder. Daarom zullen de algemene voorwaarden voor inrichtingen van klasse 2 of 3 uit
hoofdstuk 4.5 van toepassing zijn. Hierbij is de richtwaarde in woongebieden overdag 45dB(A), ’s
avonds 40dB(A) en ’s nachts 35dB(A). Geluid buitenshuis mag daarbij deze richtwaarden – 5dB(A)
niet overschrijden. Voor geluid binnenshuis geldt dat de richtwaarden van 33dB(A) overdag, 28dB(A)
’s avonds en ’s nachts niet mogen worden overschreden na aftrek van 5dB(A). Een overzicht van
deze normen is weergegeven in tabel 12.
Tabel 12: Overzicht geluidsnormen
Buiten Binnen
Overdag 40dB(A) 30dB(A)
’s Avonds 35dB(A) 25dB(A)
‘s Nachts 30dB(A) 25dB(A)
Het BBT-rapport voor composteer- en vergistingsinstallaties geeft aan dat geluidshinder zoveel
mogelijk beperkt dient te worden door toepassing van één of meerdere van de volgende
maatregelen:
- laden en lossen in een (afgesloten) hal;
- plaatsen van geluidsdempers op ventilatoren (in installaties met geforceerde beluchting);
- geluidwerende omkasting van geluidsproducerende apparatuur;
- plaatsen van mechanische bewerkingsinstallaties en andere geluidsproducerende onderdelen
in een (afgesloten) hal;
- akoestische isolatie van de wanden;
- gebruik van geluidsarme wielladers en kranen;
- het omsluiten van het terrein van de inrichting met een (grond)wal;
- het aanpassen van het achteruitrij-alarm van vrachtwagens, wielladers, … aan het
omgevingsgeluid.
Aangezien het omgevingsgeluid in de stad Leuven al grotendeels verkeersgeraleerd is, zal aan dit
aspect al snel voldaan zijn – afhankelijk van de exacte locatie van de vergisters.
Ook met betrekking tot geluidsnormen voor industriële installaties heeft Stad Leuven geen specifieke
normen.
62
6.3.5 Brandvoorkoming en brandbestrijding
Art. 5.2.1.9 van VLAREM II geeft voorwaarden waaraan steeds voldaan moet zijn wat betreft
brandvoorkoming en brandbestrijding bij afvalverwerkingsinstallaties.
Zo geeft § 4 aan welke maatregelen moeten worden opgevuld met het oog op het voorkomen en
bestrijden van brand. Deze maatregelen moeten niet genomen worden als in de inrichting uitsluitend
onbrandbare afvalstoffen worden verwerkt of als andere bepalingen zijn opgenomen in de
omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Het betreft
volgende drie maatregelen:
1. de organisatie van de brandbestrijding en de brandbestrijdingsmiddelen worden jaarlijks en
de eerste maal voor de inwerkingstelling van de installatie gecontroleerd door de exploitant,
zijn aangestelde of zijn afgevaardigde. De data van deze controles en de vaststellingen
worden ingeschreven in het register;
2. de nodige apparatuur voor de detectie van brand of rook in de inrichting wordt aangebracht
volgens de onderrichtingen van de bevoegde brandweer
3. geschreven onderrichtingen voor het personeel inzake brandvoorkoming en brandbestrijding
worden op goed zichtbare plaatsen uitgehangen.
Wanneer het installaties betreft die in een industriegebouw gevestigd zijn, moet bijlage 6 ‘Industriële
gebouwen’ van de Federale Basisnormen beschouwd worden. Het Koninklijk Besluit van 7 juli 1994
‘Basisnormen brandpreventie’ vormt namelijk een basisreglement dat de minimumvoorwaarden
bepaalt waaraan het ontwerp, de bouw en de inrichting van gebouwen moet voldoen. In dit koninklijk
besluit wordt een industriegebouw gedefinieerd als ‘een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat
omwille van zijn constructie en inrichting bestemd is voor doeleinden van bedrijfsmatige bewerking
of opslag van materialen of goederen, het bedrijfsmatig opslaan van gewassen of het bedrijfsmatig
houden van dieren’. Hiertoe behoren bijvoorbeeld tuinbouwserres, kippenkwekerijen, brouwerijen,
enzoverder. Restaurants of rusthuizen horen er niet toe.
Afhankelijk van de structuur van het gebouw en de brandpreventiemaatregelen die getroffen zijn,
kunnen veiligheidsafstanden berekend worden.
Naargelang de hoogte van het gebouw onderscheidt men bovendien:
- Lage gebouwen met een hoogte kleiner dan 10m, die moeten voldoen aan bijlage 2 van het
KB.
- Middelhoge gebouwen met een hoogte tussen 10-25m die moeten voldoen aan bijlage 3 van
het KB.
- Hoge gebouwen met een hoogte van meer dan 25m, die moeten voldoen aan bijlage 4 van
het KB.
De hoogte is hierbij het verschil tussen het afgewerkte vloerpeil van de hoogste verdieping en het
laagste niveau van de wegen rond het gebouw (die bruikbaar zijn voor de brandweer).
Wanneer het installaties betreft die niet in een industriegebouw geplaatst zijn, is deze regelgeving
niet van toepassing. Dan moeten de bepalingen van VLAREM en de Codex voor Welzijn op het Werk
geraadpleegd worden. Zo geeft het KB van 28 maart 2014 betreffende de brandpreventie op de
arbeidsplaatsen aan dat de werkgever rekening moet houden met de opslag van biogas tijdens het
opmaken van de risicoanalyse, indien er redelijke hoeveelheden opgeslagen worden. In dat geval zal
ook in overleg met de plaatselijke brandweer een intern noodplan opgemaakt moeten worden.
Steeds is het belangrijk te overwegen dat de lokale brandweer alsook de verzekeringsmaatschappij
bijkomende voorwaarden kunnen opleggen. Daarom is de inlichting van deze instellingen
aangeraden. Bovendien moeten steeds de normen van goed vakmanschap gevolgd worden.
63
6.3.6 Explosieveiligheid
Wat betreft explosie, moeten de bepalingen van de ATEX-regelgeving gerespecteerd worden. Deze
Europese regelgeving bestaat uit meerdere richtlijnen. Zo moet sinds 2003 in alle organisaties in de
EU waar sprake is van explosiegevaar, voldaan worden aan de ATEX 137-richtlijn. Voor apparatuur
die gebruikt wordt op plaatsen waar explosiegevaar is, moet de ATEX 95-richtlijn gevolgd worden.
De productie van biogas (voornamelijk methaan) kan explosieve atmosferen doen ontstaan als het
vrijkomt. Rond de vergister zal dus een zonering moeten worden opgesteld. Bij het gebruik van
gassen of dampen, zijn de zones 0, 1 en 2 van belang. Bij gevaar op stofexplosies zijn dit de zones
20, 21 en 22. Zone 0 is een gebied waarin continu of gedurende lange tijd een explosiegevaarlijk
gasmengsel aanwezig is. Zone 1 is een gebied waarbij men onder normale bedrijfsomstandigheden
rekening moet houden met het feit dat er een explosiegevaarlijk gasmengsel gevormd kan worden.
Zone 2 is een gebied waarbij men onder normale bedrijfsomstandigheden geen rekening moet
houden met het voorkomen van explosiegevaarlijke gasmengsels. Indien deze toch gevormd worden,
is dat slechts kortstondig.
Binnen deze zones (zone 0, 1 of 2) moet dan de geschikte explosieveilige apparatuur worden
gebruikt. Analoog met de verschillende zones zijn er verschillende apparatencategorieën. Tot
categorie 1 behoren apparaten die een zeer hoge zekerheid bieden volgens karakteristieken die
aangegeven worden door de fabrikant. Deze mogen in zone 0 gebruikt worden. Categorie 2 zijn
apparaten die een hoge zekerheid bieden volgens karakteristieken die aangegeven worden door de
fabrikant. Deze mogen in zone 1 gebruikt worden. Categorie 3 zijn apparaten die in zone 2 gebruikt
mogen worden omdat ze een standaard zekerheid bieden.
Tegen welke media de apparatuur bestend is, is afhankelijk van de explosiegroepen en
temperatuursklassen.
De indeling in explosiegroepen is als volgt: gebruik in de mijnbouw valt onder groep I, overige
gebruiken vallen onder groep II. Groep II wordt nog eens onderverdeeld in 3 groepen:
1. Groep IIA: Voornamelijk propaan en benzine
2. Groep IIB: Voornamelijk ethyleen en butadine
3. Groep IIC: Voornamelijk waterstof en acetyleen
De apparatuurvereisten stijgen van groep IIA naar groep IIC. De gasgroep van methaan (biogas) is
IIA.
De indeling in temperatuursklasse is weergegeven op tabel 13. De temperatuursklasse van methaan
(biogas) is T1. Bij vergisting kan ook H2S ontstaan. Dit is een IIB T3 gas. Gasexplosieveilig materiaal
wordt ingedeeld volgens deze temperatuursklassen. Dat materiaal mag dus gebruikt worden voor
gassen met een ontstekingstemperatuur hoger dan de temperatuur van de bijbehorende klasse.
Tabel 13: Temperatuursklassen ATEX-regelgeving
Temperatuursklasse Maximaal toelaatbare oppervlaktetemperatuur van het materiaal (°C)
T1 450
T2 300
T3 200
T4 135
T5 100
T6 85
64
Ook moet ieder bedrijf met een risico op explosie een explosieveiligheidsdocument opstellen. In dat
explosieveiligheidsdocument moet o.a. vermeld worden:
- Of een indeling in gevarenzones (zonering) nodig is op basis van zaken zoals de aanwezigheid
van explosieve of brandbare producten, de hoeveelheid van die producten en de duur van
de aanwezigheid;
- Identificiatie van de gevarenbronnen;
- Vaststelling van de ventilatiecondities bij die gevarenbronnen;
- Bepaling van de emissie van de gevarenbronnen;
- Vaststelling van de zoneklasse;
- Vaststelling van de afmetingen van de gevarenzone;
- Identificatie van potentiële ontstekingsbronnen.
Deze maatregelen worden best uitgevoerd in overleg met een adviesbureau zoals Adinex.
Enkel als de hoeveelheid methaan extreem laag is, bijvoorbeeld minder dan 5kg, kan afgezien
worden van zonering en het toepassen van ATEX. Dan dient nog steeds een risicoanalyse uitgevoerd
te worden. Deze norm van 5 kg is terug te vinden in de NPR 7910-1. In de niet bindende gids voor
de sociale ATEX-richtlijn staat dat een explosieve atmosfeer van 20 liter al gevaarlijk is. Dit komt
overeen met 2 liter biogas en 18 liter lucht.
6.3.7 Veiligheid
Art. 5.16.2.2.3. § 1 van VLAREM II geeft aan dat de biogasopslag voorzien moet zijn van een
overdrukbeveiliging. In de derde paragraaf van dat artikel wordt aangegeven dat de exploitant de
overdrukbeveiliging op regelmatige basis dient te controleren. Een fakkel kan gebruikt worden om
een overschot aan biogas op te branden. Er kunnen namelijk momenten zijn dat de afname van
biogas stopt. De productie aan biogas kan echter niet zomaar gestopt worden. De fakkelinstallaties
moeten aan strenge vereisten voldoen. Een fakkel is in dit geval niet nodig aangezien de totale
productiecapaciteit minder dan 50Nm3/h bedraagt (art. 5.16.2.2.3. § 2). Art. 5.16.2.2.4 geeft aan
dat een attest afgeleverd moet worden dat aantoont dat de bouwwerken van de vergistingsinstallatie
verliepen volgens de regels van goed vakmanschap. Dat attest wordt ter beschikking gehouden van
de toezichthouder. Ten slotte geeft artikel 5.16.2.2.5 de inhoudelijke vereisten van het werkplan dat
opgesteld moet worden.
Steeds moet rekening gehouden worden met de gemeenschappelijke bepalingen voor de behandeling
van gassen in hoofdstuk 5.16 van VLAREM II. Zo geeft Art. 5.16.1.1 § 3 aan welke voorschriften in
acht moeten worden genomen met betrekking tot de opslag van gassen:
“1° de gassen mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden
opgeslagen;
2° de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te vermijden dat
gassen met elkaar of met andere of met andere stoffen in contact komen waarbij
ofwel:
a) gevaarlijke chemische reacties kunnen plaastvinden;
b) gassen met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of
gevaarlijke gassen en dampen;
c) gassen samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken.”
65
6.3.8 Inrichting, infrastructuur en werkplan
Inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen dienen volgens de sectorale milieuvoorwaarden van
hoofdstuk 5.2 van VLAREM een werkplan op te stellen. Dat werkplan wordt opgevolgd door een
toezichthouder. Het omvat:
- een overzichtelijke handleiding met betrekking tot de exploitatie van de inrichting;
- de organisatie van de aanvoer, verwerking en afvoer van afvalstoffen;
- een plan van de opslag- en behandelingsruimte met aanduiding van de soort en
opslagcapaciteit voor de verschillende afvalstoffen;
- de verwerkingswijze van de aangevoerde afvalstoffen als de inrichting (tijdelijk) buiten
werking is;
- het afwateringsplan omvattende het schema, de organisatie en de uitvoering van de
maatregelen inzake de afwatering van de inrichting en/of het terrein;
- de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het
voorkomen van hinder.
Bovendien dienen inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen te voldoen aan een aantal
voorwaarden wat betreft inrichting en infrastructuur. Zo dient in opvolging van artikel 5.2.1.4. ter
bescherming van de plaats en de omgeving rekening gehouden te worden met de aanwezigheid en
de afstand tot woongebieden, ruimtelijk kwetsbare gebieden, waterrijke gebieden, wegen en
waterwegen alsoook geo- en hydrogeologische omstandigheden in het gebied.
Daarnaast vermeldt artikel 5.2.1.5 dat bij de ingang van de inrichting een uithangbord van minstens
1m2 uitgehangen wordt waarop duidelijk leesbaar de volgende aspecten worden vermeld:
- de aard van de inrichting;
- naam, adres en telefoonnummer van de exploitant;
- de vervaldatum van de vergunning;
- de normale openingsuren;
- adres en telefoonnummer van de toezichthoudende overheid;
- telefoonnummer van de brandweer.
Tabel 14 geeft een overzicht van de besproken maatregelen per onderwerp die van toepassing zijn
voor Remidi.
66
Tabel 14: Overzicht van maatregelen voor Remidi per onderwerp
Onderwerp Maatregelen voor Remidi
Geurhinder Zie BBT-maatregelen Art. 5.16.2.2.6 VLAREM II:
- geur- en stofveroorzakende processen uitvoeren
in een gesloten ruimte - ventilatielucht behandelen met zure wasser en
biobed - waswater van de zure wasser om de 6 maand
analyseren - jaarlijkse controle voor zure wasser en biobed door
milieudeskundige
- logboek bijhouden voor zure wasser en biobed met bevindingen, meetresultaten en eventuele storingen
- voorzien in een geautomatiseerd besturings-systeem voor zuurdosering van de zure wasser
- continue registratie van het aantal draaiuren van de circulatiepomp van het waswater
- luchtwassysteem opvolgen door milieudeskundige - wekelijkse controle van de goede werking van de
zure wasser
Stofemissies Art. 5.2.1.6 VLAREM II: alle mogelijke maatregelen nemen om normale burenhinder niet te overschrijden
BBT-maatregelen: - buitenterreinen regelmatig schoonmaken - buitenterreinen sproeien in periodes van droogte
Geluidshinder BBT-maatregelen: o.a. - omsluiten van het terrein - geluidsproducerende onderdelen in aparte hal
plaatsen
Brandvoorkoming, brandbestrijding - Raadplegen van de brandweer en verzekerings-maatschappijen
- Bepalingen van de Codex Welzijn op het Werk
Explosieveiligheid Codex Welzijn op het Werk: uitvoeren van een risico-analyse ATEX-regelgeving:
- zonering opstellen - geschikte explosieveilige apparatuur gebruiken - explosieveiligheidsdocument opstellen
Veiligheid Art. 5.16.2.2.3 en art. 5.16.2.2.4 VLAREM II: - biogasopslag voorzien van overdrukbeveiliging - attest afleveren dat aantoont dat de bouwwerken
verliepen volgens de regels van goed vakmanschap
Art. 5.16.1.1:
- gassen niet opslaan buiten de daartoe bestemde
opslagruimte - vermijden dat gassen met elkaar of met andere
stoffen in contact komen
Inrichting, infrastructuur en werkplan Afdeling 5.2 VLAREM II: - werkplan opstellen (zie 6.3.8)
- rekening houden met woongebieden en wegen - uithangbord van minstens 1m2 uithangen (zie
6.3.8)
67
6.4 Scenario’s voor de afzet van digestaat bij residentiële
biogaswinning
Na het overlopen van de normering wat betreft lozing van digestaat en andere afvoermogelijkheden,
volgt een opsomming van realistische afzetmogelijkheden. Daarbij wordt aandacht gehecht aan de
duurzaamheid van de oplossing maar ook aan de financiële haalbaarheid. Er volgt een bespreking
van vier scenario’s:
- lozing van het ruwe digestaat;
- lozing gecombineerd met ophaling na scheiding en filtratie;
- lozing gecombineerd met compostering na scheiding en filtratie;
- ophaling door Ecowerf.
6.4.1 Lozing van ruw digestaat
Wordt er gekozen om het digestaat zonder bewerking te lozen, dan is een omgevingsvergunning
nodig. Het digestaat afkomstig van plantaardig afval bevat namelijk gevaarlijke stoffen die op de lijst
2C van bijlage 2 van VLAREM II staan: ‘lijst van gevaarlijke stoffen voor lozing in aquatisch milieu’.
Bovendien zullen geen dierlijke producten vergist kunnen worden omwille van het lozingsverbod in
Bijlage IV, hoofdstuk I, afdeling 2 van Verordening 142/2011/EU.
Omwille van het debiet, dat lager ligt dan 2m3/h, wordt deze lozing ingedeeld als klasse 2-activiteit
in rubriek 3.4 ‘lozen van bedrijfsafvalwater’. Als gevolg daarvan, zal de omgevingsvergunning
behandeld worden door het College van Burgemeester en Schepenen. Die omgevingsvergunning kan
online aangevraagd worden via het Omgevingsloket. Er zal een dossiertaks van 500 euro betaald
moeten worden. Het voordeel van de omgevingsvergunning is dat er geen vernieuwing nodig is
aangezien er geen vervaltermijn op staat. Een nadeel dat eraan gekoppeld is, is dat het CBS de
vergunning steeds kan weigeren of normen kan opleggen die strenger zijn dan de concentraties in
het digestaat. Als gevolg daarvan, zal nog steeds geopteerd moeten worden voor een methode van
scheiding en/of filtratie.
VMM zal steeds deze vergunningsaanvraag adviseren. Voor prioritaire gevaarlijke stoffen, zullen zij
nooit adviseren om in de vergunning een norm op te leggen die hoger is dan het indelingscriterium.
Daarom moet wat betreft cadmium en kwik – en eventuele andere PGS uit bijlage 2.3.1 – eerst
nagekeken worden of deze norm gehaald wordt.
Voor de lozing van bedrijfsafvalwater in de riolering zal een heffing op waterverontreiniging betaald
moeten worden. Deze is afhankelijk van de samenstelling van het te lozen bedrijfsafvalwater.
Afhankelijk van de hoeveelheid bedrijfsafvalwater, geldt een zelfcontroleplicht voor deze lozing. De
plaatsing van een meetgoot zal enkel verplicht zijn wanneer het geloosde debiet hoger is dan 2m3/h.
Indien meer dan 30m3/h geloosd wordt, moeten periodieke metingen uitgevoerd worden.
Men kan besluiten dat de lozing van ruw digestaat niet absoluut verboden is, maar het is wel
onwaarschijnlijk om een vergunning te verkrijgen waarbij de parameters ongewijzigd blijven.
Kost:
- Dossiertaks Omgevingsvergunning 500 euro
- Heffing op waterverontreiniging van ongeveer 250 euro (afhankelijk van de samenstelling)
als gekozen wordt voor de uitgebreide berekeningsmethode
Duurzaamheid:
- People: Mensen zullen zich betrokken voelen bij deze toepassing omdat hun afval verwerkt
wordt in een duurzame toepassing, namelijk voor de productie van biogas.
- Planet: Er vindt geen transport of bijkomend energieverbruik plaats, maar wel lozing van
gevaarlijke stoffen.
- Profit: De kost bedraagt minstens 750 euro. Er moet echter op gelet worden dat de kans om
deze vergunning te krijgen, zeer klein is – afhankelijk van de exacte samenstelling.
68
6.4.2 Lozing gecombineerd met ophaling na scheiding en filtratie
Een tweede mogelijkheid om het digestaat in een stedelijke omgeving te verwerken, is om het digestaat eerst te scheiden en te filtreren. Op die manier zullen de gevaarlijke stoffen verwijderd
worden of – afhankelijk van de nauwkeurigheid van de gebruikte techniek – sterk in concentratie
verminderen. Er blijven dan een aantal fracties over.
Een eerste fractie is een waterig overblijfsel zonder gevaarlijke stoffen. Dat kan geloosd worden
zonder milieuvergunning, aangezien het debiet van deze lozing onder 2m3/h blijft. Een melding aan
het CBS is wel verplicht, omdat deze lozing onder klasse 3 valt in de rubriek 3.4 ‘lozing van
bedrijfsafvalwater’. Bovendien moet de plaatsing van de vergistingsinstallatie ook gemeld worden
omwille van de indeling in klasse 3 volgens de rubrieken 2.3.3 b.) ‘compostering van groente-, fruit-
en tuinafval’ en 16 ‘behandelen van gassen’. Ook deze melding kan online via het Omgevingsloket.
Wat niet geloosd kan worden, zijn de dikke fracties die overblijven na scheiding en filtratie. Die
kunnen echter opgehaald worden door Ecowerf. Ecowerf kan de dikke fractie verwerken in de
composteerinstallatie van Leuven. Die ophaling wordt geschat op 40-50 euro per ton. Er kan in dit
geval ook alleen gft vergist worden omdat de verwerking van dierlijke bijproducten in een
composteerinstallatie verboden is volgens Verordening 1069/2009.
Ook hier zal een beperkte zelfcontroleplicht gelden, afhankelijk van de hoeveelheid
bedrijfsafvalwater. Als het te lozen debiet lager is dan 2m3/h, moet geen meetgoot geplaatst worden.
Het is in dat geval alleen belangrijk dat er faciliteiten aanwezig zijn voor monsternames in geval van
controle door de inspectie. Indien meer dan 30m3/h geloosd wordt, moeten periodieke metingen
uitgevoerd worden.
Slaagt men erin om voor alle zware metalen en fosfor onder het indelingscriterium te blijven en het
gehalte aan stikstof, BZV, CZV en zwevende stoffen binnen bepaalde parameters te houden, dan kan
de heffing op waterverontreiniging beperkt worden tot 100 euro per jaar.
Kost:
- Heffing op waterverontreiniging van ongeveer 100 euro (afhankelijk van de samenstelling)
als gekozen wordt voor de uitgebreide berekeningsmethode;
- Ophaling door Ecowerf ongeveer 220 euro per jaar;
- Installatiekost scheidings- en filtratiesystemen.
Duurzaamheid:
- People: Maatschappelijke betrokkenheid zal ook hier aanwezig zijn door het verwerken van
afval van de burgers tot biogas en compost.
- Planet: Er zal transport moeten plaatsvinden tot Ecowerf (Aarschotsesteenweg 210, 3012
Wilsele) en bijkomend energiegebruik voor scheiding en filtratie. De gevaarlijke stoffen
worden niet geloosd.
- Profit: De kost bedraagt minstens 320 euro, exclusief een installatiekost voor scheidings- en
filtratiesystemen.
6.4.3 Lozing gecombineerd met compostering na scheiding en filtratie
Een andere mogelijkheid is om de dikke fractie die overblijft na scheiding en filtratie, te composteren.
In dit geval zullen dus voorzieningen getroffen moeten worden voor de nacompostering. Er is een
keuringsattest nodig, bijvoorbeeld het VLACO-keuringsattest. Indien gekozen wordt om de compost
te verhandelen of gratis weg te geven, is een bijkomende ontheffing van de FOD VVV nodig.
Kost:
- Heffing op waterverontreiniging van ongeveer 100 euro (afhankelijk van de samenstelling)
als gekozen wordt voor de uitgebreide berekeningsmethode;
- Installatiekost van scheidings- en filtratiesystemen;
- Installatiekost nacompostering.
69
Duurzaamheid:
- People: Mensen zijn meer betrokken wetende dat hun afval gerecupereerd wordt en dat het
onder de vorm van compost en biogas een duurzame bestemming krijgt.
- Planet: Eventueel is er bijkomend energiegebruik voor scheiding en filtratie, maar er vindt
geen lozing van gevaarlijke stoffen plaats.
- Profit: De kost zal minstens 100 euro bedragen, exclusief installatiekosten van scheiding- en
filtratiestystemen en nacomposteringssystemen. Bovendien bestaat er een kans op een
overschot aan compost, waardoor een ontheffing aangevraagd moet worden bij de Federale
Overheid om de compost in de handel te brengen.
6.4.4 Ophaling door Ecowerf
Een vierde scenario is de ophaling van het ruwe digestaat door Ecowerf. Een voordeel is dat geen
technieken voor scheiding en filtratie nodig zijn. Een nadeel is dat veel meer moet opgehaald worden
aan 40-50 euro per ton. Bovendien geldt nog steeds dat alleen gft vergist mag worden omdat de
verwerking van dierlijke bijproducten in een composteerinstallatie verboden is volgens Verordening
1069/2009. Daarnaast moet nog steeds een melding gebeuren aan het CBS omwille van de indeling
in klasse 3 volgens rubrieken 2.2.3. b) en 16. Op tabel 3 kan afgelezen worden dat 81,86 ton per
jaar digestaat geproduceerd wordt. Dat komt overeen met 3274-4093 euro per jaar.
Kost: Ongeveer 4000 euro per jaar
Duurzaamheid:
- People: Mensen zullen zich nog steeds betrokken voelen, wetende dat hun afval omgezet
wordt in biogas en compost.
- Planet: Ook hier moet transport plaatsvinden tot Ecowerf (Wilsele), maar er is geen
bijkomend energieverbruik. Omwille van de grotere hoeveelheden, zal er wel veel meer
getransporteerd moeten worden.
- Profit: De kost bedraagt minstens 2000 euro per jaar.
70
71
7 Kritische opmerkingen
CORE wil door de plaatsing van micro-vergisters keukenafval van kleinschalige bedrijven zoals
rusthuizen, grootkeukens en restaurants, op een duurzame manier verwerken tot biogas. Een
bijproduct dat gevormd wordt bij de productie van biogas, is het digestaat. Dat wil men bij voorkeur
ook op een duurzame manier afzetten.
Het concept duuraamheid bestaat uit drie pijlers. Een eerste pijler vormt het sociale aspect (people).
Wat betreft het project Remidi, zal de troef op sociaal-maatschappelijk vlak vooral zijn dat de
‘gewone burgers’ betrokken worden bij een duurzame verwerking van hun afval. Dit aspect zal het
sterkst naar voren komen wanneer alle uitgaande stromen zo veel mogelijk herbruikt worden tot
biogas en compost.
De tweede pijler bestaat uit een puur ecologisch argument. Dat is in Remidi duidelijk door het hebruik
van afval (gft) als nieuwe energiebron (biogas). Vooral wanneer geen gevaarlijke stoffen geloosd
worden, niet te veel energie verbruikt wordt bij de digestaatverwerking en het transport beperkt kan
worden, komt dit aspect heel sterk uit de hoek. Hierbij moet zorgvuldig naar een evenwicht gezocht
worden tussen de genoemde elementen.
Economische voorspoed of winst vormt een derde argument (prosperity of profit). Voor de
betreffende bedrijven zal een kost uitgespaard worden door de eigen elektriciteitsproductie. Een
bijkomende kost kan ontstaan door de heffing op waterverontreiniging, de ophaling door Ecowerf en
de installatiekost van allerlei verwerkingssystemen. Ook hierbij zal naar een evenwicht gezocht
moeten worden.
Zowel de inplanting van vergistingsinstallaties in een stedelijke omgeving als de verschillende
mogelijkheden van digestaatverwerking werden afgetoetst aan de huidige Vlaamse (VLAREM) en
Europese wetgeving (verordeningen dierlijke bijproducten). Hieronder worden vijf aandachtspunten
beschreven die hieruit voortkwamen.
Een eerste aandachtspunt is dat de exacte samenstelling van het te vergisten keukenafval nog
moet onderzocht worden. Zo kan nagekeken worden of de conclusies uit dit projectwerk, gebaseerd
op andere gft-stromen, overeenkomen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de samenstelling of de
definitie van het gft-afval gebruikt in het onderzoek van Stoknes et al., verschilt van het stedelijk
plantaardig keukenafval in Leuven. Dat verschil heeft mogelijks niet veel impact op de overschrijding
van de normen omdat de waarden zo hoog zijn. Toch is het bepalen van de samenstelling belangrijk.
Zo kan ook een correcte schatting worden gedaan van de heffing op de waterverontreiniging.
Bovendien kan juister nagegaan worden of het afvalwater gedefinieerd wordt als complementair of
goed verwerkbaar afvalwater. Worden de indelingscriteria voor kwik en cadmium niet overschreden
en is de concentratie aan fosfor lager dan deze in het onderzoek van Stoknes et al., dan wordt het
bovendien realistischer om een vergunning aan te vragen voor de lozing.
Een tweede aandachtspunt is dat nadruk ligt op de vergisting van plantaardig keukenafval. Indien
dierlijke bijproducten vergist worden, moet een erkenning van OVAM in kader van Verordening
1069/2009 aangevraagd worden. Daarnaast is hun toestemming nodig indien men uitgezonderd wil
worden van de pasteurisatieverplichting. Bovendien is lozing of ophaling van het digestaat door
Ecowerf in dit geval niet mogelijk omwille van diezelfde verordening. In kader van een duurzame
verwerking van het digestaat, wordt de verwerking van dierlijke bijproducten dus niet aangeraden.
Door de productie van biogas, valt Remidi al meteen onder klasse 3 wat betreft de
omgevingsvergunning. Om in klasse 3 te blijven wat betreft de verwerking van het digestaat, is
scheiden en filtreren aangeraden zodat onder de lozingsnormen van VLAREM II gebleven wordt.
Hiervoor moet echter gezocht worden naar goedkopere technieken. Dat is een derde
aandachtspunt. Het overblijvende gedeelte kan gecomposteerd worden indien de tuin van de
inrichting groot genoeg is. In dat geval moet echter aandacht gaan naar een kwaliteitsvolle
nacompostering. Indien er sprake is van een surplus aan compost, kan men de compost enkel
weggeven of verkopen als men een ontheffing van de FOD Volksgezondheid, Voedselveiligheid en
72
Veiligheid van het leefmilieu bekomt. Als er geen voldoende ruime tuin aanwezig is, kan de dikke
fractie van het digestaat opgehaald worden door Ecowerf.
Een vierde aandachtspunt betreft de inplanting in de stedelijke omgeving. Er zullen vooral
maatregelen moeten worden genomen om geurhinder te beperken. Deze maatregelen worden vooral
belangrijk indien scheiding en filtratie toegepast wordt, en indien gekozen wordt om de dikke fractie
als compost te gebruiken. Bovendien zullen maatregelen genomen moeten worden om de brand- en
explosieveiligheid te verzekeren. Daarvoor wordt aangeraden om contact op te nemen met
respectievelijk de lokale brandweer en een adviesbureau zoals Adinex.
Tot slot moet wat betreft de heffing op waterverontreiniging, bekeken worden of de forfetaire
methode voordeliger is. Dit vormt het vijfde aandachtspunt. Dat is o.a. afhankelijk van de methode
die reeds gebruikt wordt in de betreffende inrichting: indien de forfetaire berekeningsmethode
gebruikt wordt, wordt het ook aangeraden om deze verder te gebruiken voor de berekening van de
vuilvracht. Deze methode is immers gebaseerd op het verbruik van water, in tegenstelling tot de
uitgebreide berekeningsmethode die gebaseerd is op de lozing van bedrijfsafvalwater. Aangezien
weinig zal veranderen aan het waterverbruik, zal deze methode een lagere heffing opleveren.
Figuur 16 geeft een samenvattend overzicht van de verplichtingen waaraan voldaan moet worden.
Wat betreft de verwerking van het digestaat, zijn de verschillende mogelijkheden weergegeven
alsook hun geschatte kost. Er wordt ook vermeld of dierlijke bijproducten vergist kunnen worden in
geval van keuze voor elke optie.
73
Figuur 16: Samenvattend overzicht van de normering omtrent anaerobe residentiële vergisters
74
75
8 Besluit
Digestaat zou slechts meerwaarde bieden aan de waterzuivering indien er sprake is van een
nutriëntentekort. Dat is in Leuven niet het geval.
Door de aanwezigheid van een aantal gevaarlijke stoffen uit artikel 3 van bijlage 2.3.1. van VLAREM
II, is de lozing van het gft-digestaat bovendien verboden tenzij met toelating door de
omgevingsvergunning. VMM zal advies geven bij de vergunningsverlening en zal nooit adviseren om
vergunningsvoorwaarden op te leggen boven het indelingscriterium wat betreft PGS. De lozing van
dierlijke bijproducten alsook percolaat van dierlijke bijproducten (en dus digestaat) is absoluut
verboden vanuit de Europese wetgeving. Hiervoor kan dus geen vergunning bekomen worden.
Bovendien is het verdunnen van het digestaat geen mogelijkheid aangezien de meetconcentraties
wat betreft bedrijfsafvalwater met gevaarlijke stoffen, gedeeld moeten worden door een
verdunningsfactor.
Lozing van het digestaat zonder vergunning kan enkel indien er geen gevaarlijke stoffen inzitten,
d.w.z. dat de concentraties van de betreffende stoffen onder de indelingscriteria blijven. Deze
samenstelling kan bekomen worden door scheiding en filtratie van het digestaat. Om Remidi rendabel
te houden, moeten hiervoor echter goedkope technieken worden gezocht. De dunne fractie die
overblijft na deze behandeling, kan geloosd worden indien onder de indelingscriteria gebleven wordt.
Daar moet op nagezien worden. De dikke fractie kan opgehaald worden door Ecowerf of gebruikt
worden als compost op de terreinen van de inrichting zelf, indien een VLACO-attest behaald wordt.
Er moet aandacht gehecht worden aan een zorgvuldige nacompostering. Voor de verhandeling van
de compost (incl. gratis weggeven) is een ontheffing van Federale Overheidsdienst voor
Volksgezondheid, Veligheid van de voedselketen en Leefmilieu vereist.
Via de uitgebreide berekeningsmethode komt het bedrag van de heffing voor waterverontreiniging
neer op ongeveer 250 euro indien er geen scheiding en filtratie toegepast wordt maar een vergunning
verkregen wordt, en 100 euro als men onder de indelingscriteria blijft. Het afvalwater zal (afhankelijk
van de exacte samenstelling) niet onder 'complementair afvalwater' of 'goed verwerkbaar afvalwater'
vallen en aldus geen 'korting' krijgen op de heffing.
Wordt er minder dan 2 m3 per dag, 50m3 per maand of 500m3 per jaar bedrijfsafvalwater geloosd,
dan geldt geen zelfcontroleplicht. Voor debieten > 2m3/h of > 20m3/dag is de plaatsing van een
meetgoot (bij voorkeur) volgens de in bijlage 4.2.5.1 gevoegde omschrijving en gestelde eisen
noodzakelijk, of een andere evenwaardige meetmogelijkheid. Wordt er echter meer dan 2m3/dag of
500m3/jaar geloosd, maar minder dan 2m3/h, dan is de plaatsing van een meetgoot niet verplicht.
Ook periodieke metingen zijn in dat geval niet verplicht. Wel is de plaatsing van een controle-
inrichting noodzakelijk, zodat inspectie stalen kan nemen indien nodig. Deze controle-inrichting kan
eenvoudigweg bestaan uit een put met een deksel, maar liefst zo dicht mogelijk bij de rooilijn die de
grens van het perceel aanduidt.
Indien gekozen wordt voor scheiding en filtratie en de concentraties onder de indelingscriteria kunnen
blijven, zal geen omgevingsverunning nodig zijn. De indeling blijft dan immers onder klasse 3,
waardoor de inrichting alleen meldingsplichtig is. Remidi valt onder klasse 3 wat betreft rubriek
2.2.3.c) ‘compostering van organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen’, rubriek 16.1 ‘de productie
(met inberip van de gasraffinage) of omzetting van gassen, cokesgas uitgezonderd’ en rubriek 3.4
van de indelingslijst van hinderlijke inrichtingen, ‘lozen van bedrijfsafvalwater’. Indien wel gevaarlijke
stoffen aanwezig zijn, valt de inrichting omwille van de indeling in rubriek 3.4 onder klasse 2. Dan is
ze dus vergunningsplichtig. De vergunning wordt in dat geval verleend door het CBS en geadviseerd
door VMM.
76
77
9 Literatuurlijst
Belgische Federale Overheidsdiensten. (z.j.). Vennootschappen met sociaal oogmerk. Geraadpleegd
van
http://www.belgium.be/nl/economie/sociale_economie/Juridisch_statuut/Vennootschappen
_met_sociaal_oogmerk/
Biogas-E vzw. (z.j.). Eindproducten van anaërobe vergisting. Geraadpleegd van
http://www.biogas-e.be/vergisting/eindproducten
Bond Beter Leefmilieu. (2005). Literatuur- en praktijkonderzoek naar een preferentieel inzamel- en
verwerkingssysteem voor groenten-, fruit- en tuinafval. Geraadpleegd van
http://docplayer.nl/10145511-Literatuur-en-praktijkonderzoek-naar-een-preferentieel-
inzamel-en-verwerkingssysteem-voor-groenten-fruit-en-tuinafval.html
CORE. (z.j.a). Over CORE Geraadpleegd van http://www.thinkcore.be/nl/over-core/
CORE. (z.j.b). Projecten. Geraadpleegd van http://www.thinkcore.be/nl/projecten/
CORE. (z.j.c). Vennoten. Geraadpleegd van http://www.thinkcore.be/nl/vennoten/
Elumalai, S., Roa-Espinosa, A., Markley, J., & Runge, T. (2014). Combined sodium hydroxide and
ammonium hydroxide pretreatment of post-biogas digestion dairy manure fiber for cost
effective cellulosic bioethanol production. Sustainable Chemical Processes, 2, 1-12.
Europees Parlement en de Raad. (1999). DIRECTIVE 1999/92/EC OF THE EUROPEAN PARLIAMENT
AND OF THE COUNCIL of 16 December 1999 on minimum requirements for improving the
safety and health protection of workers potentially at risk from explosive atmospheres
(15th individual Directive within the meaning of Article 16(1) of Directive 89/391/EEC.
Geraadpleegd van http://eur-
lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2000:023:0057:0064:en:PDF
Europees Parlement en de Raad. (2009). VERORDENING (EG) nr. 1069/2009 VAN HET EUROPEES
PARLEMENT EN DE RAAD van 21 oktober 2009 tot vaststelling van
gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke
bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002
(verordening dierlijke bijproducten). Geraadpleegd van
http://www.health.belgium.be/sites/default/files/uploads/fields/fpshealth_theme_file/r1069
-2009_consol_nl13852013.pdf
Franke-Whittle, I., Confalonieri, A., Insam, H., Schlegelmilch, M., & Körner, I. (2014). Changes in
the microbial communities during co-composting of digestates. Waste management, 34,
632-641.
Grontmij. (z.j.). Rioolwaterzuiveringsproject voor stad Leuven nadert voltooiing. Geraadpleegd van
http://www.engineeringnet.be/belgie/detail_belgie.asp?Id=13522&category=technologie&ti
tel=Rioolwaterzuiveringsproject%20voor%20stad%20Leuven%20nadert%20voltooiing
Het Belgisch Staatsblad. (2009). Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli
1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing
waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. Geraadpleegd van
http://www.wtcb.be/homepage/download.cfm?dtype=services&doc=AR1mars2009ArreteFr
Nl.pdf&lang=fr
78
Hoge Gezondheidsraad. (2009). Voedingsaanbevelingen voor België. Geraadpleegd van
http://www.vigez.be/files/voedingenbeweging/publicatie_hoge_gezondheidsraad_2009.pdf
International Co-operative Alliance. (z.j.). What is a co-operative? Geraadpleegd van
http://ica.coop/en/what-co-operative
Inverde: forum voor groenexpertise. (2012). Graskracht. Geraadpleegd van
http://www.inverde.be/content/pdf/graskracht_eindrapport_LR.pdf
Jiang, A., Zhang, T., Zhao, Q., Li, X., Chen, S., & Frear, C. (2010). Evaluation of an integrated
ammonia stripping, recovery, and biogas scrubbing system for use with anaerobically
digested dairy manure. Biosystems engineering, 119, 117-126.
Nkoa, R. (2014). Agricultural benefits and environmental risks of soil fertilization with anaerobic
digestates: a review. Agronomy for Sustainable Development, 34, 473-492.
NV Aquafin. (z.j.). In een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Geraadpleegd van
http://www.aquafin.be/nl/indexb.php?e=43&n=9&s=48
OVAM. (2000). Uitvoeringsplan gft- en groenafval. Geraadpleegd van
http://www.ovam.be/sites/default/files/atoms/files/Uitvoeringsplan%20organisch-
biologisch%20afval.pdf
OVAM. (2008). Uitvoeringsplan Milieuverantwoord Beheer van Huishoudelijke Afvalstoffen.
Geraadpleegd van http://www.ovam.be/sites/default/files/2014_UMBHA-geconsolideerd-
DEF.pdf
Patel, J., Nakhla, G., & Margaritis, A. (2005). Optimization of biological nutrient removal in a
membrane bioreactor system. Journal of Environmental Engineering, 31, 1021-1029.
Peng, Y., Gao, C., Wang, S., Ozaki, M., & Takigawa, A. (2003). Non-filamentous sludge bulking
caused by a deficiency of nitrogen in industrial wastewater treatment. Geraadpleegd van
http://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S1385894714008067
Rabaey, K., & Verstraete, W. (2005). Microbial fuel cells: novel biotechnology for energy
generation. Trends in Biotechnology, 23, 291-298.
Scarabee. (2012). Onderzoek naar de Ecologische, Maatschappelijke en Economische Haalbaarheid
van Bio-energieregio’s in Vlaanderen. Geraadpleegd van
http://www.agripress.nl/_STUDIOEMMA_UPLOADS/downloads/MIP2_SCARABE_Eindrapport
Sheets, J. P., Yang, L., Ge, X., Wang, Z., & Li, Y. (2015). Beyond land application: Emerging
technologies for the treatment and reuse of anaerobically digested agricultural and food
waste. Waste management, 44, 94-115.
Siebtechnik. (z.j.). Produkter - Centrifuger. Geraadpleegd van
http://www.lochtec.dk/produkter/centrifuger/centrifuger.html
Stoknes, K., Scholwin, F., Krzesiński, W., Wojciechowska, E., & Jasińska, A. (2016). Efficiency of a
novel “Food to waste to food” system including anaerobic digestion of food waste and
cultivation of vegetables on digestate in a bubble-insulated greenhouse. Waste
management, 56, 466-476.
79
Strous, M., Van Gerven, E., Zheng, P., Kuenen, J.-G., & Jetten, M. (1997). Ammonium removal
from concentrated waste streams with the anaerobic ammonium oxidation (anammox)
process in different reactor configurations. Water Research, 31, 1955-1962.
VCM. (2015, februari). Eindproducten. Geraadpleegd van http://www.vcm-
mestverwerking.be/information/index_nl.phtml?informationtreeid=44
VITO. (2005). BBT-studie composteer- en vergistingsinstallaties. Geraadpleegd van
http://docplayer.nl/10145511-Literatuur-en-praktijkonderzoek-naar-een-preferentieel-
inzamel-en-verwerkingssysteem-voor-groenten-fruit-en-tuinafval.html
VITO. (2012). Beste Beschikbare Technieken (BBT) voor (mest)covergistingsinstallaties.
Geraadpleegd van http://www.vcm-
mestverwerking.be/newsfiles/BBT_mestcovergistingsinstallaties_eindrapport_2012.pdf
VITO. (2010, februari). Bezinken. Geraadpleegd van https://emis.vito.be/nl/techniekfiche/bezinken
VITO. (2010, februari, a). Indampen. Geraadpleegd van
https://emis.vito.be/nl/techniekfiche/indampen
VITO. (2010, februari, b). Omgekeerde osmose. Geraadpleegd van
https://emis.vito.be/nl/techniekfiche/omgekeerde-osmose
Vlaamse Landmaatschappij (VLM). (2015). Wat is digestaat?. Geraadpleegd van
https://www.vlm.be/nl/SiteCollectionDocuments/Bedrijfsadvies/Fiches%20BA/20151214_B
AS%20FICHE%20digestaat.pdf
Vlaamse Regering Departement LNE. (2012). Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van
het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en
afvalstoffen. Geraadpleegd van https://navigator.emis.vito.be/mijn-navigator?woId=43991
Vlaamse Regering Departement LNE. (2014). Decreet betreffende de omgevingsvergunning.
Geraadpleegd van https://navigator.emis.vito.be/mijn-navigator?woId=63105
Vlaamse Regering Departement LNE. (2011). Decreet betreffende het duurzaam beheer van
materiaalkringlopen en afvalstoffen. Geraadpleegd van https://navigator.emis.vito.be/mijn-
navigator?woId=41707
Vlaamse Regering Departement LNE. (1995). VLAREM II: Besluit van de Vlaamse regering van 1
juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne. Geraadpleegd
van https://navigator.emis.vito.be/mijn-navigator?woId=263
Vlaamse Regering Departement LNE. (2015, 11 december). Vlarem I, bijlage 2: Lozing van
verontreinigende stoffen, prioritaire stoffen en gevaarlijke stoffen. Geraadpleegd van
https://navigator.emis.vito.be/mijn-navigator?woId=40517
VLACO. (2016, oktober). Digestaat op maat: Inventarisatie beschikbare technieken. Geraadpleegd
van http://www.vlaco.be/sites/default/files/generated/files/page/zo-16101800001-rap-lba-
10-11-2016.pdf
VMM (2013a). MIRA Themabeschrijving Vermesting. Geraadpleegd van
http://www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/milieuthemas/vermesting/
80
VMM. (2013b). MIRA Themabeschrijving Verspreiding van zware metalen. Geraadpleegd van
http://www.milieurapport.be/upload/main/themabeschrijvingen/Themabeschrijving_zware_
metalen_januari_2013_def_TW_red2.pdf
WHO. (1996). Trace elements in human nutrition and health. Geraadpleegd van
http://www.who.int/nutrition/publications/micronutrients/9241561734/en/
Yang, L., Ge, X., Wan, C., Yu, F., & Li, Y. (2014). Progress and perspectives in converting biogas to
transportation fuels. Renewable and Sustainable Energy Reviews, 40, 1133-1152.
Zhang, C., Mao, Z., Wang, X., Zhang, J., Sun, F., & Tang, L. (2012). Influence of nitrogen sources
on ethanol fermentation in an integrated ethanol–methane fermentation system.
Bioresource Tecnology, 120, 206-211.
Zheng, Y., Pan, Z., Zhang, R., El-Mashad, H., Pan, J., & Jenkins, B. (2009). Anaerobic digestion of
saline creeping wild ryegrass for biogas production and pretreatment of particleboard
material. Geraadpleegd van
http://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0960852408007980
81
10 Bijlagen
10.1 Bijlage 1 - Logboek
10/10/2016:
Bespreken en invullen van projectbeschrijving.
10/11/2016:
Handtekenen van projectbeschrijving en overeenkomst, invullen van VGM-dossier.
27/02/2017:
Opmerkingen literatuurstudie herwerken en lozingsmogelijkheden digestaat structureren.
28/02/2017:
Lozingsmogelijkheden van ruw digestaat uitschrijven.
6/03/2017:
Lozingsmogelijkheden na scheiding van het digestaat bekijken.
7/03/2017:
Grafische voorstelling van de overschrijding van de normen maken en waterzuiveringsproces in
Leuven beschrijven.
13/03/2017:
Opzoekwerk en berekening van de heffing op waterverontreiniging.
20/03/2017:
Normering rond inplanting in stedelijke omgeving uitzoeken (o.a. geur) en contacteren van Ecowerf
i.v.m. ophaling van digestaat.
21/03/2017:
Zelfcontrole-verplichtingen uitzoeken
27/03/2017:
Bezoek aan Biogas-E.
28/03/2017:
Informatie van Biogas-E verwerken en voorbereiden van evaluatie met CORE.
07/04/2017:
Scheidings- en filtratietechnieken verder uitwerken en zoeken naar alternatieven (o.a. contacteren
Alfa Laval).
10/04/2017:
Gebruik als compost bekijken: o.a. grafische voorstelling, eisen en verplichtingen.
11/04/2017:
Informatie van Adinex en de brandweer verwerken en evaluatie met CORE. 17/04/2017:
Overkoepelend schema opstellen.
18/04/2017:
Scenario’s uitschrijven en een aantal fouten corrigeren.
82
24/04/2017:
Kritische opmerkingen formuleren en verfijnen van schriftelijk werk.
25/04/2017:
Laatste evaluatie met CORE.
83
10.2 Bijlage 2 – Berekeningen concentraties gevaarlijke stoffen
Gegeven uit het onderzoek van Stoknes et al., is dat de droge massa 2,40% van het digestaat
bedraagt.
Omdat het digestaat een waterige oplossing is, mag verondersteld worden dat met 1 kilogram
digestaat een volume overeenkomt van 1 liter.
Dit betekent voor de samenstelling van het ruwe digestaat:
1. Chroom:
Uit tabel 1 valt af te lezen dat de concentratie chroom 6,81mg/kg droge massa bedraagt. 6,81 mg
kg DM=
6,81 x 2,4 mg
100 kg digestaat= 0,16344
mg
kgdigestaat = 163
μg
kgdigestaat
Dat betekent dat er in het gft-digestaat 163μg/l chroom zit.
Een meetonzekerheid van 30% betekent dat er in het digestaat tussen de 114,1μg/l en
212μg/l crhoom zit. Dat is meer dan 2 tot 4 keer groter dan de maximale te lozen concentratie
van chroom, nl. 50 μg/l.
2. Koper:
Uit tabel 1 valt af te lezen dat de concentratie chroom 75mg/kg droge massa bedraagt. 75 mg
kg DM=
75 x 2,4 mg
100 kg digestaat= 1,8
mg
kgdigestaat = 1800
μg
kgdigestaat
Met een analoge redenering betekent dit dat er in het gft-digestaat 1800μg/l koper zit. Met
een meetonzekerheid van 30% wordt de ondergrens 1260μg/l en de bovengrens 2340μg/l.
Dat is 25-47 keer te veel vergeleken met de norm van 50μg/l.
3. Nikkel:
Uit tabel 1 valt af te lezen dat de concentratie chroom 8,94mg/kg droge massa bedraagt. 8,94 mg
kg DM=
8,94 x 2,4 mg
100 kg digestaat= 0,21456
mg
kgdigestaat = 215
μg
kgdigestaat
Ook hier kan met een analoge redenering gesteld worden dat er in het digestaat 215μg/l
nikkel aanwezig is. Met een meetonzekerheid van 30% wordt dit een interval van 150,5 -
279,5μg/l. Dat is 5-9 keer meer dan de maximale opgegeven concentratie in bijlage 2 van
VLAREM II, nl. 30μg/l.
4. Cadmium:
Uit tabel 1 valt af te lezen dat de concentratie chroom 0,14mg/kg droge massa bedraagt. 0,14 mg
kg DM=
0,14 x 2,4 mg
100 kg digestaat= 0,00336
mg
kgdigestaat = 3,36
μg
kgdigestaat
Dit is 3 μg/l cadmium. Met een meetonzekerheid van 30% wordt dit 2,35 – 4,37μg/l. Dat is
2,94 tot 5,46 keer meer dan de norm van 0,8μg/l toelaat.
5. Zink:
Uit tabel 1 valt af te lezen dat de concentratie chroom 225mg/kg droge massa bedraagt. 225 mg
kg DM=
225 x 2,4 mg
100 kg digestaat= 5,40
mg
kgdigestaat = 5400
μg
kgdigestaat
Met een meetonzekerheid van 30% wordt dit 3780 - 7020μg/l. De norm van 200μg/l wordt
19 tot 35 keer overschreden.
6. Fosfor:
Uit tabel 1 valt af te lezen dat de concentratie chroom 1% van de droge massa bedraagt.
1%DM = 10g
kgDM dus
10 x 2,4 g
100 kg digestaat= 0,24
g
kgdigestaat = 240 000
μg
kgdigestaat
Met een meetonzekerheid van 30% wordt dit 168 000 – 312 000μg/l. De norm van 1000μg/l
wordt maar liefst 168 tot 312 keer overschreden.
84
Met de gegevens uit het onderzoek van Stoknes et al., waar een decanter centrifuge gebruikt werd,
kan de samenstelling van de vloeibare fractie na scheiding opnieuw getoetst worden aan de normen
van VLAREM II.
1. Chroom: 8,71 mg
kg DM=
8,71 x 0,80 mg
100 kg digestaat= 0,06968
mg
kgdigestaat = 69,68
μg
kgdigestaat
Dat betekent dat er in het gft-digestaat 69,68μg/l chroom zit. Rekening houdend met een
meetonzekerheid van 30%, wordt dit 48,77 – 90,58μg/l. De ondergrens, die gebruikt kan
worden voor toetsing, is nog net minder dan de norm van 50μg/l.
2. Koper: 231 mg
kg DM=
231 x 0,8 mg
100 kg digestaat= 1,8
mg
kgdigestaat = 1800
μg
kgdigestaat
Met een analoge redenering betekent dit dat er in het gft-digestaat nog steeds 1800μg/l
koper zit. Met een meetonzekerheid van 30% is dit nog steeds 25 - 47 keer te veel vergeleken
met de norm van 50μg/l.
3. Nikkel: 19,75 mg
kg DM=
19,75 x 0,8 mg
100 kg digestaat= 0,158
mg
kgdigestaat = 158
μg
kgdigestaat
Ook hier kan met een analoge redenering gesteld worden dat er in het digestaat 158μg/l
nikkel aanwezig is. Met een meetonzekerheid van 30% wordt dit 110,6 – 205μg/l. Dat is nog
steeds meer dan 3 tot 7 keer de maximale opgegeven concentratie in bijlage 2 van VLAREM
II, nl. 30μg/l.
4. Cadmium 0,27mg
kg DM=
0,27 x 0,8 mg
100 kg digestaat= 0,00216
mg
kgdigestaat = 2,16
μg
kgdigestaat
Dit is 2,16μg/l cadmium. Met een meetonzekerheid van 30% wordt dit 1,51 – 2,81μg/l. Ook
dat is nog steeds 1,89 tot 3,51 keer meer dan de norm van 0,8μg/l toelaat.
5. Zink 311 mg
kg DM=
311 x 0,8 mg
100 kg digestaat= 2,488
mg
kgdigestaat = 2488
μg
kgdigestaat
De norm is 200μg/l. Deze wordt nog 8 - 16 keer overschreden, rekening houdende met een
meetonzekerheid van 30%.
6. Fosfor
1,73%DM = 17,3g
kgDM dus
17,3 x 0,8 g
100 kg digestaat= 0,1384
g
kgdigestaat = 138 400
μg
kgdigestaat
De norm is 1000μg/l. Deze wordt nog steeds 96,88 tot 180 keer overschreden.
85
10.3 Bijlage 3 – Normen voor bedrijfsafvalwater
Parameter Waarde Meetonzekerheid VLAREM II
pH 6-9.5 0,4 Art. 4.2.2.3.1, 1° en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Temperatuur 45°C 1,5°C Art. 4.2.2.3.1, 2° en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Afmetingen zwevende stoffen
1cm Art. 4.2.2.3.1, 3° en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Zwevende stoffen 1g/l 40% Art. 4.2.2.3.1, 5° en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Stoffen extraheerbaar met petroleumether
0,5g/l 50% Art. 4.2.2.3.1, 5° en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Arseen 5 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Cadmium (PGS) 0,8 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3,
§4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Kwik (PGS) 0,15 𝜇𝑔/𝑙 40% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2
art. 4
Barium 70 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Beryllium 0,1 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3,
§4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Boor 700 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Chroom 50 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2
art. 4
Kobalt 0,6 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2
art. 4
Koper 50 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Lood (PS) 50 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Molybdeen 350 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Nikkel (PS) 30 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Seleen 3 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3,
§4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Thalium 0,2 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Tin 40 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Uranium 1 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2
art. 4
86
Vanadium 5 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3,
§4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Zilver 0,4 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2
art. 4
Zink 200 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Antimoon 100 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3,
§4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Tellurium 100 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Titanium 100 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2
art. 4
Totaal fosfor 1000 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2
art. 4
Totaal cyanide 50 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Opgelost fluoride 900 𝜇𝑔/𝑙 30% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX)
40 𝜇𝑔/𝑙 50% Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Anionische oppervlakteactieve stoffen
100 𝜇𝑔/𝑙 / Bijlage 2.3.1. art. 3, §4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
Niet-ionogene en
kationische oppervlakteactieve stoffen
1000 𝜇𝑔/𝑙 / Bijlage 2.3.1. art. 3,
§4 en bijlage 4.2.5.2 art. 4
BZV / 40% Bijlage 4.2.5.2 art. 4
CZV / 40% Bijlage 4.2.5.2 art. 4
Het wordt aangeraden om ook de andere parameters van de vermelde bijlagen te bekijken. Dat kan
via de Emis Navigator.
Voor BZV en CZV zijn geen normen opgegeven wat betreft de indeling als bedrijfsafvalwater dat één
of meerdere gevaarlijke stoffen bevat. Deze kunnen wel sectoraal opgelegd worden. De sectorale
voorwaarden zijn voor verschillende sectoren terug te vinden in bijlage 5.3.2. Deze voorwaarden
kunnen de algemene voorwaarden, die hierboven opgesomd zijn, versoepelen of verstrengen. Zo
zijn de sectorale milieuvoorwaarden voor verzorgingsinstellingen zoals rusthuizen als volgt:
87
88
89
10.4 Bijlage 4 – Referentiewaarden voor berekening heffing
Om een schatting te maken van de heffing op waterverontreiniging, wordt gebruik gemaakt van
onderstaande gegevens afkomstig uit het BBT-rapport voor mest(co)vergistingsinstallaties. Het zijn
data van lozingen anno 2010 van één Vlaamse vergistingsinstallatie die geen mest mee vergist.
Er kan opgemerkt worden dat de samenstelling van het gft-digestaat er heel anders zou kunnen
uitzien. Wordt er echter door scheidings- en filtratietechnieken gestreefd naar volgende waarden,
dan zal de heffing ongeveer 100 euro per jaar bedragen. Dat wordt hieronder aangetoond. Bij hogere
waarden zal de heffing vanzelfsprekend veel meer bedragen.
Berekening van de uitgebreide heffing op waterverontreiniging na scheiding en
filtratie
Stel dat door scheiding en filtratie een samenstelling van het digestaat bekomen wordt waarvoor
volledig aan de indelingscriteria voor gevaarlijke stoffen voldaan wordt. Dat wil zeggen dat de
concentraties aan fosfor en zware metalen elk aan de normen voldoen.
De heffing kan dan als volgt, waarbij:
- voor de concentratie aan zware metalen en fosfor telkens het indelingscriterium gebruikt
wordt
- voor BZV, CZV, ZS en N de gegevens van het BBT-rapport voor
mest(co)vergistingsinstallaties gebruikt worden. Hier moet opgemerkt worden dat de
werkelijke concentraties kunnen verschillen omdat in het BBT-rapport niet aangegeven werd
of scheiding en filtratie toegepast werd. De werkelijke concentraties kunnen daarom lager
liggen. Dat zal een positief effect hebben op het totaalbedrag van de heffing.
N1 = [Qd / 180] x [a + {0,35 x ZS / 500} + {(0,45 x (2 x BZV + CZV)) / 1.350}] x [0,40 + 0,60 x
d]
Stel dat per jaar 300 dagen afvalwater geloosd wordt.
- Qd = dagdebiet van het geloosde afvalwater, uitgedrukt in liter = 29x2m3/300 x 0,941 =
0,18193m3 per dag = 181,93 liter per dag
- A = 0,2 voor alle lozingen behalve oppervlaktelozingen
- ZS = concentratie aan zwevende stoffen in mg/l = 585,82mg/l
- BZV = biologisch zuurstofverbruik in mg/l = 94,73mg/l
- CZV = chemisch zuurstofverbruik in mg/l = 735,71mg/l
- D = aantal geloosde kalenderdagen/225 = 300/225 = 1,33
In geval van bijvoorbeeld seizoensgebonden activiteiten, kan deze factor de vuilvracht
aanzienlijk verminderen indien het aantal geloosde dagen minder is dan 225.
N1 = 1,112118
N2 = Qj / 1.000 x [ 40 x (Hg) + 10 x (Ag + Cd) + 5 x (Zn + Cu) + 2 x (Ni)+ 1 x (Pb + As + Cr) ]
- Qj = jaarvolume afvalwater = 29x2m3 x 0,941 = 54,578m3. Dit volume wordt in de praktijk
berekend niet berekend maar afgelezen op een teller.
- Hg = 0,15μg/l = 0,00015mg/l
- Ag = 0,4 μg/l = 0,0004 mg/l
90
- Cd = 0,8 μg/l = 0,0008 mg/l
- Zn = 200 μg/l = 0,2 mg/l
- Cu = 50 μg/l = 0,05 mg/l
- Ni = 30 μg/l = 0,03 mg/l
- Pb = 50 μg/l = 0,05 mg/l
- As = 5 μg/l = 0,005 mg/l
- Cr = 50 μg/l = 0,05 mg/l
N2 = 0,07864
N3 = Qj x (N + P) / 10.000
- N = 20,60mg/l
- P = 1000 μg/l = 1mg/l
- Qj = jaarvolume afvalwater = 29x2m3 x 0,941 = 54,578m3
N3 = 0,11788848
Nk = K x 0,0004 x a
Met k = koelwatervolume = 0
Nv = Ev – Kv
Om een korting te krijgen op de heffing voor waterverontreiniging, moet het afvalwater
complementair afvalwater zijn. Voor deze definiering moet het afvalwater aan alle volgende
voorwaarden voldoen:
• CZV/BZV < 2
• BZV/N > 8
• BZV/P > 40
• BZV > 500mg/l
‘Goed verwerkbaar afvalwater’ krijgt geen korting maar ook geen beboeting, d.w.z. Nv = 0. Deze
voorwaarden zijn:
• CZV/BZV ≤ 4
• BZV/N ≥ 4
• BZV/P ≥ 25
• BZV ≥ 100mg/l
Het afvalwater is met andere woorden niet complementair, noch goed verwerkbaar. Immers, de
concentratie BZV is hoger dan 100 mg/l. Ook hier kan opgemerkt worden dat de werkelijke BZV en
CZV, net als de concentratie aan N en P, verschillend kunnen zijn.
Ev
Ev is nul wanneer het afvalwater goed verwerkbaar of complementair is of voor de heffingsplichtigen
waarvoor a = 0.
In alle andere gevallen is Ev gelijk aan: Qdv/180 x [(0,45 x (4 x (BZVc - BZV)))/1.350 + (0,35 x
ZSp)/500 ] x (0,40 + 0,60 x d), waarbij:
- Qdv: het gemiddeld volume afvalwater (l): het gemiddelde volume is het rekenkundig
gemiddelde van alle meet- en bemonsteringsresultaten van de verschillende
monsternemingen. Indien enkel het jaarvolume afvalwater (Qj) beschikbaar is, wordt Qdv
als volgt berekend:
Qdv = (Qj x 1000)/225*d = 322,6166222 liter - BZVc: de gecorrigeerde BZV concentratie (mg/l), zodat het afvalwater voldoet aan de
voorwaarden voor goed verwerkbaar afvalwater met uitzondering van de voorwaarde BZV/P
groter of gelijk aan 25. BZVc is gelijk aan de maximale waarde uit de volgende reeks: 100,
CZV/4, N x 4, BZV. In dit geval is dat CZV/4, nl 183,9275mg/l.
- ZSp: de slibproductie (mg/l) ontstaan door de chemische precipitatie van het toe te voegen
ijzerchloride wanneer de samenstelling van afvalwater niet voldoet aan de voorwaarde BZV/
P groter of gelijk aan 25. ZSp kan niet negatief zijn en wordt berekend als: 6,6 x (P - BZV/25)
= 95,30928mg/l.
Dus Ev = 0,602022438
91
Kv = de korting voor de sanering van complementair afvalwater
De term Kv is nul wanneer het afvalwater niet complementair is of voor de heffingsplichtigen
waarvoor a = 0. In alle andere gevallen gelijk aan Qdv/180 x (0,45 x BZV)/1350 x (0,40 + 0,60 x
d). Hier is Kv dus gelijk aan 0.
N1 = 1,112118
N2 = 0,07864
N3 = 0,11788848
Nk = 0
Nv = 0,602022438
N = N1 + N2 + N3 + Nk + Nv = 1,112118+ 0,0776708 + 0,11788848+ 0 + 0,602022438= 1,91067VE
Met een geïndexeerd eenheidstarief van 51,48 euro/VE in 2017 komt dit neer op een jaarlijks
heffingsbedrag van 98,36 euro. Met een geïndexeerd eenheistarief van 52,39 euro/VE in 2018 is het
100,10 euro.
Berekening van de uitgebreide heffing zonder scheiding en filtratie
Er moet opgemerkt worden dat, indien het indelingscriterium voor prioritaite gevaarlijke stoffen zoals
cadmium en kwik overschreden wordt, lozing zonder enige vorm van scheiding of filtratie niet
mogelijk is. Daarom wordt hier uitgegaan van een digestaatsamenstelling waarbij normen voor kwik
en cadmium niet overschreden worden. De berekening is bijvoorbeeld niet relevant voor het
digestaat uit de studie van Stoknes et al., gezien de overschrijding van de cadmiumnorm. Een tweede
opmerking is dat er nog steeds een vergunning bekomen zal moeten worden. De
vergunningverlenende overheid kan ook beslissen om deze niet te verlenen, of lagere dan de
concentraties in het digestaat op te leggen, waardoor toch nog gekozen moet worden voor scheiding
en/of filtratie.
Voor de berekening wordt hierbij uitgegaan van volgende waarden:
- voor BZV, CZV en zwevende stoffen worden de waarden gebruikt uit het BBT-rapport voor
mest(co)vergistingsinstallaties.
- voor zware metalen en nutriënten P en N worden de waarden gebruikt uit het onderzoek van
Stoknes et al. Indien geen waarden zijn weergegeven, wordt gebruik gemaakt van de
gemiddelde overschrijding van 11 keer de norm voor zware metalen.
N1 = [Qd / 180] x [a + {0,35 x ZS / 500} + {(0,45 x (2 x BZV + CZV)) / 1.350}] x [0,40 + 0,60 x
d]
Stel dat per jaar 300 dagen afvalwater geloosd wordt.
- Qd = dagdebiet van het geloosde afvalwater, uitgedrukt in liter = 29x2m3/300 = 193,33 liter
per dag
- A = 0,2 voor alle lozingen behalve oppervlaktelozingen
- ZS = concentratie aan zwevende stoffen in mg/l = 585,82mg/l
- BZV = biologisch zuurstofverbruik in mg/l = 94,73mg/l
- CZV = chemisch zuurstofverbruik in mg/l = 735,71mg/l
- D = aantal geloosde kalenderdagen/225 = 300/225 = 1,33
In geval van bijvoorbeeld seizoensgebonden activiteiten, kan deze factor de vuilvracht
aanzienlijk verminderen indien het aantal geloosde dagen minder is dan 225.
N1 = 1,181804671
N2 = Qj / 1.000 x [ 40 x (Hg) + 10 x (Ag + Cd) + 5 x (Zn + Cu) + 2 x (Ni)+ 1 x (Pb + As + Cr) ]
- Qj = jaarvolume afvalwater = 29x2m3 = 58 m3
- Hg = 0,15 μg/l = 0,00015 mg/l (PGS)
- Ag = 0,4 μg/l x 11 = 0,0044 mg/l
- Cd = 0,8 μg/l = 0,0008 mg/l (PGS)
- Zn = 3780 μg/l = 3,78 mg/l
- Cu = 1260 μg/l = 1,260 mg/l
92
- Ni = 215 μg/l = 0,215 mg/l
- Pb = 50 μg/l x 11 = 0,55 mg/l
- As = 5 μg/l x 11 = 0,055 mg/l
- Cr = 114,1 μg/l = 0,1141 mg/l
N2 = 1,5316118
N3 = Qj x (N + P) / 10.000
- N = 20,60mg/l
- P = 168 000μg/l = 168mg/l
- Qj = jaarvolume afvalwater = 29x2m3 = 58m3
N3 = 1,09388
Nv = Kv – Ev
Kv = 0
Ev
Ev is nul wanneer het afvalwater goed verwerkbaar of complementair is of voor de heffingsplichtigen
waarvoor a = 0.
In alle andere gevallen is Ev gelijk aan: Qdv/180 x [(0,45 x (4 x (BZVc - BZV)))/1.350 + (0,35 x
ZSp)/500 ] x (0,40 + 0,60 x d), waarbij:
- Qdv: het gemiddeld volume afvalwater (l): het gemiddelde volume is het rekenkundig
gemiddelde van alle meet- en bemonsteringsresultaten van de verschillende
monsternemingen. Indien enkel het jaarvolume afvalwater (Qj) beschikbaar is, wordt Qdv
als volgt berekend:
Qdv = (Qj x 1000)/225*d = 342,8444444 liter - BZVc: de gecorrigeerde BZV concentratie (mg/l), zodat het afvalwater voldoet aan de
voorwaarden voor goed verwerkbaar afvalwater met uitzondering van de voorwaarde BZV/P
groter of gelijk aan 25. BZVc is gelijk aan de maximale waarde uit de volgende reeks: 100,
CZV/4, N x 4, BZV. In dit geval is dat CZV/4, nl 183,9275mg/l.
- ZSp: de slibproductie (mg/l) ontstaan door de chemische precipitatie van het toe te voegen
ijzerchloride wanneer de samenstelling van afvalwater niet voldoet aan de voorwaarde BZV/P
groter of gelijk aan 25. ZSp kan niet negatief zijn en wordt berekend als: 6,6 x (P - BZV/25)
= 95,30928mg/l.
Ev = 0,639768797
N1 = 1,181804671
N2 = 1,5316118 N3 = 1,09388
Nk = 0
Nv = 0,639768797
N = N1 + N2 + N3 + Nk + Nv = 1,181804671+ 1,5316118+ 1,09388+ 0,639768797= 4,471VE
Met een geïndexeerd eenheidstarief van 51,48 euro/VE komt dit neer op een jaarlijks heffingsbedrag
van 228,93 euro. Met een geïndexeerd eenheidstarief van 52,39 is het 232,98 euro. Hierbij moet
opgemerkt worden dat dezelfde waarden voor BZV en CZV werden gebruikt als in het vorige scenario
bij gebrek aan correctere gegevens. Als deze waarden significant hoger zijn, kan de heffing dat ook
zijn omwille van een hogere Nv. Daarom wordt de heffing geschat op 250 euro.
Berekening van de forfetaire heffing
N = [Q x (C1 + C2 + C3 + Cv)] = N1 + N2 + N3 + Nv
De omzettingscoëfficiënten zijn voor verschillende bedrijfsgebonden activiteiten weergegeven in de
bijlage bij de wet op de bescherming van oppervlaktewateren tegen verontreiniging. Aangezien
vergisting niet als activiteit wordt opgegeven, valt Remidi onder activiteit 55 ‘niet hoger vermelde
bedrijfsactiviteiten’ waarbij C1 = 0,017, C2 = 0,001 en C3 = 0,009. In dit geval zal dus het jaarlijks
totale waterverbruik Q (m3) vermenigvuldigd worden met 0,27 om de vuilvracht te berekenen.