rapport prof. roos: is de invoering van lekenrechtspraak in de
TRANSCRIPT
Prof. mr. Th.A. de Roos
Is de invoering van
lekenrechtspraak in de
Nederlandse
strafrechtspleging gewenst?
November 2006
Universiteit van Tilburg Faculteit der Rechtsgeleerdheid
Departement Strafrechtswetenschappen
2
3
Inhoudsopgave 1. Aanleiding, vraagstelling, methode en opzet. 5 2. Het debat in Nederland. 11 3. Korte schets van de lekenrechtspraakstelsels in 5 EU-landen 23
a. Hof van assisen in België 23 b. Cour d’Assises in Frankrijk 37 c. Engeland en Wales, Schotland 48 d. Duitsland 52 e. Denemarken 58 f. Conclusie 62
4. Thematische analyse 63 a. Historie, traditie, cultuur. 63 b. Lekenrechtspraak en democratie;
de participatiegedachte. 77 c. Vertrouwen, legitimiteit, begrijpelijkheid,
Motivering, punitiviteit. 83 d. Verhouding beroepsrechters en leken. 86 e. Gevolgen voor vormgeving procedure; kosten. 97
5. Samenvatting, conclusie en advies. 99 Lijst van aangehaalde literatuur 105
4
5
1. Aanleiding, vraagstelling, methode en opzet.
Tijdens de mondelinge behandeling van de justitiebegroting voor het jaar
2006 in de Tweede Kamer stelde J. Eerdmans (LPF) de vraag aan de orde
of het geen grote voordelen zou hebben om leken bij de (straf)rechtspraak
te betrekken. Hij liet een Duitse brochure uitdelen over het Duitse systeem,
waarin wordt gewerkt met “ehrenamtliche Richter”. In Duitsland, aldus
Eerdmans, werkt dat systeem prima en wordt het van links tot rechts
gesteund. “Op een vraag van mij,” aldus Eerdmans, “wat hij vond van
lekenrechtspraak antwoordde de minister ooit: ons strafprocesrecht is te
sterk geprofessionaliseerd om burgers erbij te betrekken. Dat is nu precies
het argument waarom het wel moet gebeuren.” Dit betoog liep uit op een
vraag aan de minister of hij bereid was om te bezien of lekenrechtspraak,
evenals in Duitsland en andere landen, ook in Nederland zou kunnen
worden ingevoerd, bijvoorbeeld bij wijze van experiment, of door middel van
een onderzoek.1 Eerdmans benadrukt dat het hem er niet om gaat de
straffen te doen verhogen, maar wel om burgers bij de rechtspraak te
betrekken en daardoor het begrip voor en het vertrouwen in die rechtspraak
te verhogen. De lekenrechtspraak “moet vooral voor het vertrouwen bij
burgers gaan zorgen, doordat er meer recht wordt gesproken zoals mensen
dat verlangen”.2 Ook wijst hij op het disseminatie-effect van een dergelijk
model: “Op verjaardagen wordt erover gesproken, en zo kunnen de
mensen er meer en meer bij betrokken raken”.3 Enigszins verwarrend is
dat Eerdmans weliswaar stelt dat het hem niet gaat om hogere straffen (hij
betoogt zelfs dat de beroepsrechter aan de lekenrechters zal moeten
kunnen uitleggen waarom een straf soms “heel laag” uitvalt)4, maar het
pleidooi voor lekenrechtspraak anderzijds is ingebed in een betoog dat de
zorg over de “te lage straffen” hier te lande als rode draad heeft. Hoe dat
zij, de LPF neemt hier kennelijk afstand van een populistische benadering
die ervan uitgaat dat de Nederlandse professionele strafrechters softies zijn
1 TK 2005-2006, 30 300 VI, nr. 66, p. 8.
2 idem, p. 10.
3 idem, p. 9.
4 idem, p. 9.
6
die veel te mild straffen. Opmerking verdient nog, dat Eerdmans niet voor
de invoering van de juryrechtspraak naar Angelsaksisch model pleit,
hoewel dat wel een programmapunt van zijn partij is. Met invoering van een
“milde” vorm van lekeninbreng in de strafrechtspraak neemt de LPF
voorshands genoegen. Een jury is “een fase verder”; Eerdmans denkt niet
daarvoor de handen in de politiek nu op elkaar te krijgen. Geheel in
afwijking van het Amerikaans systeem vindt hij echter dat de juryleden
alleen over de strafmaat moeten oordelen. De schuld moet worden vast-
gesteld door professionele rechters, aangevuld met leken. Eerdmans vindt
niet dat een jury zich moet uitspreken over de schuld én de strafmaat, zoals
in België het geval is. Dit versterkt de indruk dat het de LPF vooral om die
strafmaat te doen is. Even later komt in een interruptiedebat met het CDA-
Kamerlid Van Haersma Buma nog de mogelijke relatie tussen emoties van
het publiek rond ernstige, geruchtmakende strafzaken, het onbegrip van het
publiek en de lekenparticipatie aan de orde, zonder dat duidelijke conclu-
sies in deze of gene richting worden getrokken.5
Woordvoerders van
andere partijen, met name de VVD en de Partij van de Arbeid, sluiten zich
later in het debat bij het verzoek van Eerdmans aan, en de minister, die en
passant nog wel verklaart te menen dat juryrechtspraak het probleem van
het ontbrekende vertrouwen (als dat probleem er al is) niet oplost, zegt een
onderzoek toe. Op 23 februari 2006 schrijft hij in een brief aan de Tweede
Kamer hoe dat onderzoek zal worden uitgevoerd.6 De minister wijst erop
dat er al het nodige aan onderzoek is gedaan, onder meer in opdracht van
zijn ministerie en door het WODC. Tevens loopt er al een onderzoek van
het NSCR, waarover begin 2007 zal worden gerapporteerd. Met het oog
daarop en gegeven het feit dat er het nodige bekend is over leken-
rechtspraak en andere modaliteiten om de betrokkenheid van burgers bij de
rechtspraak te vergroten “heb ik prof.dr. T.A. de Roos gevraagd een advies
uit te brengen op grond van het beschikbare onderzoeksmateriaal (waaron-
der de voorlopige resultaten van het NSCR-onderzoek) en thans aanwezige
kennis van zaken”. Parallel aan dit advies, dat nu voorligt, kondigt de
5 Idem, p. 11.
6 TK 30 300 VI en 29 279, nr. 120.
7
minister een kostenonderzoek en een opinie-onderzoek aan. Eén en ander
zal in het najaar van 2006 aan de Kamer worden aangeboden.
Onderwerp van het advies; definitie en afgrenzing
Dit advies beoogt een onderbouwd standpunt te bieden op de vraag of
Nederland zou moeten overgaan tot de invoering van enige vorm van
lekenrechtspraak in strafzaken. Andere rechtsgebieden blijven dus buiten
beschouwing. Allereerst moet worden vastgesteld wat met het oog op de
doelstelling van de advisering onder ‘lekenrechtspraak’ moet worden
verstaan.
Ik versta onder lekenrechtspraak de deelneming van burgers die geen
juridische opleiding hebben genoten dan wel een andere specialistische
kwalificatie bezitten (de raden in de penitentiaire kamer in het gerechtshof
Arnhem, de pachtkamers in Arnhem, de kamer voor kwekersrecht in het hof
Den Haag, de ondernemingskamer in het hof Amsterdam, en de militaire
leden van de militaire kamers in rechtbank en hof te Arnhem). Ook de
rechters-plaatsvervangers en raadsheren-plaatsvervanger, die steeds jurist
zijn, beschouw ik in het kader van dit advies niet als leken; zij zijn veelal
advocaat of werkzaam aan de universiteit. Voorts beperk ik me tot deel-
name aan de rechtspraak, en laat derhalve participatie van leken in de
hoedanigheid van slachtoffer en benadeelde partij buiten beschouwing.
Wanneer men zich verdiept in deze materie is het eerste dat opvalt dat
Nederland als één van de zeer weinige landen ter wereld (Luxemburg had
een jury maar schafte die af) geen enkele vorm van lekenrechtspraak kent.
“Het Nederlandse strafrechtsysteem kent een zeer sterke professionele
cultuur en, daarmee samenhangend, een relatief grote afstand tussen
burger en rechtspraak”.7 Het tweede punt dat de aandacht trekt is de zeer
bonte verscheidenheid van de systemen in de landen die jury- dan wel
lekenrechtspraak kennen. Men kan een zeer ruwe driedeling maken:
7 M. Malsch, ‘De leek als rechter en de rechter als leek’, Justitiële Verkenningen 2003-1, p. 47.
8
- het Angelsaksische model (o.a. Verenigde Staten, Canada,
Engeland en Wales, Schotland, Ierland);
- stelsels met (meestal 12) gezworenen, die in ernstige strafza-
ken samen met beroepsrechters beslissen over schuld en/of
straftoemeting (o.a. België, Frankrijk, Spanje);
- stelsels waarbij leken samen met beroepsrechters beslissen
over schuld en straftoemeting (o.a. Duitsland, Denemarken,
andere Scandinavische landen).
Deze indeling is ruw omdat daarmee niet alle fenomenen van lekenrecht-
spraak worden bestreken. Zo kent bijvoorbeeld het Deense stelsel in
ernstige zaken ook een jury, naast de gemengde gerechten bestaande uit
één beroepsrechter en twee lekenrechters. In Engeland worden zeer veel
zaken in eerste instantie afgedaan door de Magistrates Courts, die groten-
deels bestaan uit niet-juristen. Of die gerechten evenwel onder pure leken-
rechtspraak kunnen worden gerangschikt is discutabel. Ik houd het erop dat
hier van een grensgeval sprake is. Ik kom op de Magistrates Courts nog
terug. Voorts realisere men zich dat binnen de drie categorieën aanmerke-
lijke, zelfs principiële verschillen voorkomen. Die kunnen betrekking hebben
op de wijze van besluitvorming, de vragen waarover wordt beslist, de
rolverdeling tussen beroepsrechters en de leken enzovoort. Een voorbeeld:
de Schotse jury beslist bij eenvoudige meerderheid van stemmen, terwijl de
Engelse jury in beginsel bij unanimiteit dient te beslissen. Wanneer men als
criterium voor juryrechtspraak neemt dat een jury beslist zonder rechterlijke
deelneming, zou men de Belgische assisen ook als een jury moeten
beschouwen.
Het accent ligt in dit advies op de thematische analyse (paragraaf 4),
waarin de lekenrechtspraak in strafzaken vanuit een vijftal gezichtspunten
wordt besproken. Daarbij is – conform de minsteriële opdracht – gebruik
gemaakt van door anderen verricht empirisch onderzoek en juridische en
rechtspolitieke beschouwingen, en van nota’s, commissierapporten en
dergelijke. Dit materiaal bestrijkt een groot aantal landen, dus niet alleen
EU-landen, maar enige aanspraak op volldeigheid zou uiteraard absurd
9
zijn. Het gaat mij erom te tonen, aan de hand van diverse landen in
verschillende delen van de wereld, welke uitgangspunten worden gekozen
en met welke problemen men worstelt in de bestaande stelsels en bij de
hervorming daarvan.
Dit advies is opgebouwd als volgt. Allereerst schets ik het debat in Neder-
land over de jury en andere vormen van lekenrechtspraak zoals dat zich de
laatste decennia heeft voorgedaan (paragraaf 2). Vervolgens geef ik een
beschrijving van een vijftal stelsels in de Europese Unie, en wel de stelsels
van België, Frankrijk, Engeland en Wales (waarbij ik ook Schotland
meeneem), Duitsland en Denemarken (paragraaf 3). Daarna behandel ik de
diverse vormen van lekenrechtspraak aan de hand van een aantal
gezichtspunten: historie, traditie en cultuur; de gedachte van de democrati-
sche participatie; vertrouwen, legitimiteit, punitiviteit; de rolverdeling tussen
beroepsrechters en lekenrechters; en tenslotte de relatie tussen leken-
rechtspraak en vormgeving van de procedure (o.a. het onmiddelijkheidsbe-
ginsel) (paragraaf 4). In de slotparagraaf trek ik conclusies uit de vooraf-
gaande analyse en kom tot een advies (paragraaf 5).
10
11
2. Het debat in Nederland
Waar in de Nederlandse strafrechtelijke literatuur de juryrechtspraak aan de
orde wordt gesteld is dat in de regel in afkeurende zin. Toch schreef een
gezaghebbend auteur als G.E. Mulder, hoogleraar strafrecht in Nijmegen
(KUN), een genuanceerd redactioneel commentaar in het vakblad Delikt en
Delinkwent (1981).8 Hij begon met te betogen dat de ‘filosofie’ van de jury-
rechtspraak (berechting door ‘peers’ als waarborg voor de verdachte tegen
klassen- of standenjustitie) aantrekkelijk is, maar dat daarvan in de praktijk
weinig meer terecht lijkt te komen. Slechts in 1% van de zaken in Engeland
komt de jury er aan te pas, en in dat proces spelen toch de juristen de
dominante rollen. De jury mist ervaring en scholing. Vervolgens geeft
Mulder echter een uitvoerige opsomming van de voordelen van juryrecht-
spraak. Juist het feit dat de jury ondeskundig is dwingt de juristen om zich
begrijpelijk uit te drukken. De zaak moet ten overstaan van de jury grondig
worden uitgespit, waarbij niet kan worden teruggevallen op routine. In het
kruisverhoor worden feiten nog eens extra getoetst, en alternatieve verkla-
ringen aangeboden. “Het grote belang van juryrechtspraak schijnt mij te
zijn”, aldus Mulder, “dat het proces uit de juridische begripshemel naar de
werkelijkheid van alledag wordt gehaald, waar niet alleen de jury maar ook
de verdachte vaste grond onder de voeten heeft. Via de jury wordt
zodoende een rechtspraak gerealiseerd die, zonder afbreuk te doen aan de
deugdelijkheid, is afgestemd op de ‘middlemindedness’ van het gros der
mensen. Dat gaat ook op voor de juridische problematiek die op een voor
de jury begrijpelijke wijze moet worden geanalyseerd. Een en ander
vergroot de kansen voor de verdachte op een ‘fair trial’”. Mulder pleit niet
voor invoering van de juryrechtspraak in ons land; hij acht zo’n operatie
“onbegonnen werk”. Wel meent hij dat de juryrechtspraak ons zou kunnen
en moeten inspireren: “De jury als klankbord voor de rechtspraak ontbreekt,
het zij zo. Maar dat tekort kan althans ten dele worden ondervangen door
een rechtspraak die zich gedraagt, alsof er een jury was”.9 Een pleidooi dat
niets aan actualiteit heeft ingeboet.
8 G.E. Mulder, ‘Twelve men (women) good and true’, Delikt en Delinkwent 1981, p. 241-243.
9 Idem, p. 243.
12
In een fraai, veelgeciteerd artikel met de titel “De jury als spiegel voor
Nederland”, vroeg de rechtssocioloog John Griffiths, die gezien zijn Ameri-
kaanse herkomst de Nederlandse rechtspleging met het oog van een outsi-
der kon bestuderen, zich in 1995 af waarom zoveel Nederlanders zo stellig
zijn in hun afkeer van juryrechtspraak. Natuurlijk, aldus Griffiths, denken ze
zelf dat dit komt omdat ze daarin gelijk hebben. “Deze overtuiging van het
eigen gelijk heeft iets weg van het geval van de ouders van een soldaat die,
kijkend naar hun zoontje in een voorbijmarcherend legerkorps, opmerken:
‘Everyone’s out of step but Johnny!’”.10
Griffiths veegt de vloer aan met de
‘dooddoeners’ die worden vernomen om de vaak nauwelijks onderbouwde
afkeer van de juryrechtspraak tot uitdrukking te brengen: de jury is ondes-
kundig en laat zich door emoties meeslepen. Nee, aldus Griffiths, de jury
onderzoekt de feiten en niet het recht. De bijzondere deskundigheid van
beroepsrechters is voor vele Nederlanders een geloofsartikel, maar zij
strookt niet met de werkelijkheid. Juristen zijn deskundig met betrekking tot
juridische kwesties, niet met betrekking tot feiten. Rechters worden ook niet
geselecteerd op die vaardigheid. Er is voorts geen enkele reden aan te
wijzen waarom rechters minder vatbaar zouden zijn voor emotionele prik-
kels dan gewone burgers.
In 1991 wijdden Klik en Van Koppen een belangrijke en uitvoerige publica-
tie aan de juryrechtspraak in de Verenigde Staten.11
Deze auteurs signale-
ren dat Nederlandse juristen wat “lacherig” doen als het jurysysteem, het
meest in het oog springende verschil tussen de rechtssystemen van de VS
en Nederland, ter sprake komt: “De Nederlandse jurist is snel geneigd jury-
rechtspraak als een soort theaterstuk af te doen. Het is iets dat niet past in
onze juridische traditie. Wellicht beschouwen wij onszelf als iets beschaaf-
der, iets meer geëvolueerd. Wij hebben het stadium dat de in de jury
gepersonificeerde gemeenschap belangrijke juridische beslissingen mag
nemen al ver achter ons gelaten; wij zijn al zo beschaafd dat we recht-
10 J. Griffiths, ‘De jury als Spiegel voor Nederland’, Nederlands Juristenblad 1995-37, p. 1359.
11 P. Klik, & P.J. van Koppen, ‘De democratie van de jury. Theorie en praktijk in de Verenigde
Staten’, Nederlands Juristenblad 1991-19, p. 767 e.v.
13
spraak overlaten aan deskundigen. Juryrechtspraak heeft bovendien voor
ons de bijklank van een volksgericht”.12
Klik en Van Koppen wijzen op de
fundamentele betekenis die de Amerikanen hechten aan de jury als demo-
cratisch instituut: “In deze visie vormt de jury een groep burgers die met
hun uiteenlopende achtergronden en inzichten gezamenlijk tot een oordeel
komt dat de mening van de gemeenschap als geheel weerspiegelt en dus
de beslissing legitimeert”. Zij concluderen: “Invoering van het jurysysteem
zal in Nederland nooit aan de orde komen, in de Verenigde Staten is
afschaffing in feite onbespreekbaar”. Na een uitvoerige analyse van diverse
aspecten van de jury, waarbij onder meer aan de selectie en representati-
viteit ervan aandacht wordt besteed (ik kom daarop nog terug) komen de
auteurs toe aan een vergelijking met Nederland op het punt van de presta-
ties. Aan de hand van een klassiek empirisch onderzoek naar de prestaties
van de jury in vergelijking met beroepsrechters van Kalven en Zeisel13
komen zij tot de voorzichtige conclusie dat de jury het soms anders, maar
kennelijk niet slechter doet dan een rechter. Onder het kopje: “Lessen voor
Nederland” wordt tenslotte herhaald dat een discussie over het wel of niet
invoeren van de jury weinig zin heeft: het systeem zou een geheel nieuw
element in de procesvoering brengen, en past slecht in de Nederlandse
traditie. De auteurs suggereren dat de juryrechtspraak meer vertrouwen
krijgt van de bevolking omdat deze meer invloed heeft op de gang van
zaken in het proces, maar tot een stellig antwoord op de vraag of de
gemiddelde burger meer vertrouwen heeft in een uitspraak van de
anonieme professional dan wel van de jury ‘of his peers’ komen zij niet.
Zonder meer voorstander van de introductie van juryrechtspraak is J.C.M.
Leijten. Hij was dat al in 1975 (zie zijn NJV-preadvies van dat jaar)14
, en hij
heeft zijn pleidooi herhaald in een bijdrage aan Delikt en Delinkwent in
12 Idem, p. 768.
13 H. Kalven & H. Zeisel, The American Jury, Boston: Little Brown 1966.
14 J.C.M. Leijten, ‘De positie van de rechterlijke macht in de samenleving’, in: Handelingen
Nederlandse Juristenvereniging 1975, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1976.
14
2006.15
Onder het kopje “De ten onzent onbeminde jury” betoogde hij in zijn
bekende onnavolgbare stijl dat de jury bij ons “sinds jaar en dag voorna-
melijk [wordt] gezien als een onuitroeibaar euvel in vreemde rechtsstelsels,
waarvan wij goddank verschoond zijn gebleven”. En even verder: “Ik neem
aan, dat wederinvoering van enige vorm van jury-rechtspraak bij ons geen
kans maakt. Ik heb nog nooit zelfs maar een gematigd voorstander daarvan
gesproken, dan alleen in monoloog met mijzelf.” Leijten had en heeft het
model van de VS op het oog: in principe 12 gezworenen die tot een
unaniem besluit moeten komen. Volgens Leijten zijn de leden van de jury
even goed als de rechters toegerust tot de taak de bewijsmiddelen te
evalueren. Hoger beroep met betrekking tot bewijsvragen is “uiteraard” niet
mogelijk.Van een vrijspraak is hoger beroep in het geheel niet mogelijk. Of
cassatie mogelijk moet blijven staat te bezien; Leijten voelt daar voor ter
wille van de rechtseenheid. Om dezelfde reden wil hij de straftoemeting aan
de rechter overlaten. Alle zaken waarop een maximumstraf staat van 8 jaar
of meer en alle zaken betreffende grootschalige financiële fraude worden in
de voorstelling van Leijten door een jury behandeld (dat wordt druk!); de
verdachte heeft geen keuzevrijheid. Leijten sluit zijn pleidooi af met een
tirade: “Het is mij uiteraard bekend dat Nederlandse rechters in overgrote
meerderheid zeer tegen juryrechtspraak gekant zijn. Maar hoe belangrijk de
onafhankelijkheid van de rechter ook is, dit soort zaken moet men niet door
rechters, die hier belanghebbenden zijn, laten beslissen. Overal elders
denkt men er ook binnen de Europese Unie anders over. Het palladium der
vrijheid wordt juryrechtspraak wel genoemd”.
De voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak B. van Delden stelde het
vertrouwenselement aan de orde in de Rechtspraaklezing 2006 onder de
titel: ‘Wat is de rechter waard?’16
Hij betoogde daar: “Als argument wordt
steeds aangevoerd ‘het vergroten van het vertrouwen van de burger’. Het is
scoren voor open doel om aan te voeren dat, als de politiek zo goed weet
15 J.C.M. Leijten, ‘Het Nederlands strafrecht in 2050 een utopie?’ Delikt en Delinkwent 2006-53,
p. 779-781.
16 B. van Delden, ‘Wat is de rechter waard?’ (Rechtspraaklezing 2006), Rechtstreeks 2006, p. 7-
20. De lezing werd gehouden ter gelegenheid van de opening door de koningin van het nieuwe
gebouw van de Raad in Den Haag op 16 mei 2006.
15
hoe het vertrouwen van de burger in een bepaalde institutie vergroot kan
worden, het toch wat vreemd overkomt dat het vertrouwen in de politiek zelf
zo laag blijkt. Maar er valt meer over dit onderwerp te zeggen. Toch kan
men er misschien begrip voor opbrengen dat er bij de Rechtspraak enige
scepsis bestaat over het beoordelingsvermogen van de politiek in dit
opzicht.” Dat klinkt nogal defensief, en het is de vraag of het tegenover
elkaar stellen van ‘de’ politiek en de Rechtspraak (met hoofdletter nog wel)
politici tot enig begrip zal brengen voor de scepsis die rechters koesteren.
Daarom is het een goede zaak dat de Raad het thema serieus neemt en
zelf een conferentie daarover in het najaar van 2006 voorbereidt. Maar Van
Delden heeft gelijk in twee opzichten: allereerst is het waar dat de plei-
dooien voor de invoering van lekenrechtspraak vooral door politici heel
nadrukkelijk worden gekoppeld aan de vertrouwenskwestie17
; in de tweede
plaats benadrukt hij in zijn lezing terecht dat het vertrouwen in de recht-
spraak hier te lande vergelijkenderwijs (waarbij zowel internationaal wordt
vergeleken als met andere Nederlandse overheidsinstituties, waaronder de
politiek) zo klein nog niet is.18
Van Delden waarschuwt voor een radicale
breuk met het thans vigerende stelsel, omdat dit het resultaat is van een
historische ontwikkeling en is verbonden met ‘onze cultuur’.19
Even verder
betoogt Van Delden: “(…) als men het heeft over het succesvol deelnemen
van leken aan de rechtspraak wordt vaak verwezen naar landen als
Zweden en Denemarken. Het is de vraag of men zich daarbij wel realiseert
dat in die landen de benoeming van leken geheel in handen is van de poli-
tieke partijen en dat het resultaat dan ook is dat slechts actieve partijleden
voor benoeming in aanmerking worden gebracht. Is dat passend binnen de
Nederlandse verhoudingen, waarbij ik maar daar laat dat, zoals enige tijd
terug in het Belgische dagblad De Standaard werd opgemerkt, de Neder-
17 Projectgroep Veiligheid en Criminaliteitsbestrijding (samenwerkingsverband van de VVD-
partijcommissies voor Politie, Justitie en Binnenlandse Zaken), Effectief en op maat – Voorstellen
voor een fundamentele hervorming van het strafrechtelijk bestel, Den
Haag/Oegstgeest/Rotterdam, 2004.
18 Van Delden 2006 (zie noot 16), p. 13 en 14 en P. Dekker, C. Maas-de Waal & T. van der
Meer, Vertrouwen in de rechtspraak. Theoretische en empirische verkenningen voor een monitor,
Den Haag: Sociaal-Cultureel Planbureau 2004.
19 Van Delden 2006 (zie noot 16), p. 15.
16
landse politieke voorkeur de laatste jaren de wendbaarheid van een school
sprot vertoont”.20
Hier wordt gesuggereerd dat er iets niet in de haak is met
de genoemde wijze van recrutering van lekenrechters, maar waarom wordt
niet uitgelegd. Je zou ook kunnen betogen dat actieve burgers, die zich
actief voor het functioneren van de democratie inzetten door politiek actief
te worden, ook voorrang mogen hebben bij de deelname aan de
rechtspraak. “Behalve door emotionaliteit is deze discussie (nl. over leken-
rechtspraak, de R.) ook altijd gekenmerkt geweest door een sterke uitwis-
selbaarheid van argumenten: wat door de één een voordeel genoemd
wordt, schildert de ander moeiteloos als een groot nadeel af.”, aldus N.
Roos in zijn dissertatie.21
In dezelfde geest drukt C.H. Brants zich uit: “Het valt dan ook op dat veel
argumenten tegen, maar ook vóór de jury elkaar niet alleen niet wederzijds
uitsluiten, maar ook gebaseerd zijn op emotionele meningen en opvattingen
over aan wie het waken over “de rechtvaardigheid” het beste kan worden
toevertrouwd en wat er mis is in landen waar daar anders over wordt
gedacht. Daarmee zijn ze overigens niet per se onjuist, maar ze zijn wel,
paradoxaal, vaak weerlegbaar met exact dezelfde tegenargumenten”.22
Groenhuijsen gaat nog verder: hij vindt de discussie over voordelen en
nadelen van assisen, jury of pure beroepsrechtspraak “in laatste instantie
irrelevant” en “in wezen onbelangrijk voor de principiële keuzen waar wij
voor staan”: “Het gaat om de cultuur in een samenleving. Cultuur is niet bij
decreet te veranderen”.23
Rechtsvergelijkend onderzoek heeft geen meer-
waarde; alle argumenten zijn bekend en uitwisselbaar. Als men al
hervorming in de zin van de invoering van enigerlei vorm van lekenpartici-
20 Idem, p. 16.
21 N.H.M. Roos, Lekenrechters. Een empirisch onderzoek naar het functioneren van de
lekenrechters bij de Raden van Beroep voor de sociale verzekeringen. Deventer (Kluwer), 1982,
p. 37.
22 C.H. Brants, ‘Mag het volk ook meedoen? De leek en het Nederlandse strafproces’, in: A.H.
Klip, A.L. Smeulers & M.W. Wolleswinkel (red.), KriTies: Liber amicorum et amicarum voor prof.
mr. E. Prakken, Deventer: Kluwer 2004, p. 129-147.
23 M.S. Groenhuijsen, ‘Jury en andere vormen van lekenrechtspraak. Over onbehagen,
legitimiteit, onderbuik en cultuur’, in: Delikt en Delinkwent 2005-8, p. 831-841.
17
patie zou willen overwegen, dan heeft deze zeer lage prioriteit. Ook de
onderzoekers van het grote project Strafvordering 2001 schrijven in hun
Afronding en verantwoording in 2004 in deze geest: “In de eerste plaats
moet worden gewezen op culturele en historische overwegingen. In landen
waar juryrechtspraak een principieel onderdeel van het staatsbestel vormt
bestaat vaak een lange traditie van diepgeworteld wantrouwen tegen de
rechterlijke macht. Zonder de welbekende voorbeelden uit te werken kan in
het algemeen worden gesignaleerd dat een constitutioneel verankerd recht
op ‘berechting door gelijken’ veelvuldig een reactie is op perioden waarin de
rechterlijke macht door de samenleving is ervaren als een instrument in
handen van de overheid dat werd gebruikt om burgers te onderdrukken.
Van een dergelijke historische gevoeligheid is in ons land geen sprake.”24
Een tweede reden voor het ontbreken van prioriteit is gelegen in de relatief
democratische recrutering van de rechterlijke macht; een derde reden het
betrekkelijk grote vertrouwen van de burger in de rechtspraak, en een
vierde reden het voorhanden zijn van minder ingrijpende alternatieven die
kunnen zorgen voor een betere communicatie tussen de magistratuur en de
burger.
De LPF lanceerde eind 2005 een Herstelplan voor een betrouwbaar en
open rechtssysteem, waarin invoering van lekenrechtspraak bij misdrijven
vooropstaat. De LPF ziet de rechterlijke macht als een gesloten bolwerk,
die de buitenwereld op afstand houdt. De benoemingen verlopen in hoge
mate ondemocratisch. Uitspraken worden voor het publiek niet of nauwe-
lijks begrijpelijk gemotiveerd. Daardoor daalt het vertrouwen in het
rechtssysteem. De LPF stelt invoering van een gemengd systeem voor,
waarin burgers voortaan zelf, in samenwerking met professionele rechters,
rechtspreken. “Het laten meespelen door burgerrechters van hun emoties
bij het bepalen van de strafmaat zou bovendien het door de LPF gewenste
gevolg kunnen hebben van straffen die beter aansluiten bij voornoemde
gevoelens in de maatschappij: een overgrote meerderheid van de Neder-
24 M.S. Groenhuijsen, G. Knigge, Afronding en verantwoording. Algemeen deel, in: M.S.
Groenhuijsen, G. Knigge (red.), Onderzoeksproject Strafvordering 2001. Afronding en
Verantwoording. Deventer (Kluwer), 2004, p. 106.
18
landers vindt immers dat Nederlandse rechters te licht straffen.” Naast de
gemengde gerechten moet juryrechtspraak worden ingevoerd voor moord
en doodslag. De jury bestaat uitsluitend uit burgers, en beslist uitsluitend
over de sanctionering nadat een gemengd gerecht zich over de schuld-
vraag heeft uitgesproken. Een opmerkelijk model: in de Verenigde Staten is
het (in verreweg de meeste staten) precies andersom. De jury beslist over
‘guilty/not guilty’, en de rechter bepaalt de straf.25
In het binnen de VVD opgestelde rapport Effectief en op maat van 200426
worden, naast andere argumenten zoals – rijkelijk optimistisch – het
“ontlasten van de reguliere rechterlijke macht” (waarbij wordt gewezen op
de Engelse Magistrates’ Courts), het vergroten van begrip en draagvlak en
legitimiteit genoemd als positieve eigenschappen van lekenrechtspraak. Uit
onderzoek (niet wordt vermeld welk onderzoek helaas) zou blijken dat de
waardering en het begrip voor de strafrechtspleging toenemen als er leken-
rechters aan deelnemen. Over de straftoemeting zouden zich in Duitsland
en Engeland veel minder discussies voordoen dan in Nederland. “Burgers
begrijpen beter waarom bepaalde straffen worden opgelegd en waar-
schijnlijk zijn de professionele rechters ook gevoeliger voor de zorg over te
lage straffen die onder de bevolking leeft”, betoogt het rapport zonder
empirische onderbouwing. Empirisch onderzoek laat, zoals wij nog zullen
zien, een heel wat genuanceerder beeld zien. Maar het is wel typerend dat
hier de vertrouwenskwestie wordt ingevuld met de ‘zorg over te lage straf-
fen’, die wij ook in de voorstellen van Eerdmans als belangrijke drijfveer
aantreffen. Groenhuijsen acht het – mede naar aanleiding van het VVD-
rapport - niet plausibel dat lekenparticipatie zal bijdragen aan vermindering
van het legitimiteitsprobleem. Men kan betwijfelen of er inderdaad een
verband aangetoond zou kunnen worden tussen tevredenheid over straf-
toemeting en lekenrechtspraak (vergelijkend empirisch onderzoek daarnaar
is bij mijn weten niet verricht). En of de beroepsrechters gevoeliger worden
voor de zorgen van de ‘gewone man’ als zij worden omringd door leken is
ook maar de vraag, omdat – en dat is wél uit onderzoek gebleken – de
25 Het herstelplan is te vinden op de website van de LPF: www.lijst-pimfortuyn.nl.
26 Projectgroep Veiligheid en Criminaliteitsbestrijding 2004 (zie noot 17)
19
professionele rechters in gemengde colleges zoals Duitsland deze kent
sterk sturend plegen op te treden.
De Nijmeegse hoogleraar P.J.P. Tak, een zeer ervaren comparatist die zich
al eerder over dit onderwerp had gebogen, heeft onlangs in een lezing voor
de NVVR het standpunt verdedigd dat er geen dwingende argumenten zijn
om hier te lande enige vorm van lekenrechtspraak in te voeren. Invoering
van juryrechtspraak met als argument dat tegenwicht moet worden
geboden tegen politiek en bestuur is in de huidige Nederlandse situatie
onnodig omdat de onafhankelijkheid van de zittende magistratuur hecht is
verankerd. Ook de twee argumenten die volgens Tak ten grondslag liggen
aan een mogelijke invoering van gemengde stelsels – te hoge kosten van
een jurysysteem, en de noodzaak om het oordeel over schuld en dat over
de straf in één hand te leggen omdat de mate van de schuld mede bepa-
lend is voor de hoogte van de straf – kunnen niet tot de conclusie dwingen
“dat Nederland zich zou moeten aansluiten bij de andere Europese landen
met enige vorm van lekenparticipatie aan de strafrechtspraak”. De
gedachte van de democratische participatie verliest aan glans wanneer
men zich realiseert dat de selectie van de leken in de gemengde systemen
bepaald niet leidt tot een afspiegeling van de bevolking. Bovendien is de
Nederlandse rechterlijke macht de laatste jaren aanmerkelijk gedemocra-
tiseerd.27
Beide punten worden in paragraaf 4b nader besproken.
P.J.A. de Hert28
is een verklaard voorstander voor lekenrechtspraak in
ernstige strafzaken, niet zozeer op grond van het democratie-argument,
maar omdat het “gaat om vertrouwen”, in plaats van – zoals de main stream
in Nederland meent – om deskundigheid: “Ondeskundige leken – gewone
burgers – hebben niet alleen een symbolische functie, maar ook een
juridisch-technische, materiële functie. Omdat ze ondeskundig zijn, dichten
leken de kloof rechtzoekende-justitie en hebben ze een impact op de
27 P.J.P. Tak, Rechters zonder toga:. Over lekenrechters en lekenrechtspraak inEuropa.
Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006, p.50-52.
28 P.J.A. de Hert, ‘Jury en leken in Nederland: een identiteitsonderzoek’, Nederlands
Juristenblad 2006-39, p. 2226-2232.
20
gerechtelijke besluitvorming voor de beoordeling van de feiten (niet de juri-
dische beoordeling)”. Volgens deze auteur leidt één en ander tot grotere
zorgvuldigheid in de procedure. De Hert verklaart dat hij als “pragmatisch
idealist” geen enkel probleem heeft met juryrechtspraaklanden (zoals
België en Frankrijk) “waarin alleen een deel van contentieux (bij voorkeur
het zwaarste) aan de lekenrechters wordt voorgelegd”. Hij nodigt Nederland
uit de rest van de beschaafdde wereld te volgen en de lekenparticipatie te
omhelzen. Daarvoor is een beroep op democratie en politieke legitimiteit
niet eens nodig. In ieder geval moet een ieder openstaan voor een kritisch
zelfonderzoek naar de sterke én zwakke punten van een puur professioneel
systeem; “Bevreemding over het nieuwe moet hand in hand gaan met
kritische reflectie over het vertrouwde”.29
In dezelfde aflevering van het NJB
als zijn bijdrage is afgedrukt krijgt De Hert een repliek van Y. Buruma, die
erop wijst dat lekenrechtspraak als het gaat om zorgvuldigheid bepaald
geen panacee is. Ter illustratie van die stelling wijst hij op het Innocence
Project van de Cardozo Law School in de Verenigde Staten (184 post-
convictions exonerations).30
Dat het onderwerp sterk leeft blijkt ook uit spontane bijdragen aan de
vakbladen, de dagbladen en chatboxen op het internet, en uit het feit dat
zowel de NVVR als de Raad voor de Rechtspraak er symposia aan wijden
(respectievelijk juni en november 2006). Kenmerkend is veelal een scep-
tische toon. Zo betoogt een student fiscaal recht: “Ook moeten wij als
samenleving onszelf afvragen of wij het aandurven aan leken op het gebied
van het recht interpretatie van de wet over te laten en in het bijzonder of wij
ontneming van ons hoogste goed, vrijheid, aan de slager op de hoek uit
handen zouden willen geven. Is een leek zich wel bewust van de ongeloof-
lijke gevolgen die vrijheidsbeneming met zich meebrengt, laat staan de
impact die vrijheidsbeneming heeft op het leven van het individu?”31
Erg
veel vertrouwen in de medeburger spreekt hier niet uit. Een rechter toont
29 Idem, p. 2232.
30 Y. Buruma, ‘Vertrouwen in strafrechtspraak’, Nederlands Juristenblad 2006-39, p. 2225.
31 R.L.P. van der Velden, ‘Lekenrechtspraak: weg naar nieuw vertrouwen of simpel scoren?’,
Nederlands Juristenblad 2006-30, p. 1696.
21
zich eveneens sceptisch: “Omdat een hoge kwaliteit van uitspraken een
primaire voorwaarde lijkt voor het vertrouwen in welke vorm van recht-
spraak dan ook, is de vraag cruciaal of je het vertrouwen van de samen-
leving in de rechtspraak uiteindelijk zult kunnen bevorderen door de inzet
van juridisch ongeschoolde leken. Ik heb daar zo mijn twijfels over”.32
Daar
staat tegenover de mening van een classicus, die op de opiniepagina van
het NRC Handelsblad schreef: “De burger heeft er recht op als toegevoegd
rechter zijn eigen recht te bakken”.
Conclusie
De roep om de invoering van lekenrechtspraak wordt vernomen in de poli-
tiek, als reactie op wat men waarneemt als een gesloten en ondemocra-
tisch stelsel van professionele rechtspraak. In de literatuur en onder profes-
sionele juristen wordt over het algemeen echter nogal afhoudend tot
volstrekt afwijzend gereageerd op dergelijke pleidooien. Het onderwerp
heeft politiek en maatschappelijk gezien daarentegen onmiskenbaar ther-
miek gekregen. Opmerkelijk is evenwel, dat het onderwerp in verkiezingstijd
niet op de politieke agenda’s is gezet. Wel heeft de aandacht voor de
zwakke plekken van onze professionele strafrechtspleging een flinke impuls
gekregen. Dat is op zichzelf al winst.33
32 P.A.H. Lemaire, ‘Vanuit het schuttersputje’, Nederlands Juristenblad 2006-28, p. 1574.
33 Zie ook het redactioneel van Buruma in Delikt en Delinkwent, te verschijnen in december
2006: ‘Recht spreken in de dramademocratie. Kanttekeningen bij lekenrechtspraak en
motiveringsvereisten’, en de noot van T.M. Schalken onder HR 8 november 2006, NJ 2006, 537.
Buruma acht de invoering van lekenrechtspraak overbodig om de ‘bureaucratisering’ van de
strafrechtspraak te doorbreken, “als rechters zich maar weer willen opstellen als spokespersons
voor de gemeenschap en ook als zodanig verstaan kunnen worden”.
22
23
3. Korte schets van de lekenrechtspraakstelsels in 5 EU-landen.
a. Hof van assisen in België
Juryrechtspraak is in België verankerd in de Grondwet: artikel 150 stelt dat
“De jury wordt ingesteld voor alle criminele zaken, alsmede voor politieke
misdrijven en drukpersmisdrijven, behoudens voor drukpersmisdrijven die
door racisme of xenofobie zijn ingegeven.”
Juryrechtspraak in het strafrecht vindt in België alleen plaats in het hof van
assisen, een niet-permanent hof dat steeds opnieuw wordt samengesteld
nadat bepaalde zaken daarnaar worden verwezen door het Hof van Beroep
(art. 114 Gerechtelijk Wetboek, hierna Ger.W.). Elke Belgische provincie
heeft een hof van assisen. De procesregels voor het hof van assisen zijn
nader uitgewerkt het Belgische Wetboek van Strafvordering (hierna
BWvSv).
Historie
De Belgische juryrechtspraak vindt haar oorsprong in Frankrijk, waar jury-
rechtspraak naar Angelsaksisch model werd ingevoerd na de Franse
Revolutie in 1789. Deze vorm van juryrechtspraak is met de Franse bezet-
ting ook in België ingevoerd.34
Net als de Franse juryrechtspraak is zij
gestoeld op de Verlichtingsidee. In een periode dat strafprocessen onder
invloed stonden van de heersende staatsmacht, werd lekenrechtspraak
beschouwd als een democratisch tegenwicht en een garantie voor een
eerlijk proces.35
Juryrechtspraak kwam derhalve voort uit een diepgaand
wantrouwen tegen ‘professionele’ rechtspraak. De achtergrond van de
Belgische lekenrechtspraak ligt in het recht van de verdachte om zijn zaak
door een (democratische) jury te laten beoordelen en het daarmee samen-
34 Ph. Traest, ‘Juries, evidence and the role of lay participants in the Belgian criminal process’, in
J.F. Nijboer & J.M. Reijntjes (red.), Proceedings of the First World Conference on New Trends in
Criminal Investigation and Evidence, Lelystad: Koninklijke Vermande 1997, p. 373.
35 M. Adams, ‘Lettres Persanes 1. De jury van Dutroux’, Nederlands tijdschrift voor
rechtsfilosofie en rechtstheorie 2004-1, p. 56.
24
hangende recht van het publiek om deel te nemen aan de rechtspraak.36
Overigens bestaat er in België geen persoonlijk recht voor verdachten om
hun strafzaak door een jury te laten beoordelen.37
Nadat juryrechtspraak in 1815 werd afgeschaft toen België onder Neder-
landse invloed kwam, is de jury in 1831 weer ingevoerd in de Belgische
grondwet. In eerste instantie was de jury slechts bedoeld om over politieke
en drukpersdelicten te oordelen. Dit is te verklaren door het feit dat de
meeste schrijvers van de Belgische grondwet zelf politieke dissidenten
waren, die in opstand waren gekomen tegen het heersende regime. Zij
wilden voorzien in een bijzondere bescherming voor hen die politieke of
drukpersdelicten begaan, door hen het recht te geven om hun zaak door
een (meer democratisch geachte) jury te laten beoordelen.38
De totstandko-
ming van juryrechtspraak in België is dan ook meer op politieke motieven
gestoeld dan op juridische overwegingen.39
Uiteindelijk is toch een voorstel
aangenomen om zowel verdachten van politieke en drukpersdelicten als
verdachten van de meest ernstige ‘gewone’ misdrijven door een jury te
laten berechten, hetgeen in 1831 in de grondwet werd vastgelegd.40
Deelname aan de jury was aanvankelijk slechts weggelegd voor de boven-
laag van de maatschappij, maar is gaandeweg voor steeds meer groepen
personen toegankelijk geworden.41
Samenstelling en selectie
Het hof van assisen bestaat uit drie beroepsrechters (één voorzitter van het
Hof van Beroep en twee zogenaamde ‘assessoren’ van de rechtbank van
eerste aanleg). Het Hof wordt bijgestaan door de jury, die bestaat uit twaalf
juryleden (‘gezworenen’); er kan een aantal plaatsvervangende gezwore-
nen (één tot twaalf) worden aangewezen ‘in het belang van een goed
verloop van de debatten of wanneer de aard van de zaken dit vereist’ (art.
36 Ph. Traest, ‘The jury in Belgium’, Revue internationale de droit pénal, 2001, nr. 1-2, p. 28.
37 idem
38 Traest 1997 (zie noot 34), p. 373.
39 Traest 2001 (zie noot 36), p. 45.
40 idem
41 idem
25
124 Ger.W.). De jury wordt samengesteld door middel van loting. Om plaats
te nemen in de jury moet men tussen 30 en 60 jaar oud zijn, de Belgische
nationaliteit hebben, inwoner zijn van de provincie waar het proces plaats-
vindt, de burgerlijke en politieke rechten genieten, en kunnen lezen en
schrijven.42
Om de vier jaar wordt een aantal ‘gezworenen’ uitgeloot in alle
gemeenten, waaruit vervolgens per provincie een lijst van gezworenen
wordt samengesteld en naar de rechtbank in de hoofdstad van die provincie
gestuurd. De president van die rechtbank selecteert de uiteindelijke lijst van
gezworenen door een aantal hoogopgeleide personen - dan wel personen
die hoge functies hebben vervuld – te selecteren, en een gelijk aantal lager
opgeleide personen.43
Deze lijst is geldig voor vier jaar. Vóór elk proces
voor het assisenhof worden minstens 30 mensen uit deze lijst geloot die
opgeroepen worden om als jurylid op te treden. Door deze loting wordt de
gelijke verdeling van hoger en lager opgeleide personen vaak weer onge-
daan gemaakt.44
De samenstelling van de jury vormt het begin van het proces. Zowel het
openbaar ministerie als de verdediging mogen een aantal juryleden (ieder
zes, indien er plaatsvervangers aanwezig zijn dan zeven of acht) wraken
zonder motivering. De gezworene die als eerste uit de bus komt bij de loting
en die niet gewraakt wordt, is van rechtswege hoofdman van de jury. Wel
kunnen de juryleden zelf vervolgens een ander als hoofdman aanwijzen.45
Jurisdictie
Het hof van assisen heeft exclusieve rechtsmacht over de meest ernstige
misdrijven (art. 119 Ger.W.). Artikel 150 van de Grondwet spreekt over
‘criminele zaken’, waaronder strafbare feiten vallen waarvoor een maxi-
mumstraf van tenminste vijf jaar geldt (ook wel ‘misdaden’ genoemd).46
Deze jurisdictie is nadien echter beperkt door de wetgever en door het
vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie. Een wet van 1867 over
42 http://www.cass.be/assisen/
43 Traest 2001 (zie noot 36), p. 43.
44 idem
45 http://www.cass.be/assisen/index.htm
46 Traest 2001 (zie noot 36), p. 27.
26
verzachtende omstandigheden heeft ervoor gezorgd dat de meeste misdrij-
ven die in principe door het hof van assisen behandeld zouden kunnen
worden, worden omgezet in een minder ernstig feit zodat ze door een
correctionele rechtbank afgedaan kunnen worden (‘gecorrectionaliseerd’).47
De wet van 1867 bepaalt dat dit niet mogelijk is voor misdrijven waarvoor
de maximumstraf 20 jaar gevangenisstraf of hoger bedraagt (enkele uitzon-
deringen daargelaten). In de praktijk worden nu dan ook alleen nog die
misdrijven waarvoor een maximumstraf van twintig jaar of meer geldt, aan
juryrechtspraak onderworpen.48
Deze ingewikkelde constructie komt voort
uit het feit dat er zoveel misdrijven zijn die met een maximum gevangenis-
straf van 5 jaar of hoger bestraft kunnen worden, dat het in de praktijk
onmogelijk bleek om al die zaken voor een jury te berechten.49
Ook over politieke misdrijven en drukpersmisdrijven (tenzij ingegeven door
racisme of xenofobie) wordt door de jury geoordeeld.
Proces
Het assisenhof spreekt zich uit over de schuldvraag en de strafoplegging.
De schuldvraag wordt beoordeeld door de jury, terwijl de strafmaat wordt
bepaald door de jury samen met de professionele rechters. Het strafproces
is ononderbroken en wordt geheel mondeling gevoerd, net als in Frankrijk.
In correctionele zaken is het strafdossier juist een belangrijke basis voor de
uiteindelijke beslissing.50
Voor het assisenhof dienen getuigen in principe
ter zitting gehoord te worden, enkele uitzonderingen daargelaten (zo kan
een getuigenverklaring die tijdens het vooronderzoek bij de politie is afge-
legd door de voorzitter worden voorgelezen).51
Het is overigens niet verbo-
den voor de jury om gebruik te maken van bewijsmateriaal zoals foto’s en
rapporten van experts.52
47 Idem, p. 28.
48 Adams 2004 (zie noot 35), p. 56.
49 Traest 2001 (zie noot 36), p. 28.
50 E. van Fraechem & P. Traest, ‘Is er een toekomst voor de juryrechtspraak?’, Jura Falconis
1999-2000, nr. 1.
51 Idem, p. 31.
52 Idem
27
De voorzitter, een professionele rechter, speelt een centrale rol in het
proces. Hij dient de orde te bewaken (art. 267 BWvSv) en heeft een discre-
tionaire macht (art. 268 BWvSv); zo kan hij bijvoorbeeld experts en onaan-
gekondigde getuigen horen.53
Gedurende de zitting kunnen de gezworenen
en plaatsvervangers via de voorzitter van het Hof vragen stellen aan de
verdachte en aan getuigen.54
Hierbij geldt de voorwaarde dat zij hun
mening niet laten blijken.
De verklaring van art. 312 BWvSv geeft aan hoe de gezworenen dienen te
handelen gedurende het proces:
"Gij zweert en belooft dat gij de aan N. ten laste gelegde feiten met de
grootste aandacht zult onderzoeken; dat gij geen afbreuk zult doen aan de
belangen van de beschuldigde of aan de belangen van de maatschappij,
die hem beschuldigt; dat gij met niemand in verbinding zult komen voordat
uw verklaring is afgelegd; dat gij geen gehoor zult geven aan haat of
kwaadwilligheid, aan vrees of genegenheid; dat gij zult beslissen op grond
van de aangevoerde bezwaren en de middelen van verdediging, naar uw
geweten en uw innige overtuiging, met onpartijdigheid en vastberadenheid
zoals het een vrij en rechtschapen mens betaamt".
De aanwijzing die door de hoofdman van de jury bij aanvang van de
beraadslaging dient te worden voorgelezen (art. 342 Sv), geeft aan wat van
de juryleden wordt verwacht bij de beslissing omtrent de schuldvraag:
"De wet vraagt aan de gezworenen geen rekenschap van de middelen
waardoor zij tot hun overtuiging zijn gekomen; zij schrijft hun geen bijzon-
dere regels voor om uit te maken of een bewijs volkomen en genoegzaam
is; zij schrijft hun voor zich in stilte te bezinnen en in de oprechtheid van
hun geweten na te gaan welke indruk de tegen de beschuldigde aange-
voerde bewijzen en zijn middelen van verdediging op hun geest hebben
gemaakt. De wet zegt hun niet, Gij zult voor waar houden alles wat door
53 Idem
54 http://www.cass.be/assisen/index.htm
28
een bepaald aantal getuigen verklaard wordt; zij zegt hun evenmin, gij zult
niet als voldoende gegrond beschouwen een bewijs dat niet berust op een
bepaald proces-verbaal, op die bepaalde stukken, op zoveel getuigenissen
of op zoveel aanwijzingen van schuld; zij stelt alleen deze vraag, waarin
hun gehele plicht besloten is: Zijt gij in gemoede overtuigd?"
Beide verklaringen zijn nagenoeg identiek aan de bepalingen in de Franse
Code de Procédure Pénal. Hierin komt duidelijk het principe van ‘intime
conviction’ naar voren. Juryrechters hebben de plicht om te proberen de
waarheid te achterhalen55
en dienen zelf op basis van het ter zitting gepre-
senteerde bewijs tot een overtuiging te komen omtrent de vraag of de
verdachte schuldig is. Er zijn geen bijzondere bewijsregels of -minima: de
waardering van het bewijs door de jury is vrij.56
De uitspraken van het assi-
senhof hoeven niet gemotiveerd te worden voor wat betreft de schuldvraag.
De juryleden beraadslagen buiten aanwezigheid van de beroepsrechters
over de schuldvraag. Zij stemmen in het geheim over de vraag of de
verdachte schuldig is door middel van het beantwoorden van een aantal
vragen, opgesteld door de professionele rechters. Bij het opstellen van de
vragen moeten de verdediging en het openbaar ministerie gehoord worden
en het Hof moet de selectie van de vragen motiveren.57
Wanneer deze
vragen vervolgens aan de jury overhandigd worden, dienen ook het dossier
(met uitzondering van schriftelijke getuigenverklaringen) en de tenlasteleg-
ging aan het hoofd van de jury te worden overhandigd, aldus bepaalt artikel
341 BWvSv. Vooraf instrueert de president van het Hof de jury over de
gestelde vragen en de procedure, om een en ander te verduidelijken. Hier-
bij mag hij uiteraard niets zeggen over het bewijs en de bewijswaardering.58
De vragen dienen alle constitutieve elementen van het ten laste gelegde feit
te bevatten; ook subsidiaire vragen zijn mogelijk.59
Tevens is het mogelijk
om vragen toe te voegen betreffende omstandigheden die tijdens de zitting
55 Traest 1997, (zie noot 34), p. 375.
56 idem
57 Traest 2001 (zie noot 36), p. 35.
58 Idem, p. 37.
59 idem
29
naar voren zijn gekomen, alsmede vragen over verzwarende omstandighe-
den of verschoningsgronden.60
Alle vragen dienen zo te worden opgesteld
dat zij slechts met ‘ja’ of ‘neen’ kunnen worden beantwoord. Overigens
worden strikt juridische vragen (bijvoorbeeld met betrekking tot rechts-
macht) slechts door de professionele rechters beantwoord; dit is niet de
taak van de jury. Het onderscheid tussen juridische en feitelijke vragen is
niet altijd even duidelijk te maken.61
De vragen die door de jury worden
beantwoord bevatten ook veel juridische elementen, vandaar dat de voor-
zitter de juryleden hierbij wel op weg mag helpen tijdens zijn instructie.
Echter, de voorzitter moet daarbij goed opletten dat hij de beslissing van de
juryleden niet beïnvloedt.62
Indien er evenveel voor- als tegenstemmen zijn op de schuldvraag (6-6)
wordt de verdachte vrijgesproken. Als extra garantie voor de verdachte
geldt dat wanneer de stemverhouding 7-5 (vóór schuldigverkaring) is, er
een beraadslaging plaatsvindt tussen de drie professionele rechters.63
Zij
dienen dan bij simpele meerderheid te beslissen of zij zich bij de meerder-
heid van de jury aansluiten. Zo ja, dan wordt de verdachte schuldig bevon-
den; zo niet, dan wordt hij vrijgesproken. In alle andere gevallen wordt de
schuldvraag beslist door de meerderheid van de jury zonder tussenkomst
van de professionele rechters.
Als de verdachte schuldig wordt bevonden kan het assisenhof, dat wil
zeggen de professionele rechters, de zaak op grond van art. 352 BWvSv
eventueel voorleggen aan een geheel nieuw samengestelde jury, als zij van
mening is dat de jury een fout heeft gemaakt in haar oordeel (niet betref-
fende de procedureregels).64
Deze bevoegdheid kan slechts bij unanimiteit
worden uitgeoefend en kan slechts één keer worden gebruikt (de zaak kan
dus niet oneindig aan nieuwe jury’s worden voorgelegd). Zij is bedoeld om
60 Traest 2001 (zie noot 36), p. 36.
61 Idem, p. 39.
62 Idem, p. 39.
63 art. 351 BWvSv
64 Traest 1997 (zie noot 34), p. 375.
30
gerechtelijke dwalingen te voorkomen.65
Verder kan het assisenhof de
beschuldigde ontslaan van alle rechtsvervolging indien het feit niet bij straf-
wet verboden is, hetgeen zelden voorkomt.66
Wordt de verdachte schuldig bevonden, dan vindt vervolgens een debat
over de strafoplegging plaats met de aanklager en de verdachte.67
De
beslissing omtrent de strafoplegging wordt genomen door de juryleden en
de professionele rechters gezamenlijk bij eenvoudige meerderheid. Deze
beslissing hoefde voorheen niet te worden gemotiveerd, maar in 2001 is
een wetswijziging in werking getreden die het assisenhof verplicht de rede-
nen voor de oplegging van de straf te vermelden in haar arresten.68
Over
de formulering daarvan wordt bij volstrekte meerderheid beslist, bepaalt
artikel 564 BWvSv. Het assisenhof is gehouden aan de strafmaat als beslist
door de jury en de rechters, en deze kan daarna niet meer verhoogd of
verlaagd worden.
Indien het hof van assisen over burgerlijke rechtsvorderingen beslist doet zij
dit overigens zonder de jury (art. 119 Gerechtelijk Wetboek).
Tegen de vonnissen van het assisenhof is geen hoger beroep mogelijk,
alleen cassatie (art. 350 BWvSv), waarin de zaak niet opnieuw inhoudelijk
getoetst wordt. Opvallend is dat cassatie alleen kan worden ingesteld na
een veroordeling en in beginsel niet na een vrijspraak. Bij wijze van uitzon-
dering kan het openbaar ministerie wel cassatie tegen vrijspraak indienen
‘in het belang der wet en zonder nadeel voor de vrijgesproken partij’ (artikel
409 BWvSv), wat bijna nooit voorkomt.69
Overigens heeft België het
zevende protocol bij het EVRM, dat verdachten het recht op een herziening
van hun strafzaak in hoger beroep toekent, niet geratificeerd.
65 idem
66 Traest 2001 (zie noot 36), p. 40.
67 Idem
68 art. 364bis BWvSv, zoals toegevoegd door de Wet van 30 juni 2000 tot wijziging van het
Wetboek van Strafvordering, van artikel 27 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige
hechtenis en van artikel 837 van het Gerechtelijk Wetboek, teneinde de rechtspleging voor het
hof van assisen te stroomlijnen.
69 Traest 2001 (zie noot 36), p. 42.
31
Kritiek en hervormingen
In november 2004 is in België een commissie van experts geïnstalleerd die
de taak kreeg om na te denken over de rol van het assisenhof en de
hervorming daarvan. Deze Commissie-Assisenprocedure is op 8 maart
2005 met een intermediair rapport naar buiten gekomen, waarin een aantal
argumenten vóór, en tegen het behoud van de assisenprocedure worden
genoemd. Het gaat om de volgende:
Argumenten vóór behoud:
1. Het hof van assisen betrekt de burger rechtstreeks bij de uitoefe-
ning van de rechtspraak voor de beoordeling van de zwaarste
misdrijven (democratische deelname).
2. De juryrechtspraak is samen met het parlement een grondwette-
lijke pijler van de democratie. Een grote meerderheid van demo-
cratische staten vertrouwt de berechting van de zwaarste misdrij-
ven aan de jury toe.
3. De bevolking is sterk gehecht aan de assisenrechtspraak.
4. Doordat beroepsrechters worden gedwongen zich eenvoudig en
begrijpelijk uit te drukken wordt de begrijpelijkheid van de recht-
spraak voor het publiek bevorderd.
5. De assisenprocedure is zeer grondig en wordt gewetensvol uitge-
voerd.
6. De assisenrechtspraak bevordert niet alleen de begrijpelijkheid,
maar ook de aanvaarding van de uitkomst voor de betrokkenen en
het publiek.
7. De assisenprocedure doet meer recht aan het slachtoffer.
8. Afschaffing van de assisen zou een verkeerd signaal uitzenden,
namelijk als blijk van wantrouwen tegen de bevolking worden
uitgelegd.
32
Dan de argumenten tegen behoud:
1. De omslachtige, tijdrovende geheel mondelinge procedure is niet
meer van deze tijd. Kwaliteit is niet gegarandeerd,
2. Slechts 0,01% wordt door de assisen behandeld; de rest wordt
‘gecorrectionaliseerd’.
3. De historische redenen voor invoering van de assisen (wantrou-
wen tegen het Ancien Régime en tegen de Nederlandse koning)
gelden niet meer.
4. Er is gezien de gedemocratiseerde recrutering van de
beroepsrechters geen reden meer om de rechterlijke macht te
wantrouwen.
5. De procedure is zeer kostbaar, bijzonder tijdrovend en legt een
onaanvaardbaar groot beslag op de magistratuur.
6. Slachtoffers kunnen dubbele victimisering ondergaan.
7. Het participatie-argument gaat niet op want de samenstelling van
de jury’s is geenszins representatief voor de gehele bevolking.
8. De juryleden zijn niet deskundig en dat creëert een onaanvaard-
baar risico op foute oordelen.
9. De jury is niet in staat internationaalrechtelijke ontwikkelingen op
het gebied van het bewijsrecht te verwerken.
10. De vaak massale hoeveelheid getuigen brengt omslachtigheid
maar ook irrationaliteit met zich mee.
11. De afwezigheid van motivering van de schuldvraag is onaanvaard-
baar en in strijd met het beginsel van een eerlijk proces (art. 6
EVRM).
12. Het ontbreken van hoger beroep is eveneens onaanvaardbaar.
13. In zaken betreffende georganiseerde criminaliteit en terrorisme,
die vaak zeer gecompliceerd zijn, rijst de vraag of de juryleden
daartegen zijn opgewassen en of zij niet zijn blootgesteld aan
bedreiging of druk.
De commissie kiest evenwel zonder afzonderlijke bespreking of weging van
deze argumenten, kennelijk unaniem, voor het behoud van burgerdeelname
aan de rechtspraak in ‘criminele’ zaken. Wel stelt zij een groot aantal wijzi-
33
gingen voor, die voor een deel cruciale aspecten betreffen. Zo wordt het
grote belang van de motivering van gerechtelijke beslissingen onderkend.
Blijkens het intermediair rapport geeft een meerderheid van de commissie
de voorkeur aan vervanging van het hof van assisen door een nieuwe
instelling volgens het principe van ‘échevinage’, wat inhoudt dat er voor
criminele zaken gemengde colleges bevoegd worden verklaard, bijvoor-
beeld bestaande uit 3 burgers-leken en 2 beroepsrechters. Invoering van
zo’n systeem zou toenadering tot het Duitse en Deense systeem implice-
ren, hoewel daarnaar in het rapport niet wordt verwezen. In het eindrapport
is deze lijn niet meer terug te vinden. Ditmaal wordt, zonder uitdrukkelijke
motivering van deze keuze, unaniem voorgesteld het assisenhof in sterk
gewijzigde vorm te behouden, en wel door het te reduceren tot 8 burgers en
één professionele voorzitter. Men wijst in dit verband op de praktijk in
Angelsaksische landen, waar ook met één beroepsrechter wordt gewerkt,
en naar Spanje dat dit systeem in 1995 heeft ingevoerd.70
Ook de Belgi-
sche ‘échevinage’-systemen (sociale verzekeringsrechtspraak, handels-
rechtbank en binnenkort de toekomstige rechtbank voor de sanctie-toepas-
sing) werken met één beroepsvoorzitter die een meerderheid van leken
naast zich heeft (in de zin van niet-juristen, want deze leken hebben
natuurlijk wel een bepaalde specialistische deskundigheidsachtergrond).
Zoals steeds moet worden onderscheiden tussen de schuldvraag (heeft de
verdachte het feit waarvan hij wordt beschuldigd begaan, levert dat feit een
strafbaar feit op en is hij deswege strafbaar) en de oplegging van de straf
en/of sanctie. Momenteel beraadslaagt slechts de jury over de eerste
vraag, terwijl over de strafmodaliteit wordt beraadslaagd door de jury en de
magistraten gezamenlijk. De commissie stelt nu voor om de gezworenen en
de rechter (voortaan dus 8 respectievelijk 1, die tevens als voorzitter
optreedt) gezamenlijk te laten beraadslagen over de schuldvraag. Men
beschouwt dit als een kernelement van de herzieningsvoorstellen (in Frank-
rijk en Italië is dit model ook ingevoerd). Het wordt geacht de voordelen van
bevolkingsparticipatie met die van beroepsrechters te combineren. Dit
voorstel wordt beargumenteerd met het – volstrekt juiste – inzicht dat de
70 Commissie Hervorming van het Assisenhof, Rapport, november 2005, p. 10.
34
vooronderstelling dat een strikt onderscheid tussen feitelijke en juridische
kwesties mogelijk is, onhoudbaar is.71
Bovendien moet het hof ook in staat
zijn om ingewikkelde bewijsrechtelijke kwesties te beoordelen, zoals het
leerstuk van het onrechtmatig verkregen bewijs en bewijsminima die voort-
vloeien uit internationaalrechtelijke (mensenrechtelijke) ontwikkelingen.
Wanneer de voorzitter-beroepsrechter deelneemt aan de beraadslagingen
kan hij de nodige juridische kennis inbrengen, zonder dat het zwaartepunt
verschuift naar de professionele zijde. In beginsel stemt hij niet mee over
de schuldvraag. Dat onderstreept het assisterende en ondersteunende
karakter van zijn rol. Slechts wanneer de stemming leidt tot een oncomfor-
tabele meerderheid vóór schuldigverklaring (5 tegen 3) stemt de voorzitter
wel. Kiest hij de zijde van de meerderheid, dan volgt schuldigverklaring; in
het tegenovergestelde geval volgt vrijspraak. Op dit punt wordt dus het
huidige systeem mutatis mutandis overgenomen. De commissie acht het
systeem van gekwalificeerde meerderheid van groot belang, omdat het een
vrije discussie bevordert en een veroordeling bij het bestaan van gerede
twijfel tegengaat. Zij wijst erop dat de common law-landen zelfs unanimiteit
van de jury eisen. Verder wordt voorgesteld de escape-mogelijkheid af te
schaffen, die nu bestaat door de voorziening van art. 352 Wetboek van
Strafvordering, erin bestaande dat de beroepsrechters in het geval van een
evident foute beslissing van de jury de beslissing bij unanimiteit kunnen
opheffen, waarna zij de zaak moeten verwijzen naar een latere zitting waar
een nieuw samengestelde jury zal optreden.
De Commissie heeft nog overwogen om de gescheiden behandeling van de
schuldvraag en de strafopleggingsvraag af te schaffen en deze in één
beraadslaging onder te brengen. Daarvan heeft men echter afgezien, onder
meer omdat er toch wel verschillen bestaan in het karakter van beide
vragen. Bovendien stemt de voorzitter-beroepsrechter wél mee over de
sanctie-oplegging, hetgeen zijn rol anders maakt.72
71 Idem, p. 24 e.v.
72 Idem, p. 28.
35
Zeer belangrijk acht de commissie de betekenis van de motivering van de
uitspraken van het assisenhof. Naar geldend recht is er geen motiverings-
plicht ten aanzien van de overtuiging betreffende de schuldvraag (de straf-
oplegging dient wel te worden gemotiveerd). De wet geeft hen slechts de
taak zich “in stilte te bezinnen en in de oprechtheid van hun geweten na te
gaan welke indruk de tegen de beschuldigde aangevoerde bewijzen en zijn
middelen van verdediging op hun geest hebben gemaakt en welke aldus
hun intieme overtuiging is”. Volgens de commissie kan de afwezigheid van
een (echte) motivering bij de procesdeelnemers en de publieke opinie “een
gevoel van willekeur, subjectiviteit en rechtsonzekerheid” doen ontstaan.73
“Het is niet langer aanvaardbaar dat men in een samenleving waar de
burger mondiger en de nood van transparantie prangender wordt de rede-
nen niet kent van een vrijspraak of veroordeling welke betrekking heeft op
de zwaarste misdrijven, terwijl voor de lichtere misdrijven de rechters wel
systematisch moeten motiveren”. Gesignaleerd wordt dat het EVRM blij-
kens de rechtspraak van het EHRM niet erg hoge eisen stelt, maar, zo
wordt betoogd, het EVRM biedt slechts een minimumstandaard; het staat
de verdragspartijen vrij om de lat hoger te leggen. Met het oog op een
kwalitatief goede rechtsbedeling zou men verder moeten gaan dan dat
minimum. In dit verband komen wij vertrouwde argumenten weer tegen:
partijen hebben het recht te weten en te begrijpen waarom de beschuldigde
is veroordeeld dan wel vrijgesproken en dat draagt tevens bij aan de
aanvaarding van de beslissing. Verder kan de zin of onzin van het aanwen-
den van een cassatieberoep beter worden beoordeeld. De motivering
maakt tenslotte ook controle op de juistheid van de beslissing mogelijk. De
motiveringsplicht gaat evenwel niet zo ver dat op alle standpunten van
partijen uitdrukkelijk moet worden gerespondeerd. Op dit punt is de bena-
dering van de commissie verschillend van de huidige Nederlandse ontwik-
kelingen. Het onderzoeksproject Strafvordering 2001 heeft immers juist
voorgesteld dat op bewijsverweren van de verdediging steeds uitdrukkelijk
moet worden gereageerd. Via een merkwaardige omweg is deze gedachte
73 Idem, p. 30.
36
in de wet beland (art. 359 lid 2 Wetboek van strafvordering zoals dat luidt
sinds 1 januari 2005).74
De redactie van de motivering wordt aan de voorzitter toevertrouwd, maar
behoeft de goedkeuring van de jury. Redactie achteraf door de beroeps-
rechter, zoals het Duitse systeem voorziet, wordt door de commissie
uitdrukkelijk afgewezen. “De motivering dient te groeien doorheen de
beraadslaging”.75
De commissie wenst geen volledig hoger beroep. Wel dient de toetsing in
cassatie behouden te blijven, en zelfs uitgebreid omdat de motivering
getoetst kan worden. Ook is aan de cassatierechter toevertrouwd te toetsen
of het hof van assisen aan getuigenissen een inhoud of draagwijdte heeft
toegeschreven welke deze niet hebben. Daartoe is registratie van het
verhandelde ter terechtzitting noodzakelijk. Een transcript wordt echter
alleen gemaakt van betwiste gedeelten, die door de beschuldigde precies
moeten worden aangewezen.
Wat de bevoegdheid ratione materiae betreft wordt voorgesteld om een
limitatieve lijst van zeer ernstige (levens)delicten op te stellen waarvoor het
hof van assisen bevoegd wordt verklaard. Aan het bestaande systeem van
‘correctionaliseren’, waarin in feite oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van
het begrip ‘verzachtende omstandigheden’, wordt een einde gemaakt. De
correctionele rechtbank zal voortaan ook criminele zaken mogen behande-
len, uiteraard met uitsluiting van degene waarvoor het assisenhof compe-
tent is. Dit voorstel impliceert een grondwetswijziging (artikel 150).
Tenslotte doet de commissie voorstellen ter verlichting en modernisering
van de assisenprocedure. Zo wordt de regeling van de rechtspleging direct
toevertrouwd aan de kamer van inbeschuldigingstelling (de huidige rol van
74 Gewijzigd bij Wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering
strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring
bij een bekennende verdachte, Stb. 2004, 580.
75 Commissie Hervorming van het Assisenhof, Rapport, november 2005, p. 32.
37
de onderzoeksrechter ter zake wordt geschrapt), en er komt een formele
preliminaire zitting buiten aanwezigheid van de jury waar procedurele
kwesties zoals de lijst van getuigen en verzoeken van partijen, bijvoorbeeld
tot nader onderzoek, worden behandeld. De voorzitter krijgt het recht getui-
gen te weigeren wanneer deze niets relevants kunnen verklaren over
hetgeen ten laste is gelegd; deze bevoegdheid heeft het karakter van een
marginaal toetsingsrecht. Hiermee wil men de huidige praktijk, waarin hele
stoeten niet steeds even relevante getuigen worden gehoord, beteugelen.
Naast nog enkele andere efficiencymaatregelen hoopt de commissie aldus
een hanteerbare, bijdetijdse procedure voor het hof van assisen te schep-
pen. Dat is ook hard nodig, want de vertraging en de lange duur van de
processen doen afbreuk aan de kwaliteit van de strafrechtspraak als
geheel, waarvan een redelijk voortvarende afhandeling immers een wezen-
lijk element is. De assisenrechtspraak te Gent is bijvoorbeeld al tot 2010
volgeboekt!76
b. Cour d’Assises in Frankrijk
In Frankrijk vindt lekenparticipatie in de strafrechtspraak plaats in de ‘Cour
d’Assises’, een niet-permanent hof dat eens in de zoveel tijd (normaal
gesproken vier keer per jaar) bijeenkomt in speciale sessies. Slechts een
deel van de strafzaken wordt door de Cour d’Assises behandeld; vóór de
sessies stellen onderzoeksrechters een lijst samen van zaken die door de
Cour d’Assises behandeld zullen worden. Na een sessie wordt het hof
ontbonden, dat wil zeggen, het komt dan nooit meer in dezelfde samenstel-
ling bijeen. Elk departement in Frankrijk heeft een Cour d’Assises. De
regels die gelden voor het proces bij de Cour d’Assises zijn vastgelegd in
de Code de Procédure Pénale (hierna CPP).
76 Adams 2004 (zie noot 35), p. 59.
38
Historie
Lekenrechtspraak is in de 18e eeuw, na de Franse revolutie, in Frankrijk
geïntroduceerd als een democratisch instituut dat verdachten waarborgen
diende te bieden tegenover de macht van de staat en de monarchie.77
De
Franse lekenrechtspraak is geïnspireerd door de Engelse traditie, die door
Franse filosofen als een goed voorbeeld werd gezien.78
In 1791 werd in de
Constitutie bepaald dat lekenrechters samen met professionele rechters
zouden beslissen over strafbare feiten, en werden departementale straf-
rechtbanken opgericht waarin lekenrechters over de schuldvraag oordeel-
den, terwijl professionele rechters de strafmaat vaststelden.79
Daarnaast
bestond er ook een ‘jury d’accusation’ naar Engels model, die zaken voor
de rechtbank kon aanbrengen.80
Deze is in 1808 vervangen door een
‘chambre d’accusation’ bestaande uit professionele rechters. De departe-
mentale strafrechtbanken bleven bestaan, maar werden vanaf 1808 ‘Cours
d’Assises’ genoemd, het instituut zoals Frankrijk dat nu nog steeds kent.81
Gaandeweg zijn er een aantal veranderingen in de Cour d’Assises doorge-
voerd, zoals bijvoorbeeld de selectie van lekenrechters: deze was
oorspronkelijk gebaseerd op criteria zoals rijkdom en sociale positie.82
In
1832 werd bepaald dat de jury voortaan ook samen met de professionele
rechters over de strafoplegging zou oordelen. In 1941 werd het onderscheid
tussen de rol van de jury (oordelen over ‘questions de fait’) en de rol van de
professionele rechters (oordelen over ‘questions de droit’) helemaal opge-
heven en sindsdien oordelen zij gezamenlijk over alle aspecten van de
zaak.83
77 Michel Bonnieu, ‘The presumption of innocence and the Cour d’Assises: Is France ready for
adversarial procedure?’, Revue Internationale de Droit Pénal 2001, nr. 1-2, p. 570.
78 idem, p. 560.
79 Jean Pradel, ‘Le jury en France – Une histoire jamais terminée’, Revue internationale de droit
pénal, 2001, nr. 1-2, p. 175.
80 Idem
81 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 570.
82 Idem
83 Pradel 2001 (zie noot 79), p. 176.
39
Samenstelling en selectie
Het Cour d’Assises is samengesteld uit drie professionele rechters (een
president en twee ‘assesseurs’) en negen lekenrechters (twaalf lekenrech-
ters in appèl). Zij hebben allen een gelijke stem. Aangezien een meerder-
heid van acht stemmen (tien stemmen in appèl) vereist is om een verdachte
schuldig te verklaren, hebben lekenrechters een belangrijke rol; zij kunnen
niet ‘overruled’ worden door de professionele rechters.
De selectie van leken is een erg complexe procedure. Lekenrechters
(‘jurés’) moeten representatief zijn voor de bevolking in het betreffende
departement.84
Eerst wordt door middel van loting een voorlopige lijst
samengesteld op basis van kieslijsten; vervolgens wordt deze lijst beoor-
deeld door een speciale commissie die de kandidaten checkt op criteria als
nationaliteit, leeftijd (ouder dan 23 jaar) en beroep. Niet verkiesbaar zijn
onder andere veroordeelden voor een misdrijf, personen die bepaalde
maatschappelijke posities innemen of personen die persoonlijk bij (een
partij in) de zaak betrokken zijn.85
Uiteindelijk resulteert dit in een lijst van
personen die zich met de vier sessies in dat jaar zullen bezighouden. Vlak
voor elke zaak kiest de voorzitter negen lekenrechters en twee reserves
van die lijst. De verdachte heeft het recht om vijf van deze lekenrechters te
wraken; de officier van justitie kan vier lekenrechters wraken (respectievelijk
zes en vijf rechters in appèl).86
Zij hoeven hiervoor geen motivering te
geven.
Jurisdictie
De Cour d’Assises oordeelt slechts over de meest ernstige misdrijven
(‘crimes’)87
, die de Code Pénal als zodanig identificeert. Echter, er zijn
enkele bijzondere soorten misdrijven waarover alleen professionele rech-
ters oordelen: bepaalde militaire delicten in vredestijd alsmede terroristi-
84 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 562.
85 idem
86 Idem, p. 563.
87 Jean-Claude Soyer, Droit pénal et procédure pénale, Paris: L.G.D.J. 2002, p. 352.
40
sche misdrijven en drugshandel.88
De Cour d’Assises bestaat in die geval-
len uit 7 professionele rechters in eerste aanleg en 9 professionele rechters
in beroep (Cour d’Assises specialisée). Er is een ontwikkeling gaande om
ingewikkelde, gevoelige zaken steeds meer buiten het oordeel van de jury
te houden.89
Anderzijds wordt ook een toenemend aantal minder ernstige
‘crimes’ door correctionele rechtbanken behandeld in plaats van door de
Cour d’Assises (‘correctionalisering’).90
Een speciaal Cour d’Assises des mineurs oordeelt over ‘crimes’ begaan
door 16- tot 18-jarigen. Deze heeft dezelfde samenstelling als de gewone
Cour d’Assises, zij het met kinderrechters als ‘assesseurs’.
Proces
Het college beslist over feitelijke en rechtsvragen, over de schuldvraag en
de strafoplegging. Professionals en lekenrechters zijn samen verantwoor-
delijk voor het gehele proces: zij hebben allen de plicht om te proberen de
waarheid te achterhalen.91
Professionele rechters blijken in de praktijk
regelmatig ‘overruled’ te worden door lekenrechters; professionele rechters
oefenen in Frankrijk geen belangrijke invloed uit op lekenrechters, aange-
zien zij onafhankelijk en niet vervangbaar zijn.92
De procedure wordt geheel mondeling gevoerd93
en is ononderbroken.94
Hoewel de rechters tijdens de zitting eventueel wel bewijsstukken onder
ogen kunnen krijgen (bijvoorbeeld foto’s), krijgen zij van tevoren geen
schriftelijke stukken te lezen. Zij oordelen derhalve slechts op basis van de
mondelinge getuigenissen van de verdachte, slachtoffers, getuigen en
deskundigen zoals gepresenteerd ter zitting95
. De lekenrechters alsmede
de professionele rechters hebben het recht om verdachten en getuigen te
88 idem
89 Pradel 2001 (zie noot 79), p. 178.
90 Idem, p. 177.
91 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 563.
92 Idem, p. 572.
93 Idem, p. 564.
94 Art. 307 CPP
95 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 565.
41
ondervragen als de president dit toestaat; zij mogen daarbij niet hun
mening laten blijken (art. 311 CPP). Ook hebben lekenrechters de plicht om
aandachtig te luisteren. De president van de Cour d’Assises speelt een
belangrijke rol: hij heeft de regie over het hele proces.96
De rol van de
andere twee professionele rechters (‘assesseurs’) en de lekenrechters is
min of meer gelijk. Artikel 304 CPP houdt een soort gedragscode in die
voorzitters aan alle lekenrechters moeten voorleggen:
“Vous jurez et promettez d’examiner avec l’attention la plus scrupuleuse les
charges qui seront portées contre X…de ne trahir ni les intérêts de
l’accusé, ni ceux de la société qui l’accuse, ni ceux de la victime; de ne
communiquer avec personne jusqu’après votre déclaration; de n’écouter ni
la haine ou la méchanceté, ni la crainte ou l’affection; de vous rappeler que
l'accusé est présumé innocent et que le doute doit lui profiter; de vous
décider d’après les charges et les moyens de défense, suivant votre
conscience et votre intime conviction, avec l’impartialité et la fermeté qui
conviennent à un homme probe et libre, et de conserver le secret des
délibérations, même après la cessation de vos functions.”
Lekenrechters – alsmede professionele rechters - dienen dus te handelen
op basis van het principe van ‘intime conviction’, zoals neergelegd in art.
353 CPP:
"La loi ne demande pas compte aux juges des moyens par lesquels ils se
sont convaincus, elle ne leur prescrit pas de règles desquelles ils doivent
faire particulièrement dépendre la plénitude et la suffisance d'une preuve;
elle leur prescrit de s'interroger eux-mêmes dans le silence et le recueille-
ment et de chercher, dans la sincérité de leur conscience, quelle impres-
sion ont faite, sur leur raison, les preuves rapportées contre l'accusé, et les
moyens de sa défense.La loi ne leur fait que cette seule question, qui
renferme toute la mesure de leurs devoirs: Avez-vous une intime convic-
tion?”
96 Soyer 2002 (zie noot 87), p. 359.
42
Dit principe is voortgekomen uit de Verlichting: er wordt een beroep gedaan
op de rede en het geweten van de juryleden. Lekenrechters hebben slechts
de taak om zichzelf een oordeel te vormen over hetgeen er gepresenteerd
wordt op de zitting en om uiteindelijk tot een persoonlijke overtuiging te
komen omtrent de (on)schuld van de verdachte. Er zijn geen nadere regels
gesteld over het bewijs; de waardering van het bewijs is vrij. Daarmee
hangt samen dat beslissingen van de Cour d’Assises niet gemotiveerd
worden en er in het geheim wordt gestemd.97
Uit artikel 304 CPP blijkt
verder dat lekenrechters niet met derden over de zaak mogen communice-
ren en tijdens het proces op geen enkele wijze hun eigen mening over de
zaak mogen laten blijken. Na de zaak hebben zij de plicht om op vertrou-
welijke wijze met alle verkregen informatie om te gaan.
De beslissing van de Cour d’Assises komt tot stand door middel van een
vragenlijst die de president van tevoren maakt en die door alle rechters
beantwoord dient te worden in de voorgeschreven volgorde. Deze vragen
zijn feitelijk en niet juridisch van aard en kunnen slechts met ‘ja’ of ‘nee’
worden beantwoord.98
De belangrijkste vraag is of de verdachte schuldig is
aan het feit (art. 349 CCP); voor elk feit dient deze vraag apart te worden
gesteld. Over verzwarende omstandigheden worden aparte vragen gesteld;
ook moeten eventuele wettelijke vrijstellingsgronden (causes légales
d’exemption) worden onderzocht indien de verdachte deze inroept alsmede
strafverminderingsgronden. Sinds de wetswijziging van 15 juni 200099
dienen ook vragen met betrekking tot rechtvaardigingsgronden gesteld te
worden, indien de verdachte deze aanvoert. Net als de uiteindelijke beslis-
sing hoeven de antwoorden op de vragen niet gemotiveerd te worden.
Nadat zij samen hebben beraadslaagd dienen alle professionele- en leken-
rechters apart te stemmen over elke vraag. Om de verdachte schuldig te
97 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 560. 97 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 565.
97 Soyer 2002 (zie noot 87), p. 359.
97 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 560.
98 Soyer 2002 (zie noot 87), p. 362.
99 Loi nº 2000-516 du 15 juin 2000 art. 136 Journal Officiel du 16 juin 2000 en vigueur le 1er
janvier 2001: Loi renforçant la protection de la présomption d’innocence et les droits des victimes
43
verklaren zijn ten minste acht stemmen nodig (10 in appèl). Voor de beslis-
sing omtrent de strafoplegging is een simpele meerderheid voldoende (7
stemmen in eerste aanleg, 8 stemmen in appèl).100
Echter, voor het opleg-
gen van de maximumstraf zijn 8 stemmen nodig (10 in appèl).101
De stem-
ming over de strafoplegging begint met een stemming over de maximum-
straf; indien de uitslag van de stemming negatief is vindt een nieuwe stem-
ming plaats over een lagere straf. Dit herhaalt zich totdat er overeenstem-
ming over de strafmaat wordt bereikt.102
Ook hiervoor is geen motivering
nodig. De beraadslaging en stemming zijn geheim.
De jury mag overigens niet meebeslissen over civielrechtelijke aspecten
van de zaken die de Cour d’Assises onder ogen krijgt; deze beslissingen
worden slechts door de professionele rechters genomen.103
Kritiek
De legitimiteit van de lekenrechtspraak op zich lijkt niet betwist te worden in
Frankrijk. De meeste Fransen zien de Cour d’Assises als een democratisch
instituut dat een eerlijk proces garandeert. Zij gaan er vanuit dat leken net
zo goed in staat zijn om over strafzaken te oordelen als professionele
rechters.104
Kritiek op de Cours d’Assises richt zich dan ook niet op de
werking van het instituut als zodanig; wel is er veel ontevredenheid over het
systeem van bewijswaardering en de werking van het principe van ‘intime
conviction’, als gevolg waarvan de Cours d’Assises hun beslissingen niet
behoeven te motiveren.105
Deze gang van zaken leidt tot rechtsongelijkheid
en ontevredenheid bij het publiek.
Dit onbehagen werd versterkt doordat beslissingen van de Cours d’Assises
tot voor kort niet voor hoger beroep vatbaar waren; zij konden slechts op
rechtsgronden worden getoetst in cassatie. Beslissingen in strafzaken die
100 art. 359 CPP
101 art. 362 CPP
102 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 566.
103 Soyer, 2002 (zie noot 87), p. 364.
104 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 572.
105 Idem, p. 560.
44
door een ‘gewone’ rechtbank (Tribunal de Police of Tribunal Correctionel)
zijn genomen waren daarentegen wel te toetsen in hoger beroep. De roep
om hervorming werd onder meer veroorzaakt door enkele spraakmakende
zaken waarbij verdachten door de Cour d’Assises tot lange gevangenis-
straffen werden veroordeeld terwijl daar volgens velen geen duidelijk en
eenduidig bewijs voor was. De publieke opinie keert zich soms tegen
uitspraken van de Cour d’Assises, terwijl deze uitspraken eigenlijk de ‘wil
van het volk’ zouden moeten vertegenwoordigen.106
Zie bijvoorbeeld de
zaak betreffende Omar Raddad, een tuinman die in 1991 onder vreemde
omstandigheden werd veroordeeld voor de moord op zijn vermogende
werkgeefster.107
Bovendien is het ontbreken van hoger beroep in strijd met
art. 2 van het zevende protocol bij het EVRM; echter, Frankrijk is wel partij
bij dit protocol maar heeft op dit punt een voorbehoud gemaakt.
Aanhoudende kritiek op het ontbreken van de mogelijkheid om hoger
beroep in te stellen tegen beslissingen van de Cour d’Assises heeft geleid
tot een wetswijziging van 15 juni 2000 die sinds 1 januari 2001 van kracht
is.108
De reden dat een beroepsmogelijkheid pas na zo’n lange tijd is inge-
voerd, is gelegen in het argument dat beslissingen, genomen door ‘het
volk’, niet opnieuw beoordeeld dienen te worden omdat zij de definitieve wil
van het volk uitdrukken (“vox populi, vox dei”).109
‘Pour légitimer l’absence
d’un double degré de juridiction on invoquait (...) la souveraineté du peuple
dont le jugement, présumé infaillible comme celui de tout souverain, ne
pouvait être remis en cause, sauf si la règle de droit n’avait pas été
respectée, ce non-respect ne pouvant être inputé au peuple lui-même.’110
Bovendien zou de dubbele toetsing van de ‘instruction’ (vooronderzoek)
106 Idem, p. 560.
107 Idem, p. 573.
108 Loi nº 2000-516 du 15 juin 2000 art. 136 Journal Officiel du 16 juin 2000 en vigueur le 1er
janvier 2001: Loi renforçant la protection de la présomption d’innocence et les droits des victimes
109 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 571.
110 Y. Jacob, ‘La réforme de la Cour d’Assises: une deuxième chance pour le condamné’, Revue
penitentiaire et de droit pénal 2001-1, p. 158.
45
voldoende garanties bieden zodat men een dubbele toetsing van de
uitspraak niet nodig vond.111
Ook vond men dat het principe van ‘intime conviction’ onverenigbaar was
met de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen, aangezien de redenen
die aan een uitspraak ten grondslag liggen in hoger beroep wel blootgesteld
zouden moeten worden, dacht men.112
Desondanks is nu met de invoering
van het appèl het principe van ‘intime conviction’ gehandhaafd gebleven en
behoeven beslissingen (in eerste aanleg en in hoger beroep) nog steeds
niet gemotiveerd te worden. Het gaat dan ook om een appèl waarbij de
gehele zaak opnieuw wordt onderzocht en een geheel nieuwe beslissing
wordt genomen.113
Verder wordt de Cour d’Assises tevens bekritiseerd om de complexiteit van
de procedureregels en de lengte van de procedures.114
Ook wordt gezegd
dat de (professionele) onderzoeksrechter wel erg veel invloed heeft op de
beslissingen van de lekenrechters (en in mindere mate op de beslissingen
van beroepsrechters).115
Zij bepalen immers welke beslissingen er vooraf-
gaand aan de zitting worden genomen, zoals de toepassing van preven-
tieve hechtenis. Dergelijke beslissingen kunnen veel invloed hebben op de
overwegingen van lekenrechters. Deze kritiek maakt deel uit van een meer
algemene beweging om het strafproces voor de Cour d’Assises meer
accusatoir te maken; zo zijn recentelijk verschillende veranderingen aange-
bracht dan wel voorgesteld die tot doel hebben de rechten van de
verdachte te versterken. Zij hebben onder meer betrekking op het vooron-
derzoek, het voorarrest en de onschuldspresumptie.116
111 Idem
112 Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 575.
113 art. 380 lid 1 CPP
114 zie Bonnieu 2001 (zie noot 77), p. 571.
115 Idem, p. 567.
116 Idem, pp. 567-569.
46
Hervorming
Voorstellen om de Cour d’Assises te hervormen hebben zich voornamelijk
geconcentreerd op het ontbreken van hoger beroep.117
Eén van deze voor-
stellen was om een appèl in te voeren waarin slechts professionele rechters
over de zaak zouden oordelen. Ook is voorgesteld om een lager Cour
d’Assises (Tribunal d’Assises départemental) te creëren bestaande uit de
president, twee professionele rechters en vijf lekenrechters, dat zaken in
eerste aanleg zou moeten beoordelen. Dit Tribunal zou haar beslissingen
ook moeten motiveren. Beslissingen zouden genomen moeten worden door
een meerderheid van tenminste zes stemmen, zodat altijd minstens één
professionele rechter akkoord zou gaan. De bestaande Cours d’Assises
zouden dan in hoger beroep oordelen. Wel zou deze ‘Cours d’Assises
d’Appel’ worden opgedeeld in ‘ressorts’ in plaats van de kleinere departe-
menten, hetgeen de procedure voor selectie van lekenrechters zou wijzi-
gen. Dit voorstel is uiteindelijk niet aangenomen; niet alleen zou het teveel
geld en moeite kosten om het voorstel in te voeren, ook bleek het voorstel
om beslissingen te motiveren op veel kritiek te stuiten.118
Veel politici
vinden dat de geheime stemming in de Cour d’Assises niet verenigbaar is
met de motiveringsplicht, en bovendien zou dit niet in overeenstemming zijn
met het ‘intime conviction’-beginsel. Ook waren er praktische bezwaren
tegen de motiveringsplicht: het formuleren van een motivering zou moeilijk
zijn en veel tijd kosten.119
Uiteindelijk is in de wetswijziging van 15 juni 2000 geregeld dat tegen de
beslissing in eerste aanleg door een Cour d’Assises beroep openstaat bij
een ander Cour d’Assises bestaande uit drie professionele rechters en
twaalf lekenrechters, dat wordt samengesteld door de Cour de Cassation
(een zogenaamd appel tournant). Dit hof ‘procède au réexamen de l'affaire’
(art. 380 lid 1 CPP) en heeft ‘plénitude de juridiction’: het geeft dus een
geheel nieuwe beslissing en is geenszins gehouden aan de uitspraak in
117 Idem, pp. 573-575.
118 Idem, p. 575.
119 Idem, p. 575.
47
eerste aanleg. Wel krijgen de leden van de Cour d’Assises in appèl aan het
begin van het proces informatie over de beslissing in eerste aanleg
alsmede over welke vragen er in de procedure in eerste aanleg aan de orde
zijn geweest en de antwoorden daarop, zo bepaalt artikel 327 CPP. De
vraag is dan ook of de juryleden dan nog wel onbevooroordeeld het proces
ingaan.120
Voor de Cours d’Assises in appèl gelden dezelfde procedureregels als voor
de ‘gewone’ Cours d’Assises.121
Eigenlijk kan dus niet gesproken worden
van een hoger beroep, omdat het om hetzelfde hof in een andere samen-
stelling gaat. Het feit dat zaken in hoger beroep door meer (leken)rechters
worden beoordeeld dan in eerste aanleg geeft de beslissingen wellicht
meer legitimiteit of wekt op zijn minst de schijn dat te doen.122
De wetswijziging van 15 juni 2000 voorzag slechts in beroep na een veroor-
deling (met of zonder strafoplegging) in eerste aanleg; tegen een vrijspraak
was geen beroep mogelijk. Deze oplossing is verklaarbaar vanuit de
oorsprong van de wetswijziging, die beoogde om verdachten een tweede
kans te bieden.123
Hierdoor ontstond evenwel een vreemde situatie:
verdachten kregen wel een tweede kans, terwijl de aanklager geen moge-
lijkheid had om een vrijgesproken verdachte alsnog veroordeeld te krijgen.
Stel bijvoorbeeld dat er twee hoofdverdachten zijn, waarvan de een in
eerste aanleg vrijgesproken wordt en de tweede in eerste aanleg wordt
veroordeeld. Wanneer de tweede verdachte in appèl wordt vrijgesproken
zou er een onbevredigende situatie ontstaan (met name voor de slachtof-
fers) indien er geen mogelijkheid zou zijn om de zaak tegen de eerste
hoofdverdachte nogmaals te bekijken.124
In 2002 is de CPP dan ook alsnog
gewijzigd in dit opzicht.125
Beroep tegen vrijspraak is nu ook mogelijk, maar
120 Jacob 2001 (zie noot 110), p. 168.
121 Idem, p. 167.
122 Idem
123 Idem, p. 165.
124 Idem, p. 166.
125 LOI n° 2002-307 du 4 mars 2002 complétant la loi n° 2000-516 du 15 juin 2000 renforçant la
protection de la présomption d'innocence et les droits des victimes (1)
48
alleen de procureur-generaal kan zo’n beroep instellen, zo bepaalt artikel
380-2 CPP. Het appèl na een veroordeling kan zowel door het openbaar
ministerie als door de veroordeelde worden ingesteld en tevens door enkele
andere partijen, zoals civiele partijen bij het proces voor wat hun belangen
betreft (art. 380-2 CPP).
c. Engeland en Wales, Schotland 126
Historie
De geschiedenis van de Engelse juryrechtspraak gaat ver terug. Het is,
anders dan wel wordt gezegd, niet zozeer de Magna Charta uit de dertien-
de eeuw die de aftrap heeft gegeven met haar leidende gedachte dat de
edelen er recht op hadden te worden berecht door hun ‘peers’, al speelt die
gedachte ook in de hedendaagse debatten over de lekenrechtspraak een
(bescheiden) rol. De Normandiërs introduceerden de gewoonte om een
groep mensen onder ede te stellen teneinde de “waarheid” te vertellen.
Hieruit ontwikkelde zich uiteindelijk een jurysysteem: 12 gezworenen die bij
unanimiteit moeten beslissen, ook in strafzaken. Dat systeem bestaat nog
steeds, en heeft in de loop van de geschiedenis zeer veel andere landen
direct of indirect tot voorbeeld gediend, niet in de laatste plaats de
Verenigde Staten en de Franse revolutionairen van 1789.
Samenstelling en selectie
De jury bestaat uit twaalf gezworenen. De zitting wordt geleid door een
beroepsrechter. Om jurylid te kunnen zijn moet men tussen de 18 en 70
jaar oud zijn, en tenminste vijf jaar lang ononderbroken in Engeland hebben
126 Hierover o.m. S. Lloyd-Bostock & C. Thomas, ‘Decline of the “Little Parliament”: Juries and
jury reform in England and Wales’, Law and Contemporary Problems 1999-2, p. 7 e.v.; P. Duff,
‘The limitations on trial by jury’, Revue internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p. 604 e.v., en
J. Jackson, ‘Judges and juries in the criminal trial process’, in: J.F. Nijboer & J.M. Reijntjes (red.),
Proceedings of the First World Conference on New Trends in Criminal Investigation and
Evidence, Lelystad: Koninklijke Vermande, 1997, p. 407 e.v.
49
gewoond. Mensen met bepaalde criminele antecedenten zijn uitgesloten.
Hetzelfde geldt voor personen die bepaalde beroepen en functies uitoefe-
nen. De gezworenen worden at random uit het kiesregister geselecteerd.
De laatste decennia zijn de jury’s minder puur ‘middle class’ dan vroeger en
ook jonger, maar vrouwen en ethnische minderheden zijn nog steeds
ondervertegenwoordigd. De geselecteerden worden door het Crown Court
opgeroepen, en bij loting worden voor een concrete strafzaak twaalf leden
gekozen. Vervolgens bestaat er voor de procespartijen een wettelijk gelimi-
teerde mogelijkheid tot wraking van de uitgelote kandidaten. De wrakings-
procedure kan soms wekenlang duren. Ook de rechter kan kandidaten
uitsluiten, onder meer op grond van ongeletterdheid. Nadat de wrakings-
procedure is afgerond wordt de jury beëdigd. Eén en ander vindt plaats in
een openbare zitting. De rechter heeft de bevoegdheid de juryleden tijdens
het proces wegens wangedrag uit te sluiten.
Jurisdictie
Verreweg de meeste strafzaken worden door de magistrates’ courts
afgedaan, door een kamer van twee of drie magistraten (die niet jurist zijn
op een klein aantal na, maar die wel ‘repeat players’ zijn; hierover hieronder
meer). De jury komt er alleen aan te pas wanneer de verdachte niet bekent
en de zaak in aanmerking komt om door de Crown Court te worden behan-
deld. Er zijn drie categorieën strafbare feiten in het Engels recht. In de
eerste plaats de ‘summary offences’, die uitsluitend door de magistrates’
courts worden behandeld. De ernstigste misdrijven (‘indictable only’)
worden aangebracht bij het Crown Court. Tenslotte is er een tussencatego-
rie: de zaken ‘triable either way’. Zowel de verdachte als de magistraten
kunnen bewerkstelligen dat de zaak naar het Crown Court gaat. Als de
verdachte ontkent is dat voor wat deze tussencategorie van misdrijven
betreft steeds het geval. Toch wordt slechts tussen de 1 en 2% van de
strafzaken door een jury afgedaan.
50
Proces
In het accusatoire model dat Engeland en Wales kennen zijn in de eerste
plaats de procespartijen verantwoordelijk voor de waarheidsvinding; de taak
van de rechter en zeker van de jury is zeer beperkt op dat punt. De rechter
treedt vooral op als arbiter en procesbewaker. Dat neemt niet weg dat hij
verduidelijkingsvragen kan stellen. De leden van de jury mogen dat ook
doen, maar op een ietwat moeizame manier, namelijk door de rechter een
notitie toe te spelen. De jury beslist over de vraag: “guilty” of “not guilty”. De
rechter beslist vervolgens, binnen de wettelijke kaders, over de straftoeme-
ting. Hoger beroep is voorzover het de vaststelling van de feiten betreft niet
toegestaan. Tegen een vrijspraak kan door de openbare aanklager geen
hoger beroep worden ingesteld. De jury beslist bij voorkeur eenstemmig,
maar minimaal met een meerderheid van 10 tegen 2. De leden van de jury
kennen de stukken niet; al het bewijs moet in beginsel ter zitting worden
gepresenteerd.
Kritiek
De jury, het “kleine parlement’, is gaandeweg gemarginaliseerd, maar er is
zeker geen sterke beweging gaande om haar af te schaffen. De meeste
kritiek betreft de kostbaarheid en omslachtigheid van de procedure. Wel
worden op onderdelen wijzigingen bepleit, veelal met het oog op de
efficiency. Zo wil men het recht van de verdachte om voor een jury-proces
te opteren afschaffen door de beslissing over de jurisdictie aan de
magistraten over te laten.
Magistrates Courts
In Engeland en Wales worden de meeste strafzaken die voor de rechter
komen afgedaan door de Magistrates Courts. Deze gerechten – uniek in de
wereld - bestaan in overweldigende meerderheid uit onbezoldigde leken
(alleen onkostenvergoedingen worden verstrekt), die over het algemeen
eens in de twee weken zitting hebben (en dus wel snel ervaring opbouwen).
51
Zij worden ondersteund door griffiers die meestal jurist (vaak barrister of
solicitor) zijn. Overigens krijgen de magistrates tegenwoordig ook een
opleiding, en worden zij bij de aanvang van hun werk begeleid door een
senior-magistrate die als mentor optreedt. Bovendien wordt hun functione-
ren om de drie jaar beoordeeld. In de regel bestaat het gerecht uit drie
magistrates. Het systeem bestaat al sinds de 14e eeuw. De magistraten
hebben slechts een zeer bescheiden aandeel in de waarheidsvinding. De
Crown Prosecution Service brengt de zaak aan, en produceert eventueel
getuigen en deskundigen. Uiteraard heeft ook de verdediging dat recht. Het
gerecht laat het praktisch geheel aan partijen over om de vragen te stellen.
Het common law systeem ontmoedigt vragen van de rechters die verder
gaan dan vragen naar verduidelijking van reeds gegeven antwoorden. Van
de bevoegdheid om getuigen en deskundigen op te roepen, die wel degelijk
bestaat, wordt opvallend genoeg praktisch nooit gebruik gemaakt. De
magistrates moeten zowel over de schuldvraag als over de straf beslissen
(anders dan de jury in Engeland en Wales).
Schotland127
Het Schotse stelsel van juryrechtspraak verschilt op een aantal punten van
het stelsel zoals dat in Engeland en Wales geldt. Het is het openbaar
ministerie dat in Schotland de exclusieve bevoegdheid heeft om te beslis-
sen of een zaak wordt vervolgd of niet, maar ook of de zaak al of niet voor
een jury wordt gebracht. Anders dan in Engeland (in de zogenaamde either
way-zaken) heeft de verdachte niet het recht om voor de jury te kiezen. Is
een zaak in Schotland eenmaal aanhangig gemaakt voor een jurygerecht,
dan heeft de beroepsrechter die het onderzoek ter terechtzitting leidt maar
geen deel uitmaakt van de jury naar Schots recht enkele zeer belangrijke
en opvallende bevoegdheden. Aan het begin van de zitting ontvangen de
leden van de jury, die zoals algemeen gebruikelijk geen kennis hebben
genomen van de stukken en niets van de zaak afweten, een korte schrifte-
lijke beschrijving van de zaak en de verdenking. Vervolgens presenteert de
127 P. Duff, ‘The Scottish criminal jury: a very peculiar institution’, Law and contemporary
problems 1999-2, p. 173
52
aanklager zijn getuigen. Daarna kan de verdediging stellen dat de aankla-
ger geen zaak heeft. Slaagt hij erin de rechter te overtuigen, dan spreekt
deze de verdachte vrij. De jury komt er in dat geval in het geheel niet aan te
pas. De jury is ook niet aanwezig bij de debatten. Let wel: de rechter laat
zich niet uit over de betrouwbaarheid van de getuigen; dat is een taak van
de jury. Hij toetst slechts of de aanklacht, indien bewezen, een strafbaar feit
oplevert. Deze procedure heeft Schotland van Engeland overgenomen in
1980. Daarnaast heeft de rechter de common law-bevoegdheid - ambtshal-
ve of op verzoek van de verdediging - om nadat alle getuigen en deskun-
digen zijn gehoord en de afsluitende pleidooien zijn gehouden aan de jury
de instructie mee te geven dat er onvoldoende bewijsmateriaal is gepresen-
teerd om tot een bewezenverklaring te komen. Hij kan dus niet zelf vrijspre-
ken. Aan het einde van het onderzoek ter terechtzitting behoeft de rechter
niet een summing up te geven van het bewijsmateriaal, maar hij pleegt wel
de jury op de belangrijkste elementen daarvan te wijzen. In Schotland
beslist de 15-koppige jury met eenvoudige meerderheid van stemmen. De
grootte van de meerderheid blijft een geheim van de raadkamer.
d. Duitsland128
Geschiedenis
Duitsland voerde in navolging van Frankrijk – dat zich op zijn beurt door
Engeland had laten inspireren – in 1849, dus kort na de revolutionaire
woelingen, de juryrechtspraak in (althans, in het merendeel van de staten);
128 Dit onderdeel is gebaseerd op de volgende publicaties: M.D. Dubber, ‘The German jury and
the metaphysical Volk: from romantic idealism to Nazi ideology’, American journal of comparative
law 1995-2, pp. 227-272; S.H.E. Jansen & M.T. Croes, Niet-rechterlijke actoren in de rechtspraak
van Nederland, Denemarken en Duitsland, WODC-cahier 2005-18, Den Haag: WODC 2005;
P.J.P. Tak & J.P.S. Fiselier, Duitsland-Nederland en de afdoening van strafzaken, Nijmegen:
Wolf Legal Publishers 2002; P.J.P. Tak, Rechters zonder toga: Over lekenrechters en
lekenrechtspraak in Europa, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006 en A.M.F. Hakvoort,
Lekenparticipatie in de Nederlandse strafrechtspleging (scriptie Universiteit Leiden) 2005.
53
de Nationalversammlung in Frankfurt bepaalde in 1848 dat juryrechtspraak
tot de grondrechten van het Duitse volk behoorde. In 1798 was juryrecht-
spraak, naar Frans model, reeds ingevoerd in de destijds door Frankrijk
overheerste Rijnstaten; de populariteit van het instituut zorgde ervoor dat
het ook in zwang bleef nadat de Fransen in 1814 verdwenen. Voor de
revolutionairen van 1848 was juryrechtspraak één van de speerpunten en
dit moest dan ook koste wat kost zo snel mogelijk worden ingevoerd. Er is
hierbij dan ook nauwelijks aandacht besteed aan de vraag of wellicht voor
een andere vorm van lekenrechtspraak – zoals het gemengd systeem –
gekozen zou kunnen worden: het belangrijkste was dat het oude systeem
hoe dan ook zou worden afgeschaft. In 1877 bepaalde de Gerichtsver-
fassungsgesetz (GVG) dat juryrechtspraak definitief in alle staten werd
ingevoerd.
De roep om hervorming naar een gemengd model kwam pas in de tweede
helft van de 19e eeuw op. Vanaf 1879 konden ook gemengde tribunalen,
bestaande uit professionele rechters en leken (‘Schöffen’), op grond van de
GVG over bepaalde zaken oordelen. De ernstigste zaken werden door een
jury beoordeeld, terwijl minder ernstige overtredingen door een gemengd
hof van één professionele rechter en twee lekenrechters werden afgedaan.
Deze vorm van lekenrechtspraak kreeg veel bijval en gaandeweg werd de
jurisdictie van de gemengde hoven uitgebreid om de werklast van de jury te
verlichten. In 1924 werd de jury helemaal afgeschaft en werden de juryho-
ven vervangen door gemengde hoven – waarin het aantal lekenrechters
werd teruggebracht van twaalf naar zes, met drie professionele rechters.
Bovendien werd bepaald dat een groter aantal zaken voortaan door een hof
bestaande uit slechts één professionele rechter beoordeeld zou worden.
Hoewel sommige politici vóór herinvoering van de jury waren, werd de jury
in academische kringen en in de juridische praktijk beschouwd als een
instituut dat zijn doel – het waarborgen van individuele vrijheden tegenover
de overheid - voorbij schoot.
Ondanks het feit dat veel nazi-schrijvers vóór de oorlog veelal hun steun
uitten voor lekenrechtspraak – lekenrechtspraak werd beschouwd als een
54
uiting van het Volkssentiment – werd het instituut in 1939 nagenoeg
afgeschaft. Tijdens het Naziregime was de lekenrechtspraak vrijwel non-
existent; een uitzondering was het beruchte Volksgerichtshof. Dit hof
maakte pijnlijk duidelijk hoe een instituut dat oorspronkelijk bedoeld was om
de rechten van burgers te waarborgen, deze rechten met de voeten
treedde. Na de oorlog is het gemengd systeem weer ingevoerd in Duits-
land. In 1974 werd het aantal lekenrechters in de gemengde hoven terug-
gebracht van zes naar twee, terwijl het aantal professionele rechters (drie)
ongewijzigd bleef. Uit de historie blijkt dan ook dat lekenparticipatie in de
Duitse rechtspraak steeds meer in verval is geraakt: in de eerste plaats
door de hervorming van jury’s naar gemengde hoven, en tevens door de
beperkingen die zijn opgeworpen met betrekking tot de jurisdictie en het
aantal lekenrechters in gemengde hoven.
De filosofie die ten grondslag ligt aan lekenparticipatie in de Duitse recht-
spraak wordt door Dubber wel omschreven als een combinatie van twee
theorieën: in de eerste plaats de bescherming van het Duitse volk tegen de
machtige overheid door het garanderen van een onafhankelijke rechtspraak
– een gedachte die ook ten grondslag ligt aan de invoering van lekenrecht-
spraak in vele andere landen, zoals Frankrijk. In de tweede plaats geldt
lekenrechtspraak traditioneel als een uiting van het ‘rechtsgevoel’ of ‘rechts-
bewustzijn’ van het Duitse ‘Volk’ als geheel: een ‘Volk’ dat niet slechts geldt
als een optelsom van individuen, maar als een onafhankelijke entiteit met
een eigen wil en (rechts)bewustzijn. Dit 19e-eeuwse concept, dat door het
Nazi-regime werd misbruikt om de rechten van individuele burgers te
beperken, speelt nu nog slechts een kleine rol in de Duitse lekenrecht-
spraak. Dubber constateert dan ook dat steeds meer de nadruk is komen te
liggen op de eerstgenoemde functie van lekenrechtspraak: het beschermen
van de rechten van verdachten door een onafhankelijke rechtspraak te
garanderen. Nu ook deze functie van lekenrechtspraak steeds minder rele-
vant is geworden – tegenwoordig gaat men er in het algemeen van uit dat
het met de onafhankelijkheid van de rechtspraak wel goed zit in Duitsland –
is het dan ook niet verwonderlijk dat de rol van lekenrechters gaandeweg is
ingeperkt.
55
Samenstelling en selectie
Lekenrechtspraak vindt in Duitsland plaats in zowel het Amtsgericht als het
Landgericht. De lekenkamer bij het Amtsgericht (het Schöffengericht) is
samengesteld uit één beroepsrechter, die tevens optreedt als voorzitter, en
twee lekenrechters. De kleine strafkamer bij het Landgericht bestaat uit een
of twee beroepsrechters en twee lekenrechters; de grote strafkamer van het
Landgericht bestaat uit drie beroepsrechters en twee lekenrechters, en de
bijzondere variant voor zeer ernstige misdrijven zelfs uit drie beroepsrech-
ters en zes lekenrechters. Het Oberlandesgericht en het Bundesgerichtshof
kennen geen lekenrechters. Iedere Duitser tussen de 25 en 75 kan leken-
rechter worden, met uitzondering van bepaalde beroepen of functies (zoals
advocaat). Slechts in een klein aantal gevallen kan men met succes de
aanwijzing ontgaan; het is dus een burgerplicht. De aanwijzing geschiedt
evenals in Denemarken aan de hand van een eens in de vier jaar
opgestelde lijst, die soms door de gemeenteraad, vakbond en kerken, soms
aan de hand van de registers van de burgerlijke stand wordt ingesteld.
Hierbij wordt erop toegezien dat alle bevolkingsgroepen evenredig
vertegenwoordigd zijn. Een speciale commissie onder leiding van een
Amtsrichter stelt de definitieve lijst vast. Het lot bepaalt wanneer een
Schöffe zal moeten rechtspreken.
Jurisdictie
In het Amtsgericht komen zaken die niet door de alleenzittende beroeps-
rechter worden afgedaan (maximale straf twee jaar gevangenissstraf) voor
het Schöffengericht. Het gaat dan om de wat ernstiger vormen van niet al te
zware criminaliteit, bijvoorbeeld dronken rijden met dodelijk gevolg en
gekwalificeerde mishandeling. De grote strafkamer van het Landgericht is
bevoegd voor levensdelicten en andere zware misdrijven, en wanneer
straffen vanaf 4 jaar gevangenisstraf en bepaalde maatregelen worden
geëist. In hoger beroep wordt het vonnis van het Amtsgericht behandeld
door de zogenaamde kleine kamer van het Landgericht, die rechtspreekt
56
met één of twee beroepsrechters en twee leken. Een variant van de grote
strafkamer neemt kennis van zeer zware misdrijven. Een aantal uitzonder-
lijke misdrijven wordt in eerste instantie door het Oberlandesgericht behan-
deld.
Proces
Lekenrechters nemen gemiddeld 12 dagen per jaar aan de rechtspraak
deel. De rechters nemen in het Duitse stelsel de beslissingen over schuld
en straf gezamenlijk. Lekenrechters hebben, op grond van art. 30 GVG,
dezelfde rechten en plichten als professionele rechters: dit betekent onder
meer dat zij aan het recht en de wet zijn gebonden en onpartijdig moeten
zijn. De voorzitter (een beroepsrechter) leidt het onderzoek ter terechtizit-
ting, dat wordt gekenmerkt door het sterke accent op de onmiddellijkheid
(de lekenrechters nemen geen kennis van de stukken voorafgaand aan de
zitting; de beroepsrechters echter wel!) en het ‘Mündlichkeitsprinzip’ (in
beginsel worden alle stukken voorgelezen). Hierdoor duren de zittingen
gemiddeld veel langer dan de Nederlandse zittingen in overeenkomstige
zaken. Zo komen bij de Landgerichte regelmatig zittingen voor die zo’n
twee tot vier jaar duren, waarin honderden getuigen worden gehoord en
bewijsstukken worden voorgelezen.
Lekenrechters hebben, evenals beroepsrechters, het recht om ter zitting
vragen te stellen aan de verdachte, getuigen en deskundigen. Na afloop
beraadslagen zij samen over de schuldvraag en de strafoplegging nadat de
voorzitter de lekenrechters een instructie heeft gegeven over het recht en
de toepassing van de wet. Om de verdachte te kunnen veroordelen is een
tweederde meerderheid vereist op grond van § 263 (1) Strafprozessord-
nung. De beroepsrechter neemt de mondelinge en schriftelijke motivering
van de uitspraak voor zijn rekening; dat geldt ook wanneer hij overstemd is.
In het Duitse systeem kunnen beroepsrechters lekenrechters helpen bij het
beoordelen van een strafzaak. Dit leidt echter wel tot een ongelijke verhou-
ding tussen beroepsrechters en lekenrechters, mede gezien het feit dat
57
beroepsrechters wel van tevoren inzage krijgen in de processtukken zodat
zij ook inhoudelijk beter voorbereid zijn. Lekenrechters, daarentegen,
krijgen van tevoren geen inzage in de stukken omdat zij onbevooroordeeld
aan het proces moeten beginnen. Dit weerhoudt hen er vaak van om
vragen te stellen aan de verdachte, getuigen en deskundigen. De kans is
dan ook reëel dat beroepsrechters onevenredig veel invloed uitoefenen op
de uiteindelijke beslissing.
In tegenstelling tot het Belgische en Franse stelsel nemen de motivering en
bewijswaardering en –selectie in de Duitse strafrechtspraak een zeer
belangrijke plaats in. De wettelijke motiveringseisen zijn strenger dan in
Nederland en het bewijs moet volledig consistent zijn. Ook voor wat betreft
de strafmotivering gelden strenge motiveringseisen. Duitse vonnissen zijn
dan ook erg lang.
Kritiek
Uit onderzoek blijkt dat er weliswaar kritiek is op het aandeel van de leken
in de rechtspraak, maar dat er niet sprake is van zodanige bezwaren dat
afschaffing van het lekenelement als een optie wordt gezien. De meeste
kritiek richt zich op de dominante rol die de beroepsrechter heeft, op de
wettelijke mogelijkheden om de lekenrechtspraak te omzeilen, en op de
selectie van de lekenrechters die allerminst een afspiegeling van de bevol-
king laat zien. Opvallend is ook, dat beroepsrechters de invloed en kwaliteit
van de leken op de beslissingen aanmerkelijk lager waarderen dan de
lekenrechters zelf. Maar interessant is – met het oog op de participatiege-
dachte - ook dat de leken over het algemeen tevreden zijn over hun functi-
oneren. Het feit dat zij uit dezelfde maatschappelijke (midden)klasse
afkomstig zijn als de beroepsrechters betekent nog niet dat het democratie-
argument alle betekenis verliest. Zie daarover ook paragraaf 4 onder b.
Praktische bezwaren, zoals met name de vertragende werking die de
lekendeelname geacht wordt te hebben op de rechtsgang (in Duitsland
vormen de soms zeer langdurige procedures een probleem) kunnen
58
worden aangepakt, en dat gebeurt ook. Zo heeft de Bondsminister van
Justitie op de ‘Tag der Schöffen’ in 2003 een aantal aandachtspunten
geformuleerd met betrekking tot de lekenrechtspraak, die onder meer
inhouden dat Schöffen beter voorbereid moeten worden door inzage in de
dossiers anders te regelen.129
e. Denemarken130
Geschiedenis
Sinds 1683 kent Denemarken een jurysysteem: koning Christiaan stelde
een achtkoppige jury in die bevoegd was in ingewikkelde moordzaken en
agrarische grensgeschillen. De beroepsrechter kon een jurybeslissing
ongedaan maken. Rond 1800 raakte dit systeem in onbruik, maar leken
werden in de strafrechtspraak gehandhaafd, al werd deze vorm van recht-
spraak zelden toegepast. In de negentiende eeuw was juryrechtspraak een
twistappel tussen liberale en conservatieve politieke partijen. Pas in 1919
trad wetgeving in werking die de jury in de ernstigste zaken liet beslissen. In
1936 werd het huidige stelsel van leken-assessoren ingevoerd, naar het
Duitse en Noorse voorbeeld. Het onderscheid tussen verschillende vormen
van lekenrechtspraak is overgenomen van de Noren. In 1953 werd in de
grondwet vastgelegd dat leken aan de rechtspraak moeten meedoen, en
dat ook de jury een plaats moet behouden. Aldus wierp de politieke meer-
derheid een dam op tegen degenen die de jury wilden afschaffen.
Jurisdictie
In het Deense strafrecht vinden verschillende vormen van lekenrechtspraak
plaats, waaronder juryrechtspraak. Of leken deelnemen aan de rechtspraak
129 Jansen & Croes 2005 (zie noot 128), par. 4.2.1.
130 Voor dit onderdeel heb ik geput uit Tak & Fiselier 2002 (zie noot 128), p. 101-104; Tak 2006
(zie noot 128), P. Garde, ‘The Danish jury’, Revue Internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p.
87-120, en Jansen & Croes 2005 (zie noot 128).
59
hangt af van de vraag of de verdachte bekent en hoe ernstig het feit is.
Voor de meest ernstige zaken is de jurykamer van het gerechtshof
bevoegd. De rechtbank is bevoegd om te oordelen over alle strafzaken
waarin geen juryrechtspraak vereist is (de minder ernstige zaken); ook bij
een deel van de zaken voor de rechtbank worden evenwel lekenrechters
betrokken. In alle zaken waarin de verdachte een volledige bekentenis
heeft afgelegd (ook ernstige zaken!) - behalve politieke delicten - en in
zaken waarin niet meer dan een geldboete geëist is, bestaat de rechtbank
slechts uit één beroepsrechter. Als de verdachte heeft ontkend en het gaat
om een zaak waarin een gevangenisstraf van minder dan 4 jaar geëist is
(maar niet slechts een geldboete), dan oordeelt de meervoudige kamer van
de rechtbank, bestaande uit een beroepsrechter en twee lekenrechters.
Jaarlijks komen zo’n 11000 zaken voor de gemengde rechtbank, terwijl
maar liefst 60000 zaken door de alleenzittende beroepsrechter worden
behandeld.
De jurykamer van het gerechtshof oordeelt in eerste aanleg over de meest
ernstige zaken; deze categorie is echter gaandeweg steeds meer ingeperkt
zodat sinds 1984 nog slechts zaken voor het gerechtshof komen waarin het
OM voornemens is om een vrijheidsstraf van 4 jaar of hoger of plaatsing in
een psychiatrische inrichting te eisen. Het gaat dan met name om levens-
delicten en ernstige vormen van drugshandel, zodat jaarlijks nog slechts
ongeveer 100 zaken door het gerechtshof worden afgedaan. Ook politieke
delicten komen voor de jurykamer. De jurykamer van het gerechtshof
bestaat uit twaalf gezworenen-leken en drie beroepsrechters.
Tevens is het gerechtshof de appèlinstantie voor de meeste zaken die in
eerste aanleg door de rechtbank zijn behandeld; het hof bestaat in dat
geval uit drie beroepsrechters en drie lekenrechters.
Samenstelling en selectie
Zoals reeds aangegeven, is de meervoudige kamer van de rechtbank
samengesteld uit één beroepsrechter en twee lekenrechters. In hoger
beroep bij het gerechtshof nemen drie beroepsrechters en drie leken kennis
60
van een zaak. De jurykamer van het gerechtshof (die oordeelt in eerste
aanleg) bestaat uit drie beroepsrechters en twaalf gezworenen-leken.
Om als lekenrechter te kunnen optreden moet men tussen de 18 en 66 jaar
oud zijn. Ministers, rechters en advocaten komen niet in aanmerking. Per
periode van 4 jaar worden 8000 leken geselecteerd; de gekozen leken-
rechters zijn herkiesbaar. Een commissie in een gemeente waar een leken-
gerecht is gevestigd stelt een lijst op waaruit de lekenrechters worden
gekozen. Daarbij kan gelet worden op geschiktheid. Volgens Tak en
Fiselier131
is er een trend te bespeuren de lijst samen te stellen uit leden
van locale politieke partijen. De selectie levert dus niet per se een afspiege-
ling van de bevolking op (nog afgezien van het feit dat de Deense nationa-
liteit een vereiste is), maar een democratisch karakter kan haar niet worden
ontzegd. Door de presidenten van de twee gerechtshoven wordt bij loting
een definitieve keuze uit de lijst gemaakt. Een lekenrechter wordt gemid-
deld vier keer per jaar ingeschakeld.
Proces
Het juryproces heeft een accusatoir (‘adversarial’) karakter, maar de
voorzitter heeft – anders dan in de Verenigde Staten over het algemeen het
geval is – de verantwoordelijkheid erop toe te zien dat de materiële
waarheid aan het licht komt. Het accent ligt sterk op de onmiddellijkheid en
het mondelinge karakter, hetgeen betekent dat eerder afgelegde verklarin-
gen slechts beperkt voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Bij de leken-
gerechten hebben de leken het recht vragen te stellen aan de verdachte, de
getuigen en de deskundigen. Van dit recht wordt echter zelden gebruik
gemaakt.
De jury beslist over de schuldvraag, door middel van het beantwoorden van
een hoofdvraag en bijkomende vragen (gesteld door de president van de
jurykamer). De president geeft ook een instructie over de toepassing van
het recht en een samenvatting van het bewijs, inclusief de toereikendheid
daarvan en de geloofwaardigheid van de getuigen. De jury kan zelf geen
131 Tak & Fiselier 2002 (zie noot 128), p. 102.
61
gebruik maken van het dossier, maar mag de president wel om foto’s,
tekeningen en kaarten vragen. Om een verdachte schuldig te verklaren
moet een meerderheid van tenminste 8 tegen 4 stemmen worden bereikt.
Dat oordeel kan wanneer er juridische fouten zijn begaan door de beroeps-
rechters worden vernietigd; indien een verdachte wordt vrijgesproken geldt
deze regel niet. Over de straftoemeting beslissen jury en beroepsrechters
samen. Daarbij geldt dat bij gewone meerderheid wordt beslist, zij het dat
de stemmen van de beroepsrechters voor 4 tellen. De uitspraak wordt niet
gemotiveerd; dit geldt zowel voor de schuldigverklaring als voor de straf-
maat. Wel is het in de praktijk zo dat beroepsrechters motiveren waarom zij
wel of niet met het oordeel van de jury meegaan. Hoger beroep tegen
vonnissen van het gerechtshof is slechts mogelijk op rechtsgronden bij de
Hoge Raad.
Ook in strafprocessen bij de meervoudige kamer van de rechtbank geldt het
onmiddellijkheidsbeginsel. Normaliter wordt het dossier van tevoren niet
geraadpleegd door de beroeps- en lekenrechters; dit kan uitzondering lijden
in grote complexe zaken. In tegenstelling tot de Duitse lekenrechtspraak
duren processen in Denemarken over het algemeen niet erg lang. De leken
hebben in de meervoudige kamer een even zware stem als de beroeps-
rechter-voorzitter; zij kunnen hem dus overstemmen, zowel bij de beslissing
over de schuldvraag als bij de beslissing over de straftoemeting. De
uitspraak dient, in tegenstelling tot uitspraken door de jury, wel gemotiveerd
te worden. De uitspraken van de meervoudige kamer zijn vatbaar voor
hoger beroep bij het gerechtshof, waar een kamer van drie beroepsrechters
en drie lekenrechters de zaak geheel opnieuw beoordeelt.
Kritiek
Volgens Tak en Fiselier132
is de deelneming van leken in de strafrecht-
spraak onomstreden, maar laait de discussie over de jury van tijd tot tijd op.
Zo is het ontbreken van het recht van hoger beroep voorzover het om het
bewijs van de feiten gaat een punt van algemene kritiek. Denemarken heeft
132 Idem, p. 103.
62
het zevende protocol bij het EVRM, dat het recht op hoger beroep in straf-
zaken regelt, wel geratificeerd maar heeft op dit punt een reservering
gemaakt. In 2008 zal het systeem grondig en principieel worden veranderd:
men stapt over op een gemengd stelsel, en hoger beroep wordt mogelijk
gemaakt.133
De heersende leer meent dat weliswaar niet kan worden
bewezen dat het gemengd systeem beter presteert dan andere systemen,
maar men vindt dat degenen die voor afschaffing ervan pleiten maar
moeten bewijzen dat hún model het beter zal doen. Tak en Fiselier melden
nog een interessante observatie op grond van door hen met rechters en
leden van het openbaar ministerie gehouden gesprekken: “Als de hogere
middenklasse actief een bijdrage moet leveren aan het strafrecht, wordt het
voor diezelfde middenklasse moeilijker om telkens om hogere straffen te
roepen”.
f. Conclusie
De korte schetsen van 5 EU-landen bestrijken de drie categorieën die ik –
bij wijze van ‘ruwe’ indeling – in paragraaf 1 heb onderscheiden: het
Angelsaksische model (het meest adversarial), het gemengde model
(Duitsland, Denemarken), en het assisenmodel (België, Frankrijk). Daarbij
moet al direct worden aangetekend dat ook Denemarken een variant van
een jury kent dat enigszins lijkt op de Belgische en Franse systemen, terwijl
Frankrijk en België onderling weer markante verschillen vertonen. De
variëteit is dus groot. In alle landen wordt gedebatteerd over aanpassingen
van het stelsel, dan wel hebben kort geleden belangrijke hervormingen
plaatsgevonden. Uit de discussie over wijzigingen kan worden afgeleid dat
wijzingen aanbrengen in het bestaande systeem steeds betekent dat men
concessies moet doen aan bepaalde belangrijke uitgangspunten, bijvoor-
beeld aan de soevereiniteit van het volk dat door de jury (de leken) verte-
genwoordigd heet te zijn. Frappant is dat in geen van de vijf landen een
beweging vóór afschaffing voet aan de grond heeft gekregen, al wordt wel
degelijk kritiek vernomen op het handhaven van het lekenelement.
133 Tak 2006 (zie noot 128), p. 13.
63
4. Thematische analyse
a. Historie, traditie, cultuur
Engeland is de bakermat van de jury. De Franse revolutionairen en de
founding fathers van de Verenigde Staten hebben zich door het Engelse
voorbeeld laten inspireren. De historische wortels van de jury gaan terug tot
in de elfde eeuw, na de Normandische verovering in 1066. De Normandiërs
introduceerden de gewoonte om een groep mensen onder ede te plaatsen
teneinde de “waarheid” te vertellen in allerlei kwesties. Gaandeweg ontwik-
kelde dit procédé zich tot een manier om recht te spreken in burgerlijke en
criminele zaken. Vanaf 1367 moest de jury bij unanimiteit van stemmen
beslissen. Aanvankelijk werden juryleden geselecteerd op grond van hun
kennis van zaken met betrekking tot de te beslissen rechtsvraag, maar in
de achttiende eeuw was juist voorkennis een reden om een jurylid te
wraken. Tot in het midden van de negentiende eeuw was de juryrecht-
spraak de enige vorm van rechtspraak in de common law-gerechten, en tot
in de vroege twintigste eeuw was haar aandeel dominant. Tot 1670 werd de
jury niet zelden gekoeioneerd door de aristocratische beroepsrechters, die
hen met allerlei middelen zwaar onder druk zetten om tot een gewenste
veroordeling te komen. Daaraan kwam een einde toen de Lord Chief
Justice in de befaamde Bushell-zaak - waarin de Quakers William Penn en
William Mead terechtstonden - juryleden in het gelijk stelde die waren
opgesloten totdat zij een boete zouden hebben betaald en tegen die beslis-
sing een habeas corpus-bezwaarschrift hadden ingediend. Voortaan
moesten de juryleden bij de bepaling van hun oordeel slechts hun geweten
volgen, en wanneer hun opinie over de feiten verschilde van die van de
rechter bleef dat voor hen zonder consequenties. De jury was voortaan de
‘sole judge of the facts’. Deze uitspraak inspireerde Lord Devlin in zijn boek
over de jury tot de volgende fraaie volzinnen: “Each jury is a little parliament
(....). No tyrant could afford to leave a subject’s freedom in the hands of
twelve of his countrymen. So that trial by jury is more than an instrument of
justice and more than one wheel of the constitution: it is the lamp that
64
shows that freedom lives”134
. Lord Atkin sprak in zijn opinie in een uitspraak
uit 1922 al even hooggestemd over de jury als het “bulwark of liberty, the
shield of the poor from the oppression of the rich and powerful”.135
In de
eeuwen die volgden betrad de onafhankelijke jury herhaaldelijk politiek
terrein, door vrij te spreken in gevallen waarin het bewijs evident voldoende
was voor een veroordeling maar de jury veroordeling onrechtvaardig vond.
Inmiddels is het aandeel van de juryrechtspraak in de totale strafrecht-
spraak sterk gereduceerd (1 á 2%). Dat wil echter niet zeggen dat afschaf-
fing van de juryrechtspraak een serieus onderwerp van debat is. Evenals in
de Verenigde Staten wordt zij nog steeds wel opgevat als een instituut met
grote symbolische waarde: “The Jury has great symbolic significance and is
still highly prized, not least because it continues to exercise its long-stand-
ing right to reach a verdict based on conscience, against the letter of the
law, and occasionally in defiance of government”136
.
Ik vrees dat dat element “in defiance of government” niet erg geschikt is om
tegenstanders van de jury hier te lande over de streep te trekken, zeker niet
als men zich realiseert dat het in wezen gaat om “in defiance of the law”.
Het kleine parlement dat de besluiten van het grote terzijde schuift!
Wij hebben te doen met een beladen onderwerp, waar strong beliefs vaak
de plaats innemen van nuchtere feiten en argumenten. Dat geldt zowel in
het binnenland als in het buitenland. Het aardige van rechtsvergelijkend
onderzoek is dat men er al vrij snel achter komt dat wat in de ene jurisdictie
wordt beschouwd als de enige manier om een bepaald probleem op te
lossen, in de andere als een puur vooroordeel wordt afgedaan.137
Dat de
problematiek zo beladen is, is des te opmerkelijker waar het aandeel van
de juryrechtspraak (of andere vormen van lekenrechtspraak zoals de
assisen) in het geheel van de strafrechtspleging overal kwantitatief gezien
zeer bescheiden is (dat geldt niet voor sommige gemengde modellen zoals
de Schöffen-rechtspraak in Duitsland). Zo wordt slechts 0.01% van de
134 Sir P. Devlin, Trial by jury, London: Stevens, 1956.
135 In de zaak Ford v. Blurton, 38 T.L.R. 801, 805 (1922).
136 Lloyd-Bostock & Thomas 1999 (zie noot 126), p. 7 e.v., met veel historische informatie.
137 Aldus de bekende comparatist P. Duff (zie noot 127), p. 173.
65
strafzaken in België voor het hof van assisen gebracht, neemt de jury in
Engeland evenals die in Schotland van rond de 1% van de strafzaken
kennis, terwijl in de Verenigde Staten het aandeel van de jury 6 á 7%
bedraagt. Zelfs in landen waar het recht op juryrechtspraak als een funda-
menteel recht wordt beschouwd (zoals in Engeland) worden dus verreweg
de meeste zaken op diverse manieren naar andere vormen van recht-
spraak gesluisd. Verschillende redenen kunnen worden aangewezen voor
het feit dat, in weerwil van deze geringe kwanititatieve betekenis, in de
landen met een jury van bezworenen het onderwerp lekenrechtspraak toch
zo beladen is. Een prominente reden is waarschijnlijk gelegen in de
omstandigheid dat de lekenrechtspraak met traditie, cultuur, vertrouwen en
legitimiteit wordt verbonden. Die verbinding wordt gelegd op historische en
op politiek-filosofische gronden. Zo is de afschaffing van de jury in Neder-
land in 1813 een directe reactie op haar invoering door de Franse bezetter
in 1811, evenzeer als de invoering ten tijde van de Franse revolutie een
reactie vormde op het Ancien Régime, en de invoering in 1831 in België
een direct uitvloeisel was van de afscheiding van het Nederlandse konink-
rijk. Ook de invoering in de Verenigde Staten aan het einde van de
achttiende eeuw was te verklaren uit wantrouwen tegen de Engelse koning
en zijn mannen. De macht en de overheidstaken werden exclusief aan het
volk toevertrouwd, en dat gold ook – en niet in de laatste plaats – voor de
rechtspraak. Daarmee is tegelijkertijd iets gezegd over de politiek-filosofi-
sche benadering; de jury als uitdrukking van de volkssoevereiniteit.
De historische studie van Bossers documenteert de juryrechtspraak die
Nederland heeft gekend na de inlijving bij Frankrijk in 1810. Van 1 maart
1811 tot 11 december 1813 heeft deze vorm van rechtspraak in ons land
gefunctioneerd.138
In de periode van de Bataafse republiek werd door de
machthebbers van die periode wel aan de invoering van de jury gewerkt –
een meerderheid vond die voornamelijk om politieke redenen wenselijk;
men oriënteerde zich daarbij op de Franse revolutionairen die op hun beurt
zich door het Engels voorbeeld hadden laten inspireren – maar het kwam er
138 G.F.M. Bossers, “Welke eene natie, die de jurij gehad heeft en ze weder afschaft!”: De jury in
de Nederlandse rechtspraktijk, 1811-1813, Delft: Eburon, 1987.
66
pas van na de inlijving van de Bataafse republiek in het Franse rijk van
Napoleon.
Na ampel onderzoek komt hij tot de slotsom dat de afschaffing van de jury
in 1813 niet zozeer was ingegeven door de impopulariteit van dat instituut
of het feit dat dit door de gehate en verslagen Napoleon was ingevoerd
(Napoleon was zelf bepaald geen vriend van de jury), maar veeleer een
‘natuurlijk’ gevoel van afkeer dat bij rechters en andere bij het rechtsbedrijf
betrokken ambtenaren tegen de jury heeft bestaan en bestaat.139
In zijn
befaamde zesdelige studie over de justitiële instellingen in Europese landen
presenteerde Jonas Daniël Meijer140
een uitvoerig pleidooi ten faveure van
de jury, zulks overigens in een periode waarin de meeste auteurs zich
daartegen uitspraken. Hij legde daarin een relatie die wel vaker werd en
wordt gelegd, hoewel zij niet strikt noodzakelijk is: die tussen de openbare
juryrechtspraak enerzijds, en het ontbreken van een wettelijk bewijsstelsel
anderzijds. Hij beschouwde de openbaarheid en het breken met een wette-
lijk bewijsstelsel ten gunste van de innerlijke overtuiging die bepalend was
voor de oordeelsvorming van de gezworenen als een grote vooruitgang.
Dat de jury haar oordeel niet motiveerde (Meijer beschouwde dat als
onvermijdelijk) werd door de openbaarheid en de grondigheid van het
onderzoek ruimschoots gecompenseerd. De openbaarheid beschouwde hij
nog als noodzakelijkerwijs verbonden aan een systeem van louter beroeps-
rechters, dat in de vroege negentiende eeuw inderdaad pas vanaf de
pleidooien openbaarheid kende. Typerend voor alle latere beschouwingen
over dit onderwerp is voorts het onderscheid dat Meijer maakte tussen
vragen van feitelijke aard en rechtsvragen. De jury hield zich (voor zover
mogelijk, want hij zag in dat een absolute scheiding niet haalbaar is)
uitsluitend met de eerste categorie bezig. “Deelneming van burgers aan
overheidstaken als wetgeving en rechtspraak (...) bevorderde bovendien
dat de burgers hun eigen belangen met die van de overheid vereenzelvig-
den. Juist in een constitutionele monarchie was juryrechtspraak het nood-
139 Idem, p. 94.
140 J.D. Meijer, Esprit, origine et progrès des institutions judiciaries des principaux pays de
lÉurope, 6 tomes, Den Haag: Imprimerie Belgique 1819-1823 en Bossers 1987 (zie noot 138), p.
103 e.v.
67
zakelijke sluitstuk van de staatsinstelling”.141
Een ondubbelzinnige verwij-
zing naar de participatiegedachte. Daaraan is de volgende paragraaf
gewijd.
De invoering van lekenrechtspraak in Duitsland verliep geheel anders, en
had andere gevolgen. Duitsland kent namelijk nog steeds lekenparticipatie.
Nadat de Fransen de jury in de Rijnstaten hadden ingevoerd in 1798 bleek
deze in 1814, toen de Fransen waren verdwenen, over een grote populari-
teit te beschikken. Tijdens de revolutionaire woelingen in 1848 werd
daarom niet zozeer gedebatteerd over de vraag of het systeem moest
worden behouden, maar over de vraag of het ook elders dan in de Rijnsta-
ten moest worden ingevoerd.142
In 1813 publiceerde de vermaarde penalist
Paul Johann Anselm Feurbach zijn invloedrijke Betrachtungen über das
Geschwornengericht, waarin hij, hoewel hij de jury als politiek instituut
enige sympathie toedroeg, betoogde dat dit stelsel niet paste in het toen-
malige Duitsland, omdat de Duitse burgers de publieke geest en het gevoel
voor eigenwaarde dat zo kenmerkend was voor de Engelsen ten enen male
misten. Invoering van de juryrechtspraak zou bij deze stand van zaken
eerder een bedreiging dan de bescherming betekenen voor de rechten van
de burgers. Daarnaast presenteerde hij een hele reeks van meer juridische
bezwaren, die in later jaren, toen het jurydebat pas goed was losgebarsten,
door de anti-jurybeweging herhaald zouden worden. Carl Joseph Anton
Mittermaier, leerling en assistent van Feuerbach, was een belangrijk voor-
stander van de (Angelsaksische) juryrechtspraak. Hij zag de juryleden als
representanten van het rechtsbewustzijn van het Volk, een metafysisch
concept dat was geënt op Hegel en de Historische Schule, met name de
Germanistische vleugel daarvan. Hoe dit rechtsbewustzijn zich verhield tot
het eigen rechtvaardigheidsgevoel van de individuele leden van de jury, en
wat het betekende voor de rechtsbescherming van de verdachte (die
Mittermaier juist zo waardeerde in het Angelsaksische systeem) bleef
onduidelijk, en het is daarom niet verwonderlijk dat de nationaal-socialisti-
141 Bossers 1987 (zie noot 138), p. 104.
142 Dubber 1995 (zie noot 128)
68
sche juristen later juist op de loop zouden gaan met het vage metafysische
Volk-begrip. Naarmate het vertrouwen in de professionele rechtspleging
steeg (in de rechtsfilosofie werd dat proces weerspiegeld in de overgang
van het idealisme naar het rechtspositivisme, een overgang die in de
invloedrijke figuur van de Rudoph von Jhering in één persoon aan te treffen
was) verminderde de geestdrift voor een full blown jurysysteem. De jury
handhaafde zich in haar onafhankelijke vorm (naast de vorm van coöpera-
tie tussen een beroepsjurist en twee lekenrechters) tot 1924 (tijdens de
Weimar-republiek), toen conservatieve ministers van justitie, de opvolgers
van Gustav Radbruch die de juryrechtspraak intact had gelaten, een
radicale wijzging doorvoerden waardoor het lekenelement sterk werd terug-
gedrongen ten gunste van unus-rechtspraak door een beroepsrechter.
Onder het Nazirijk werd het lekenelement aanvankelijk nog gewaardeerd
als een vehikel van het ‘gesundes Volksempfinden’, maar na het uitbreken
van de wereldoorlog verdween het bijna geheel. Alleen het misdadige
Volksgerichtshof had nog lekenrechters. Na 1945 werd gewerkt met
minderheden van leken in gemengde gerechten (het samenwerkingsmodel
dus); de 12 gezworenen keerden niet terug. Pas in 1974 werd de huidige
organisatie ingevoerd, die het gemengde model omarmt met diverse
modeel (afhankelijk van het soort delict en het type gerecht meerderheden
dan wel minderheden van leken, en in een enkel geval een 2 op 2 forma-
tie). De alleensprekende beroepsrechter wordt voor bepaalde lichtere
delicten behouden. De wetgever achtte de staat veel geloofwaardiger dan
hij was in het revolutionaire jaar 1848, toen rechters als marionetten van de
machthebbers werden neergezet, en volgens de memorie van toelichting
op de reorganisatiewet was de onafhankelijkheid van de rechtsprekende
macht veiliggesteld. Na de Duitse hereniging in 1989 werd het domein van
de professionele unus nog eens aanzienlijk uitgebreid. Het aandeel van de
leken kwam weer terug op hetzelfde niveau als in 1848. Volgens Dubber is
de historische rechtvaardiging voor de lekenrechtspraak daarmee verdwe-
nen. Hij acht het weinig verbazingwekkend dat de leken in de rechtspleging
een “verwaarloosbare” rol spelen.143
143 Dubber 1995 (zie noot 142), p. 271.
69
In Spanje werd lekenrechtspraak na de dood van de dictator Franco
opnieuw ingevoerd in de klassieke vorm van de 12 gezworenen (Spanje
had juryrechtspraak gekend tussen 1888 en 1923, toen zij door de dictator
Primo de Rivera werd afgeschaft). In de Grondwet van 1978 werd het recht
van burgers op deelneming aan de rechtspraak constitutioneel verankerd;
het desbetreffende artikel 125 werd gezien als de sleutel voor democrati-
sche hervorming van de strafrechtspleging. Uiteindelijk werd echter door de
wetgever gekozen voor een gemengd model zoals Frankrijk en België dat
kennen. Men vond dat dit model beter paste bij een moderne maatschappij.
Ook in de Ierse republiek werd de keuze voor het jurysysteem, dat in de
grondwet werd verankerd, beschouwd als een waarborg tegen de willekeur
van machthebbers, waar men de Engelse overheersing nog vers in het
geheugen had.144
Dit is treffend verwoord door Justice Henchy in een
dissenting opinion in een in 1992 gewezen arrest:
“The bitter Irish race-memory of politically appointed and Executive-oriented
judges of the suspension of jury trials in times of popular revolt, of the
substitution therefore of summary trial of detention without trial, of ca-and-
mouse releases from such detention, of packed juries and sometimes
corrupt judges and prosecutors, had long been implanted in the conscious-
ness of the people, and, therefore, in the minds of their political representa-
tives, the conviction that the best way of preventing an individual from
suffering a wrong conviction for an offence was to allow him to “put himself
upon his country”, that is to say to allow him to be tried for that offence by a
fair, impartial and representative jury, sitting in a court presided over by an
impartial and independent judge appointed under the Constitution, who
would see that all the requirements for a fair and proper jury trial would be
observed, so that, amongst other things, if the jury’s verdict were one of not
guilty, the accused could leave court with the absolute assurance that he
would never again ‘be vexed’ for the same charge.”145
144 J.D. Jackson, K. Quinn & T. O’Malley, ‘The jury system in contemporary Ireland: in the
shadow of a troubled past’, Law and contemporary problems 1999-2, p. 203 e.v.
145 The People (Director of Public Prosecutions) v. O’Shea, 1992, 1. I.R. 384, 432-433.
70
Maar deze mooie woorden betekenen niet dat de jury stevig is verankerd in
de Ierse samenleving. Integendeel, zo blijkt uit een studie van Jackson,
Quinn en O’Malley: de pragmatische rechtspraak van het Ierse hoogge-
rechtshof heeft bevorderd dat de omvang van het aandeel van de jury in de
strafrechtspraak steeds meer is beperkt, en dat anders dan in Engeland en
Wales zonder noemenswaardige protesten. De notie dat een jurysysteem
geen noodzakelijke voorwaarde is voor een fair trial en voor de bescher-
ming van de fundamentele rechten van de burger is duidelijk aanwezig, en
volgens Jackson c.s. is er zelfs sprake van een overheersend gevoel dat de
jury niet in de Ierse context past. Dat zou ook gelden voor Noord-Ierland,
waar men verrassend snel wende aan de juryloze Diplock-courts (waarover
hieronder meer). De indruk bestaat dat de beroepsrechters van het
Supreme Court heel wel in staat zijn die rechten van de burger te bewaken.
Naast historische oorzaken speelt ook mee dat Ierland (evenals Noord-
Ierland) een dunbevolkt, grotendeels ruraal karakter heeft, wat het lastig
maakt om representatieve jury’s samen te stellen. Jackson c.s. concluderen
dat zonder hervormingsmaatregelen het jurysysteem verder zal verbleken.
Zij wijzen op de blijvende voordelen van dat systeem: het betrekken van
leken bij de rechtspraak slaat een brug tussen de professionals die in het
systeem werken en de gemeenschap daarbuiten, “injecting, as it has been
put, ‘lay acid’ into the system”. Ook zou lekendeelneming het vertrouwen in
het rechtssysteem ten goede komen.146
Pleidooien voor invoering van een jurysysteem én voor de afschaffing daar-
van worden nogal eens gehouden in reactie op ‘miscarriages of justice’, die
het vertrouwen in het bestaande systeem ondermijnen. Dat is zeker niet
alleen in Nederland het geval. Zo kwam in Japan in de jaren 1980, als
reactie op een serie gerechtelijke dwalingen die men toeschreef aan het
gebrek aan levenservaring van de professionele rechters, een volksbewe-
ging op gang die de invoering van de jury eiste.147
Daarop toonde het
146 Jackson c.s. 1999 (zie noot 144), p. 231.
147 Omdat het Hooggerechtshof de beslissingen van de feitenrechters wegens gebreken in de
bewijsvoering vernietigde kwamen de verdachten vrij, maar wel nadat zij zeer lang in voorarrest
hn doorgebracht. Vgl. M. Takashi, ‘The criminal jury system in imperial Japan and the
71
Hooggerechtshof interesse in het jurysysteem, en liet enige van zijn leden
hun licht opsteken in enige grote Europese landen. Het rapport dat daar-
over werd opgesteld bleef echter vertrouwelijk, en verdere actie bleef uit.
Maar deze stap ontketende wel verdere ontwikkelingen, waarbij de natio-
nale orde van advocaten de fakkel overnam. In kringen van rechters en
rechtswetenschappers werden evenwel de hakken in het zand gezet. Daar-
bij werden twee lijnen van argumentatie zichtbaar: de beroepsrechters
zouden door de bevolking als betrouwbaarder worden beschouwd dan hun
gelijken, de gewone burgers. In de tweede plaats werd aangevoerd dat een
jurysysteem niet in de Japanse cultuur zou passen, een argument dat wij
ook al bij Feuerbach tegenkwamen. Niet voor niets was het vooroorlogse
systeem zo slecht bevallen. De nationale culturele geestesgesteldheid zou
zeer hechten aan een verticale relatie tussen burger en overheid. Daarom
is het overnemen van het Noordamerikaans systeem ondenkbaar. Dat laat-
ste is, zo wordt betoogd, gebaseerd op een soort geloof, dat in Japan ten
enen male ontbreekt. Verder worden de bekende, clichématige tegenargu-
menten aangevoerd: de jury is emotioneel meer beïnvloedbaar, de jury is
ondeskundig en daarom inferieur in haar oordeelsvorming aan beroeps-
rechters, en invoering en hahdhaving van het jurysysteem is zeer kostbaar.
Andere schrijvers hebben deze argumenten bestreden: de beraadslaging
van 12 gezworenen is een waarborg tegen overemotionele, onevenwichtige
oordeelsvorming en ook rechters zijn emotioneel beïnvloedbaar; de praktijk
wijst uit dat de leken zeer wel tegen hun taak zijn opgewassen, hetgeen
blijkt uit de zeer positieve ervaringen met de Kensatsu Shinsakai (commis-
sies van leken die de openbare aanklager van advies dienen ter zake van
vervolgingsbeslissingen); en de kosten mogen geen argument zijn omdat
tenslotte ook moet worden betaald voor andere democratische staatsinstel-
lingen zoals de Diet, het parlement, en bovendien de kosten voor de derde
macht (de rechtspleging) minder dan 1% uitmaken van de gezamenlijke
kosten van de drie machten.148
Op aanbeveling van de Raad voor de
Hervorming van de Rechtspleging zal Japan in 2009 juryrechtspraak invoe-
contemporary argument for its reintroduction’, Revue internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2,
p. 215-224.
148 Takashi 2001 (zie noot 147), p. 222-223.
72
ren voor zeer ernstige misdrijven. De wet werd reeds door de Diet, het
parlement, aanvaard. Deze voorziet een gemengd systeem, waarbij zes
burgers-lekenrechters en drie professionele rechters beslissen over de
schuldvraag én over de strafoplegging. De beslissingen worden genomen
met eenvoudige meerderheid, mits zich daaronder tenminste één rechter
en één burger bevindt. Is er sprake van een bekennende verdachte, dan
bestaat de rechtbank uit vier lekenrechters en één beroepsrechter. De
gezworenen moeten 20 jaar of ouder zijn. De juryrechtbank is uitsluitend
bevoegd voor misdrijven waarvoor de doodstraf of levenslange gevange-
nisstraf kan worden opgelegd, en voor misdrijven waarvoor tenminste een
jaar gevangensistraf kan worden opgelegd indien het opzettelijk begane feit
de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt. Hoger beroep is mogelijk, en
wel bij een gerechtshof (Kokoshin) dat uit 3 beroepsrechters bestaat.
Hoewel deze vorm van een gemengd systeem duidelijk is beïnvloed door
soortgelijke systemen in Europa is het Japanse systeem uniek te noemen.
De bovengenoemde Raad voor de Hervorming van de Rechtspleging
beoogde met dit systeem een grotere acceptatie van het rechtssysteem
door de bevolking te bevorderen en een grotere publieke legitimatie.
Opmerkelijk genoeg hoopt men ook dat de oordeelsvorming evenwichtiger
wordt: momenteel eindigt 96% in een veroordeling, en dat vindt de Raad
kennelijk te veel. Tevens benadrukt de Raad de pedagogische waarde van
de lekenparticipatie. Door de Amerikaanse auteur Robert M. Bloom is
kritiek geleverd op dit gemengde model149
: “Inherent in the choice for a
mixed-jury system is a distrust of the average Japanese citizen to effec-
tively decide legal issues. While Japan wants to make its judicial system
more understandable to its citizens, it is not prepared to entrust decisions
solely to them, an approach seemingly inconsistent with the democratic
ideals that prompted the call for reform in the first place”. Bloom verwacht
dat de daadwerkelijke participatie van de leken minimaal zal zijn. Deze
verwachting baseert hij op sociaal-psychologisch onderzoek (onder meer
149 R.M. Bloom, ‘Jury trials in Japan’, Research paper no. 66, Boston College Law School, 16
maart 2005.
73
de klassieker Inside the jury150
) en op zijn visie op de Japanse cultuur, die
zeer sterk wordt gekenmerkt door harmoniedenken, het vermijden van
openlijke controverses en het grote belang dat wordt gehecht aan de
groepsidentiteit. Daar komt nog bij het door het Confucianisme bevorderde
grote respect dat men heeft voor autoriteiten. De Raad voor de Hervorming
heeft dit probleem overigens wel onderkend, maar er op vertrouwd dat door
adequaat leiderschap en goede scholing dit probleem in de loop van de tijd
zal verdwijnen. Bloom doet de aanbeveling om in plaats van een eenvou-
dige meerderheid, de eis van unanimiteit van de jurybeslissing te kiezen.
“At a minimum, it would improve the perception of meaningful citizen
deliberation. At a maximum, it might enhance the quality of argument during
the deliberation process as one holdout would have to be convinced to
change positions”.151
Men heeft in Engeland met het oog op efficiency en kostenbeheersing wel
gepleit voor reductie van de mogelijkheden om als verdachte voor jurybe-
rechting te opteren, maar dat strandde op verontwaardigde tegenstand:
dergelijke voorstellen werden opgevat als een aanval op de fundamentele
vrijheden van de burger, en op een eerlijk proces. In buurland Schotland is
er daarentegen nooit sprake geweest van pressie om de verdachte de
keuzemogelijkheid te gunnen. Ook met betrekking tot de wijze waarop
wordt gestemd verschillen het Engelse en het Schotse stelsel van elkaar. In
Schotland beslist de 15-koppige jury met eenvoudige meerderheid van
stemmen. De grootte van de meerderheid blijft een geheim van de raadka-
mer. In Engeland daarentegen was lange tijd unanimiteit vereist; momen-
teel geldt dat tenminste 10 van de 12 juryleden voor ‘schuldig’ moeten
hebben gestemd. De oorsprong van de beide stelsels gaan ver terug in de
geschiedenis.152
In Engeland worden voorstellen tot het verlaten van de
eenparigheidsregel bestreden met het argument dat dat in strijd zou komen
met de regels dat het bewijs moet zijn geleverd ‘beyond a reasonable
150 R. Hastie, S.D. Penrod & N. Pennington, Inside the jury, Cambridge/London: Harvard
University Press 1983.
151 Bloom 2005 (zie noot 149), p. 26-27.
152 Het Schotse systeem werd in het midden van de zestiende eeuw, het Engelse in het midden
van de vijftiende eeuw gevestigd. Zie Duff 1999 (zie noot 127), p. 193.
74
doubt’. Kennelijk leeft deze gedachte in Schotland totaal niet. Merkwaardi-
gerwijze kan de jury niet tot de twee gebruikelijke uitspraken komen (schul-
dig of niet schuldig), maar is er nog een derde mogelijkheid, namelijk ‘niet
bewezen’, die precies hetzelfde rechtsgevolg heeft als de uitspraak
‘onschuldig’, namelijk ‘vrijspraak’. Deze – overigens omstreden – mogelijk-
heid komt neer op een soort tweederangs vrijspraak, die zich slecht
verdraagt met het beginsel van het vermoeden van onschuld. Het wordt
verdedigd met de redenering dat het de jury bijvoorbeeld in zedenzaken,
waar het bewijs vaak heel moeilijk is te leveren, de mogelijkheid verschaft
tot uitdrukking te brengen dat zij het slachtoffer wel gelooft maar dat er te
weinig steunbewijs is. Duff noemt nog een ander, interessant argument: als
de jury wel degelijk het bewijs geleverd acht maar in het concrete geval
bestraffing van de dader onbillijk vindt kan zij tot de uitspraak ‘not proven’
komen. Het klassieke voorbeeld is de vrouw die haar man die haar voortdu-
rend mishandelt doodt met een broodmes als hij stomdronken op de bank
ligt. Het is natuurlijk lastig om dit argument in officiële stukken te gebruiken,
omdat de geschetste gang van zaken neerkomt op het negeren van de wet.
Als het gaat om de ‘machtsverdeling’ tussen leken en beroepsrechters is
het hoger beroep wel het meest cruciaal. Wanneer de beroepsrechters van
het appèl-hof vrij gemakkelijk een bewezenverklaring van de jury terzijde
zouden kunnen stellen zou dat een aanzienlijke controle van beroepsrech-
ters op de jury betekenen en de rol van de jury in het hart raken. Het
Schotse systeem vat de taak van de de appèlrechter nogal beperkt op,
beperkter zelfs dan zijn Engelse tegenhanger, die het vonnis van de jury
kan vernietigen op basis van “lurking doubt” of “gut feeling”. Op grond van
de Crime en Punishment Act van 1997 is er slechts één grond voor vernie-
tiging in appèl, namelijk een “miscarriage of justice”, maar wel is toege-
voegd de specificatie dat de jury een uitspraak heeft gegeven “which no
reasonable jury, properly directed, could have returned”. Het was uitdrukke-
lijk de bedoeling om de rechters iets meer ruimte te geven dan zij zich tot
dusver in vaste rechtspraak hadden toegekend. Toch blijft het gaan om een
marginale toetsing; het is zeker niet de bedoeling in de bevoegdheden van
de jury te treden. Dat is ook goed verklaarbaar. Als men de deur ruimer
openzet zal het hof van beroep waarschijnlijk worden overspoeld met
75
appellen, maar dat is niet de belangrijkste reden voor terughoudend gebruik
van het vernietigingsrecht in hoger beroep. Veel fundamenteler is het punt,
dat een ruim benutten van de beroeps- en vernietigingsmogelijkheid in feite
neerkomt op een motie van wantrouwen tegen het jurysysteem!153
Over het algemeen kan men een lange termijn-tendens vaststellen van de
klassieke juryvorm met (meestal) 12 gezworenen naar gemengde systemen
en een grotere rol voor de beroepsrechters. In enkele gevallen is echter van
een ontwikkeling in tegengestelde richting sprake. In Spanje en Rusland
werden vrij onlangs min of meer klassieke jury’s ingevoerd,154
in Rusland in
1993 en in Spanje in 1995. Rusland had al een jurysysteem gekend vanaf
1864, toe de hervormingsgezinde tsaar Alexander II het invoerde, tot aan
de oktoberrevolutie in 1917. Het gemengde model van de Sovjetperiode
kan uiteraard niet worden opgevat als een uitdrukking van bevolkingsparti-
cipatie; eerder als een instrument van staatsrepressie. Spanje verving in
1995 de in 1978 in reactie op de Franco-dictatuur ingevoerde, sterk adver-
sair getinte juryrechtspleging. Het nieuwe Spaanse systeem plaatst de
waarheidsvinding nog meer in de handen van de 9 gezworenen dan al het
geval was; de controle van de voorzitter-beroepsrechter is dienovereen-
komstig verminderd, nu hij niet meer de beschikking heeft over een proces-
dossier. Zeer opvallend is voorts de belangrijke positie van het slachtoffer
dan wel de nabestaanden, vertegenwoordigd door de privé-aanklager. In
beide landen is de impact van de ruimte die het slachtoffer is toegemeten
op de procedure aanzienlijk. Thaman meldt dat in Rusland het slachtoffer
gewoonlijk laagopgeleid is en geen raadsman heeft, en vaak niet op de
hoogte is van het onderzoek en het bewijs. In de praktijk heeft dat geleid tot
onvoorspelbare emotionele uitbarstingen, het op tafel gooien van ontoe-
laatbaar bewijs, en de noodzaak van moeizame uitleg door de rechter van
elke stap in de procedure. Terwijl het Russische Hooggerechtshof niet
ingreep in een zaak waarin het slachtoffer tegen de wet in de justitiële
documentatie van de verdachte aan de jury bekend maakte, vernietigde het
153 Idem, p. 199.
154 Vgl. daarover S.C. Thaman, ‘Europe’s new jury systems: the cases of Spain and Russia’,
Law and contemporary problems 1999-2, p. 233-259.
76
hof vrijspraken in gevallen waarin de rechter de procedure in afwezigheid
van de benadeelde partij had voortgezet.155
De sterke positie in Spanje en
Rusland van het slachtoffer (in Spanje steeds door een raadsman, niet
noodzakelijk een advocaat, bijgestaan) verzwakt de positie van de
verdachte. Thaman karakteriseert de situatie in Spanje als volgt: “The
presence of the victim’s counsel has created a “good cop-bad cop” situa-
tion, where the public prosecutor pursues a “just resolution” of the case and
the private prosecutor screams for blood. This situation also allows the
victim’s counsel to push a certain theory of the case aimed at a greater
monetary award”. Thaman vermeldt een stug voorbeeld, de tweede zaak in
Barcelona: de benadeelde partij-klager werd vertegenwoordigd door een
bekende televisiepersoonlijkheid. Die wist de jury ervan te overtuigen dat
de verdachte, aan wie primair moord op een taxichauffeur werd verweten,
slechts schuldig was aan poging tot moord. Daardoor kwam de weg vrij
voor een forse schadeclaim tegen de gemeente die niet tijdig voor een
ambulance had gezorgd!156
Conclusie
Wat het meest opvalt bij een historische en culturele benadering van het
fenomeen lekenrechtspraak is de stevige historisch-ideologische veranke-
ring van het eenmaal gekozen stelsel in bijna alle landen, en de geringe
geneigdheid om van dat stelsel af te stappen ook al ziet men nog zo veel
bezwaren. Wel zoekt men allerwegen naar aanpassingen van het
bestaande systeem, waarbij echter de behoefte aan continuïteit wordt
gerespecteerd, en voorstanders van afschaffing eigenlijk nergens veel
gehoor krijgen. Verder is het frappant dat de eigen, nationale keuze vaak
als principieel en essentieel wordt aangemerkt. Zo meent men in de
Verenigde Staten dat beslissen bij unanimiteit essentieel is voor juryrecht-
spraak, terwijl Schotland hetzelfde beweert voor de beslissing bij eenvou-
dige meerderheid.
155 Idem, p. 243.
156 Idem
77
b. Lekenrechtspraak en democratie; de participatiege-
dachte
Een gedachte die vaak naar voren wordt gebracht als rechtvaardiging voor
de invoering of het behoud van lekendeelneming aan de rechtspraak is het
democratisch principe. Historisch gezien valt dat dikwijls samen met het
zich afzetten tegen een dictatoriaal regime of tegen koloniale overheersing.
De invoering van de jury tijdens de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd is
daarvan een spectaculair voorbeeld. Het wantrouwen tegen de (van
oorsprong koloniaal-gouvernementele) beroepsrechters ging zo ver dat nog
tot in de negentiende eeuw “juries still often ruled on both the facts of the
case and the law itself, as they had done during the struggle for indepen-
dence, when local juries served as bulwarks against British-controlled
judges. This jury “lawlessness” – the right of the jury to judge both the facts
and the law and to disregard the instructions of the judge – resulted in
arbitrary, capricious, and often simply absurd decisions”.157
In 1835 verbood
het Supreme Court aan de federale jury’s om te beslissen over juridische
vragen, en in 1895 werd dat verbod uitgebreid tot alle gerechten van de
staten.
Onlangs is deze gedachte van lekenrechtspraak als democratische partici-
patie hier te lande vertolkt door Bovend’Eert, die daarmee (samen met de
redactie van het Nederlands Juristenblad) een aantal reacties uitlokte, deel
met bijval, deels met kritiek.158
Hij vat de lekendeelneming aan de recht-
spraak op als een manier om de participatie van burgers in het besluitvor-
mingsproces van de overheid te bevorderen: “Het lijkt mij de moeite waard
de komende jaren na te gaan of lekenrechtspraak een substantiële beteke-
nis zou kunnen krijgen in de Nederlandse rechtspraktijk. Lekenrechtspraak
voegt een element van directe democratie toe, waardoor burgers recht-
157 S. Walker, Popular justice. A history of American criminal justice, New York/Oxford: Oxford
University Press 1980, p. 111.
158 P.P.T. Bovend’Eert, ‘Burgers, democratie en rechtspraak’, Nederlands Juristenblad 2002-34,
p. 1700.
78
streeks participeren in de uitoefening van overheidsbevoegdheden. De
gedachte daarbij is dat zij hun verantwoordelijkheden moeten nemen voor
het functioneren van de staat en, daartoe opgeroepen, hun burgerplicht als
lekenrechter dienen te vervullen. Of zoals De Tocqueville het reeds in
Democracy in America verwoordde: “Juries invest each citizen with a sort of
magisterial office; they make all (…) feel that they have duties toward
society and they take a share in its government. By making men pay atten-
tion to things other than their own affairs, they combat that individual
selfishness, which is like rust in society’”. Bovend’Eert citeert ook Justice
Kennedy van het U.S. Supreme Court in het arrest Powers v. Ohio
(491.S.400 (1990)): “Jury Service is an exercise of responsible citizenship
by all members of the community, including those who otherwise might not
have the opportunity to contribute to our civil life”. Deelname aan de jury
wordt door Amerikanen gezien al een belangrijk democratisch recht, dat
even zwaar weegt als het actief en passief kiesrecht159
. Niet voor niets is
het in de constitutie verankerd. In zijn bijdrage aan de Kortmann-bundel
Grensverleggend staatsrecht160
had deze auteur al eerder de vraag aan de
orde gesteld of de deelname van de burgers aan de rechtspraak in Neder-
land versterking behoeft. Afgezien van de deelname van deskundige leken
(een speciale categorie die niet voldoet aan de door mij ten behoeve van dit
advies gehanteerde definitie; zie hierboven onder 1) in de pachtkamers en
de militaire kamers van de Arnhemse rechtbank en het Arnhemse hof, de
ondernemingskamer bij het hof Amsterdam en de kamer voor het kwekers-
recht in het hof Den Haag is hier te lande uitsluitend sprake van professio-
nele rechters. Bovend’Eert laat zien dat dit onderwerp niet of nauwelijks
speelde rond de Grondwetsherziening van 1983. De staatscommissie
Cals/Donner vond invoering van juryrechtspraak ‘niet gewenst‘ omdat deze
niet behoorde tot de Nederlandse traditie. De argumentatie die dit stand-
punt moest onderbouwen wordt door Bovend’Eert terecht summier en nogal
simplistisch genoemd. Voordelen zouden zijn dat de rechtspraak voor de
159 P.J. van Koppen, Verankering van rechtspraak. Over de wisselwerking tussen burger, politie,
justitie en rechter, Deventer: Kluwer 2003, p. 44-45.
160 P.P.T. Bovend’Eert, ‘Jury- en lekenrechtspraak in een vergelijkend perspectief’, in: P.P.T.
Bovend’Eert, J.W.A. Fleuren & H.R.B.M. Kummeling (red.), Grensverleggend staatsrecht:
opstellen aangeboden aan prof. mr. C.A.J.M. Kortmann, Deventer: Kluwer 2001, p. 1-23.
79
burger begrijpelijker wordt en de gedachte van de burgerparticipatie. Maar
deze zouden niet opwegen tegen de nadelen van de ‘emotionele ontvanke-
lijkheid’ van de juryleden en de wisselvalligheid in de strafrechtspleging
omdat jury´s van geval tot geval bijeen worden geroepen. Aan gemengde
systemen zoals het Duitse, waarin de leken niet ad hoc op een zaak
worden gezet, besteedt de commissie geen aandacht.161
De algemene
conclusie luidt dat van een krachtige politieke of maatschappelijke stroming
die voor de invoering van juryrechtspraak pleit in Nederland nooit sprake is
geweest. Opkomen voor juryrechtspraak is strijden voor een verloren zaak.
“Hier te lande heerst nu eenmaal de hardnekkige ‘overtuiging’ dat recht-
spraak per se aan beroepsrechters moet worden toevertrouwd. Ten
aanzien van jurystelsels worden de bekende dooddoeners in stelling
gebracht, te weten emotionaliteit en onoordeelkundigheid van de juryleden.
De gewone burger is kennelijk handelingsonbekwaam om de ‘verheven’
functie van rechtspraak uit te oefenen. Mij dunkt een fraai staaltje van
Hollandse eigenwijsheid tegenover de buitenwereld”.162
Ook Cleiren en De Roos brengen de lekeninbreng in de rechtspraak in
verband met democratisering.163
Na een vergelijking van het Noordameri-
kaanse juryproces met het Nederlandse maken zij de balans op: “In het
niet-continentale procestype dat de juryrechtspraak als kern heeft wordt de
directe invloed van het volk nauwelijks minder gekanaliseerd en beperkt
dan in het Nederlandse stelsel dat de jury niet kent. Beide systemen
worden gekenmerkt door het streven om lynch-justitie op afstand te
houden. Beide systemen hebben hun sterke en zwakke punten. Beide
systemen zijn diep verankerd in de culturen waarin zij zijn ingebed. Het is
dus zaak om alert te zijn op de zwakkere punten van het eigen systeem en
zo mogelijk daarbij lering te trekken uit de sterke punten van het andere.
Die benadering overstijgt de gebruikelijke vooroordelen, die het continen-
161 Idem, p. 19, en Kamerstukken II 1979/1980, 16 162, nr. 3, p. 18.
162 Idem, p. 20.
163 C.P.M. Cleiren & Th.A. de Roos, ‘Democratisering van de strafrechtspleging’, in: K. Boonen,
C.P.M. Cleiren, R. Foqué & Th.A. de Roos (red.), De weging van ’t Hart. Idealen, waarden en
taken van het strafrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 171-188.
80
tale systeem afwijzen als volksvijandig en het jurysysteem als populistisch
en daarmee gevoelig voor emoties en de waan van de dag.” Cleiren en De
Roos menen dat het Amerikaans model niet moet worden ingevoerd in
Nederland, maar zij bepleiten wel nader onderzoek naar de vraag of stel-
sels met een beperkte vorm van lekenparticipatie in een gemengd systeem
van beroepsrechters en burgers het begrip voor en daarmee de legitimiteit
van de strafrechtspleging zou kunnen bevorderen.164
De voormalige president van het Belgische Hof van Cassatie Robert Legros
drukte zich, sprekend over het hof van assisen, tijdens een colloquium in
Brussel aldus temperamentvol uit: “C’est une institution traditionelle chez
nous, bien connue, apparaissante comme démocratique, rejetée par les
dictatures et appelant le peuple á l’exercice de fonctions élevées et impor-
tantes! Cést le seul pouvoir exercé directement par la nation, tandis que le
pouvoir parlementaire est exercé en vérité par délégation”.165
Andere
deelnemers aan het colloquium vielen hem bij op dit punt, waarbij ook werd
gewezen op de opvoedende betekenis die wel vaker in één adem wordt
genoemd met de idee van democratische participatie.166
Anderen bestre-
den deze opvatting echter, en wezen er op dat hier sprake is van een ideo-
logie en een hoogstens symbolische betekenis van het democratisch en
volksopvoedend element.167
Ook Corstens wijst in zijn handboek ‘Het Nederlandse strafprocesrecht’ op
de relatie tussen lekenrechtspraak en democratie: “Daar komt bij dat in zo’n
systeem de openbaarheid en begrijpelijkheid van de bewijsvoering worden
164 Idem, p. 188.
165 Hij sprak deze woorden tijdens een colloquium over het hof van assisen gehouden op 28 en
29 oktober 1993 aan de Vrije Universiteit Brussel; zie: Quel avenir pour le jury populaire en
Belgique? Actes du Colloque organisé à Bruxelles les 28 et 29 octobre 1993 par la Faculté de
Droit de l'U.L.B., le Journal des procès et le Centre national de criminologie, précédés des
interventions à la table ronde organisée le 5 juin 1993 par le Journal des procès, Brussel:
Bruylant 1995, p. 10.
166 Zo spreekt J. Spreutels van “une sorte de rôle d’éducation, au sens large, du public, et,
auussi, de sensibilisation, peut-être, de ce même public aux problèmes du fonctionnement de la
justice pénale”. Idem, p. 16.
167 C. Panier, in: Quel avenir pour le jury populaire en Belgique 1995 (zie noot 165), p. 23.
81
bevorderd. De onderste steen moet worden bovengehaald om aan de leken
duidelijk te maken hoe de zaak in elkaar steekt. Dat effect kan leiden tot
een grotere betrokkenheid van de burger bij de strafrechtspraak”.168
Corstens wijst er terecht op dat de jury een middel is om de bevolking bij de
rechtspraak te betrekken en aldus de democratische legitimatie van de
rechtspleging te vergroten. In ons stelsel blijft de democratische invloed
beperkt tot de benoeming (de regering kan voor zijn benoemingbeleid door
het parlement ter verantwoording worden geroepen en voor wat de leden
van de Hoge Raad betreft geldt een voordrachtsbevoegdheid van de
Tweede Kamer), en anderzijds door de binding van de rechter aan de
democratisch tot stand gekomen wet. Maar in een jurystelsel is de demo-
cratische legitimatie groter omdat de burger ook inspraak heeft “tijdens de
rit”. Volgens Corstens zal de jury, die hier in de negentiende eeuw geen
wortel heeft kunnen schieten, pas weer in zicht komen bij grote en perma-
nente maatschappelijke onvrede. “Een tijdelijke onvrede is daarvoor onvol-
doende”.169
De Hert heeft in een genuanceerde beschouwing het democratie-argument
tegen het licht gehouden.170
De jury wordt uit het volk gekozen, maar door
de eisen die worden gesteld aan de kwalificatie van de leden is de repre-
sentativiteit van haar samenstelling problematisch (democratie als repre-
sentativiteit). De participatie van het volk is ook beperkt omdat de jury is
afgezonderd en dus niet kan ‘terugkoppelen’171
(democratie als participatie
van de burger in overheidstaken, zie ook de hierboven weergegeven
beschouwingen van Bovend’Eert), en tenslotte democratie als legitimiteit of
vertrouwen van de bevolking. Zo stelt Corstens172
dat de juryrechtspraak
alleen zal terugkomen “wanneer er ooit grote en permanente maatschappe-
lijke onvrede over de strafrechtspraak bestaat”. De Hert, die deze uitspraak
citeert, wijst er op dat de pendel ook in omgekeerde richting kan gaan. Zo
168 G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2005 (5e druk).
169 Idem, p. 129.
170 P. de Hert, ‘De discussie over de jury in België’, De orde van de dag (themanummer
‘Beschuldigde, sta op. Actueel debat over de juryrechtspraak’), 2004-25, p. 9-18.
171 Zie daarover ook Cleiren & de Roos 2002 (zie noot 163), p. 184.
172 idem
82
werd in Frankrijk in 1941 de pure assisenrechtspraak veranderd in een
gemengd systeem van samenwerking tussen professionele rechters onder
invloed van de publieke opinie die ernstig geschokt was door het grote
aantal vrijspraken.173
Het aantal daarvan bedroeg 25%; nadien is het tot 8%
geslonken!174
P.J.P. Tak heeft onlangs in een lezing voor de Nederlandse Vereniging
voor Rechtspraak175
aan de hand van de procedures voor selectie van de
lekenrechters in enkele Europese landen (Duitsland, Denemarken en
Zweden) er op gewezen dat op het argument van de democratische repre-
sentativiteit in die gemengde systemen nogal wat kan worden afgedongen.
Zo wordt in Denemarken de keuze van de lekenrechters mede bepaald
door een beoordeling op geschiktheid: zij moeten voor hun taak berekend
zijn en in staat zijn over vaak gecompliceerde zaken te oordelen. “Dat bete-
kent dat de lijst waaruit de lekenrechters gekozen worden zeker niet een
representatieve weerspiegeling bevat van de bevolking voorzover het het
geslacht of de sociale status betreft, maar dat er een trend te bespeuren is
de lijst samen te stellen uit leden van locale politieke partijen, waardoor
rekening gehouden kan worden met hun kwaliteiten die goed van pas
komen als zij moeten optreden als lekenrechter”.
Conclusie
Het gezichtspunt van de democratische participatie speelt bij de rechtvaar-
diging van lekenrechtspraak in de meeste landen een belangrijke rol. Er
kan echter stevig worden afgedongen over de betekenis ervan, bijvoorbeeld
omdat in gemengde stelsel, en zelfs in pure jurystelsels, de beroepsjuristen
domineren, omdat de selectie van leken en jury’s geen goede afspiegeling
van de bevolking oplevert, en omdat slechts een zeer gering deel van de
strafzaken door jury’s wordt berecht. Niettemin is naar mijn mening de
participatiegedachte meer dan een ideologische schaamlap. Het betrekken
173 Tak 2006 (zie noot 128), p. 26-27.
174 De Hert 2004 (zie noot 170), p. 18.
175 Tak 2006 (zie noot 128)
83
van burgers bij de strafrechtspraak in een beslissende functie maakt die
burger medeverantwoordelijk, en empirisch onderzoek wijst uit dat dat
wordt gewaardeerd. Dat is op zichzelf al waardevol.
c. Vertrouwen, legitimiteit, begrijpelijkheid, motivering,
punitiviteit
Tot de bekendste, klassieke argumenten tegen de jury (minder tegen de
gemengde modellen, omdat daarin de beslissing mede wordt genomen
door beroepsrechters) horen de stellingen dat het oordeel van de jury niet
wordt gemotiveerd. Dat laatste gaat dan eveneens ten koste van de begrij-
pelijkheid van het vonnis. Het publiek krijgt geen inzicht in de gedachten-
gang van de gezworenen. Dat is een nadeel, dat vooral bij complexe zaken
een onbevredigend effect kan hebben. Men kan daar wel wat aan doen,
maar alle maatregelen om dit nadeel te compenseren hebben onvermijde-
lijk hun prijs. Men kan overgaan naar een gedeeltelijk gemengd systeem,
zoals nu in België wordt voorgesteld, waarin een beroepsrechter meedoet
aan de beraadslagingen en de beslissing over de bewijsvraag en de moti-
vering, maar daardoor levert men in voorzover sterk wordt gehecht aan
exclusieve zeggenschap van ‘het volk’. Het valt op dat overal waar jury’s
bestaan en de bovengenoemde argumenten in de strijd worden geworpen,
gepassioneerde tegengeluiden worden vernomen. Een voorbeeld uit
Engeland en Wales: “Juries may be amateurs, but they are welcome
amateurs (...). Sometimes it is said that jurors are too stupid, too preju-
diced, too uninterested to take part in such an important role. But time and
again those who have sat on juries have been impressed by the collective
work of the process. One college lecturer recently wrote that her hesitation
at serving was at first endorsed by the flippancy and snap judgments of
some fellow jurors. But gradually she found utter respect for the way they all
settled down to getting to the bottom of the case, advancing their different
arguments, and seeking a collective view, simply deciding the case on the
84
evidence as the judge had told them to. She left the Crown Court feeling
that justice had been done”.176
Als het gaat om vertrouwen in de strafrechtspraak komt al snel de hoogte
van de straffen in beeld. Recent onderzoek, verricht in opdracht van de
Raad van de Rechtspraak, heeft uitgewezen dat er sprake is van een ‘puni-
tiviteitskloof’ tussen burger en strafrechter.177
Burgers die oordelen op basis
van summiere informatie (een krantenbericht) zouden veel hoger straffen
dan rechters in werkelijkheid deden; burgers die kennis nemen van het
gehele dossier straffen weliswaar aanzienlijk lager dan de eerste categorie
burgers, maar ook zij straffen nog steeds fors hoger dan de rechters. De
betere informatie is dus niet voldoende om de kloof te dichten. De onder-
zoekers tekenen hierbij aan dat het onderzoek enkele beperkingen kent:
het betreft alleen ernstige misdijven; een experiment is gratuit (als je echt
voor de keuze staat een burger naar de gevangenis te sturen ben je
wellicht terughoudender), en de burgers hebben de behandeling ter
terechtzitting niet bijgewoond. Volgens de onderzoekers zijn deze beper-
kingen echter niet voldoende zwaarwegend om de centrale conclusie van
het onderzoek – het bestaan van de punitiviteitskloof – te ontkrachten.
Deze conclusie is van belang voor de discussie over lekenrechtspraak.
Wanneer immers de deelname van leken aan de strafrechtspraak de puniti-
viteitskloof zou doen verdwijnen zou dat kunnen bijdragen aan het vertrou-
wen in de rechtspraak. Maar er is ook een andere mogelijkheid: de deel-
nemende leken zouden uiteindelijk tot ongeveer dezelfde resultaten komen
als de beroepsrechters. Ook dat zou aan het vertrouwen kunnen bijdragen,
omdat de leken aan hun achterban zouden uitleggen waarom de opgelegde
straffen wel degelijk rechtvaardig zijn. In hun reflectie op de onderzoeksre-
sultaten suggereren de onderzoekers onder meer, dat leken wel eens op
een gelijke punitiviteit zouden kunnen uitkomen als de rechters wanneer zij
over hetzelfde referentiekader zouden beschikken: een veel grotere erva-
176 P. Thornton, ‘Trial by jury: 50 years of change’, Criminal law review 2004, p. 699.
177 J.W. de Keijser, P.J. van Koppen & H. Elffers, Op de stoel van de rechter’: oordeelt het
publiek net zo als de strafrechter?, Den Haag: Raad voor de Rechtspraak 2006.
85
ring, kennis van richtlijnen en oriëntatiepunten voor de straftoemeting;
vergelijking met soortgelijke gevallen.178
Ook scepsis over de werkzaam-
heid van de opgelegde sancties die bij beroepsrechters aanwezig is zou
een rol kunnen spelen. Als deze verklaringen kloppen moet de punitiviteits-
kloof als onvermijdelijk worden beschouwd, en moet het (eventuele) legiti-
miteitsprobleem met andere middelen worden opgelost. Als derde factor
noemen de onderzoekers het ‘traagheidseffect’, waarmee zij bedoelen dat
de rechters, responsief als zij zijn, wel degelijk de punlieke opinie volgen,
maar met vetraging, die door hun referentiekader wordt veroorzaakt. Als
deze verklaring klopt lost het legtimiteitsprobleem op den duur zichzelf op.
Het zijn elegante en prikkelende overwegingen. Mijn eigen reflectie op dit
interessante onderzoek zou zijn, dat het de noodzaak van de invoering van
lekenrechtspraak bepaald niet onderbouwt omdat het inderdaad aanneme-
lijk is dat ook daarmee de punitiviteitskloof niet geheel zou worden gedicht.
Anderzijds ontkracht het onderzoek het veelgehoorde argument dat de
“bakker op de hoek” wel eens even veel krachtiger zou uitpakken bij de
straftoemeting. Blijft over het voordeel, dat deelneming van leken burgers
committeert en informeert. Doordat zij betrokken worden bij de rechtspraak
leren zij – en hun omgeving – die rechtspraak kennen, en wordt men daar-
voor ook verantwoordelijk (de gedachten van participatie en disseminatie
van kennis). Een ander NSCR-onderzoek daarnaar in verschillende EU-
landen loopt nog.
Conclusie
Het is verleidelijk om de wens om het vertrouwen in de strafrechtspraak te
verhogen bepalend te laten zijn voor een beslissing om deze al of niet in te
voeren. Het probleem is dat er geen hard bewijs is voor de stelling dat het
vertrouwen daardoor daadwerkelijk significant zou stijgen. Duitsland en
Nederland scoren wat vertrouwen in de rechtspraak betreft ongeveer even
goed (of slecht). Denemarken scoort beter, maar onduidelijk is in welke
178 Zie bijvoorbeeld ook J. Iontcheva, ‘Jury Sentencing as Democratic Practice’, Virginia Law
Review 2003, p. 311 e.v., “The importance of providing jurors with more information such as
sentencing statistics and guidelines, cannot be overstated”(p. 359).
86
mate dat aan de lekendeelname ligt. Het vertrouwen in de overheid in het
algemeen zal wellicht meer gewicht in de schaal werpen. Aan degenen die
het vertrouwen koppelen aan het opleggen van zwaardere sancties moet
worden voorgehouden dat er geen bewijs is voor de hypothese dat in
landen als Duitsland en Denemarken zwaarder wordt gestraft dan het geval
zou zijn geweest wanneer leken niet hadden meebeslist.
d. Verhouding beroepsrechters en leken
Een steeds weer terugkerend thema in alle stelsels die werken met leken in
de rechtspraak is de verhouding tussen de beroepsrechters en de leken.
Deze problematiek speelt geen rol in de Magistrates’ Courts in Engeland en
Wales, en in Schotland, waar de magistrate (een leek) wordt ondersteund
door een jurist, de griffier. Daar is het duidelijk wie de baas is: de leek. Maar
daarbij moet wel worden aangetekend dat het hier niet gaat om een leek
zoals in de jury’s van andere landen (bijvoorbeeld de assisen in België of
de 12 gezworenen in de Verenigde Staten), of zoals de Schöffe in Duits-
land, maar om een ervaren, zorgvuldig geselecteerde ‘repeat player’, zodat
op het lekendom wel enigszins kan worden afgedongen. In alle andere stel-
sels moet er echter voor worden gewaakt dat de kern van de jurygedachte,
de participatie van de burger in de zo belangrijke overheidstaak die de
(straf)rechtspraak is, werkelijk uit de verf komt en niet een wassen neus
wordt. In diverse landen verneemt men juist over dit gevoelige onderwerp
sceptische geluiden, die benadrukken dat de inbreng van lekenrechters
weinig voorstelt omdat de beroepsrechter sterk domineert. Op dit punt
staan die systemen sterker die de beslissingen over de schuldvraag en
eventueel ook de op te leggen sancties exclusief overlaten aan de leken,
zoals de meeste staten van de VS en Engeland en Wales, maar ook de
Belgische assisen voorzover het om de schuldvraag gaat. Opmerkelijk
genoeg wordt juist in België nu weer voorgesteld om over te gaan naar een
gemengd systeem. Om dit onderwerp wat meer reliëf te geven neme men
kennis van het Schotse systeem. Hoezeer Schotland ook kenmerken deelt
met buurland Engeland, toch laten de beide strafrechtssystemen opval-
87
lende verschillen zien. Ietwat kort door de bocht gezegd kan men Schotland
plaatsen ergens tussen het Angelsaksische adversial model en het conti-
nentale inquisitoire model in. Zo kent het Schotse recht een sterke positie
van het openbaar ministerie die in Engeland onbekend is (de Crown Prose-
cution Service bestaat slechts kort en is maar een zwakke afspiegeling van
haar Schotse tegenhanger).
Zeer interessant is het onderzoek dat Stephan Machura in 1997 uitvoerde
naar de samenwerking tussen beroepsrechters en Schöffen in Bochum en
Frankfurt am Main. Hij stuurde vragenlijsten naar ongeveer 500 personen
die op de Schöffen-lijsten van het Frankfurtse Amtsgericht stonden. Daar-
van werden er maar liefst 417 geretourneerd. 47% was vrouw, 60% was
tussen de 40 en 60 jaar oud, slechts 10% was jonger dan 40. De samen-
stelling van de lekenlijsten is bepaald niet een afspiegeling van de sociale
gelaagdheid van de stadsbevolking: de middenklasse is zwaar oververte-
genwoordigd. Er was een grote diversiteit in ervaring bij de lekenrechters.
Sommigen hadden zelfs helemaal geen ervaring. De meerderheid van de
respondenten toonde zich “tamelijk tevreden’ met de vonnissen waaraan zij
hadden meegewerkt maar door sommigen (in Frankfurt 22,2% en in
Bochum 17,9%) werd aangegeven dat zij slechts een beetje of zelfs
nauwelijks tevreden waren met de uitkomst. De algemene invloed op de
uitkomst van de zaken wordt door de meerderheid van de respondenten
voor gering gehouden. Dit resultaat bevestigt eerder onderzoek van Rennig
in Hessen. 77% vond de zaken waaraan zij hadden meegewerkt zeer inte-
ressant of tamelijk interessant. Een meerderheid beleefde genoegen aan
die medewerking en beschouwde het Schöffen-ambt als een eer. Ook gaf
een meerderheid aan dat men goed met de beroepsrechter had samenge-
werkt bij de laatste zittingsdag, of tenminste redelijk goed; slechte waarde-
ringen waren er op dit punt nauwelijks. Hoe beoordeelden de lekenrechters
de vonnissen in termen van hardheid of mildheid? Bijna de helft vond de
vonnissen op hun laatste zittingsdag “noch hard noch mild”, en nog eens
36% “veeleer mild”. Bijna niemand vond de vonnissen “hard”. Drie vierde
van de Schöffe gaven aan slechts zo nu en dan een andere mening dan die
van de beroepsrechter te hebben gehad. Wel is het zo dat naar mate men
88
meer aan de beraadslagingen actief deelneemt, men het vaker met de
rechter oneens is. Tijdsdruk blijkt ertoe te leiden dat men zijn mening niet
naar voren brengt. 49% gaf aan “soms” de eigen mening tegenover de
voorzitter te hebben doorgezet, 29% “vaker”. Van groot belang wordt
geacht dat de voorzitter een goed overlegklimaat creëert. Dat komt ook
naar voren uit eerder onderzoek van Ekkehart Klausa.179
Tenslotte bleek bij
de Schöffen een grote behoefte te bestaan aan meer informatie over de te
behandelen zaken, en met name ook aan de mogelijkheid om de stukken in
te zien.
In het Duitse model kan de beroepsrechter in bepaalde procedures door de
lekenrechters worden overstemd. Dat kan al gauw iets ongemakkelijks
krijgen wanneer hij het volstrekt oneens is met de mening van de meerder-
heid, bijvoorbeeld omdat die concludeerde tot vrijspraak terwijl er naar de
mening van de voorzitter ruim voldoende bewijs aanwezig was. De
beroepsrechter heeft de taak om de motivering te formuleren; aanvankelijk
mondeling ter zitting, en nadien (binnen 5 weken) schriftelijk. Hij kan in de
verleiding komen om een zodanige formulering te kiezen dat tenminste één
van de partijen daarin een uitnodiging ziet om een rechtsmiddel tegen de
beslissing aan te wenden. Volgens Rennig, die zelf als beroepsrechter in
Frankfurt jarenlange ervaring heeft met samenwerking met lekenrechters
en daar ook onderzoek naar heeft gedaan, zullen de meeste beroepsrech-
ters in dergelijke gevallen proberen de motivering zo sterk en acceptabel
mogelijk te formuleren, maar hij rapporteert een tweetal hilarische gevallen,
geput uit zijn eigen ervaring, die duidelijk maken dat niet alle beroepsrech-
ters zich eenvoudig neerleggen bij het feit dat zij zijn overstemd door de
lekenmeerderheid. Het eerste geval betrof een inbraak. De verdachte kwam
bij de twee vrouwelijke lekenrechters buitengewoon charmant over. De
beroepsrechter wilde hem, met het oog op de uitbundige justitiële docu-
mentatie, een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opleggen, maar werd door
de andere rechters overstemd: zij maakten er een voorwaardelijke straf
van. De beroepsrechter liet in de schriftelijke motivering de precedenten
179 E. Klausa, Ehrenamtliche Richter: Ihre Auswahl und Funktion, empirisch untersucht,
Frankfurt: Athenäum 1972.
89
uitgebreid de revue passeren, om te eindigen met de droge constatering:
“Hoe dan ook, het gerecht meent dat het juist is hem opnieuw een voor-
waardelijke straf te geven”. Een mooi opstapje voor het openbaar ministerie
om een rechtsmiddel op te baseren. Het tweede geval is nog krasser.
Rennig trad in die zaak op als officier van justitie. Tijdens de schorsing van
de zitting voor de beraadslagingen kon iedereen in de rechtszaal aanwezig
een luidruchtige discussie in de raadkamer horen. Daarop volgde een zo
summier mogelijk gemotiveerde vrijspraak, waarop de voorzitter zich
onmiddellijk tot de officier wendde met de vraag: “U gaat toch wel in beroep
tegen deze uitspraak?”.
In de Deense gemengde gerechten hebben de lekenrechters een even
grote stem als de beroepsrechter.180
Zij kunnen hem dus overstemmen.
Omdat het geheim van de raadkamer geldt komt niet naar buiten hoe de
stemverhoudingen liggen, al zal een ervaren jurist vaak kunnen gissen hoe
de kaarten liggen als er sprake is van een dissidente minderheid. Er is een
belangrijke uitzondering: wanneer de twee leken voor ‘schuldig’ stemmen
en de voorzitter opteert voor vrijspraak moet dat in het vonnis worden
vermeld. De veroordeelde kan daaruit afleiden dat hoger beroep wel eens
kansrijk kan zijn. Voorts heeft de beroepsrechter twee middelen om de
lekenrechters onder druk te zetten om zijn stem te volgen. In de eerste
plaats kan hij wijzen op de mogelijkheid van hoger beroep in het geval van
een onredelijke uitspraak, en in de tweede plaats kan hij zijn afwijkende
opinie in de uitspraak opnemen. Die opinie is niet ondertekend, maar door
haar formulering zal het vrij snel duidelijk zijn dat het de mening van de
voorzitter betreft. Garde zegt dat hij zelf, als beroepsrechter in strafzaken,
dikwijls deze middelen met succes heeft aangewend. Wel waarschuwt hij
tegen een al te overvloedig gebruik ervan. Als het gaat om mineure punten
onthoude men zich daarvan, zoals men ook niet met een kanon op een
mug schiet.
180 Garde 2001 (zie noot 130), p. 161.
90
Canada kent weer een geheel eigen variant waar het de relatie beroeps-
rechter-lekenjury betreft.181
Het land kende vormen van juryrechtspraak al
sinds de 18e eeuw, maar de jury kreeg haar huidige vorm in 1892. In dat
jaar werd het recht om door een jury te worden berecht in de grondwet
verankerd, en in hoofdlijnen het Engelse model overgenomen, dat wil
zeggen de driedeling in soorten misdrijven: indictable offences die steeds
door een jury worden afgedaan, summary offences die door een alleenzit-
tende rechter worden afgedaan (Canada kent geen magistrate courts) en
de hybrid (either way) offences. De Canadese jury bestaat ook uit 12
personen, waarvan er maximaal twee tijdens het proces wegens ziekte of
een andere ‘reasonable cause’ kunnen uitvallen. De beroepsrechter leidt
het onderzoek ter terechtzitting als arbiter, maar hij heeft enkele interes-
sante ‘machtsmiddelen’. Wanneer de jury, die unaniem moet oordelen, er
niet uit dreigt te komen, kan hij – zij het voorzichtig en terughoudend –
aanwijzingen geven met betrekking tot de overtuiging. Wanneer hij tot de
conclusie komt dat verder beraad tot niets zal leiden kan hij beslissen dat er
sprake is van een ‘mistrial’. Verder heeft hij ook de taak om de sanctie vast
te stellen. Daarbij moet wel in aanmerking worden genomen dat de wet de
discretionaire ruimte bij de vaststelling van de straf verregaand beperkt. Zo
is bij bewezenverklaring van first degree murder de oplegging van levens-
lange gevangenisstraf zonder recht op voorwaardelijke invrijheidstelling
gedurende 25 jaar verplicht. Wanneer wordt veroordeeld voor lichtere
delicten is er meer vrijheid. In die gevallen heeft de jury een recht van
aanbeveling, waarvan zij geen gebruik behoeft te maken. De rechter is aan
een eventuele aanbeveling niet gebonden.
De beroepsrechter heeft in Canada enige niet onbelangrijke bevoegdheden
terzake van de waarheidsvinding, die in de Verenigde Staten onbekend
zijn. Hij kan getuigen oproepen die door de procespartijen niet zijn gepro-
duceerd wanneer hij dat noodzakelijk acht “to the ends of justice”, ook
wanneer partijen daartegen bezwaar maken. Dat is dus een nogal princi-
piële inbreuk op een puur accusatoir procesmodel. Van deze bevoegdheid,
181 Zie N. Vidmar, ‘The Canadian criminal jury: Searching for a middle ground’, Law and
contemporary problems 1999-2, p. 141-172.
91
ook al is de gedachte dat zij spaarzaam moet worden gebezigd, wordt
regelmatig gebruik gemaakt. Bovendien heeft de rechter de bevoegdheid
zijn mening te geven over het belang van de bewijsmiddelen, en hij mag
zelfs zijn opinie geven over de betrouwbaarheid van een getuige, al moet
hij, wanneer hij dat doet, duidelijk aangeven dat de jury niet gehouden is
zijn mening te volgen. Voorts heeft de rechter de plicht om twijfelpunten
omtrent het bewijs aan te duiden, zelfs als de verdediging daar zelf niet
mee komt. In het Canadese rechtsdenken wordt zeer gehecht aan deze
belangrijke rol van de beroepsrechter ten aanzien van de waarheidsvinding,
omdat men deze rol ziet als een tegenwicht tegen mogelijke vooroordelen
die bij de leden van de jury zouden kunnen leven. Aan dit overzicht kan nog
worden toegevoegd dat de Attorney General in bepaalde gevallen op juridi-
sche gronden beroep tegen een vrijspraak kan instellen bij het Court of
Appeal, dat louter uit beroepsrechters bestaat. Ook de veroordeelde heeft
dat recht. Als de appèlrechter het vonnis vernietigt moet er een nieuwe
jurybehandeling komen.
Uit een empirisch onderzoek dat in 1993 in Kroatië werd uitgevoerd
kwamen eveneens belangwekkende resultaten naar voren.182
Kroatië kent
een gemengd model dat verwant is aan het Duitse. Evenals in Duitsland
bleken de lekenrechters in Kroatië niet erg actief te zijn in het stellen van
vragen. Wanneer zij dat deden, dan betrof het vragen die in de ogen van de
geïnterviewde professionele en ervaren juristen niet erg belangrijk waren.
Wel vonden die professionals dat lekenrechters met meer ervaring en
zware zaken op regionaal niveau, waarin met meer leken en beroepsrech-
ters wordt gewerkt, een belangrijker inbreng hadden. De betrekkelijke
passiviteit van de leken betreft niet alleen het onderzoek ter terechtzitting,
maar ook de inbreng in de raadkamer, zij het dat de ondervraagde leken
zichzelf meer activiteit toekenden dan de beroepsrechters bij hen aanwezig
zagen. Een verschil in perceptie dat overeenkomt met hetgeen Klausa vond
bij de Duitse Schöffengerichte. Ook in dit geval is het beeld wat positiever
bij de gerechten die de zwaardere delicten behandelen. Meningsverschillen
182 S. Kutnjak Ivkovi, ‘Mixed tribunals in Croatia’, Revue internationale de droit pénal 2001, nr. 1-
2, p. 57-86.
92
tussen de beroepsrechters en de leken kwamen wel voor, maar vrij zelden.
Slechts zeer zelden werden de beroepsrechters overstemd. De leken
dachten positiever over de invloed van hun aandeel in de beraadslagingen
dan de beroepsrechters, hetgeen ook met de Duitse bevindingen overeen-
stemt. Wanneer de leken zich door de voorzitter met respect behandeld
voelden waren ze positiever over hun inbreng dan wanneer dat respect
ontbrak. De meerderheid van alle geïnterviewden toonde zich positief, maar
niet geestdriftig over het gemengde stelsel, met als opmerkelijke uitzonde-
ringen de balie en de beroepsrechters van Zagreb. De leken zelf waren
veel positiever dan de professionals, met uitzondering van de advocatuur
die bijna even positief was als de leken. Men herkent hier de traditionele
weerstand van de beroepsgroep, die ook kenmerkend lijkt te zijn voor ons
land. Ook hier bleek weer dat de professionals in de regionale gerechten,
die ernstige delicten behandelen met een groter aantal rechters, een posi-
tiever oordeel over het stelsel hebben. Gevraagd naar de voordelen en
nadelen die de ondervraagden toekenden aan het gemengde systeem
tegenover het stelsel van de alleenzittende beroepsrechter kwam naar
voren dat de leken de politieke functie (de democratische inbreng) als
grootste voordeel zagen, terwijl de beroepsjuristen de betrokkenheid van de
bevolking bij de rechtspraak en de introductie van gemeenschapswaarden
in de rechtspraak als grootste pluspunten aanwezen. Alle ondervraagden
waren het eens over het grootste nadeel: de leken zouden niet goed in
staat zijn het bewijs te waarderen. Dat is een opmerkelijke uitkomst, omdat
de heersende leer in landen met jurystelsels nu juist luidt dat jury’s niet
slechter presteren in het beoordelen van de feiten en in de waarheidsvin-
ding dan beroepsrechters. Daarnaast werden als nadelen aangewezen het
gebrek aan juridische competentie en de aanwezigheid van vooroordelen
en een gebrek aan objectiviteit. Leken en professionals bleken het niet
eens over de noodzaak van wijzigingen. Terwijl een grote meerderheid
grondige wijzigingen noodzakelijk achtte verklaarde een kleine meerderheid
van de leken zich daartegen. Gevraagd naar mogelijke verbeteringen in het
bestaande systeem werd de invoering van opleidingsmaatregelen
genoemd. Vanuit de hoek van de beroepsjuristen kwam daarnaast de
suggestie om lekenrechters met specifieke deskundigheden bij bepaalde
93
soorten zaken in te zetten, bijvoorbeeld deskundigen op economisch
gebied in fraudezaken; een idee dat door sommige politici in Nederland ook
is geopperd. Een beroepsrechter bepleitte een zorgvuldiger selectie en een
gerichter inzet van lekenrechters. Voor geweldsdelicten hoeft men geen
bijzondere deskundigheid te bezitten, maar voor verkeersdelicten heeft men
rij-ervaring nodig, voor jeugdzaken is het zinvol als men een beroep heeft
dat gerelateerd is aan jeugdzorg, enzovoort. Sommige lekenrechters
ondersteunden deze benadering. Zo schreef één van hen; “Lekenrechters
in gemengde gerechten die kennis nemen van witte boorden-misdrijven
moeten op de hoogte zijn van hoe het er in het economisch verkeer aan toe
gaat”. Kutnjak Ivkovi wijst er echter terecht op dat als men deze kant zou
opgaan, men in wezen afscheid neemt van de gedachte van de reguliere
lekenrechtspraak.183
Juryrechtspraak en professionele rechtspraak vergeleken: de Diplock-
courts in Noord-Ierland.
Hoe triest de aanleiding ook was (de ‘troubles’ in Noord-Ierland, die in de
jaren 1970 van de vorige eeuw op hun hoogtepunt waren), de invoering van
de zogenaamde Diplock-courts – genoemd naar Lord Diplock die voorzitter
was van de commissie die deze vorm van berechting had voorgesteld –
bood de rechtssociologie een kans om het functioneren van juryrechtspraak
en rechtspraak door een beroepsrechter (een unus) met elkaar te vergelij-
ken. Jackson en Doran hebben dat gedaan en hun bevindingen gepubli-
ceerd in de bekende studie Judge without Jury (1991).184
Omdat algemene
toepassing van de juryrechtspraak niet meer mogelijk was doordat het
samenstellen van een onbevooroordeelde jury in de betrekkelijk kleine
Noordierse gemeenschap zeer problematisch was geworden, en getuigen
blootstonden aan pressie vanuit de gemeenschap, moest men voor een
groot deel (een derde) van de Crown Court-strafzaken uitwijken naar de
183 Idem, p. 79.
184 J. Jackson & S. Doran, Judge without jury: Diplock trials in the adversary system, New York:
Oxford University Press 1995.
94
Diplock-courts, een professionele alleenrechtsprekende rechter. Tegelijker-
tijd werd hoger beroep mogelijk gemaakt, en de verplichting ingevoerd om
uitspraken te motiveren. De invoering van deze gerechten was zeer
omstreden, omdat zij werden ervaren als een Fremdkörper in een ‘adversa-
rial’ procesomgeving. Waarin verschilde nu het functioneren van deze
gerechten van de jury? Welke verschillen vertoonde de besluitvorming en
de stijl van procederen, de rolvervulling van rechter respectievelijk de jury,
en partijen? Jackson en Doran analyseerden diepgaand 46 zaken (26 voor
de Diplock courts en 17 juryzaken) en interviewden rechters en advocaten
(optredend als aanklager en als raadsman van de verdachte). Zij analy-
seerden de verkregen gegevens aan de hand van een tweetal invalshoe-
ken: de wijze waarop het bewijs werd gepresenteerd ter zitting, en het
besluitvormingsproces.
Eerst de wijze waarop het bewijs werd behandeld. De beroepsrechter
focust vergeleken met de jury meer op de naar zijn oordeel cruciale bewijs-
vraagstukken. Dat leidt tot kortere processen, omdat de rechter is voorbe-
reid door kennisneming van het dossier, en omdat hij door zijn ervaring veel
beter vertrouwd is met technische kennis (bijvoorbeeld de rapporten van
een patholoog-anatoom). Doordat ook de raadslieden van de verdachte
vaak minder behoefte hadden om over de toelaatbaarheid van bewijsmate-
riaal te strijden konden de partijen en de rechter zich gemakkelijker tot de
werkelijk omstreden punten beperken; voorlezing van alle stukken was niet
nodig. Ook werd veel minder gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de
rechter te verzoeken de beantwoording van vragen aan de getuigen te
beletten, waarbij een rol speelde dat alle betrokkenen het gevoel hadden
dat de beroepsrechter minder gevoelig was voor theatrale beïnvloeding en
trucs dan de leden van de jury. Voorts was een opvallend verschil dat de
Diplock-rechters een veel actievere rol bij de waarheidsvinding speelden
dan de jury, die weliswaar bevoegd is via de rechter vragen aan getuigen
en deskundigen te stellen, maar daarvan zeer spaarzaam gebruik pleegt te
maken. Deze actievere bemoeienis ging ten koste van de rol van scheids-
rechter die de professionele rechter heeft te spelen in het ‘adversarial’ jury-
proces. De activiteit ging niet zelden zelfs zo ver dat de rechters met de
95
aanklager en raadslieden in discussie gingen wanneer die aan hun ‘closing
submissions’ bezig waren. Het proces kreeg daardoor, aldus Jackson en
Doran, meer het karakter van een model van conflictoplossing, een tussen-
vorm tussen een puur adversair en een puur inquisitoir model van proces-
voeren. Dat vormde enerzijds ook één van de punten van kritiek op de
Diplock-courts: die zouden een ‘closed shop’ vormen waarin beroepsjuris-
ten beslissingen namen over het hoofd van de verdachte heen. Als een
voordeel kan daarentegen worden beschouwd de omstandigheid dat
partijen op deze wijze veel meer interactie hebben met de instantie die de
beslissing neemt dan het geval is in een proces met een overwegend
passieve jury. Een voordeel voor de procespartijen is ook, dat men door de
actieve vraagstelling van de rechter meer inzicht krijgt in zijn gedachtegang,
zodat men beter weet waarop men de nadruk moet leggen in de pleidooien.
Dan het besluitvormingsproces. Is er een verschil op dit punt tussen beide
modellen, en zo ja, wat betekent dat voor de verdachte en voor het straf-
proces in het algemeen? Jackson en Doran wijzen op een studie van
Diamond185
waarin wordt betoogd dat de jury wat losser staat van juridische
normen en regels dan de beroepsrechter, die voor de strikte handhaving
daarvan aan de gemeenschap verantwoording schuldig is. Dat kan beteke-
nen dat de jury meer rekening kan houden met omstandigheden van het
geval en de persoon van de dader ook buiten het gebied dat dat strikt
genomen rechtens is toegestaan. Was dit verschil in rolvervulling terug te
vinden in de vergelijking tussen de jury en de Diplock-courts? Jackson en
Doran vonden inderdaad dat de beroepsrechters aangaven dat zij zich strikt
gebonden voelden aan de objectieve, onemotionele juridische standaarden,
wat in emotiebeladen zaken zoals seksuele misdrijven in het voordeel van
de verdachte kan werken. Maar in andere gevallen is de verdachte eerder
in het nadeel. Zo heeft de beroepsrechter de neiging veel preciezer de
plausibiliteit van verweren van de verdediging te onderzoeken. De onder-
zoekers waarschuwen in dit verband trouwens wel tegen generalisaties. Zij
185 S.S. Diamond, ‘Revising images of public punitiveness: Sentencing by lay and professional
English magistrates’, Law & social inquiry 1990-2, p. 191-221.
96
concluderen wel voorzichtig dat het oordeel van de beroepsrechters niet
‘juister’ is dan dat van de jury’s, maar kwalitatief wel verschillend omdat het
zich uitlsuitend concentreert op juridische overwegingen terwijl de lekenbe-
nadering ook buitenjuridische overwegingen laat meewegen. Het is maar
wat men prefereert. Een ander facet betreft de informatie waarover de
beslisser in beide procesvormen beschikt. De beroepsrechter heeft veel
meer informatie omdat hij het dossier kent en in interactieve wisselwerking
met partijen nog nadere informatie kan toevoegen. Dat is zeker niet per se
in het voordeel van de verdachte (bijvoorbeeld zeker niet wanneer de
rechter inzicht krijgt in de justitiële documentatie en de verdachte forse
antecedenten blijkt te hebben!). Wel kan als een voordeel voor iedereen
worden beschouwd dat de beroepsrechter zijn vonnis moet motiveren; dat
gebeurde door de Diplock-courts op een betekenisvolle wijze.
Jackson en Doran concluderen dat de verdachte in het beroepsmodel op
twee punten op achterstand wordt gezet: doordat de beroepsrechter focust
op puur juridische beslispunten, waardoor buitenjuridische gezichtspunten
die zijn zaak gunstig zouden kunnen beïnvloeden buiten beschouwing
blijven; en hij heeft veel minder invloed op de wijze waarop de overtuiging
van de rechter tot stand komt. Op de eerste conclusie valt mijns inziens
veel af te dingen. Het kan namelijk ook in het voordeel van de verdachte
werken dat de rechter zich strikt houdt aan de wet en het recht, denk
bijvoorbeeld aan seksuele misdrijven die veel verontrusting in de gemeen-
schap hebben veroorzaakt. Het tweede punt wordt enigszins ondervangen
door de motiveringsplicht en de mogelijkheid van hoger beroep. Daaraan
valt nog toe te voegen dat men kan opteren voor meervoudige kamers van
beroepsrechters, een model dat in de Diplock-courts onbekend was (wat
het aanvankelijke crisis-karakter van dit instituut onderstreept).
Conclusie
Uit de bovenstaande analyse blijkt dat vele landen worstelen met de
verhouding tussen de beroepsrechters en de leken, of ze nu gekozen
hebben voor een ‘echt’ jurystelsel of voor een gemengd systeem. Geeft
97
men de beroepsrechter meer invloed, dan doet men afbreuk aan de
gedachte van de democratische participatie, en al helemaal aan de idee dat
“het volk” alleen beslist over de schuldvraag en eventueel ook over de straf.
Voorts is wel duidelijk dat de invloed van de professionele rechter in alle
systemen aanzienlijk is, zelfs in een puur jurystelsel. Door de wijze waarop
in dat laatste systeem de rechter als arbiter de zitting leidt en beslist over
kwesties als bewijsuitsluiting, en tevens door de manier waarop hij de
summing up en de instructies aan de jury vormgeeft kan hij de gezworenen
wel degelijk sturen. In de gemengde systemen is de invloed van de
beroepsrechter nog groter: hij leidt de zitting, stelt in de praktijk als enige
rechter de vragen aan verdachte, getuigen en deskundigen, informeert de
leken over juridische kwesties waarbij zij doorgaans geheel op zijn exper-
tise moeten vertrouwen, en formuleert de mondelinge en schriftelijke moti-
vering.
e. Gevolgen voor vormgeving procedure; kosten
Dit onderwerp stip ik hier slechts kort aan. Voor een beslissing over het al
of niet invoeren van enige vorm van lekenrechtspraak is het noodzakelijk
dat men zich realiseert, dat dit impliceert dat het gehele systeem van het
strafproces overhoop wordt gegooid. Het gaat hier niet om een marginale
aanpassing. Zo zal men onder ogen moeten zien dat vele cruciale regelin-
gen opnieuw moeten worden doordacht. Het accent van het onderzoek ter
terechtzitting zal onvermijdelijk veel meer op onmiddellijkheid en oraliteit
komen te liggen, waardoor de procedures veel langduriger zullen worden.
Bezien moet worden of het hoger beroep wordt gehandhaafd, en zo ja voor
welke categorieën zaken. Dan zal men de jurisdictie moeten vaststellen
voor de lekengerechten en voor de beroepsgerechten. Moeten wij naar een
stelsel toe als in Denemarken, waar verhoudingsgewijs zeer veel zaken
door de unus udex worden afgedaan, juist op een moment dat de Raad
voor de Rechtspraak heeft gepleit voor een kwaliteitsimpuls door het
domein van de meervoudige kamers uit te breiden? Voorts moet een
methode worden gevonden voor de selectie van de lekenrechters, waarbij
98
bijvoorbeeld gemeenten, vakbonden, politieke partijen of verwante maat-
schappelijke instituties of organisaties moeten worden betrokken. Alleen al
qua wetgeving gaat het dus om een gigantische operatie. Over de kosten
durf ik geen uitspraken te doen; daarnaar is in opdracht van de minister
gelijktijdig onderzoek verricht. Maar het is aannemelijk dat – geheel
afgezien van de kosten wanneer het systeem eenmaal in werking is – de
investering om het systeem te ontwerpen en in te voeren zeer fors zullen
zijn.
Conclusie
Voorbereiding en invoering van enige vorm van lekenrechtspraak vergt een
grote, ook financiële inspanning, en heeft ingrijpende gevolgen voor de
inrichting van ons strafproces. Mocht de invoering worden overwogen, dan
ligt de keuze voor het Duits model het meest voor de hand. Dat staat nog
het dichtst bij onze nationale (straf)rechtscultuur.
99
5. Samenvatting, conclusie en advies
In de Nederlandse politiek kan de roep om invoering van lekenrechtspraak
worden beschouwd als reactie op wat men waarneemt als een gesloten en
ondemocratisch stelsel van professionele rechtspraak. In de literatuur en
onder professionele juristen wordt over het algemeen echter nogal afhou-
dend tot volstrekt afwijzend gereageerd op dergelijke pleidooien. Het
onderwerp heeft politiek en maatschappelijk gezien evenwel onmiskenbaar
thermiek gekregen.
De stelsels van lekenrechtspraak in de vijf onderzochte EU-landen kunnen
ruwweg worden onderscheiden in drie categorieën: het Angelsaksische
model (het meest adversarial), het gemengde model (Duitsland, Denemar-
ken), en het assisenmodel (België, Frankrijk). De variëteit is groot: ook
Denemarken kent een variant van een jury dat enigszins lijkt op de
Belgische en Franse systemen, terwijl Frankrijk en België onderling weer
markante verschillen vertonen. In al deze landen vindt ofwel een debat
plaats over aanpassing van het stelsel, ofwel er zijn recentelijk belangrijke
hervormingen doorgevoerd. Uit de discussie over hervorming kan worden
afgeleid dat wijzingen aanbrengen in het bestaande systeem steeds
betekent dat men concessies moet doen aan bepaalde belangrijke
uitgangspunten, bijvoorbeeld aan de soevereiniteit van het volk dat door de
jury (de leken) vertegenwoordigd heet te zijn. Frappant is dat in geen van
de vijf landen een echte beweging vóór afschaffing voet aan de grond heeft
gekregen, al wordt wel degelijk kritiek vernomen op het handhaven van het
lekenelement.
Wat het meest opvalt bij een historische en culturele benadering van het
fenomeen lekenrechtspraak is de stevige historisch-ideologische veranke-
ring van het eenmaal gekozen stelsel in bijna alle landen, en de geringe
geneigdheid om van dat stelsel af te stappen ook al ziet men nog zo veel
bezwaren. Wel zoekt men allerwegen naar aanpassingen van het
bestaande systeem, waarbij echter de behoefte aan continuïteit wordt
gerespecteerd, en voorstanders van afschaffing eigenlijk nergens veel
100
gehoor krijgen. Verder is het frappant dat de eigen, nationale keuze vaak
als principieel en essentieel wordt aangemerkt.
Het gezichtspunt van de democratische participatie speelt bij de rechtvaar-
diging van lekenrechtspraak in de meeste landen een belangrijke rol. Er
kan echter stevig worden afgedongen over de betekenis ervan, bijvoorbeeld
omdat in gemengde stelsels, en zelfs in pure jurystelsels, de beroepsjuris-
ten domineren, omdat de selectie van leken en jury’s geen goede afspiege-
ling van de bevolking oplevert, en omdat slechts een zeer gering deel van
de strafzaken door jury’s wordt berecht. Niettemin is naar mijn mening de
participatiegedachte meer dan een ideologische schaamlap. Het betrekken
van burgers bij de strafrechtspraak in een beslissende functie maakt die
burger medeverantwoordelijk, en empirisch onderzoek wijst uit dat dat
wordt gewaardeerd. Dat is op zichzelf al waardevol.
Het is verleidelijk om de wens om het vertrouwen in de strafrechtspraak te
verhogen bepalend te laten zijn voor een beslissing om deze al of niet in te
voeren. Het probleem is dat er geen hard bewijs is voor de stelling dat het
vertrouwen daardoor daadwerkelijk significant zou stijgen. Duitsland en
Nederland scoren wat vertrouwen in de rechtspraak betreft ongeveer even
goed (of slecht). Denemarken scoort beter, maar onduidelijk is in welke
mate dat aan de lekendeelname ligt. Het vertrouwen in de overheid in het
algemeen zal wellicht meer gewicht in de schaal werpen. Aan degenen die
het vertrouwen koppelen aan het opleggen van zwaardere sancties moet
worden voorgehouden dat er geen bewijs is voor de hypothese dat in
landen als Duitsland en Denemarken zwaarder wordt gestraft dan het geval
zou zijn geweest wanneer leken niet hadden meebeslist.
Vele landen worstelen met de verhouding tussen de beroepsrechters en de
leken, of ze nu gekozen hebben voor een ‘echt’ jurystelsel of voor een
gemengd systeem. Geeft men de beroepsrechter meer invloed, dan doet
men afbreuk aan de gedachte van de democratische participatie, en al
helemaal aan de idee dat “het volk” alleen beslist over de schuldvraag en
eventueel ook over de straf. Voorts is wel duidelijk dat de invloed van de
101
professionele rechter in alle systemen aanzienlijk is, zelfs in een puur jury-
stelsel. Door de wijze waarop in dat laatste systeem de rechter als arbiter
de zitting leidt en beslist over kwesties als bewijsuitsluiting, en tevens door
de manier waarop hij de summing up en de instructies aan de jury vorm-
geeft kan hij de gezworenen wel degelijk sturen. In de gemengde systemen
is de invloed van de beroepsrechter nog groter: hij leidt de zitting, stelt in de
prakrijk als enige rechter de vragen aan verdachte, getuigen en deskundi-
gen, informeert de leken over juridische kwesties waarbij zij doorgaans
geheel op zijn expertise moeten vertrouwen, en formuleert de mondelinge
en schriftelijke motivering.
Voorbereiding en invoering van enige vorm van lekenrechtspraak vergt een
grote, ook financiële inspanning, en heeft ingrijpende gevolgen voor de
inrichting van ons strafproces. Mocht de invoering worden overwogen, dan
ligt de keuze voor het Duits model het meest voor de hand. Dat staat nog
het dichtst bij onze nationale (straf)rechtscultuur.
Op grond van het voorafgaande kom ik tot de volgende conclusies:
1. De invoering van lekenrechtspraak is niet een middel om een
bestaande legitimiteitskloof en ‘punitiviteitskloof’ op te lossen. Het
vertrouwen in de rechtspraak is in Nederland niet minder groot dan
in een land als Duitsland, dat lekenrechtspraak kent. Het is niet
uitgesloten, en misschien wel aannemelijk dat de invoering van
een systeem naar het Duitse voorbeeld het vertrouwen in de straf-
rechtspraak bevordert, maar te bewijzen is dat niet, en het bevor-
deren van het vertrouwen wil nog niet zeggen dat de legitimiteits-
kloof verdwijnt. Naar alle waarschijnlijkheid is die (overigens fluctu-
erende) kloof van alle tijden.
2. Het valt sterk op hoezeer landen gehecht zijn aan eenmaal geko-
zen stelsels waar die historisch en cultureel zijn verankerd. Op een
enkele uitzondering na krijgen voorstanders van afschaffing vrijwel
nergens voet aan de grond, hoewel in de meeste landen wel –
102
soms felle – discussies gaande zijn om het bestaande stelsel te
verbeteren. Insitituties zijn kennelijk taai.
3. Jurystelsels zoals in de Verenigde Staten en Engeland, maar ook
de assisen in België en andere Europese landen, spelen kwantita-
tief gezien een nogal marginale rol, maar dat betekent geenszins
dat zij een geringe betekenis hebben voor het rechtsbewustzijn
van de bevolking en voor het vertrouwen in de strafrechtspleging.
4. Naast vertrouwen in de strafrechtspleging speelt in de meeste
landen ook het argument van democratische participatie een
belangrijke rol bij de keuze voor (het behoud van) lekenrecht-
spraak.
5. In veel landen zijn, ondanks de algemene tevredenheid met het
instituut lekenrechtspraak op zich, wel sceptische geluiden te
horen over de inbreng van leken in strafzaken in verhouding tot de
vaak dominante rol van beroepsrechters.
6. Invoering van een systeem als de jury in de Verenigde Staten of
Engeland hier te lande zou een zodanige breuk met de historie en
de huidige rechtscultuur betekenen dat die optie in feite niet
bespreekbaar is. In mindere mate geldt hetzelfde voor het model
zoals – in varianten – België en Frankrijk dat kennen (assisen).
Invoering van een systeem naar Duits en Deens voorbeeld
(gemengde gerechten, maar dan zonder jury zoals in Denemar-
ken) ligt echter niet ver van de Nederlandse cultuur verwijderd en
is zeker bespreekbaar. Deze stelsels functioneren goed; afschaf-
fing ervan wordt in geen van beide landen overwogen. De partici-
patie van ‘gewone’ burgers in deze overheidstaak is in een demo-
cratisch bestel een aansprekende gedachte; daartegen bestaan
geen principiële of grondwettelijke bezwaren, en de praktische
bezwaren (die elk stelsel onvermijdelijk aankleven) zijn niet
onoverkomelijk.
7. Wanneer men echter tot een zo ingrijpende stelselwijziging zou
overgaan dient men zich te realiseren dat de gevolgen voor de
inrichting van het strafproces uiterst ingrijpend zijn. Het is sterk de
vraag of deze zeer aanzienlijke inspanning aan te bevelen is, gelet
103
op de prioriteiten die budgettair en beleidsmatig gesteld zouden
moeten worden. Verbeteringen in de strafrechtspraak op het punt
van de communicatie met de burger kunnen op andere manieren
worden bereikt. Op dit punt zijn al initiatieven genomen, en die
kunnen worden versterkt.186
8. Invoering van lekenrechtspraak betekent op zichzelf niet een
kwaliteitsimpuls. De kosten die ermee gemoeid zijn zouden wel
eens ten koste kunnen gaan van de noodzakelijke maatregelen tot
kwaliteitsverbetering. Er is geen sprake van dat de lekenrecht-
spraak een waarborg is tegen ‘miscarriages of justice’. In Enge-
land zijn meer spectaculaire missers voorgekomen dan hier te
lande.
9. Hoewel veel gehoorde argumenten tegen de jury en de
lekenrechtspraak gebaseerd zijn op vooroordelen of misplaatste
minachting voor de “gewone burger”, is er veel voor te zeggen om
tot invoering daarvan pas over te gaan als daarvoor een dringende
noodzaak kan worden aangewezen. Dat is momenteel in Neder-
land niet het geval.
10. Het professionele karakter van de Nederlandse strafrechtspraak
werkt geslotenheid, ontoegankelijkheid en onbegrip bij de burger
in de hand. Dit probleem wordt gelukkig inmiddels allerwegen
onderkend, en de winst van de discussie over de lekenrechtspraak
is in ieder geval, dat de alertheid op dit punt wordt vergroot. Er
worden reeds initiatieven genomen om met tal van maatregelen
(bijvoorbeeld de PROMIS-projecten) verbeteringen aan te
brengen. Daarmee moet met kracht worden doorgegaan.
186 Het is aardig om vast te stellen dat bijvoorbeeld ook in de Verenigde Staten wordt
uitgesproken dat men niet van het jurystelsel af wil, maar dat verbeteringen noodzakelijk zijn van
het eigen stelsel, waarbij men zich kan laten inspireren door de ervaringen van civil law-landen
met mixed court-stelsels, “from which we can surely learn a great deal”, aldus D.G. Smith,
‘Structural and Functional Aspects of the Jury: Comparative Analysis and Proposals for Reform’,
Alabama Law Review 1997, p. 581.
104
105
Lijst van aangehaalde literatuur
Boeken
G.F.M. Bossers, “Welke eene natie, die de jurij gehad heeft en ze weder afschaft!”: De jury in de Nederlandse rechtspraktijk, 1811-1813, Delft: Eburon, 1987. G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2005 (5
e druk).
Sir P. Devlin, Trial by jury, London: Stevens, 1956. M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.), Onderzoeksproject Strafvordering 2001. Afronding en verantwoording, Deventer: Kluwer 2004. R. Hastie, S.D. Penrod & N. Pennington, Inside the jury, Cambridge/London: Harvard University Press 1983. J. Jackson & S. Doran, Judge without jury: Diplock trials in the adversary system, New York: Oxford University Press 1995. H. Kalven & H. Zeisel, The American jury, Boston: Little Brown 1966. E. Klausa, Ehrenamtliche Richter: Ihre Auswahl und Funktion, empirisch untersucht, Frankfurt: Athenäum 1972. P.J. van Koppen, Verankering van rechtspraak. Over de wisselwerking tussen burger, politie, justitie en rechter, Deventer: Kluwer 2003. J.D. Meijer, Esprit, origine et progrès des institutions judiciaires des principaux pays de l’Europe, 6 tomes, Den Haag: Imprimerie Belgique 1819-1823. N.H.M. Roos, Lekenrechters. Een empirisch onderzoek naar het functione-ren van de lekenrechters bij de Raden van Beroep voor de sociale verzeke-ringen, Deventer: Kluwer 1982. J.C. Soyer, Droit pénal et procédure pénale, Paris: L.G.D.J. 2002. P.J.P. Tak, Rechters zonder toga: Over lekenrechters en lekenrechtspraak in Europa, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006. P.J.P. Tak & J.P.S. Fiselier, Duitsland-Nederland en de afdoening van strafzaken, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2002. S. Walker, Popular justice. A history of American criminal justice, New York/Oxford: Oxford University Press 1980.
106
Artikelen M. Adams, ‘Lettres Persanes 1. De jury van Dutroux’, Nederlands tijdschrift voor rechtsfilosofie en rechtstheorie 2004-1, p. 55-59. R.M. Bloom, ‘Jury trials in Japan’, Research paper no. 66, Boston College Law School, 16 maart 2005. M. Bonnieu, ‘The presumption of innocence and the Cour d’Assises: Is France ready for adversarial procedure?’, Revue internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p. 559-578. P.P.T. Bovend’Eert, ‘Jury- en lekenrechtspraak in een vergelijkend perspectief’, in: P.P.T. Bovend’Eert, J.W.A. Fleuren & H.R.B.M. Kummeling (red.), Grensverleggend staatsrecht: opstellen aangeboden aan prof. mr. C.A.J.M. Kortmann, Deventer: Kluwer 2001, p. 1-23. P.P.T. Bovend’Eert, ‘Burgers, democratie en rechtspraak’, Nederlands Juristenblad 2002-34, p. 1700. C.H. Brants, ‘Mag het volk ook meedoen? De leek en het Nederlandse strafproces’, in: A.H. Klip, A.L. Smeulers & M.W. Wolleswinkel (red.), KriTies: Liber amicorum et amicarum voor prof. mr. E. Prakken, Deventer: Kluwer 2004, p. 129-147. Y. Buruma, ‘Vertrouwen in strafrechtspraak’, Nederlands Juristenblad 2006-39, p. 2225. Y. Buruma, ‘Recht spreken in de dramademocratie. Kanttekeningen bij lekenrechtspraak en motiveringsvereisten’, Delikt en Delinkwent 2006-12 (te verschijnen in December 2006) C.P.M. Cleiren & Th.A. de Roos, ‘Democratisering van de strafrechtsple-ging’, in: K. Boonen, C.P.M. Cleiren, R. Foqué & Th.A. de Roos (red.), De weging van ’t Hart. Idealen, waarden en taken van het strafrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 171-188. B. van Delden, ‘Wat is de rechter waard?’ (Rechtspraaklezing 2006), Rechtstreeks 2006, p. 7-20. S.S. Diamond, ‘Revising images of public punitiveness: Sentencing by lay and professional English magistrates’, Law & social inquiry 1990-2, p. 191-221. M.D. Dubber, ‘The German jury and the metaphysical Volk: from romantic idealism to Nazi ideology’, American journal of comparative law 1995-2, p. 227-272. P. Duff, ‘The Scottish criminal jury: a very peculiar institution’, Law and contemporary problems 1999-2, p. 173-201.
107
P. Duff, ‘The limitations on trial by jury’, Revue internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p. 603-612. E. van Fraechem & P. Traest, ‘Is er een toekomst voor de juryrecht-spraak?’, Jura Falconis 1999-2000, nr. 1. Te vinden op http://www.law.kuleuven.be/jura/36n1/woord.htm.
P. Garde, ‘The Danish jury’, Revue Internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p. 87-120. J. Griffiths, ‘De jury als spiegel voor Nederland’, Nederlands Juristenblad 1995-37, p. 1359-1363. M.S. Groenhuijsen, ‘Jury en andere vormen van lekenrechtspraak. Over onbehagen, legitimiteit, onderbuik en cultuur’, Delikt en Delinkwent 2005-8, p. 831-841. P.J.A. de Hert, ‘Jury en leken in Nederland: een identiteitsonderzoek’, Nederlands Juristenblad 2006-39, p. 2226-2232. P. de Hert, ‘De discussie over de jury in België’, De orde van de dag (themanummer ‘Beschuldigde, sta op. Actueel debat over de juryrechtspraak’), 2004-25, p. 9-18. J. Iontcheva, ‘Jury Sentencing as Democratic Practice’, Virginia Law Review 2003, p. 311-383. J. Jackson, ‘Judges and juries in the criminal trial process’, in: J.F. Nijboer & J.M. Reijntjes (red.), Proceedings of the First World Conference on New Trends in Criminal Investigation and Evidence, Lelystad: Koninklijke Vermande, 1997, p. 407 ev??? J.D. Jackson, K. Quinn & T. O’Malley, ‘The jury system in contemporary Ireland: in the shadow of a troubled past’, Law and contemporary problems 1999-2, p. 203-232. Y. Jacob, ‘La réforme de la Cour d’Assises: une deuxième chance pour le condamné’, Revue penitentiaire et de droit pénal 2001-1, p. 158-170. P. Klik & P.J. van Koppen, ‘De democratie van de jury. Theorie en praktijk in de Verenigde Staten’, Nederlands Juristenblad 1991-19, p. 767-778. S. Kutnjak Ivkovi, ‘Mixed tribunals in Croatia’, Revue internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p. 57-86. J.C.M. Leijten, ‘Het Nederlandse strafrecht in 2050 een utopie?’, Delikt en Delinkwent 2006-7, p. 777-782. P.A.H. Lemaire, ‘Vanuit het schuttersputje’, Nederlands Juristenblad 2006-28, p. 1574.
108
S. Lloyd-Bostock & C. Thomas, ‘Decline of the “Little Parliament”: Juries and jury reform in England and Wales’, Law and Contemporary Problems 1999-2, p. 7-40. M. Malsch, ‘De leek als rechter en de rechter als leek’, Justitiële Verkennin-gen 2003-1, p. 47-61. G.E. Mulder, ‘Twelve men (women) good and true, Delikt en Delinkwent 1981, p. 241-243. J. Pradel, ‘Le jury en France – Une histoire jamais terminée’, Revue inter-nationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p. 175-180. D.G. Smith, ‘Structural and Functional Aspects of the Jury: Comparative Analysis and Proposals for Reform’, Alabama Law Review 1997, p. 441-581. M. Takashi, ‘The criminal jury system in imperial Japan and the contempo-rary argument for its reintroduction’, Revue internationale de droit pénal 2001, nr. 1-2, p. 215-224. S.C. Thaman, ‘Europe’s new jury systems: the cases of Spain and Russia’, Law and contemporary problems 1999-2, p. 233-259. P. Thornton, ‘Trial by jury: 50 years of change’, Criminal law review 2004, p. 683-701. Ph. Traest, ‘Juries, evidence and the role of lay participants in the Belgian criminal process’, in J.F. Nijboer & J.M. Reijntjes (red.), Proceedings of the First World Conference on New Trends in Criminal Investigation and Evidence, Lelystad: Koninklijke Vermande 1997, p. 373-381. Ph. Traest, ‘The jury in Belgium’, Revue internationale de droit pénal, 2001, nr. 1-2, p. 27-50. R.L.P. van der Velden, ‘Lekenrechtspraak: weg naar nieuw vertrouwen of simpel scoren?’, Nederlands Juristenblad 2006-30, p. 1695-1696. N. Vidmar, ‘The Canadian criminal jury: Searching for a middle ground’, Law and contemporary problems 1999-2, p. 141-172. Rapporten en preadviezen Commissie Hervorming van het Assisenhof, Intermediair rapport, 8 maart 2005 Commissie Hervorming van het Assisenhof, Rapport, november 2005 A.M.F. Hakvoort, Lekenparticipatie in de Nederlandse strafrechtspleging (scriptie Universiteit Leiden) 2005.
109
S.H.E. Jansen & M.T. Croes, Niet-rechterlijke actoren in de rechtspraak van Nederland, Denemarken en Duitsland, WODC-cahier 2005-18, Den Haag: WODC 2005. J.W. de Keijser, P.J. van Koppen & H. Elffers, Op de stoel van de rechter’: oordeelt het publiek net zo als de strafrechter?, Den Haag: Raad voor de Rechtspraak 2006. J.C.M. Leijten, ‘De positie van de rechterlijke macht in de samenleving’, in: Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging 1975, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1976. Projectgroep Veiligheid en Criminaliteitsbestrijding (samenwerkingsverband van de VVD-partijcommissies voor Politie, Justitie en Binnenlandse Zaken), Effectief en op maat – Voorstellen voor een fundamentele hervorming van het strafrechtelijk bestel, Den Haag/Oegstgeest/Rotterdam, 2004. Quel avenir pour le jury populaire en Belgique? Actes du Colloque organisé à Bruxelles les 28 et 29 octobre 1993 par la Faculté de Droit de l'U.L.B., le Journal des procès et le Centre national de criminologie, précédés des interventions à la table ronde organisée le 5 juin 1993 par le Journal des procès, Brussel: Bruylant 1995. P. Dekker, C. Maas-de Waal & T. van der Meer, Vertrouwen in de recht-spraak. Theoretische en empirische verkenningen voor een monitor, Den Haag: Sociaal-Cultureel Planbureau 2004. Jurisprudentie HR 8 november 2006, NJ 2006, 537, m.nt. Schalken Ford v. Blurton, 38 T.L.R. 801, 805 (1922) The People (Director of Public Prosecutions) v. O’Shea, 1992, 1.I.R. 384, 432-433. Parlementaire stukken Kamerstukken II 2005/06, 30300 VI, nr. 66 Kamerstukken II 2005/06, 30300 VI en 29279, nr. 120 Elektronische bronnen http://www.lijst-pimfortuyn.nl http://www.cass.be/assisen/