#dutchgrammar-3 lesson 25

the present participle

het onvoltooid deelwoord

#dutchgrammar-3 lesson 25

rennen huilen trillen

Hij kwam rennend bij de trein aan. Zij keek huilend naar de film. Ze doet trillend de deur open.

present participle

#dutchgrammar-3 lesson 25

Hij rijdt snel. Hij heeft een snelle auto.

#dutchgrammar-3 lesson 25

Hij kwam rennend bij de trein aan. Zij keek huilend naar de film. Ze doet trillend de deur open.

#dutchgrammar-3 lesson 25

Rennend kwam hij bij de trein aan. Huilend keek zij naar de film. Trillend doet ze de deur open.

how to construct the present participle?

#dutchgrammar-3 lesson 25

rennend huilend trillend

?

#dutchgrammar-3 lesson 25

Werkend zat hij achter zijn computer. Fietsend gaat hij van A naar B.

#dutchgrammar-3 lesson 25

the present participle:

infinitive + [d]

al

#dutchgrammar-3 lesson 25

Hij kwam al rennend bij de trein aan. Al huilend keek ze naar de film. Al trillend doet ze de deur open.

#dutchgrammar-3 lesson 25

my recommendation:

important: recognize al there is no need to use it

be careful!

#dutchgrammar-3 lesson 25

I am + present participle

not in Dutch!

#dutchgrammar-3 lesson 25

present participle: more used in written texts

#dutchgrammar-3 lesson 25

Ze keek naar de film en ze huilde.

- we use the present participle: the subject is doing two things at the same time

- present participle = infinitive + [d] - word order:

- after the finite verb - in the first place of a sentence

- the present participle often gets the word al in front (optional) - not like English!

#dutchgrammar-3 lesson 25 let’s review!