universiteit gent · -gedragsmodellen: health belief model, protection motivation theory,...
TRANSCRIPT
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2009-2010
Inventaris
van de mate waarin risicogroepen worden bereikt via lokale
initiatieven inzake
gezondheidszorg
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
master in Management en beleid in de gezondheidszorg
door Tine Barbe
Promotor: Professor Dr. Lieven Annemans
ii
ABSTRACT
Er is vandaag een groeiende aandacht voor preventieve
gezondheidszorg. Dit kan enerzijds leiden tot het terugdringen van
ziektes bij de populatie, en anderzijds tot een verlaging van het
gespendeerde gezondheidszorgbudget. Aan de hand van een
empirische studie werd achterhaald of er in Belgische gemeenten al
dan niet voldoende aandacht wordt besteed aan
gezondheidspromotie. Via een online enquête werden de kenmerken
van de georganiseerde gezondheidsinitiatieven nagegaan en werd aan
de hand van bepaalde stellingen gepolst naar het inzicht in het belang
en de mogelijkheid tot het voeren van gezondheidspromotie. Een
belangrijke focus werd gevestigd op het achterhalen van de mate
waarin bepaalde risicogroepen worden bereikt met deze interventies.
Uit de resultaten is gebleken dat Vlaanderen de bovenhand haalt wat
gezondheidspromotie betreft. In beide landsgedeelten zijn
initiatieven inzake sport en sociaal welzijn enorm populair.
Opvallend is dat voedingsinitiatieven minder de aandacht genieten,
ondanks het feit dat een gezonde voedingsinname onontbeerlijk is
om een gezonde levensstijl te bewerkstelligen.
Een belangrijke vaststelling is dat bepaalde risicogroepen minder
worden bereikt door de gezondheidsinitiatieven. Hierbij gaat het
voornamelijk om psychiatrische patiënten, invaliden, kansarmen en
senioren. Specifieke strategieën om ook deze risicogroepen te
bereiken zijn noodzakelijk om in de toekomst gunstige effecten te
garanderen inzake preventie.
Tenslotte toonde de studie aan dat zowel Vlaanderen als Wallonië
het financiële aspect als belangrijkste reden aangaven waarom er
onvoldoende aan preventie wordt gedaan. Er blijkt tevens iets stroef
te zitten met de ruimte binnen het gemeentebeleid om preventieve
acties op touw te zetten.
Aantal woorden masterproef: 24 535 (exclusief dankwoord,
bijlagen en bibliografie)
iii
INHOUDSTABEL
INLEIDING 1
1 LITERATUUROVERZICHT 3
1.1 Risicofactoren hart- en vaatziekten 5
1.2 Risicofactoren kanker 8
1.3 Gezondheidspromotie 10 1.3.1 Gedragsdeterminanten 11 1.3.2 Omgevingsdeterminanten 26
1.4 Preventieve gezondheidscampagnes 29 1.4.1 Voorlichting op basis van mediacampagnes 29 1.4.2 Computer-gegenereerde voorlichting 32 1.4.3 Voorlichting op het werk 36 1.4.4 Voorlichting via scholen 38 1.4.5 Gemeenschapsprogramma’s 43
2 PROBLEEM- EN DOELSTELLING 47
3 ONDERZOEKSMETHODE 48
3.1 Steekproef 48
3.2 Onderzoeksdesign 48
3.3 Meetinstrument 48
3.4 Procedure 52
4 RESULTATEN 53
4.1 Respons 53
4.2 Onderzoeksresultaten 55 4.2.1 Percentage gemeentes dat initiatieven neemt 55 4.2.2 Uitgangspunt initiatieven 56 4.2.3 Resultaat in functie van het uitgangspunt initiatieven 67 4.2.4 Doelgroep initiatieven 70 4.2.5 Bereikte doelgroep initiatieven 72 4.2.6 Wijze van bekendmaking initiatieven 92 4.2.7 Tijdsspanne initiatieven 102 4.2.8 Stellingen 103
iv
5 DISCUSSIE 110
6 BESLUIT 117
7 REFERENTIES 118
Lijst van figuren Figuur 1 Het health belief model 12 Figuur 2 Schematische weergave van de relaties tussen de drie klassen
van determinanten volgens Bandura (‘wederzijds determinisme’) 16 Figuur 3 Schematische weergave van het model van het gepland
gedrag 19 Figuur 4 Schematische weergave van het Model van het Gepland
Gedrag) met aanduiding van de zwakke component van dit model 20 Figuur 5 Schematische voorstelling ASE-model 22 Figuur 6 Het transtheoretisch model 23 Figuur 7 Lifetimeprevalentie roken meisjes 40 Figuur 8 Lifetimeprevalentie roken jongens 40 Figuur 9 Responsgraad Vlaanderen 53 Figuur 10 Responsgraad Wallonië 54 Figuur 11 Uitgangspunt initiatieven (%) Vlaanderen in functie
van het totaal aantal initiatieven dat georganiseerd werd door
Vlaamse gemeenten. 57
Figuur 12 Uitgangspunt initiatieven (%) in functie van het totaal
aantal initiatieven dat georganiseerd werd door Waalse gemeenten. 59 Figuur 13 Doelgroep initiatieven (%) in functie van het totaal
aantal initiatieven dat georganiseerd werd voor Vlaamse gemeenten 70 Figuur 14 Doelgroep initiatieven (%) in functie van het totaal
aantal initiatieven dat georganiseerd werd door Waalse gemeenten 71 Figuur 15 Bereikte doelgroep initiatieven (%) in functie van het totaal
aantal initiatieven dat georganiseerd werd door Vlaamse gemeenten 72 Figuur 16 Bereikte doelgroep initiatieven (%) in functie van het totaal
aantal iniatieven dat georganiseerd werd door Waalse gemeenten 73 Figuur 17 Wijze van bekendmaking initiatieven (%) in functie van
het totaal aantal georganiseerde initiatieven Vlaanderen 92 Figuur 18 Wijze van bekendmaking initiatieven (%) in functie van
het totaal aantal georganiseerde initiatieven Wallonië 93 Figuur 19 Tijdsspanne initiatieven Vlaanderen 102
v
Lijst van tabellen Tabel 1 Percentage Vlaamse/Waalse gemeentes dat exact nul, één,
twee of drie initiatieven heeft georganiseerd 56 Tabel 2 Interesse voor het initiatief ten opzichte van het uitgangspunt
(Vlaanderen) 61 Tabel 3 Interesse voor het initiatief ten opzichte van het uitgangspunt
(Wallonië) 62 Tabel 4 Aantal dropouts initiatief ten opzichte van het uitgangspunt
Vlaanderen 64 Tabel 5 Aantal dropouts initiatief ten opzichte van het uitgangspunt
Wallonië 66 Tabel 6 Resultaat initiatief ten opzichte van het uitganspunt
(Vlaanderen) 68 Tabel 7 Resultaat initiatief ten opzichte van het uitgangspunt
(Wallonië) 69 Tabel 8 Percentage bereikte doelgroep ten opzichte van de bedoelde
doelgroep initiatieven Vlaanderen 74 Tabel 9 Percentage bereikte doelgroep ten opzichte van de bedoelde
doelgroep initiatieven Wallonië 75 Tabel 10 Doelgroep ten opzichte van uitgangspunten voeding, sport,
sociaal welzijn & psychisch welzijn (Vlaanderen) 77 Tabel 11 Doelgroep ten opzichte van uitgangspunten sociale integratie,
tabakspreventie, drugspreventie & alcoholpreventie (Vlaanderen) 78 Tabel 12 Doelgroep ten opzichte van uitgangspunten
ziektepreventie/vaccinatie, ongevallenpreventie en milieu (Vlaanderen) 79 Tabel 13 Interesse ten opzichte van bereikte doelgroep initiatieven
Vlaanderen 82 Tabel 14 Interesse ten opzichte van bereikte doelgroep initiatieven
Wallonië 84 Tabel 15 Aantal dropouts ten opzichte van de bereikte doelgroep
initiatieven Vlaanderen 86 Tabel 16 Aantal dropouts ten opzicht van de bereikte doelgroep
initiatieven Wallonië 87 Tabel 17 Resultaat ten opzichte van bereikte doelgroep initiatieven
Vlaanderen 89 Tabel 18 Resultaat ten opzichte van bereikte doelgroep initiatieven
Wallonië 91 Tabel 19 Interesse ten opzichte van wijze van bekendmaking
initiatieven Vlaanderen 95 Tabel 20 Interesse ten opzichte van wijze van bekendmaking
initiatieven Wallonië 97
vi
Tabel 21 Resultaat initiatief ten opzichte van wijze van
bekendmaking initiatieven Vlaanderen 99 Tabel 22 Resultaat initiatief ten opzichte van wijze van
bekendmaking initiatieven 101 Tabel 23 Stellingen Vlaanderen 104 Tabel 24 Stellingen Wallonië 106
vii
WOORD VOORAF
Het einde van mijn studies is nabij. De afgelopen twee extra
masterjaren zijn ontzettend snel voorbij gegaan en deze masterproef
hoort dan ook de kroon op het werk te zijn. Het is een hele opdracht
geweest om dit tot een goed einde te brengen. Het was een lange weg
met vallen en opstaan. Het is dankzij de steun van anderen dat de
realisatie van dit werk mogelijk is geworden. Daarom wil ik dan ook
enkele mensen bedanken.
Allereerst wil ik mijn promotor, Professor Dr. Lieven Annemans,
bedanken voor de geleverde inspanningen en de wijze raad
gedurende dit scriptiejaar. Vervolgens een woordje van dank aan
Christopher, voor de vertalingen noodzakelijk om dit werk te
realiseren. Tenslotte zou ik van de gelegenheid gebruik willen maken
om de mensen uit mijn naaste omgeving te bedanken voor de morele
steun.
1
INLEIDING
Er is een groeiende aandacht voor gezondheidseconomische
evaluaties van preventieve gezondheidszorg. Dergelijk onderzoek is
van groot maatschappelijk belang. Preventie kost enerzijds geld, daar
mensen en middelen vereist zijn om preventie te realiseren.
Anderzijds kan preventie op termijn tot besparingen leiden, omdat
ziektes en complicaties worden vermeden.
Preventie kan tevens leiden tot winst aan gezonde levensverwachting
wat op zich ook een economische betekenis heeft. Deze winst aan
levensverwachting wordt bewerkstelligd door een reductie van de
blootstelling aan bepaalde risicofactoren.
Een preventief gezondheidsbeleid vraagt om engagement van alle
beleidsdomeinen die ervoor kunnen zorgen dat gezondheidspromotie
kan verankerd worden in de dagelijkse leefomgeving. Er is nood aan
een lokaal gefundeerd en krachtig gezondheidsbeleid. Lokale
besturen moeten bereid zijn om deze maatschappelijke opdracht aan
te pakken. Om dit tot een succesvol einde te brengen is er immers
een Vlaams impulsbeleid nodig. Pas dan kunnen lokale besturen een
antwoord bieden op bestaande gezondheidsrisico’s. Dit pleidooi
roept alle politieke partijen op om te kiezen voor een Vlaams beleid
dat de integratie van een gezondheidspromotiebeleid in Vlaamse
gemeenten hoog op de agenda zet (vigez, 2009).
Het onderzoek dat gevoerd werd, vertrekt vanuit het feit dat
gezondheidspromotie zeer belangrijk is om enerzijds een reductie
van de levensverwachting te voorkomen, en anderzijds de kosten van
de gezondheidszorg in te dijken. Vanuit de invalshoek van de
Belgische gemeenten wordt nagegaan in hoeverre het concept
gezondheidspromotie is gekend en in welke mate dit ook wordt
toegepast in de vorm van initiatieven die georganiseerd worden door
de gemeente. De focus wordt tevens gelegd op de evaluatie van de
mate waarin bepaalde risicogroepen al dan niet bereikt worden door
de georganiseerde gezondheidsinitiatieven.
2
De indeling van deze scriptie ziet er als volgt uit:
Ten eerste wordt een grondige literatuurstudie uitgevoerd. Daarin
wordt initieel wat dieper ingegaan op de risicofactoren die kunnen
bijdragen tot het ontstaan van cardio-vasculaire aandoeningen en
kanker. Zo wordt een inzicht verworven in de factoren die bijdragen
tot het ontstaansproces van deze chronische aandoeningen, wat op
zijn beurt het besef over het belang van preventie versterkt.
Er wordt eveneens wat dieper ingegaan op het concept
gezondheidspromotie, met daarop volgend enige uitleg over
omgevings- en gedragsdeterminanten. Dit inzicht is van belang om in
te zien hoe een gedragsverandering op basis van
gezondheidsinitiatieven kan bewerkstelligd worden. Er worden zes
theoretische modellen van gedragsverandering besproken.
Daarna wordt specifiek gesproken over preventiecampagnes. In ons
onderzoek gaat het hoofdzakelijk over gemeenschapscampagnes.
Vooraleer deze aan bod komen, wordt wat dieper ingegaan op
mediacampagnes, online interventies, gezondheidspromotie op
scholen en gezondheidsinitiatieven in een werksetting. Deze
interventies kunnen immers een belangrijk onderdeel vormen van
grootschalige gemeenschapsinterventies.
De resultaten, voor- en nadelen van deze soorten initiatieven worden
geanalyseerd aan de hand van de literatuur.
Ten tweede wordt een empirisch onderzoek verricht. Aan de hand
van vragenlijsten wordt bij de Belgische gemeenten nagegaan of er al
dan niet initiatieven worden georganiseerd ter preventie van ziekten
en bevordering van gezondheid. Indien dit het geval is, worden de
kenmerken van de initiatieven nagegaan. In de vragen wordt ook de
focus gelegd op bepaalde risicogroepen, om na te gaan of deze
voldoende bij de gezondheidspromotie betrokken worden.
Na de bespreking van de resultaten van het onderzoek volgt de
discussie. Daarin worden de bevindingen getoetst aan bestaande
literatuur. Tevens wordt de uitgevoerde studie geanalyseerd en
getoetst op positieve dan wel negatieve aspecten. Tenslotte worden
aanbevelingen gedaan om dit onderwerp verder te onderzoeken in de
toekomst.
3
1 LITERATUUROVERZICHT
Het verzamelen van de nodige wetenschappelijke literatuur werd
stapsgewijs uitgevoerd. De volgende databanken werden
geraadpleegd: Pubmed, Scirus, Cochrane Library, google scholar,
Web of Knowledge. Er werden heel wat zoektermen ingevoerd
wegens de diversiteit aan onderwerpen die in het volgende
literatuuroverzicht vervat zitten. Hierna wordt een kort overzicht
gegeven van de gebruikte zoektermen:
- Risicofactoren hart- en vaatziekten: risks, risk factors,
cardiovascular disease, heart failure, heart disease, obesitas,
overweight, nutrition, diet, food intake, smoking, tobacco,
sigarettes, alcohol
- Risicofactoren kanker: risks, risk factors, cancer, obesitas,
overweight, nutrition, diet, food intake, smoking, tobacco,
sigarettes, alcohol
- Gezondheidspromotie: health promotion, prevention, disease
prevention, health interventions, prevention strategies
- Gedragsmodellen: Health Belief Model, Protection
Motivation Theory, Social-Cognitive theory, ASE-model,
Theory of planned behaviour, Transtheoretical model, Self-
efficacy Theory → deze zoektermen werden bovendien
gecombineerd met de termen ‘effectiveness’, ‘efficiency’,
‘gaps’
- Mediacampagnes: media campaigns, media interventions
- Online campagnes: online tailored interventions, online
health promotion, online disease prevention
- gezondheidspromotie op het werkveld: worksite health
promotion, worksetting
- Campagnes op scholen: school, school-based interventions,
school-based health promotion, school-based disease
prevention
- Gemeenschapsinterventies: community-based interventions,
community-based health promotion, community-based
disease prevention
4
Na de invoering van de zoektermen werden artikelen geselecteerd
volgens de volgende fasen:
Fase 1:
Een eerste selectie van de gevonden artikelen op basis van de
bovengenoemde zoektermen, gebeurde aan de hand van het het type
van studie. Aangezien het gaat over onderwerpen waarover heel veel
studies te vinden zijn, werd hoofdzakelijk gebaseerd op reviews (op
enkele uitzonderingen na). Dit werd vaak bij het begin van de
zoekactie ingevoerd als een vooropgesteld criterium.
Fase 2:
Een tweede selectie werd doorgevoerd op basis van de informatie die
vervat zat in de gevonden titels.
Fase 3:
Daar bij de meeste titels een abstract is toegevoegd, werd dit
geraadpleegd als het artikel relevant leek. Indien de inhoud van het
abstract paste bij de globale objectieven van dit werk, namelijk de
impact van gezondheidspromotie, werd de full-text opgevraagd.
Fase 4:
Indien het artikel, na het doornemen van de ‘full-text’, relevant leek
voor dit literatuuronderzoek, werd de tekst weerhouden.
Fase 5:
Indien de ‘full-text’ zeer interessant was, werden de referenties
geraadpleegd om verder naar relevante artikelen te zoeken.
5
1.1 Risicofactoren hart- en vaatziekten
Cardiovasculaire aandoeningen hebben de afgelopen decennia een
groeiend aandeel gehad in de totale morbiditeit en mortaliteit in de
westerse wereld. De toenemende mate waarin beroep gedaan wordt
op zorgverlening en de daarmee gepaard gaande kosten voor deze
aandoeningen resulteren in een groeiende financiële druk op het
totale gezondheidszorgbudget.
Menig internationale studies hebben een aantal risicofactoren
geïdentificeerd die bijdragen tot het ontstaan van cardiovasculaire
aandoeningen. Bij nogal wat personen die een coronaire pathologie
vertonen, vooral indien deze optreedt voor de leeftijd van 55 jaar, is
er een link met bepaalde genetische factoren (Wilson, 2008). Toch
zijn de meeste risicofactoren toe te schrijven aan een ongezonde
levensstijl. Een belangrijke risicofactor is overgewicht. Het cardio-
vasculair risico wordt verhoogd indien de vetzucht van het androïde
of viscerale type is, met een accumulatie van vet in het viscerale
lichaamscompartiment (appelvorm) (De Pover, Roosen & Vyt,
2004). Een vijf jaar durende Nederlandse studie heeft aangetoond dat
mensen met een te hoge BMI en tailleomtrek veel meer kans hebben
op het verwerven van een fatale cardiovasculaire aandoening dan
mensen met een normale BMI. Obesitas zorgt voor een
viervoudiging van het risico, terwijl een te grote tailleomtrek zorgt
voor een drievoudiging van het risico op cardiovasculaire
aandoeningen in vergelijking met mensen met een normaal
lichaamsgewicht (Van Dis, Kromhout, Geleijse, Boer & Verschuren,
2009). Verder zijn er sterkte aanwijzingen dat de bij obesitas
waargenomen chronisch verhoogde concentraties van adipocytokines
in het bloed in belangrijke mate bijdragen tot de ontwikkeling van
insulineresistentie. Hoe hoger de insulineresistentie, hoe hoger het
risico op cardiovasculaire aandoeningen, en in het bijzonder
atherosclerose (De Pover et al, 2004).
Om het risico op overgewicht en obesitas te reduceren, is een
gezonde voedingsinname onontbeerlijk. Bepaalde studies hebben
aangetoond dat een hoge inname van koolhydraten geassocieerd
wordt met een stijging van de triglyceriden, wat op zijn beurt het
6
cardiovasculair risico verhoogt (Kim, Yun, Choi & Kim, 2008;
McKeown et al, 2009).
Het nastreven van een ideaal lichaamsgewicht bij overgewicht of
obesitas is een te moeilijk na te streven doel. Dit idee stamt uit de tijd
waarin men nog onvoldoende inzag dat obesitas een niet te genezen
chronische aandoening is. Een realistischer doel voor ogen stellen is
belangrijk. Een matige gewichtsreductie van 5 à 10% over een
langere periode resulteert reeds in een verlaagd risico op hart- en
vaatziekten. Dit wordt bereikt door de calorie-inname af te stemmen
op de hoeveelheid calorieën die verbruikt wordt. Een te hoge
consumptie van verzadigde vetten moet vermeden worden (Mathys-
Vliegen, 2003). Dit wordt bevestigd door de studie van Seidell &
Visscher (2003), waaraan 476 volwassenen met een BMI > 28
deelnamen en in twee groepen werden opgesplitst. Elke groep kreeg
een intensief gewichtsreducerend programma, met dat verschil dat de
participanten in de ene groep individueel werden benaderd, terwijl de
andere groep een groepsprogramma genoten. In beide groepen werd
een significant gewichtsverlies vastgesteld, gecombineerd met een
daling van de bloeddruk, cholesterol en glycemie. In de groep met
het groepsprogramma waren de resultaten nog gunstiger dan bij de
individuele aanpak, wat erop wijst dat sociale steun enorm belangrijk
is.
De inname van volle granen en vezels heeft een tegengesteld effect
op de ontwikkeling van het metabool syndroom (McKeown, Meigs,
Liu, Wilson & Jacques, 2002; Sahyoun, Jacques, Zhang, Juan &
McKeown, 2006; Esmaillzadeh, Mirmiran & Azizi, 2005).
Ook de alcoholconsumptie heeft een invloed op het risico op
cardiovasculaire aandoeningen. Een lage dosis alcohol verlaagt het
risico op hart- en vaatziekten, hoewel de exacte afname van dit risico
en de hoeveelheid alcohol waarbij de grootste afname van het risico
plaatsvindt, nog ter discussie staan.
Volgens Anderson & Baumberg (2006) wordt de sterkste afname in
risico bereikt bij een maximale consumptie van 10 gram alcohol (één
standaardglas) per twee dagen. Bij een consumptie van meer dan 20
gram alcohol (twee standaardglazen) per dag, neemt het risico op
hart- en vaatziekten al weer toe. Op hoge leeftijd is de risicoreductie
door alcohol lager. Niet een specifieke soort alcoholhoudende drank,
7
maar de stof alcohol sec heeft een reducerende werking op het risico
op hart- en vaatziekten.
Naast een gezonde voedingsinname is fysieke activiteit belangrijk
om het lichaamsgewicht te reduceren. Om een goede gezondheid te
garanderen, heeft een gezonde volwassene nood aan 30 minuten
fysieke activiteit van een gemiddelde intensiteit gedurende vijf dagen
per week, of 20 minuten fysieke activiteit met een hoge intensiteit,
en dat minstens drie maal per week. Deze twee vormen van fysieke
activiteit kunnen eveneens gecombineerd worden om aan de
aanbevelingen tegemoet te komen (Haskell et al, 2007). Dit
veroorzaakt een reductie van het lichaamsgewicht wat resulteert in
een verminderd risico op een chronische aandoening, waartoe ook
cardiovasculaire aandoeningen behoren. Uit een drie jaar durende
studie bij 369 vrouwen van middelbare leeftijd is gebleken dat het
verhogen van lichaamsbeweging in de vorm van recreatieve
sportbeoefening of tijdens het huishouden reeds een verlaging in de
hand kan werken van de tailleomtrek, onafhankelijk van andere
factoren zoals het totale vetpercentage, leeftijd, sociaal-economische
status, depressie of opleidingsniveau (Dugan et al, 2009).
Roken is eveneens een belangrijke risicofactor bij de ontwikkeling
van cardiovasculaire problemen.
Het roken van sigaretten bevordert het atherosclerotisch mechanisme
op verschillende manieren. De proatherogene effecten van roken
worden veroorzaakt door een directe uitwerking van sigarettenrook
op de integriteit van het endotheel (directe toxiciteit) en/of de anti-
atherogene effecten van het endotheel (indirecte toxiciteit). Een
belangrijke anti-atherogene stof is stikstofoxide (NO), dat
constitutief door het endotheel wordt aangemaakt. NO remt adhesie
en activatie van monocyten, remt hypertrofie van gladde spiercellen,
remt thrombocytenaggregatie en geeft vasodilatatie. Daarnaast zijn er
talloze directe effecten van roken op de ‘hemostase’ en de
vaatwandtonus die bijdragen tot atherosclerose. Een verhoogde
activiteit van fibrinogeen en thrombocyten verhoogt de kans op
trombose. Door dit alles wordt minder zuurstof naar de hartspier
gevoerd. Daarbij komt dat de zuurstofbehoefte van de hartspier bij
roken toeneemt door hypertensie en tachycardie (Hellemans, 2004).
8
Endotheelafhankelijke relaxatie is niet alleen gestoord bij actieve
rokers, maar ook bij passieve rokers. Een Amerikaanse studie heeft
aangetoond dat een relatief lage blootstelling aan luchtvervuiling of
sigarettenrook voldoende kan zijn om biologische reacties uit te
lokken met een verhoogd risico op cardiovasculaire aandoeningen tot
gevolg (Pope et al, 2009).
Stoppen met roken gaat al vrij snel gepaard met een daling van dit
risico. Deze afname is in de orde van 40% en wordt in de praktijk
meestal afgerond tot 50%. Met andere woorden: stoppen met roken
halveert de kans op het krijgen van een aandoening. De winst in
levensverwachting is uiteraard afhankelijk van het moment
respectievelijk de leeftijd van het stoppen en de aanwezigheid en
ernst van atherosclerose. Voor de meeste patiënten met een
cardiovasculaire aandoening komt dit neer op enige jaren winst in
levensverwachting. De meeste rokers slagen erin hun gewoonte op te
geven na de eerste acute confrontatie met een cardiovasculaire
complicatie, maar rokers die hiertoe niet in staat zijn, vormen een
aparte groep met een ongunstige prognose (Deckers & Kromhout,
2005).
1.2 Risicofactoren kanker
De voorgenoemde risicofactoren dragen niet alleen bij tot de
ontwikkeling van cardio-vasculaire aandoeningen, maar ook het
ontstaan van kanker kan erdoor in de hand gewerkt worden. Obesitas
is sterk gerelateerd aan veranderingen in de fysiologische functie van
vetweefsel, wat leidt tot insulineresistentie, chronische inflammatie
en een veranderde secretie van adipokines. Verschillende van deze
factoren zijn betrokken bij het ontstaan en de progressie van kanker
(van Kruijsdijk, van der Wall & Visseren, 2009).
Regelmatige fysieke activiteit verlaagt enigszins de kans op het
ontwikkelen van kanker. Verscheidene studies hebben aangetoond
dat fysieke activiteit de incidentie van kanker zowel bij mannen als
bij vrouwen verlaagt (Inoue, Yamamoto, Kurahasni, Iwasaki &
Tsugane, 2008; Orsini, Mantzoros & Wolk, 2008; Orsini et al, 2009).
9
Het is niet alleen belangrijk om voldoende fysiek actief te zijn om de
ontwikkeling van kanker tegen te gaan, maar het is eveneens van
belang om na de diagnose van kanker fysiek actief te blijven. Een
Amerikaanse studie heeft een onderzoek uitgevoerd waarbij
gedurende 14 jaar 47 620 individuen opgevolgd werden. Het aantal
nieuwe gevallen van prostaatkanker werd geregistreerd volgens de
graad van ernst. Uit de bevindingen van de studie kan geconcludeerd
worden dat regelmatige intensieve fysieke activiteit de progressie
van prostaatkanker kan afremmen. Voldoende fysieke activiteit is
dus aanbevolen om de mortaliteit van prostaatkanker te reduceren
(Giovannucci, Liu, Leitzmann, Stampfer & Willet, 2005). Dit werd
eveneens vastgesteld voor borstkanker bij vrouwen. Verscheidene
studies hebben aangetoond dat voldoende fysieke activiteit voor en
nadat de diagnose van borstkanker werd gesteld, de prognose afremt
alsook de mortaliteit, veroorzaakt door deze aandoening, reduceert
(Emaus et al, 2009; Holick et al, 2008; Holmes, Chen & Feskanich,
2005; Lynch et al, 2009).
Net zoals bij cardiovasculaire aandoeningen veroorzaakt ook roken
een verhoging van het risico op kanker. Ongeveer 20% van alle
sterfgevallen ten gevolge van kanker wordt veroorzaakt door roken.
De schade die door roken wordt aangericht is gerelateerd aan zowel
het aantal sigaretten dat wordt gerookt als het aantal jaren dat men
rookt. Van deze twee factoren heeft de duur van het roken de meeste
invloed. Voor sommige ziekten, zoals longkanker, blijft het risico
gedurende de eerste twintig jaar roken relatief laag, maar neemt
vervolgens exponentieel toe naarmate men langer rookt (Doll, Peto,
Boreham & Sutherland, 1994). Naast longkanker is roken ook
verantwoordelijk voor kankers ter hoogte van de keel, pancreas, nier,
blaas, mond en slokdarm (Chao et al, 2000). Verscheidene studies
hebben eveneens aangetoond dat de mortaliteit voor maag- en
colorectale kanker stijgt ten gevolge van langdurig roken (Chao et al,
2000; Akhter et al, 2007; Steevens, Schouten, Goldbohm & van den
Brandt, 2009; Koizumi et al, 2004).
Alcohol impliceert tevens een verhoogd risico op kanker. Een groot
aantal epidemiologische gegevens hebben bijgedragen tot de
vaststelling van het feit dat chronische alcoholconsumptie een
belangrijke risicofactor vormt voor het verwerven van kanker ter
hoogte van het bovenste maagdarmkanaal, met inbegrip van kanker
10
van de mondholte, het strottenhoofd, de slokdarm en de lever. Een
minder groot risico ontstaat voor de ontwikkeling van darm- en
borstkanker. Echter, hoewel het risico lager is, kan het ontstaan van
kanker worden bewerkstelligd met een relatief lage dagelijkse dosis
van ethanol (Seitz, Pöschl & Simanowski, 1998). Een dagelijkse
dosis van 20 gram alcohol voor vrouwen en 40 gram alcohol voor
mannen zou reeds een verhoogd risico betekenen op het krijgen van
kanker (Müller, 2002).
1.3 Gezondheidspromotie
Gezondheidspromotie is een proces met als doel mensen in staat te
stellen een gezondere levensstijl aan te nemen. Het is een antwoord
op een complex geheel van condities die de gezondheidstoestand van
de mens bepalen. Er zijn verschillende determinanten mee gemoeid,
namelijk economische en sociale factoren, alsook persoonlijke
gedragingen. Wegens de complexiteit van dit proces is een
gesofisticeerd antwoord vereist om de gewenste effecten te
verzekeren. Daarom is in de hedendaagse gezondheidspromotie een
combinatie van verschillende soorten interventies aangewezen met
het oog op een gunstige outcome. Deze omvatten educatie, politieke
acties, media-interventies, e.d. De bedoeling hiervan is om
hindernissen op weg naar gezondheid uit de weg te ruimen en het
voor de mensen gemakkelijker te maken actie te ondernemen met het
oog op het verbeteren van de gezondheid (Stevens & Van den
Broucke, 2001).
Vooreerst moet het gezondheidsprobleem in kaart gebracht worden.
Daarna bestaat de opdracht eruit om nauwkeurig te analyseren
waardoor het gezondheidsprobleem wordt veroorzaakt. Vaak is het
toe te schrijven aan het individueel gedrag. Ongezond eten, te weinig
bewegen, roken of overmatige consumptie van alcohol zijn
voorbeelden van gedragingen die ervoor zorgen dat de gezondheid
geschaad wordt. Gedrag is in principe veranderbaar en kan een
potentieel doel vormen van gezondheidspromotie (Stevens & Van
den Broucke, 2001).
11
Nadat er vastgesteld werd dat een gezondheidsprobleem mede kan
veroorzaakt worden door het menselijk gedrag, moet de vraag
gesteld worden hoe het menselijk gedrag kan aangepast worden
zodanig dat een gewenst gedrag wordt bevorderd? Om deze vraag te
beantwoorden is het van belang om een inzicht te verwerven in de
achtergronden en determinanten van gedrag. Het is immers
noodzakelijk te begrijpen waarom mensen zich op een bepaalde
manier gedragen, om dit gedrag te kunnen beïnvloeden (Stevens &
Van Den Broucke, 2001).
1.3.1 Gedragsdeterminanten
Ofschoon het gedrag een aangeboren component bevat, is slechts
weinig gedrag puur aangeboren: de meeste gedragingen zijn dus
deels aangeleerd. Volgens bepaalde leertheorieën leren mensen een
gedrag aan wanneer aan een bepaalde stimulus een beloning wordt
gekoppeld. Gedrag is dus in oorsprong een reactie op een stimulus.
Soms zijn reacties en gedragingen redelijk onbewust en niet-
intentioneel. Dit zijn automatische reacties. Daarnaast onderscheiden
we ook meer gecontroleerde processen van gedrag, gebaseerd op
cognitieve determinanten. Om dit soort processen te evalueren
bestaan verschillende modellen. Om deze te bespreken zal
hoofdzakelijk beroep gedaan worden op het boek van Burg,
Schaalma, Kok, Meertens & van der Molen (2000). Voorts worden
de sterktes en zwaktes van bepaalde modellen besproken aan de hand
van literatuur.
1.3.1.1 Het health belief model
Het health belief model (HBM) kwam tot stand in de jaren vijftig
door een groep sociaal-psychologen in de Verenigde Staten, om te
verklaren waarom mensen niet participeren aan programma’s met als
doel de preventie of het vroeg detecteren van ziekte (Rosenstock, in:
Burg et al, 2000).
Later werd dit model eveneens toegepast op andere gedragingen,
zoals de reactie van individuen op ziektesymptomen en de naleving
12
van het advies van een arts. Nog later werd dit model ook toegepast
op risicogedrag, zoals roken of alcoholconsumptie.
De centrale gedachte in het HBM is dat de beslissing die mensen
nemen om een bepaald gedrag te vertonen, wordt bepaald door het
feit of er al dan niet een gezondheidsrisico dreigt enerzijds, en door
de evaluatie van het aanbevolen gedrag anderzijds. Vier condities
bepalen of een patiënt bijvoorbeeld het advies van de arts in acht zal
nemen:
1. Indien de patiënt blootgesteld wordt aan een
gezondheidsrisico;
2. Indien het gezondheidsrisico mogelijk ernstige
consequenties heeft;
3. Indien het advies van de arts doeltreffend is om de kans op
gezondheidsproblemen te reduceren;
4. Indien de voordelen van het gedrag groter zijn dan de
mogelijke nadelen (Burg et al, 2000).
In figuur 1 wordt een schematische voorstelling gemaakt van het
‘Health belief model’:
Figuur 1 Het health belief model (Burg et al, 2000)
Achtergrondvariabelen zoals sociaal-demografische variabelen (5) en
psychologische kenmerken (6) kunnen een invloed uitoefenen op de
centrale determinanten van het model en zo indirect het
Demografische Variabelen (5) (sociaal,
economisch,
sekse, leeftijd)
Psychologische kenmerken (6) (persoonlijkheid,
‘health locus of
control’)
Waargenomen
vatbaarheid (1)
Waargenomen
ernst (2)
actie
Waargenomen
voordelen (3)
Waargenomen
Barrières (4)
‘Cues to action’
13
gezondheidsgedrag beïnvloeden. Een achtergrondvariabele die van
belang is, is de mate waarin individuen denken dat hun gezondheid
in eigen handen ligt, de zogenaamde ‘health locus of control’.
Sommige onderzoekers hebben geconstateerd dat mensen die van
oordeel zijn dat hun gezondheid wordt bepaald door het eigen
handelen, eerder geneigd zijn om acties te ondernemen om de eigen
gezondheid te bevorderen (Wallston, 1992).
Uit een tien jaar durend onderzoek die een kritische evaluatie heeft
gedaan van 29 HBM- gerelateerde onderzoeken, ontstaat een
aanzienlijk empirisch bewijs voor de doeltreffendheid van het HBM,
waarbij de bevindingen uit prospectieve studies minstens even
gunstig zijn als die uit retrospectieve studies. De factor
‘waargenomen barrières’ blijkt de meest krachtige dimensie te zijn
van het HBM, en dus de meest beslissende determinant om al dan
niet gezond gedrag te vertonen (Janz & Becker, 1984; Harrison,
Mullen & Green, 1992).
Toch is het ‘Health belief model’ niet altijd even succesvol gebleken.
Dit wordt duidelijk in de volgende voorbeelden:
Het ‘Health belief model’ komt frequent voor bij studies betreffende
het gedrag van vrouwen ten opzichte van screening voor borstkanker.
Er blijken zes concepten te zijn die op elkaar inwerken om screening
van borstkanker te beïnvloeden: percepties over de gevoeligheid aan
de aandoening, de ernst van de ziekte, voor- en nadelen van
screening, interactie met ‘cues to action’ en opvattingen over het
algemeen screeningsgedrag van vrouwen. Uit een review van
Yarbrough & Braden (2000) komt naar voor dat de gevoeligheid aan
de aandoening, de ernst van de ziekte en de voordelen van screening
laag tot matig positief gecorreleerd zijn met het screeninggedrag. De
barrières vertonen een matig negatieve correlatie met het
screeninggedrag. Desondanks worden de interacties tussen de
verschillende aspecten beïnvloed door externe factoren, en dus niet
door elkaar zoals het model suggereert. De voorspellende kracht van
het model voor het screeningsgedrag van vrouwen is dus niet hoog.
Het is echter niet duidelijk in welke mate dit geldt voor de andere
populaties.
14
Uit een review van Kretzer & Larson (1998) komt naar voor dat een
studie, die op basis van het ‘Health belief model’ een interventie op
touw had gezet om aan te sporen tot helmgebruik op de fiets, niet
succesvol was. De perceptie over het belang ervan werd beïnvloed,
maar er werd geen directe relatie vastgesteld met de intentie en de
attitude (Witte, Stokols, Ituarte & Schneider, in: Kretzer & Larson,
1998). Uit deze review komt tevens naar voor dat
gezondheidsovertuigingen onvoldoende zijn om de motivatie tot een
bepaald gedrag op lange termijn te kunnen verklaren (Fleury, in:
Kretzer & Larson, 1998).
1.3.1.2 De Protectie Motivatie Theorie
De Protectie motivatie theorie (PMT) werd oorspronkelijk
ontwikkeld binnen een onderzoekstraditie waarin men interesse
toonde in de vraag bij welk angstniveau mensen het meest geneigd
zijn om preventieve acties te ondernemen.
De theorie omvat 3 cruciale componenten:
1. De omvang van het risico van een gebeurtenis;
2. De waarschijnlijkheid van het optreden van een gebeurtenis;
3. De werkzaamheid van de preventieve respons.
Wanneer een bedreiging van de gezondheid optreedt, zijn een aantal
aspecten van belang, zoals de mate waarin men vatbaar is voor de
ziekte en de ernst van de betreffende ziekte. De volgende redenering
wordt daarbij gevolgd: een verhoogde angst zal leiden tot een
verhoogde inschatting van de ernst en de vatbaarheid van de ziekte.
Dit zal wederom leiden tot een grotere motivatie om zich tegen deze
dreiging te beschermen. Een gedrag dat gericht is op het bevorderen
van de gezondheid wordt aangeduid als een ‘adaptieve respons’. Een
‘maladaptieve respons’ insinueert daarentegen een gedrag dat de
gezondheid negatief beïnvloedt (Burg et al, 2000).
Er zijn twee determinanten van belang bij het evalueren van de
mogelijkheden om met de dreiging om te gaan:
15
1. De verwachting dat de aanbevolen respons leidt tot een
vermindering van de dreiging: de responseffectiviteit
2. De verwachting van het individu dat hij in staat is de
aanbevolen respons uit te voeren: de eigen-
effectiviteitsverwachting
De kans op een adaptieve respons wordt volgens de PMT vergroot
wanneer de persoon deze twee aspecten hoog inschat. Uit onderzoek
komt naar voor dat vooral de eigen-effectiviteitsverwachting
belangrijk is ter bevordering van de adaptieve respons (Burg et al,
2000).
1.3.1.3 De Sociaal-Cognitieve Theorie
De Sociaal-Cognitieve Theorie (SCT) werd ontwikkeld door de
sociaal-psycholoog Bandura als een verdere uitwerking van zijn
‘sociale leertheorie’ (Bandura, in: Burg et al, 2000).
Volgens de SCT wordt het gedrag in belangrijke mate bepaald door
de verwachtingen die men heeft ten opzichte van dat gedrag.
Verschillende verwachtingen spelen daarbij een rol:
1. Verwachtingen over de consequenties van de gebeurtenissen
in de sociale en fysieke omgeving zonder dat er sprake is van
persoonlijke actie (‘situation- outcome expectancies’)
2. Verwachtingen over wat de consequenties zijn van de
persoonlijke acties (‘action-outcome expectancies’)
3. Verwachtingen over of men in staat is een bepaalde actie uit
te voeren (‘self-efficacy expectancy’)
De SCT neemt aan dat gedrag een dynamisch gegeven is. Het is het
gevolg van een interactie tussen de persoon, het gedrag en de
omgeving, die elkaar onderling beïnvloeden: iemand (de persoon)
kan zich in diverse situaties (de omgeving) verschillend gedragen
(het gedrag). Bijvoorbeeld: op het werk niet roken en dat ook geen
probleem vinden, maar in de auto naar huis meteen een sigaret
16
opsteken (Bandura, in: Burg et al, 2000). In figuur 2 wordt de
interactie tussen de persoon, de omgeving en het gedrag voorgesteld:
Figuur 2 Schematische weergave van de relaties tussen de drie klassen
van determinanten volgens Bandura (‘wederzijds determinisme’) (Burg
et al, 2000)
In dit model speelt de omgeving een belangrijke rol, omdat de
omgeving beperkingen oplegt of net mogelijkheden biedt om een
bepaald gedrag al dan niet te vertonen. De mensen bepalen niet
alleen zelf om een bepaald gedrag aan te nemen, maar doen daarvoor
ook beroep op de observatie van anderen (‘modeling’). Daarnaast
spelen persoonsfactoren een grote rol, omdat de verwachtingen over
een bepaald gedrag (voor- en nadelen) en de mate waarin men
zichzelf in staat ziet om een bepaald gedrag aan te nemen (self-
efficacy) bepalend zijn in de keuze van het gedrag.
Tot slot haalt Bandura ‘self-control’ aan als een belangrijk punt,
namelijk zelf doelen stellen en de juiste strategieën bedenken om
deze te bereiken. Er kan bijvoorbeeld gezocht worden naar
oplossingen voor bepaalde problemen, of er kan gewerkt worden met
een vorm van beloning voor zichzelf indien de vooropgestelde
doelstellingen bereikt zijn (Bandura, in: Burg et al, 2000).
Lee, Arthur & Avis (2008) hebben zich toegespitst op de ‘Sociaal-
Cognitieve theorie’ volgens Bandura (1986), om het gedrag van
oudere volwassenen te bepalen. Specifiek werd het aspect ‘self-
efficacy’ benaderd in relatie tot fysieke activiteit. Dit begrip duidt op
de mate waarin men zichzelf in staat ziet om een bepaald gedrag aan
te nemen. Deze review beoogde een onderzoek naar de manieren
Gedrag
Persoon Omgeving
17
waarop de Sociaal-Cognitieve theorie kan worden gebruikt in
interventies die gericht zijn op het overwinnen van psychologische
barrières voor het verhogen van de hoeveelheid lichamelijke
activiteit onder de oudere populatie. Ten eerste kan het gevoel van
‘self-efficacy’ wordt versterkt door gunstige ervaringen en verzwakt
door negatieve ervaringen. Langzaamaan opbouwen van een
bepaalde activiteit kan aldus het vertrouwen accumuleren (van de
Laar & van der Bijl, in: Lee et al, 2008). Sociale steun is daarbij zeer
belangrijk. Een tweede belangrijk aspect is de aanmoediging van
anderen, wat leidt tot volharding (Bandura, in: Lee et al, 2008).
Tenslotte kunnen alternatieve interpretaties, voor wat gezien wordt
als negatieve gevolgen van fysieke activiteit, aangeboden worden,
met als doel positieve denkbeelden inzake lichaamsbeweging bij
oudere volwassenen te creëren (Resnick, in: Lee et al, 2008).
Er komt dus duidelijk naar voor dat de omgeving, onder de vorm van
‘modeling’ (observeren van anderen, rolmodellen) en sociale steun,
een bepalende factor is voor het gedrag van mensen. Cole, Waldrop,
D’Auria & Garner (2006) geven aan dat de Sociaal-Cognitieve
Theorie niet alleen doeltreffend is bij de organisatie van interventies
voor de oudere bevolking, maar ook bij jongeren biedt het gebruik
van deze theorie, bij de opstelling van een bepaalde
gezondheidsinterventie, mogelijkheden tot gunstige resultaten. De
Sociaal-Cognitieve Theorie wijst immers op het belang van de
sociale context op het gedrag van een kind. Kinderen worden in de
schoolomgeving geconfronteerd met de normen en waarden van de
samenleving. ‘Modeling’ is één van de belangrijkste technieken die
moet aangemoedigd worden bij het ontwerp van interventies voor
kinderen op school. Demonstratie door leerkrachten van bijvoorbeeld
manieren om gezond te eten kan tot gunstige resultaten leiden. Door
zelfcontrole kan het eigen gedrag door de kinderen geëvalueerd
worden. Bovendien kan het gebruik van beloningen aangewend
worden om de kans op slagen te vergroten. Tenslotte moet ook bij
kinderen ingespeeld worden op de factor ‘self-efficacy’. De review
van Lubans, Foster & Biddle (2008) heeft namelijk aangetoond dat
ook bij kinderen en jongeren (5- tot 18-jarigen) ‘self-efficacy’ de
belangrijkste cognitieve factor is, bepalend voor de intentie om te
sporten. Gegevens uit deze review suggeren dat interventies, gericht
18
op de toename van de hoeveelheid fysieke activiteit bij jongeren,
zich moeten richten op het verhogen van de ‘self-efficacy’ aan de
hand van specifieke strategieën.
1.3.1.4 De Theorie van Gepland Gedrag
De Theorie van Gepland gedrag volgens Ajzen (1988) gaat ervan uit
dat het gedrag best te voorspellen is door aan mensen te vragen of zij
van plan zijn om dat gedrag aan te nemen: de gedragsintentie.
Bijvoorbeeld: als men wil voorspellen of een iemand met een
verhoogd risico zich zal inenten tegen de Mexicaanse griep, kan men
die persoon vragen of hij van plan is, de intentie heeft, om dat te
doen. Intenties voorspellen bepaalde gedragingen, maar zeker niet in
alle gevallen. Zo is kan het zijn dat het niet mogelijk is om een
bepaald gedrag aan te nemen of dat er barrières zijn die het gedrag
tegenwerken. Als men eenmaal heeft bepaald dat het gedrag kan
verklaard worden door de gedragsintentie, rijst de vraag hoe de
gedragsintentie kan worden verklaard. Volgens Ajzen wordt deze
bepaald door een drietal determinanten (zie figuur 3):
1. De eigen opvattingen (attitude);
2. De opvattingen van anderen (subjectieve normen);
3. De inschatting van de eigen mogelijkheden om het gedrag
aan te nemen (waargenomen gedragscontrole) (Ajzen,
in:Burg et al, 2000).
19
Figuur 3 Schematische weergave van het model van het gepland gedrag
(Burg et al, 2000)
Attitudes (1), subjectieve normen (2) en waargenomen
gedragscontrole (3) bepalen de intentie (4) om een bepaald gedrag te
vertonen. Achtergrondvariabelen (5), zoals demografische factoren,
kunnen het gedrag alleen beïnvloeden via de drie determinanten van
de gedragsintentie.
Daarna leidt de daadwerkelijke uitvoering van het gedrag tot
feedback over de verwachtingen die men van het gedrag had.
Een voorbeeld maakt dit duidelijk:
Een tiener heeft twee overwegingen ten opzichte van roken: het is
enerzijds stoer, maar anderzijds is het ongezond. Na het roken van
een eerste sigaret kan een derde overweging toegevoegd worden die
een verandering van zijn attitude ten opzichte van roken kan
veranderen: van roken word je misselijk. Het uitvoeren van gedrag
kan dus leiden tot nieuwe determinanten die bepalend zijn voor de
keuze van het aannemen van dat bepaald gedrag. Dit wordt
voorgesteld door de feedback-pijl in figuur 5 (Burg et al, 2000;
Ajzen, 1988).
Achtergrond-
Variabelen (5) Subjectieve
Norm (2)
Attitude (1)
Waargenomen
Gedragscontrole
(3)
Gedrags-
Intentie (4)
Gedrag
Feedback
20
Een gebrek van deze gedragstheorie is dat de intentie niet meteen
leidt tot een bepaald gedrag. Dit wordt aangetoond door de studie
van Conn, Tripp-Reimer & Maas (2003), die beroep gedaan hebben
op deze gedragstheorie om na te gaan of ouderen al dan niet aan te
sporen zijn tot deelname aan sportinitiatieven. Er werd vastgesteld
dat de waargenomen gedragscontrole, de attitude en de subjectieve
normen significante predictoren zijn voor de intentie tot fysieke
activiteit. Ouderen die gunstigere opvattingen rapporteerden omtrent
fysieke activiteit (attitude) waren meer geneigd om aan fysieke
activiteit te doen. Ouderen die minder hoog scoorden bij de
inschatting van de eigen mogelijkheden om aan sport te doen
(waargenomen gedragscontrole), rapporteerden eveneens minder
uitoefening van sport. Ouderen tenslotte die hoge scores behaalden
inzake de opvatting van anderen (subjectieve normen) verklaarden
vaker de intentie te hebben tot het uitoefenen van fysieke activiteit.
Deze subjectieve normen verklaarden wel de intentie, maar niet het
gedrag inzake fysieke activiteit. Dit onderdeel van de theorie wordt
dus niet ondersteund door deze studie en bevestigt de zwakkere
component van dit model (zie figuur 4).
Figuur 4 Schematische weergave van het Model van het Gepland
Gedrag (Burg et al, 2000) met aanduiding van de zwakke component
van dit model
Achtergrond-
Variabelen (5) Subjectieve
Norm (2)
Attitude (1)
Waargenomen
Gedragscontrole
(3)
Gedrags-
Intentie (4)
Gedrag
Feedback
21
Menig andere factoren verklaren eveneens de link tussen de
gedragsintentie en de uitvoering van een bepaald gedrag, zoals
bijvoorbeeld het geloof dat sportbeoefening goed is voor de
gezondheid of dat sporten moeilijk is, enerzijds door vermoeidheid
en anderzijds door gebrek aan inzet en tijd.
Deze bevindingen ondersteunen dus slechts gedeeltelijk de
toepassing van de Theorie van het Gepland Gedrag om de het gedrag
van oudere vrouwen inzake fysieke activiteit te bepalen. Immers, de
intentie kan verklaard worden, maar deze intentie leidt niet
stelselmatig tot een verandering van het gedrag. Dit eerste punt van
kritiek op deze theorie wordt bevestigd door een review van Pinto &
Floyd (2008), waarbij eveneens gesuggereerd wordt dat de attitude,
de subjectieve norm en de waargenomen gedragscontrole een directe
invloed uitoefenen op de intentie, maar dat de intentie geen directe
invloed heeft op het gedrag, bijvoorbeeld op de mate waarin een
persoon fysieke actief is.
Een tweede punt van kritiek op de Theorie van het Gepland Gedrag
is dat de rol van emotionele aspecten zoals bedreiging, angst,
positieve en negatieve gemoedstoestanden niet in beschouwing
worden genomen (Pinto & Floyd, 2008).
1.3.1.5 Het ASE-model
Het ASE-model is gebaseerd op de Theorie van het Gepland Gedrag
van Ajzen (1988). Ook de inzichten van Bandura (1986) worden erin
teruggevonden. Het model gaat er namelijk eveneens van uit dat het
gedrag verklaard wordt door de intentie om dat gedrag te vertonen.
De intentie wordt op haar beurt verklaard aan de hand van drie
determinanten:
1. Attitude (A)
2. Sociale invloed (S)
3. Eigen effectiviteitsverwachting (E)
22
De attitude verwijst naar de kennis die men heeft over het gedrag,
alsook naar de evaluatie van het gedrag en de consequenties van dit
gedrag. Vindt men het gedrag goed of slecht? Zijn de gevolgen
belonend of straffend? De sociale invloed wordt in het ASE-model
bepaald door de directe invloed van anderen. Dit kan enerzijds gaan
over sociale druk, waarbij bijvoorbeeld een jongere door vrienden
wordt aangespoord om te roken. Anderzijds kan dit gaan over sociale
steun waarbij iemand gesteund wordt door de omgeving om
bijvoorbeeld fysiek meer actief te zijn. Onder eigen effectiviteit
wordt verstaan de inschatting van de eigen mogelijkheden om een
gedrag te vertonen (Burg et al, 2000). In figuur 5 wordt een
schematische voorstelling weergegeven van het ASE-model:
Figuur 5 Schematische voorstelling ASE-model (Burg et al, 2000)
Uit bovenstaand ASE-model kan afgeleid worden dat attitudes (1),
sociale invloedsverwachtingen (2) en eigen-
effectiviteitsverwachtingen (3) de intentie (4) om een gedrag aan te
nemen beïnvloeden. Het gedrag is echter niet alleen afhankelijk van
de intentie, maar ook van iemands vaardigheden (5) en de barrières
(6) die de uitvoering van het gedrag in de weg kunnen staan.
Eens de uitvoering van het gedrag is geschied, worden het gedrag en
de consequenties ervan geëvalueerd. Indien de consequenties waren
zoals verwacht, wordt de attitude van de persoon versterkt. Als de
consequenties daarentegen onvoorzien zijn, kan dit leiden tot een
gedragsverandering (Burg et al, 2000).
Attitude (1)
Sociale
Invloeden (2)
Eigen
Effectiviteit (3)
Intentie (4) Gedrag
Barrières (5)
Vaardigheden (6)
23
Externe variabelen, zoals demografische variabelen en
psychologische kenmerken, worden verondersteld het gedrag alleen
te beïnvloeden via de drie hoofdfactoren: attitude, sociale
invloedsverwachtingen en eigen effectiviteitverwachtingen (De
Vries, Dijkstra & Kuhlman, 1988).
1.3.1.6 Het transtheoretisch model
In het Transtheoretisch Model (zie figuur 6), die ook wel het ‘stages
of change model’ genoemd wordt, staat de motivatie om het gedrag
binnen een bepaalde termijn te veranderen centraal. Men
onderscheidt verschillende stadia van gedragsverandering:
Figuur 6 Het transtheoretisch model (Kok, Molleman, Saan & Ploeg,
2005)
24
Fase 1 (precontemplatie):
In deze fase is men zich nog niet bewust van het probleem en heeft
men ook niet de intentie om het gedrag te veranderen.
Vb. Een roker heeft niet de intentie om binnen de 6 maanden
te stoppen met roken.
Fase 2 (contemplatie):
Men weegt de voor- en nadelen af van een bepaald gedrag binnen de
6 maanden te veranderen.
Vb. De roker overweegt om te stoppen met roken binnen de
6 maanden.
Fase 3 (preparatie):
De fase waarin men zich voorneemt om iets aan het gedrag te doen.
Vb. De roker onderneemt een poging om te stoppen met
roken.
Fase 4 (actie):
De fase waarin men het nieuwe gedrag vertoont.
Vb. De roker stopt met roken
Fase 5 (Consolidatie):
De fase van gedragsbehoud waarin men het gedrag (reeds 6
maanden) heeft volgehouden.
Vb. De roker is nog steeds gestopt met roken
Als het gedrag niet wordt volgehouden, treedt er een terugval op naar
de vorige fase. Het ene individu evolueert al sneller naar de volgende
fase dan het andere. Het proces hoeft ook niet te beginnen bij de
eerste fase, maar kan bij een verder gevorderde fase aanvatten. Het
model speelt zich af op twee niveaus. Enerzijds zijn er de fases die
doorlopen worden, en anderzijds zijn er de processen die
plaatsvinden om van de ene naar de andere fase te kunnen
25
overschakelen. Deze processen zijn min of meer specifiek bepaald
voor elke fase. Door dit alles in beschouwing te nemen, kan er een
inzicht ontstaan in de verschillende fasen van gedragsverandering,
waar op z’n beurt kan op ingespeeld worden bij het opzetten van
interventies die de intentie hebben om het gedrag te veranderen.
Vooral het motivationele aspect is hierbij uitermate van belang (Kok
et al, 2005).
Hildebrand et al (2009) hebben een studie uitgevoerd om aan de
hand van het Transtheoretisch Model na te gaan welke strategieën
kunnen gebruikt worden om de oudere populatie aan te moedigen tot
deelname aan een sportinitiatief. Er werd beroep gedaan op
proactieve en reactieve methodes om ervoor te zorgen dat de
senioren (65+) evolueerden naar een volgende fase van gedrag
Proactieve methodes, bedoeld om alle mogelijke deelnemers te
bereiken, bestonden uit groeps- en face-to-face gesprekken om uitleg
te verschaffen, de mogelijkheid te bieden tot vraagstelling en de
reacties te zien van ‘peers’ of leeftijdsgenoten. De reactieve
methodes, die pas toegepast werden als potentiële deelnemers zelf
reageerden op het programma, bestonden uit de uitdeling van flyers,
maandelijkse kalenders en een nieuwsbrief. De proactieve methodes
maakten de meeste indruk op de senioren, daar 88% van de senioren
aangaf dat de proactieve methodes de meest motiverende factoren
waren tot deelname aan de sportinitiatieven. 12% gaf aan dat de
reactieve methodes de doorslag hebben gegeven voor de participatie.
Eén persoon daarvan gaf aan dat de maandelijkse nieuwsbrief hem er
steeds aan herinnerde dat er initiatieven werden georganiseerd,
waardoor de beslissing is gevallen om actief deel te nemen.
Concluderend uit deze studie kan gesteld worden dat de rekrutering
van oudere volwassenen voor bewegingsactiviteit kan
geoptimaliseerd worden indien informatie verschaft wordt over
realistische vormen van lichamelijke activiteit op basis van de
persoonlijke mogelijkheden.
Het geven van realistische informatie behoort voornamelijk bij de
cognitieve processen van verandering. Een voorbeeld daarvan is het
vooropstellen van realistische doelen. Deze aanmoediging is vooral
noodzakelijk bij individuen die zich in de precontemplatie- en de
contemplatiefase bevinden. Gedragsverandering, zoals bijvoorbeeld
26
het plaatsen van herinneringen om te sporten, moeten vooral
aangemoedigd worden bij individuen die zich reeds in de
voorbereidende fase bevinden en de motivatie hebben gevonden om
effectief de attitude te veranderen (Marcus et al, in: Pinto & Floyd,
2008).
Hierna volgen nog enkele aandachtspunten waarmee rekening moet
gehouden worden bij het gebruik van het Transtheoretisch Model bij
de opzet van een interventie inzake lichaamsbeweging:
In de eerste plaats is het belangrijk om het volledige model in
beschouwing te nemen en zich niet te focussen op één stadium ervan.
Ervoor zorgen dat de deelnemers gebruik maken van de juiste
processen van verandering, indien ze zich verplaatsen doorheen de
verschillende fasen van het model, is essentieel om succes te
garanderen. In de tweede plaats moet voorzichtig omgesprongen
worden met het gebruik van het model bij adolescenten en kleine
populaties, gezien de beperkte bewijskracht dat het model op deze
groepen van toepassing is. Tenslotte is het belangrijk dat een
concrete definitie opgesteld wordt van wat bedoeld wordt met
‘fysieke activiteit’. Een traditionele definitie zal minder mensen
aantrekken dan een definitie die gebaseerd is op de zogenaamde
‘levensstijl gerelateerde fysieke activiteit’, maw fysieke activiteit die
geïntegreerd kan worden in de dagelijkse levensstijl (bijvoorbeeld bij
het doen van boodschappen) (Spencer, Adams, Malone, Roy & Yost,
2006).
1.3.2 Omgevingsdeterminanten
Levensstijl is onlosmakelijk verbonden met de omgeving waarin
individuen zich bevinden. Omgevingscondities kunnen de
gezondheid rechtstreeks beïnvloeden (bijvoorbeeld
luchtverontreiniging), maar ook via indirect gedrag (bijvoorbeeld de
beschikbaarheid van voorzieningen zoals gezondheidszorg of
gezonde voedingsmiddelen) (Burg et al, 2000).
27
De media blijkt een enorme impact te hebben op de publieke
perceptie. Indien er voldoende media-aandacht wordt besteed aan
wetenschappelijke studies, heeft dit een aanzienlijk effect op de
populatie. Om succesvol te kunnen communiceren met de populatie
over een gezond dieet, is het belangrijk dat er eenvoudige en nuttige
boodschappen de wereld worden ingestuurd zodat de consument de
mogelijkheid heeft om z’n preferenties in verband met voeding te
wijzigen (Borra & Bouchoux, 2009).
Daarop aansluitend komt uit een bepaalde studie naar voor dat
kinderen en adolescenten hun kennis over voeding vooral bijstaven
met behulp van boodschappen en afbeeldingen uit de media. De
toegang tot de media, via televisie, radio en internet, is groot bij deze
populatiegroep (Dorey & McCool, 2009).
De invloed van de media op de perceptie van kinderen en
adolescenten van gezonde voeding werd in verschillende studies
onderzocht en beschreven. Er werd aangetoond dat een hoge
blootstelling aan voedingsreclames geassocieerd is met een positieve
houding ten opzichte van bijvoorbeeld fastfood. Er rijst een sterk
geloof bij kinderen dat de consumptie van deze voedingsmiddelen
dan ook groot is bij leeftijdsgenoten. Het experiment over reclame
voor gezonde voeding heeft aangetoond dat dit tot een gezonder
voedingspatroon kan leiden, maar dat bij de combinatie met reclame
voor slechte voeding, deze laatste de bovenhand haalt (Dixon,
Scully, Wakefield, White & Crawford, 2007).
Dit strookt met de bevindingen uit een studie die heeft aangetoond
dat televisiekijken positief geassocieerd is met de consumptie van
frisdrank, chips, chocolade … Een negatieve associatie werd
vastgesteld met de consumptie van groenten en fruit (Utter, Scragg &
Schaaf, 2006). Er werd daarenboven aangetoond dat promotoren van
ongezonde voeding selectief uitkiezen wanneer de reclames worden
uitgezonden, namelijk gedurende programma’s die populair zijn bij
kinderen. Daardoor wordt een ongezond dieet gepromoot waardoor
obesitas bij kinderen in de hand gewerkt wordt (Neville, Thomas &
Bauman, 2005).
Ook de thuissituatie is bepalend voor het gedrag van een kind of
adolescent. De studie van Muilenburg Legge et al (2009) heeft
28
aangetoond dat de sociale invloeden van een puber belangrijke
factoren zijn bij de ontwikkeling van een negatieve houding ten
opzichte van roken. Als er thuis een absoluut rookverbod heerst,
resulteert dit in het feit dat de puber op zoek gaat naar vrienden met
dezelfde overtuiging. Een negatieve houding ten opzichte van roken
wordt op die manier in stand gehouden. Deze bevindingen
impliceren ook dat een inzicht in de invloeden op het gedrag van
adolescenten een belangrijke invloed kan hebben op de ontwikkeling
van onderwijsprogramma’s die gericht zijn op het verhogen van het
aantal woningen met een rookverbod en daaruit resulterend een
dalend aantal rokers onder jongeren.
Deze bevindingen worden bevestigd door een studie die aangetoond
heeft dat het rookgedrag van jongeren vooral te verklaren is door het
rookgedrag van ouders, leraren en vrienden.
Volksgezondheidsinterventies, gericht op het uitvoeren van
effectieve gezondheidsbevorderende programma's, moeten
afgestemd worden op specifieke bevolkingsgroepen. Bekende
voorspellers, zoals in deze studie het rookgedrag van mensen in de
omgeving, moeten centraal staan bij het ontwerp van deze
inspanningen (Marcinkova et al, 2009).
Uit bovengenoemde voorbeelden komt naar voor dat
gezondheidsproblemen vooral beïnvloed worden door het individu
enerzijds, maar dat de omgeving anderzijds een belangrijke impact
heeft. Bij de analyse van gedrag en omgeving gaat het er in eerste
instantie om te achterhalen welke relatie er is tussen een bepaald
gedrag of bepaalde omgevingsfactoren en het gezondheidsprobleem.
Daarbij is het niet alleen belangrijk de relatie tussen risicofactoren en
gezondheid te achterhalen (kwalitatief aspect), maar ook hoe sterk
deze relatie is (kwantitatief aspect). Daarnaast moet worden
nagegaan in welke mate de gekozen risicogroep blootstaat aan de
risicofactoren, zodat een schatting kan gemaakt worden van de
potentiële afname van het gezondheidsprobleem bij een geslaagde
reductie van de risicofactor in kwestie (Burg et al, 2000).
De keuze van doelen in termen van verandering van de risicofactoren
hangt vooral af van de combinatie van belang en veranderbaarheid.
De voorkeur gaat uiteraard uit naar factoren die zowel relatief
29
eenvoudig veranderbaar zijn, als factoren die een aanzienlijke
bijdrage leveren aan het ontstaan van het gezondheidsprobleem. Een
voorbeeld hierbij is een rookverbod op bepaalde plaatsen. Dit is
relatief gemakkelijk uit te voeren, en de impact ervan is groot, daar
minder actief en passief gerookt wordt op die locatie.
Belangrijke maar moeilijke te veranderen factoren vragen een
innovatieve benadering (Burg et al, 2000).
1.4 Preventieve gezondheidscampagnes
1.4.1 Voorlichting op basis van mediacampagnes
Het woord media verwijst naar de kanalen waarlangs een boodschap
de ontvanger bereikt. Deze kunnen zowel visueel als auditief zijn. De
term zoals hier gebruikt verwijst naar de massamedia, zoals televisie,
radio, krant, tijdschriften, …
De presentatie van het gewenste gedrag via massamedia kan sociale
normen veranderen. De idee achter deze strategie is mensen doen
geloven dat het gewenste gedrag normaal is. Dit kan bewerkstelligd
worden aan de hand van bijvoorbeeld reclameborden, affiches, radio-
en televisiespots. Vaak worden in campagnes bekende gezichten
ingezet om mensen aan te sporen tot een gezonder gedrag (Burg,
2000).
Wat de doeltreffendheid van de campagnes betreft, werden heel wat
discrepanties vastgesteld in de literatuur. Menig
gemeenschapsinterventies hadden als doel het minimaliseren van het
aantal rokers in de populatie, teneinde het aantal aandoeningen
geassocieerd met tabak te reduceren. Enkele daarvan waren gericht
op jongeren, terwijl andere gericht waren op volwassenen. Er dient
daar immers een onderscheid in gemaakt te worden. Bepaalde studies
hebben namelijk aangetoond dat campagnes die tot jongeren gericht
zijn, de houding van volwassen niet kunnen veranderen. Ze zijn zich
wel bewust van de campagnes, maar ze zullen zich niet
30
aangesproken voelen erdoor om hun rookgedrag te veranderen
(Delva, Dietz, Perron, Sanchez & Woolley, 2009; Dietz, Delva,
Woolley & Russello, 2008).
Wat de doelgroep betreft, zijn ook verschillen vastgesteld in het
effect van mediacampagnes bij mensen met een lagere sociaal-
economische status. Uit onderzoek blijkt dat mensen met een lagere
sociaal-economische status minder geneigd zijn om te stoppen met
roken. Er worden hen verschillende barrières opgelegd. Ten eerste
zijn er minder rookbeperkingen op het werkveld. Wie een hoge
functie bekleedt, heeft vaak te maken met rookbeperkingen in een
bedrijf of andere werksetting. Iemand met een minder hoge functie
zal minder blootgesteld worden aan deze rookbeperkingen. Ten
tweede wordt bij mensen met een lagere sociaal-economische status
ook vaker een grotere nicotine-afhankelijkheid vastgesteld, wat het
stoppen met roken nefast beïnvloedt. Tenslotte is er een kleinere
toegang tot behandelingsmogelijkheden. De drempel om medische
hulp te zoeken is groter en het financieel aspect speelt zeker ook een
cruciale rol in het weigeren om professionele zorg op te zoeken. Al
deze aspecten moeten in het achterhoofd gehouden worden bij het
ontwerpen van een mediacampagne (Niederdeppe, Fiore, Baker &
Smith, 2008).
Er is meer aanmoediging nodig voor deze benadeelde
populatiegroepen. Een tabaksbeleid dat zich concentreert op de hele
bevolking door een ondersteunende omgeving te bieden om te
stoppen met roken (bijvoorbeeld door een rookverbod in bars en
café’s of grafische waarschuwingen op sigarettenverpakkingen) zou
het effect van mediacampagnes kunnen vergroten bij achtergestelde
groepen (Siahpush, Wakefield, Spittal & Durkin, 2007).
Ondanks het feit dat antitabakscampagnes door bepaalde subgroepen
in de bevolking minder worden bereikt, kunnen ze toch doeltreffend
zijn in het vergroten van het bewustzijn van de bevolking over de
nefaste gevolgen van roken. Dit resulteert op zijn beurt in een
vermindering van het aantal rokers. Massamediacampagnes blijken
vooral een goede invloed te hebben op de jeugd (Davis, Nonnemaker
& Farrelly, 2007). Een Amerikaanse studie heeft namelijk
aangetoond dat zich in staten met antitabakscampagnes minder
31
rokende jongeren bevinden dan in staten waarin deze campagnes niet
worden gevoerd (Hersey, Niederdeppe, Mowery & Messeri, 2005).
Jongeren die in staten wonen met agressieve antitabakscampagnes
krijgen meer negatieve overtuigingen over de praktijken in de
tabaksindustrie en vertonen minder intentie om te roken.
Mediacampagnes zijn dus veelbelovend bij het terugdringen van
rookgedrag bij jongeren door verandering van de opvattingen over de
praktijk in de branche (Cotter, Perez, Dessaix & Bishop, 2008).
Niet alleen bij jongeren, maar ook bij volwassen kunnen
antitabakscampagnes doeltreffend zijn en een gedragsverandering
bewerkstelligen. Intensieve publiciteit betreffende de tabakslijn via
televisiespots, radio, krant zorgt voor een verhoogde raadpleging van
dit medium als hulpmiddel om te stoppen met roken (Cotter et al,
2008; Wilson, Grigg, Graham & Cameron, 2005).
Vooral intensieve mediacampagnes blijken een effect te hebben. Dit
wordt bevestigd door een onderzoek waaruit is gebleken dat er wel
degelijk een reductie wordt bekomen van het aantal rokers na een
intensieve mediacampagne. Een intensieve campagne hanteert
verschillende soorten media en is van aanzienlijke duur. Wel kwam
naar voor dat er na de eerste fase van het onderzoek (na 4 maanden)
weinig significante resultaten zichtbaar werden in vergelijking met
de follow-up na de tweede fase (na 18 maanden). Na de eerste fase
van het onderzoek was 6,6% van de rokers gestopt, terwijl dit
percentage na de tweede fase van het onderzoek 9,8% bedroeg. Dit
wijst erop dat de duur van een campagne voldoende lang moet zijn
om significante resultaten te verwezenlijken (Mcvey & Stapleton,
2000). Het is eveneens van belang dat de boodschappen duidelijk en
creatief opgesteld zijn. Deze springen in het oog en worden dan ook
vaker herinnerd (Donovan, Boulter, Borland, Jalleh & Carter, 2003).
De resultaten zijn het best indien meerdere bronnen gebruikt worden
om informatie te verschaffen over de nefaste gevolgen van tabak
(bijvoorbeeld via internet, advertensies, evenementen, …). Op die
manier wordt de kans groter dat een negatieve houding wordt
aangenomen tegenover tabaksgebruik (McAlister et al, 2004;
Reinert, Carver & Range, 2004).
Wat voeding en fysieke activiteit betreft, is het iets ingewikkelder
om een positief resultaat te boeken na het voeren van een
32
mediacampagne. Mediacampagnes zorgen er wel voor dat de kennis
en het bewustzijn van de nood aan gezonde voeding en fysieke
activiteit wordt verruimd, maar de stap om woorden om te zetten in
daden is vaak nog te groot. Mediacampagnes gecombineerd met
individuele benaderingen zouden daarvoor een oplossing kunnen
bieden (Williams, Matthews, Ruth, Napolitano & Marcus, 2008).
Ook dient een campagne oog te hebben voor de verandering van de
omgeving, het beleid en de sociale normen, om een
gedragsverandering op lange termijn te bewerkstelligen. Het
hervormen van het gedrag van een individu is slechts een deel van
een ruimere strategie om een permanente gedragsverandering teweeg
te brengen (Cavill & Bauman, 2004).
Net zoals bij de resultaten uit de mediacampagnes met betrekking tot
roken, komt naar voor dat er minder bewustzijn is in groepen met
een lage sociaal-economische status over de nood aan gezonde
voeding en het voorkomen van overgewicht of obesitas. Bij diezelfde
campagne is gebleken dat dit bewustzijn ook niet hoger was in de
groep mensen met overgewicht dan in de groep mensen met een
normaal gewicht. Dit wijst op het feit dat een andere benadering
noodzakelijk is bij groepen die het meest gebaat zijn door de
campagne, om de participatiegraad binnen deze groep te vergroten
(Wardle, Rapoport, Miles, Afuape & Duman, 2001).
1.4.2 Computer-gegenereerde voorlichting
Hoewel massamediale campagnes de mogelijkheid hebben om een
grote groep mensen te bereiken, blijken ze toch niet altijd de
gewenste impact te hebben. Dit komt omdat er vaak alleen globale en
algemene informatie wordt overgebracht. Een face-to-face
consultatie is een efficiëntere manier van interventie, maar is redelijk
duur en tijdrovend daar ze van persoon tot persoon of in kleine
groepssessies plaatsvindt en goed getrainde deskundigen vereist.
Interpersoonlijke consultaties kunnen bijgevolg bijna onmogelijk
beschikbaar worden gesteld aan de brede, ‘gezonde’ populatie als
primaire preventie voor ziekten (Brug, Oenema & Campbell, 2003).
33
Pogingen werden gedaan om karakteristieken van interpersoonlijke
adviesverlening te incorporeren in interventies die het brede publiek
bereiken. Computer-gegenereerde voorlichting, in het Engels
‘tailoring’ genaamd, is een dergelijke poging die het advies afstemt
op de individuele situatie en behoeften van de patiënt/cliënt, zonder
dat de deskundige daarvoor dient aanwezig te zijn.
Online voorlichting kan velerlei onderwerpen bekleden. Vooral het
aansporen tot meer lichaamsbeweging en tot het consumeren van
gezonde voeding primeren. Het bewerkstelligen van een ruimere
kennis en een gedragsverandering ten gevolge van een online
educatieprogramma is zeker mogelijk. Dit werd aangetoond door de
studie van Wantland et al (2004) waarbij het gebruik van het online
programma resulteerde in een verhoogde hoeveelheid fysieke
activiteit, een verhoogde participatie in de gezondheidszorg, een
tragere achteruitgang van de gezondheid, een verhoogde
lichaamsperceptie en het behoud van het gewichtsverlies. Daarbij
moet opgemerkt worden dat het programma goede resultaten beoogt
voor mensen die effectief deelnemen eraan. Maar daar situeren zich
ook de grootste problemen, namelijk deze van de lage
participatiegraad en het hoog aantal drop-outs.
Wat de participatiegraad betreft, komt uit verscheidene studies naar
voor dat er bepaalde groepen van mensen vaker deelnemen aan
dergelijke programma’s. Diverse studies hebben onderzoek gedaan
naar de karakteristieken van de participanten van een online
programma om de hoeveelheid fysieke activiteit te verhogen. Daaruit
is gebleken dat vrouwen sneller geneigd zijn om deel te nemen dan
mannen (Spittaels & De Bourdeaudhuij, 2007; Balmford, Borland &
Brenda, 2008). Ook hebben de meeste deelnemers een gemiddelde of
hoge sociaal-economische status. Mensen met een lage SES
weerhouden zich van te participeren (Spittaels & De Bourdeaudhuij,
2007). Daarop aansluitend werd reeds vastgesteld dat de
programma’s inzake gezondheidspromotie vaak de mensen bereiken
die ze het minst nodig hebben. Verheijden, Jans, Hildebrandt &
Hopman-Rock (2001) ontwikkelden een programma om een
gedragsverandering te bewerkstelligen teneinde het bekomen van
meer fysieke activiteit en het voorkomen van overgewicht en
34
obesitas. Via een login met een daaraan verbonden paswoord
moesten vragenlijsten ingevuld worden over de huidige gewoontes.
Daaraan werd feedback gekoppeld, werden herinneringen gestuurd
en waren er modules voorzien ter follow-up. Uit de resultaten van de
studie kon men besluiten dat mensen met een vooraf reeds gezonde
levensstijl herhaaldelijk gebruik maakten van het educatieve
programma. Dit vormt dan ook het grootste struikelblok van online
gezondheidspromotie, namelijk dat mensen met dezelfde
karakteristieken deelnemen en niet diegene die het meest nood
hebben aan dit soort interventies. Deze bevindingen worden
eveneens bevestigd door een studie waarin onderzoek gedaan werd
naar het gedrag van de consument betreffende het zoeken naar
gezondheidsinformatie. Mensen die online informatie zoeken, zijn
zich bewust van hun gezondheid, in tegenstelling tot de mensen die
deze informatie het meest kunnen gebruiken (Dutta-Bergman, 2004).
Dat het aanmoedigen van de bevolking tot deelname aan dit soort
educatieve programma’s niet eenvoudig is, is nu wel gebleken. Maar
als er effectief een bevolkingsgroep bereikt wordt, is de kous nog
niet af. De uitdaging is om de deelnemers te blijven motiveren tot
volhouding. Dat is immers erg moeilijk, daar een interventie al snel
resulteert in een groot aantal drop-outs. In een studie omtrent een
online programma om een rookstop te bekomen, keerde slechts 27%
van de gebruikers een tweede maal terug naar het programma.
Daarbij aansluitend werd vastgesteld dat de meeste terugkeer
gesignaleerd werd na het ontvangen van de herinneringsmail. De
redenen om te stoppen met het programma zijn erg divers. Een
belangrijke factor is de verminderde interesse na het eerste bezoek.
Een tweede reden is mogelijks dat de participanten denken dat het zo
goed gaat waardoor een tweede raadpleging niet meer noodzakelijk
is. Een derde reden kan zijn dat het emailadres verandert gedurende
het programma zodat de correspondentie onmogelijk wordt gemaakt
(Balmford et al, 2008). Andere oorzaken van het afhaken van
deelnemers kunnen gevonden worden in het soort advies dat wordt
gegeven door een website. De raad is vaak niet persoonlijk en
specifiek genoeg. Ook is er courant weinig variëteit tussen de
verschillende adviezen, waardoor het nut van het herhaaldelijk
35
consumeren van de website niet meer ingezien wordt (Slootmaker,
Chinapaw, Schuit, Seidell & Van Mechelen, 2009).
Verschillende oplossingen voor het probleem van drop-outs worden
aangeboden. Vooreerst is het effect van herinneringsmails hierboven
reeds naar voor gekomen, daar er vaker een tweede raadpleging werd
vastgesteld na het ontvangen van de herinneringsmail. Dit stimuleert
immers tot volhouding (Balmford et al, 2008; Carter-Adwards,
Bastian, Schultz, Amamoo & Ostbye, 2009).
Het aanmoedigen via andere media wordt eveneens als oplossing
gezien om volharding te stimuleren (Neville, O’Hara & Milat, 2009).
SMS-boodschappen kunnen een extra stimulans vormen voor de
participanten om de website herhaaldelijk te bezoeken (Balmford et
al, 2008). Er kan tevens beroep gedaan worden op rolmodellen.
Bekende mensen die het hoofd zijn van een bepaald programma
vormen een extra aanmoediging. Het zet de deelnemers aan een
bepaald streefdoel voor ogen te houden en dit te bereiken door het
educatieve programma meermaals te raadplegen tot het gewenste
resultaat wordt beoogd (Carter-Adwards et al, 2009). Tenslotte kan
het verbeteren van de volhouding bewerkstelligd worden door
meerdere mogelijkheden aan te bieden wat interventiematerialen
betreft. Naast een internetgebaseerde interventie kan ook een
persoonlijk contact gerealiseerd worden door bijvoorbeeld een
telefonisch gesprek te voeren (Neville et al, 2009). Persoonlijk
contact moedigt aan tot deelname aan een online
interventieprogramma. Men denkt zelfs dat de response rate nog
hoger zou zijn indien het persoonlijk contact niet met een onbekende
(para)medicus plaatsvindt, maar wel met de huisarts. De huisarts is
immers een vertrouwenspersoon van wie wordt aangenomen dat hij
altijd de beste adviezen verschaft. Op die manier wordt de kans op
het naleven van het advies vergroot (Spittaels & De Bourdeaudhuij,
2006).
Concluderend kunnen we stellen dat internetgebaseerde interventies
pas kunnen slagen als mensen, die anders moeilijk te bereiken zijn,
ook bereikt worden. Voorbeelden hiervan zijn mensen met een lage
socio-economische status of bejaarden. Internetgebaseerde
interventies zullen hoogstwaarschijnlijk nooit volledig de face-to-
36
face contacten kunnen vervangen om doeltreffend te zijn. Wel kan
een grotere populatiegroep bereikt worden via online
gezondheidsinitiatieven.
1.4.3 Voorlichting op het werk
De werksfeer speelt een cruciale rol in het menselijk bestaan. Zelfs in
een hoog-ontwikkelde post-industriële samenleving spendeert een
persoon heel wat tijd op de werkvloer. De beroepsarbeid is
bovendien sterk bepalend voor het algemeen welzijn en de
maatschappelijke situering van een persoon (Burg et al, 2000). Het is
namelijk een plek waar de mogelijkheid geboden wordt om zich te
ontplooien. Het staat echter ook niet los van gezondheidsrisico’s,
bijvoorbeeld in situaties van gevaarlijke arbeidsomstandigheden of
stress. Minder bekend is dat niet-werkgerelateerde kenmerken, zoals
leefgewoonten, een even grote impact kunnen hebben op
ziekteverzuim als de werkomstandigheden en de werkinhoud. De
werkende mens eet doorgaans niet beter of slechter dan de doorsnee
volwassen bevolking. Bovendien is er vaak sprake van te weinig
fysieke activiteit om voordeel te halen uit het feit dat men
tewerkgesteld is. De gevolgen hiervan, bijvoorbeeld overgewicht of
obesitas, zijn niet enkel voelbaar in de persoonlijke levenssfeer, maar
ook op de werkvloer (Wouters, 2008). Een review van Kuoppala,
Lamminpaa & Husman (2008) heeft aangetoond dat
gezondheidspromotie de jobsatisfactie verhoogt, alsook het mentale
welzijn en de capaciteit om te werken. Het absenteïsme ten gevolge
van ziekte wordt bovendien sterk verlaagd. Daarbij werd wel
opgemerkt dat een goede relatie tussen werknemer en werkgever
onontbeerlijk is om succesvolle gezondheidspromotie op touw te
zetten. De werkgever moet actief betrokken zijn bij het plannen en
het opzetten van interventies. De effecten van gezondheidspromotie
mogen immers niet overschaduwd worden door het wantrouwen op
vlak van de geleverde prestaties. De beste resultaten worden
verkregen als de gezondheidspromotie geïntegreerd is in het beleid
van de organisatie.
37
Niet alleen absenteïsme wordt verdrongen door aan
gezondheidspromotie te doen, maar ook de kosten betreffende de
gezondheidszorg kunnen geminimaliseerd worden. Een studie werd
uitgevoerd met de bedoeling om de impact van een één jaar durende
interventie inzake gezondheidspromotie na te gaan op de
gezondheidskosten na één jaar. De resultaten waren zeer gunstig,
want voor elke dollar die geïnvesteerd werd in een
gezondheidsprogramma op het werkveld, werd zes dollar bespaard
aan gezondheidszorg voor werknemers (Chapman, in: Naydeck,
Pearson, Ozminkowski, Day & Goetzel, 2008).
Er is een acceptabel bewijs van de doeltreffendheid van
multicomponentiële programma’s op de werkvloer om een
gedragsverandering op lange termijn te bewerkstelligen. Deze
programma’s beïnvloeden immers het gezondheidsgedrag,
biometrische factoren en financiële aspecten ten aanzien van de
werknemer.
Uit een review van Anderson et al (2009) blijkt dat er verscheidene
studies zijn uitgevoerd om de impact van een programma ter
bevordering van gezond gedrag te bepalen. Enkele daarvan focusten
zich op de risicofactoren om cardiovasculaire aandoeningen te
ontwikkelen. De manieren waarop gepoogd werd om een gezond
gedrag te bekomen bij de werkende bevolking waren zeer divers. Het
ging van face-to-face gesprekken tot groepssessies, van posters tot
videofilms en ook omgevingsfactoren werden aangepakt. Het aanbod
van de gezonde maaltijden werd vergroot en het gebruik van tabak
op de werkvloer werd gebannen. De resultaten waren gunstig na de
follow-up van zes en twaalf maanden. Er werd een gemiddelde
daling van de BMI vastgesteld met 0,5 en een gemiddelde daling van
het lichaamsgewicht met twee kilogram. Ook het rookgedrag
veranderde aanzienlijk in positieve zin. Vooral de interventies die
omgevingsfactoren implementeerden, bleken gunstige resultaten te
vertonen.
Dat de resultaten van programma’s inzake gezondheidspromotie op
het werk gunstig zijn, is op zich niet voldoende. Er moet binnen
bedrijven ook ruimte zijn om deze programma’s te implementeren.
38
Er is sterke nood aan een volwaardig gezondheidsbeleid in bedrijven.
Een voedings- en bewegingsbeleid houdt bovendien meer in dan een
evenwichtig voedingsaanbod en het sporadisch organiseren van
sportinitiatieven. Er moet eveneens aandacht besteed worden aan
voorlichtingsinitiatieven. Sensibilisatie van bedrijven voor een actief
gezondheidsbeleid is noodzakelijk. Bedrijven die reeds actief zijn
mogen niet vergeten worden. Ze moeten methodisch en inhoudelijk
worden ondersteund bij de verdere uitbouw van hun
gezondheidsbeleid (Wouters, 2008).
1.4.4 Voorlichting via scholen
Onderwijs geeft kinderen en jongeren de kans om op een
volwaardige en kritische manier in het leven te staan aan de hand van
kennisoverdracht. Binnen de leerinhoud zou ook plaats moeten
voorzien worden voor gezondheidsthema’s.
Het grote voordeel van schoolgebaseerde interventies is dat er een
grote massa jongeren wordt bereikt. De drempel tot participatie
wordt verlaagd waardoor de participatiegraad verhoogt. Ook is er op
die manier mogelijkheid om de kosten-effectiviteit van preventieve
interventies te optimaliseren (Wen et al, 2010).
Vooreerst zal de focus gelegd worden op gezonde voeding en
voldoende fysieke activiteit bij jongeren.
Een belangrijke vaststelling die uit vele reviews naar voor komt is
dat interventies die enkel een educatieve component behandelen,
zonder iets te veranderen aan de omgevingscomponenten, weinig
impact lijken te hebben op de preventie van obesitas bij jongeren. Er
wordt wel een stijging van de kennis omtrent een gezonde levensstijl
bewerkstelligd, maar een stijging van de kennis impliceert niet altijd
verandering van de attitude (De Bourdeaudhuij et al, 2010).
Naast de educatieve component moet bijgevolg ook aandacht besteed
worden aan omgevingsfactoren. Verscheidene studies hebben
namelijk aangetoond dat multicomponentiële interventies
doeltreffend kunnen zijn in het bekomen van een attitudeverandering
39
bij jongeren ten aanzien van voeding en lichaamsbeweging. Menig
reviews beschrijven dit soort initiatieven in functie van obesitas bij
kinderen. Interventies die gericht zijn op verschillende aspecten van
het causale verband tussen obesitas en kinderen boeken betere
resultaten dan de interventies die zich enkel richten op het educatieve
aspect (Harris, Kuramoto, Schulzer & Retallack, 2009).
Omgevingsveranderingen kunnen bestaan uit de volgende zaken: het
aanbieden van vegetarische maaltijden, het aanpassen van het
schoolmenu, de restrictie van het verkopen van voeding met een
hoog vet- of suikergehalte, het verbieden van frisdranken op school,
gefluorisceerde markeringen op de speelplaats met
gezondheidsboodschappen, beschikbaarheid van fruit, de
mogelijkheid aanbieden tot fysieke activiteit tijdens de pauzes en het
erbij betrekken van de ouders en/of andere familieleden (Naylor &
McKay,2009) . Dit laatstgenoemde aspect wordt als een cruciale
factor beschouwd, want ouders hebben immers een zeer belangrijke
rol wat betreft de hoeveelheid fysieke activiteit van hun kind
(Kropski et al, 2008; Naylor & McKay, 2009; Sharma, 2007; van
Sluijs et al, 2008; De Meester, Van Lenthe, Spittaels, Lien & De
Bourdeaudhuij, 2009). Niet alleen de overtuigingkracht van de
ouders ten opzichte van de kinderen is hierbij van belang, maar er
werd ook een positief verband vastgesteld tussen de bereidheid en de
mogelijkheid van de ouders om transport te voorzien naar plaatsen
waar fysieke activiteiten worden georganiseerd, en de hoeveelheid
fysieke activiteit die door de jongere wordt uitgeoefend (De Meester
et al, 2009).
Ten tweede wordt de focus gelegd op het rookgedrag bij jongeren en
de preventie ervan via schoolgerelateerde interventies. De recentste
gegevens over het tabaksgebruik bij Vlaamse jongeren tussen 11 en
18 jaar komen uit de studie Jongeren en Gezondheid van de
vakgroep Maatschappelijke Gezondheidskunde van de Universiteit
Gent. De steekproef van de studie bestaat uit 11.154 leerlingen van
het vijfde leerjaar lager onderwijs tot het zesde jaar secundair
onderwijs. De studie bevat gegevens sinds 1990 tot en met 2006 over
het tabaksgebruik bij jongeren van 11 tot 18 jaar.
40
In de volgende grafieken (figuur 7 & 8) worden de resultaten
weergegeven van de lifetimeprevalentie (ooit gerookt) volgens
leeftijd en geslacht:
Figuur 7 Lifetimeprevalentie roken meisjes
Figuur 8 Lifetimeprevalentie roken jongens
41
Uit de bovenstaande grafieken (7 & 8) valt af te leiden dat het
percentage van het aantal jongeren tussen 11 en 18 jaar, dat ooit
gerookt heeft, daalt over de jaren heen. Het aantal jongens dat ooit
heeft gerookt daalt respectievelijk van 41,8% in 2002 naar 36,1% in
2006. Bij de meisjes is er een daling van 36,8% in 2002 naar 31,4%
in 2006.
Ook wat het dagelijks roken betreft wordt bij jongeren een daling
vastgesteld, namelijk van 14,9% in 2002 naar 10,9% in 2006 bij
jongens, en van 12,3% in 2002 naar 8,6% in 2006 bij meisjes. De
daling is vooral te danken aan het dalende aantal dagelijkse rokers bij
de 15- tot 16 – en de 17- tot 18-jarige jongeren en dit zowel voor
jongens als voor meisjes (Maes & Vereecken, 2002).
Volgende metingen zullen moet uitwijzen of de dalende trend de dag
van vandaag wordt bestendigd.
Gezondheidspromotie is doeltreffend om het aantal rokers onder de
jeugd significant te doen dalen. Een tien jaar durend onderzoek heeft
namelijk aangetoond dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat
financiering van de bestrijding van tabaksgebruik omgekeerd
evenredig is met het percentage van het aantal jongeren dat rookt en
het gemiddeld aantal sigaretten dat dagelijks gerookt wordt door
jonge rokers. Had men het minimum door de ‘Centers for Disease
Control and Prevention’ aanbevolen bedrag per capita gespendeerd,
dan was de prevalentie van het aantal rokers onder de jongeren 3,3%
tot 15,5% lager geweest dan het aantal dat na die periode werd
vastgesteld (Tauras et al, 2005).
De vraag is nu of schoolgebaseerde interventies een vermindering
van het aantal rokende jongeren kan opleveren. Een Canadese drie
jaar durende studie heeft het verband gezocht tussen
schoolgebaseerde interventies om het tabaksgebruik te verminderen
en het gedrag van de studenten. De studenten werden gevolgd van
graad 10 tot graad 12. De steekproef bestond uit 10 middelbare
scholen in Canada. Gedurende het eerste jaar was er in geen enkele
school een verbod op roken of nam er geen enkele school deel aan
interventies om roken bij jongeren te voorkomen. Tijdens het tweede
jaar was er op 4 van deze scholen een verbod ontstaan om te roken
op en rond de school. De 6 overgebleven scholen hadden een
antitabaksinterventie opgestart. Tijdens het derde jaar hadden alle 10
42
scholen een verbod op roken opgelegd. Ook participeerden ze aan
interventies om de prevalentie van roken bij de studenten te doen
dalen.
Tot hun grote verrassing stelden de onderzoekers vast dat de
prevalentie van roken bij de studenten hoger was geworden in de 12e
graad dan in de 10e graad. De initiatieven ter bestrijding van
tabaksgebruik waren dus niet doeltreffend genoeg en de intensiteit
ervan was onvoldoende. Bij nader onderzoek werd vastgesteld dat de
toegang tot sigaretten groot was bij de studenten die aangaven een
occasionele of regelmatige roker te zijn. Een studie heeft namelijk
aangetoond dat de toegankelijkheid tot sigaretten een bepalende
factor is in de beslissing van de jongere om al dan niet te starten met
roken. Sigaretten kunnen verkregen worden thuis, bij
leeftijdsgenoten of in de winkel, waar onvoldoende gepolst wordt
naar de leeftijd van de jongere (Doubeni, Fouayzi & Difranza, 2008).
Deze bevindingen suggereren dat programma’s en
beleidsmaatregelen die verband houden met het rookverbod en de
handhaving van rookbeperkingen op scholen alleen niet werken,
tenzij op adequate wijze het bredere contextuele milieu erbij
betrokken wordt, zoals vrienden en familieleden (Murnaghan,
Leatherdale, Sihvonen & Kekki, 2009).
Het is tevens zo dat tabaksbestrijdende interventies de toename van
het gebruik met de leeftijd kunnen temperen, de kans op het vroeg
beginnen roken reduceren en niet-rokers kunnen weerhouden van het
roken. Maar daarnaast werd ook aangetoond dat deze interventies
weinig effect hebben op de attitude van jongeren die reeds roken. Er
wordt dus niet echt gedoeld op het gebruik zelf (Doubeni, Fouayzi &
Difranza, 2008; Faggiano et al, 2008; Kimber & Sandell, 2009;
Vartiainen et al, 2007) .
Het is vaak zo dat studies op korte termijn gunstige effecten vertonen
op het rookgedrag van jongeren. Op lange termijn zijn de gunstige
effecten immers nog niet bewezen. In een review van Thomas et al
(2006) werd immers aangetoond dat de langstdurende interventie,
namelijk het “Hutchinson smoking prevention programme” met een
studietermijn van acht jaar, op lange termijn geen gunstige resultaten
43
toonde. Veder onderzoek naar de beste interventiestrategieën die ook
op lange termijn gunstige resultaten bewerkstelligen, is dus
noodzakelijk om het tabaksgebruik bij jongeren verder terug te
dringen (Thomas & Perera, 2006).
1.4.5 Gemeenschapsprogramma’s
In de gemeenschap worden eveneens programma’s georganiseerd ter
bevordering van de gezondheid. Deze programma’s kunnen velerlei
onderwerpen bekleden.
De belangrijkste succesfactoren van gemeenschapsinterventies
blijken gerelateerd te zijn aan enerzijds het grote bereik en de grote
betrokkenheid van de populatie, en anderzijds aan het feit dat er
voldoende ruimte en tijd is om sociale en maatschappelijke
veranderingen door te voeren. Toch blijkt uit onderzoek dat weinig
gemeenschapsinterventies succesvolle resultaten boeken. De
organisatie en implementatie van een gemeenschapsinterventie
neemt veel energie en tijd in beslag. Er gaat immers een complex
proces aan vooraf. Om gunstige resultaten te garanderen, moeten
veel partijen bij het programma betrokken worden. Indien het
bijvoorbeeld gaat over het stimuleren van een gezonde
voedingsinname, moeten zowel de voedingsindustrie, de
supermarkten, de fastfoodketens en menig andere partijen erbij
betrokken worden om doeltreffend te zijn. Het probleem schuilt
namelijk in het feit dat deze partijen niet noodzakelijk dezelfde
ideeën en opvattingen hebben. Dit kan leiden tot conflictsituaties, die
de uitkomst van een bepaalde interventie niet ten goede komen. Vaak
is het dus een onrealistische ambitie om een volledige populatiegroep
te bereiken en daarbij veranderingen te bewerkstelligen. Interventies
die zich richten op subgroepen van de populatie, bijvoorbeeld
bepaalde risicogroepen, blijken gunstigere resultaten te boeken dan
interventies die zich richten op de hele gemeenschap. Dit gegeven
suggereert meteen ook het belang van huisartsen, die risicopatiënten
kunnen identificeren.
Interventies die plaatsvinden in een ziekenhuissetting blijken
eveneens doeltreffend te zijn. Mensen bevinden zich dan in een
44
ondersteunende omgeving om bepaalde veranderingen te laten
plaatsvinden (Verheijden & Kok, 2005).
Uit de review van Atienza & King (2002) komt tevens naar voor dat
een benadering van bepaalde subgroepen tot betere resultaten kan
leiden. Terwijl gemeenschappen vooral geografisch bepaald worden,
moet ook rekening gehouden worden met het feit dat er
economische, sociale, politieke, culturele en demografische
heterogeniteit bestaat binnen een populatie en tussen de
gemeenschappen. Een “one size fits it all”-benadering is dus meestal
niet de beste aanpak.
Veel gemeenschapsinterventies bestaan uit een aantal boodschappen
die de wereld ingestuurd worden via de media. Deze boodschappen
zorgen er echter niet voor dat er een verandering van de levensstijl
van de populatie teweeg wordt gebracht. Toch is de rol van de media
niet te onderschatten. De media kan boodschappen versterken,
gedragsveranderingen helpen bewerkstelligen, het behoud ervan
aanmoedigen en gezondheidsgerelateerde onderwerpen op de
publieke agenda in kaart brengen. De media heeft dus een
ondersteunende rol bij het bekend maken van interventies, maar
enkel boodschappen verspreiden is dus onvoldoende. Interventies
moeten gericht zijn op een gedragsverandering, wat andere
strategieën vereist dan enkel educatieve boodschappen. Er moet
tevens rekening mee gehouden worden dat gemeenschapsinterventies
niet constant even succesvol kunnen zijn. Creativiteit is een must om
de populatie alert en geïnteresseerd te houden (Atienza & King,
2002).
Het succes van interventies schuilt achter een competent leiderschap,
gezamenlijke besluitvorming, betrokkenheid van andere organisaties
en instellingen en het aanbieden van een ondersteunende omgeving.
Dit laatste kan bijvoorbeeld gaan over een algemeen rookverbod op
openbare plaatsen. Indien voldoende barrières opgelegd worden om
een bepaald ongezond gedrag te vertonen, zal dit effect hebben. Een
inmenging van de overheid is dus cruciaal om bepaalde
grootschalige veranderingen te realiseren (Verheijden & Kok, 2005).
45
Bopp & Fallon (2009) hebben een studie uitgevoerd waarin gezocht
werd naar praktische aspecten die nodig zijn bij de planning van een
gemeenschapsinterventie om de populatie aan te zetten tot de
uitoefening van fysieke activiteit. In de eerste fase is het belangrijk
dat de interventie gepland wordt aan de hand van voorafgaand
onderzoek. Op die manier kan inzicht verworven worden in de
factoren die nodig zijn om een succesvolle interventie op touw te
zetten. Samenwerking met bepaalde communautaire instellingen
(scholen, werkplekken, gezondheidszorgorganisaties, …) biedt veel
voordelen, waaronder de mogelijkheid om een breed publiek te
bereiken. Multicomponentiële interventies, variërend van
individueel-gebaseerde programma’s tot groepsaangelegenheden en
educatieve initiatieven in combinatie met omgevingsveranderingen
bieden ruime mogelijkheden om een gunstige uitkomst te bereiken.
In de tweede en laatste fase is het belangrijk dat de interventie
geëvalueerd wordt. Verschillende methoden zijn beschikbaar om de
doeltreffendheid van de interventie te evalueren. Een procesevaluatie
is noodzakelijk om informatie te verschaffen over de duurzaamheid
en doeltreffendheid van de interventie. Dit geeft de mogelijkheid om
de huidige interventie te verbeteren en om de planning van
toekomstige interventies te optimaliseren.
Uit een recente review is gebleken dat antitabakscampagnes de meest
kosten-effective gemeenschapsinterventies zijn (Kahende, Loomis,
Adhikari & Marshall, 2009). De kosten voor verschillende soorten
gemeenschapsinterventies werden uitgedrukt per QALY. De QALY
(Quality Adjusted Life Years) is een maat waarin de kosten van de
medische behandeling in verband worden gebracht met het aantal
levensjaren, vermenigvuldigd met een correctiefactor voor de
kwaliteit van de levensjaren. Uit de studie komt naar voor dat de
gemiddelde kost voor antitabaksprogramma’s €3287/QALY
bedraagt. De gemiddelde kost voor cardiovasculaire
risicoreductieprogramma’s bedraagt €55285/QALY en de
gemiddelde kost voor kankerscreening komt neer op €13821/QALY.
Hieruit blijkt dat de opzet van antitabakscampagnes zeer
kosteneffectief blijkt. In de studie wordt in het bijzonder ingegaan op
antitabakscampagnes bij zwangere vrouwen. Deze blijken zeer
kosteneffectief te zijn omdat hoge gezondheidszorgkosten bij
46
prematuren met een laag geboortegewicht, vroegtijdige bevallingen
en wiegendood op die manier sterk kunnen teruggedrongen worden.
Hoewel antitabakscampagnes zeer kosteneffectief blijken te zijn, is
een grondige evaluatie vereist van prijs- en belastingsverhogingen op
sigaretten, mediacampagnes, rookverbod op openbare plaatsen,
quitlines, toegang tot sigaretten voor de jeugd, interventies op
scholen en in werksettings en gemeenschapsgebaseerde
programma’s.
47
2 PROBLEEM- EN DOELSTELLING
De bedoeling van deze studie is om na te gaan welke preventieve
interventiestrategieën op het niveau van de gemeenten reeds gebruikt
worden om het gezondheidsgedrag van bepaalde risicogroepen te
optimaliseren. Ook wordt de vraag gesteld of alle risicogroepen in
gelijke mate kunnen bereikt worden. Om op deze vragen een
antwoord te kunnen formuleren, werden alle gemeentes in België
bevraagd naar de initiatieven die al dan niet worden genomen ter
preventie van ziekten bij de populatie. Het uitgangspunt, de
doelgroep, de tijdsspanne en de manier van bekendmaking bij de
bevolking van de interventies worden bevraagd via een online
enquête. Aanvankelijk werd geopteerd om deze vraagstelling te
richten tot alle Vlaamse gemeentes. Naarmate het onderzoek
vorderde, werd ook de idee om het onderzoek uit te breiden naar
Wallonië ingewilligd. De enquête werd vertaald zodat ze ook
toegankelijk werd voor de Franstalige Belgen. Deze enquêtes werden
tien dagen later verstuurd dan de Nederlandstalige enquêtes. Er werd
voor de Waalse gemeenten evenveel tijd voorzien om de enquête in
te vullen als voor de Vlaamse gemeenten.
Op die manier is een vergelijking mogelijk tussen Vlaanderen en
Wallonië.
Er werden tevens aan elke gemeente enkele stellingen voorgelegd
waarbij de mate van akkoord moest worden aangegeven. Deze
stellingen handelen enerzijds over de kennis van het concept
gezondheidspromotie, en anderzijds over de mogelijkheid om binnen
het gemeentebeleid aandacht te besteden en te investeren in
initiatieven betreffende gezondheidspromotie.
48
3 ONDERZOEKSMETHODE
3.1 Steekproef
De steekproef bestond uit alle Vlaamse en Waalse gemeentes in
België. Voor Vlaanderen werden 308 gemeenten aangeschreven,
voor Wallonië waren dat er 262. Enkel de Duitstalige gemeentes
werden van het onderzoek weerhouden, en dit om praktische
(linguïstische) redenen.
De lijst van de emailadressen van al deze gemeentes werd bekomen
door software die ter beschikking gesteld werd door de
gemeentedienst van een Vlaamse gemeente. Primair werd gekozen
voor het emailadres van de sportdiensten, daar zij vaak nauw
betrokken zijn bij de initiatieven die worden genomen ter
bevordering van de gezondheid van de populatie. Indien dit
emailadres niet ter beschikking was, werd geopteerd voor het
algemene emailadres van de gemeente.
3.2 Onderzoeksdesign
Het betreft een retrospectief observationele studie met de gemeentes
als onderzoekseenheid. Door de gemeentes te bevragen over recente
initiatieven tot gezondheidspromotie (zie verder) vormen ook deze
initiatieven het voorwerp van analyse.
3.3 Meetinstrument
Om informatie in te zamelen over de gevoerde gezondheidspromotie
binnen de Belgische gemeenten, werd beroep gedaan op een
vragenlijst. De vragenlijst werd online opgesteld met behulp van het
programma “surveymonkey.com”.
49
Gaandeweg kwamen uit het literatuuronderzoek bepaalde topics naar
voor die belangrijk zijn binnen de gezondheidspromotie. Ook werd al
snel duidelijk welke eigenschappen van georganiseerde interventies
er konden bevraagd worden. Op die manier werd een vragenlijst op
touw gezet waarmee belangrijke data konden verzameld worden om
een antwoord te bieden op de volgende onderzoeksvragen:
1. Wordt er door Belgische gemeentes voldoende aandacht
geschonken aan gezondheidspromotie via het organiseren
van gezondheidsinitiatieven?
2. Welke preventiestrategieën worden er door de Belgische
gemeentes gehanteerd?
3. In welke mate bereiken deze strategieën de bevolking, en in
belangrijke mate de risicogroepen?
Per gemeente werd er gevraagd naar de drie recentste initiatieven die
georganiseerd werden. Indien de gemeente maar één of twee recente
initiatieven kon opnoemen, was dit uiteraard ook voldoende om de
vragenlijst in te vullen.
De vragenlijst bestond uit twee onderdelen. Enerzijds was er een deel
waarin de kenmerken van de initiatieven, georganiseerd door de
gemeente, bevraagd werden. Anderzijds verwees het tweede deel
naar enkele stellingen waarbij de mate van akkoord moest aangeduid
worden door de gemeente.
Hieronder wordt een kort overzicht voorzien van de twee
voorgenoemde delen, zodat een inzicht kan verworven worden in de
informatie verkregen vanuit de enquête:
Deel 1:
1. Wat is het uitgangspunt van het initiatief?
2. Tot wie (welke doelgroep) werd het initiatief gericht?
3. Wie (welke doelgroep) werd ook effectief bereikt met het
initiatief?
4. Over welke tijdsspanne liep het initiatief?
5. Wat was de wijze van bekendmaking van het initiatief?
50
6. Hoe beoordeelt u de mate van interesse van de bevolking
voor het initiatief?
7. Was het aantal dropouts voor het initiatief eerder laag of
hoog?
8. Hoe beoordeelt u het resultaat van het initiatief?
Dit zijn gesloten vragen waarbij enkele keuzemogelijkheden werden
voorzien. Er waren meerdere antwoorden mogelijk per vraag.
Deel 2:
De stellingen waarvoor de gemeentes moesten aangeven in welke
mate ze er al dan niet mee akkoord gaan, zijn de volgende:
1. Mensen hebben hulp nodig bij het aannemen van een
gezonde levensstijl.
2. Mensen uit de gemeente hebben interesse om deel te nemen
aan initiatieven inzake gezondheidspromotie.
3. De initiatieven die georganiseerd worden, bereiken de
populatie van de gemeente.
4. De interventies die in onze gemeente ondernomen worden,
hebben gunstige resultaten.
5. Mensen met psychiatrische problemen zijn moeilijker aan te
moedigen tot deelname.
6. Mensen met een lagere socio-economische status zijn
moeilijker aan te moedigen tot deelname.
7. Ouderen (65+) zijn moeilijker aan te moedigen tot deelname.
8. Gezondheidspromotie kan leiden tot minder ziektes bij de
populatie, indien dit op een actieve manier gebeurt.
9. Het concept ‘gezondheidspromotie’ is me bekend.
10. Het is belangrijk om als gemeente aandacht te besteden aan
gezondheidspromotie.
11. Er wordt in onze gemeente voldoende aandacht besteed aan
gezondheidspromotie.
12. Er is voldoende ruimte binnen het gemeentebeleid om
aandacht te besteden aan gezondheidspromotie.
13. Er zijn voldoende financiële middelen beschikbaar in onze
gemeente om aan gezondheidspromotie te doen.
51
14. Mensen weten zelf wel wat een gezonde levensstijl is.
15. Gezondheidspromotie biedt meer baten dan kosten.
16. Investeren in gezondheidspromotie is belangrijker dan
investeren in behandelingstechnieken voor bepaalde
aandoeningen.
17. De nood aan gezondheidspromotie is hoog binnen de
gezondheidszorg.
18. In de toekomst moet er meer aandacht besteed worden aan
gezondheidspromotie in de gemeente.
Bij het begin van de enquête werd een vraag voorzien waarbij
nagegaan werd of de gemeente al dan niet initiatieven neemt inzake
gezondheidspromotie. Het is uiteraard mogelijk dat een gemeente
niet actief is op dat vlak. Om die reden werden de stellingen
onderverdeeld in twee categorieën:
1. De eerste categorie bestond uit de eerste acht stellingen,
waarbij extra gegevens werden verzameld over de
initiatieven die georganiseerd worden, en tevens over de
toegankelijkheid tot bepaalde risicogroepen. Op die manier
werd meer informatie ingewonnen over de moeilijkheid om
bepaalde groepen van de populatie te bereiken met de
georganiseerde interventies. Deze acht stellingen waren dus
enkel toegankelijk voor de gemeentes die actief zijn op het
vlak van gezondheidspromotie.
2. De tweede categorie bestond uit de laatste tien stellingen
(dus vanaf stelling 9 hierboven in de lijst). Bij deze
stellingen hadden ook de gemeentes die niet actief zijn
inzake gezondheidspromotie de kans om hun mening te
uiten. Deze stellingen polsten ten eerste naar de kennis over
het concept gezondheidspromotie. Ten tweede werd een
verklaring gezocht voor het feit dat er in bepaalde gemeentes
weinig of geen aandacht wordt besteed aan
gezondheidspromotie. Dit kan gaan om een financieel tekort
of simpelweg omdat er onvoldoende ruimte wordt voorzien
binnen het gemeentebeleid om gezondheidspromotie een
plaats te geven. Tenslotte werd ook nagegaan in welke mate
52
gezondheidspromotie als belangrijk wordt geacht binnen de
gemeente en binnen de gezondheidszorg in het algemeen.
Het mag immers niet vanzelfsprekend beschouwd worden
dat iedereen ervan overtuigd is dat gezondheidspromotie
belangrijk is.
3.4 Procedure
Vooraleer de vragenlijst definitief verzendklaar was, werd een
pilootstudie uitgevoerd. De vragenlijst werd verstuurd naar een
gemeente waarvan op voorhand was gekend dat ze erg actief is op
vlak van gezondheidspromotie (Evergem). Er werden op basis van de
respons van deze gemeente enkele aanpassingen gedaan zodat de
vragen en antwoorden nog duidelijker werden. De formulering van
bepaalde stellingen werd aangepast. Inhoudelijk werden er geen
wijzigingen doorgevoerd.
Begin januari werd de vragenlijst voor de eerste maal verstuurd naar
alle Vlaamse gemeentes. Enkele weken later kwamen ook de Waalse
gemeentes aan de beurt. Twee weken later werd een eerste
herinneringsmail verstuurd naar de gemeentes waarvan nog geen
respons werd ontvangen. Nogmaals twee weken later werd de tweede
en laatste herinneringsmail verstuurd. Dezelfde procedure werd
gehanteerd voor zowel Vlaanderen als Wallonië.
53
4 RESULTATEN
Hierna wordt een overzicht gegeven van de resultaten van ons
onderzoek. De gegevens werden geanalyseerd aan de hand van het
programma “PASW Statistics 18”. Bij de analyse van de gegevens
werd al snel duidelijk dat er grote verschillen zijn tussen Vlaanderen
en Wallonië, zowel wat de responsgraad als de antwoorden betreft.
Om die redenen werden de analyses voor beide landsgedeelten apart
uitgevoerd, zodat een vergelijking mogelijk werd. Ook kon op die
manier een vertekening van de resultaten van Vlaamse gemeenten
voorkomen worden.
4.1 Respons
Figuur 9 Responsgraad Vlaanderen
1. 04/01/2010
2. 20/01/2010
3. 08/02/2010
4. Na het filteren van de antwoorden
In figuur 9 wordt de responsgraad van Vlaanderen weergegeven. Na
de eerste verzending (1) was er voor Vlaanderen een responsgraad
van 28,25%. De eerste herinneringsmail (2) heeft ertoe bijgedragen
dat de responsgraad bijna werd verdubbeld, van 28,25% naar
54
52,92%. De laatste herinneringsmail (3) resulteerde in een stijging
van de responsgraad met 15,91%, waardoor de uiteindelijke
responsgraad van de Vlaamse gemeentes 68,3% bedroeg. Na het
afsluiten van de dataverzameling werden de ongeldige antwoorden
gefilterd. Vragenlijsten waarbij na de eerste vraag reeds afgehaakt
werd, werden als onbruikbaar beschouwd. Na deze filtering (4) bleef
er een uiteindelijke responsgraad over van 57,47%.
Figuur 10 Responsgraad Wallonië
1. 14/01/2010
2. 30/01/2010
3. 18/02/2010
4. Na het filteren van de antwoorden
Voor Wallonië (zie figuur 10) was de responsgraad heel wat lager.
Na de eerste verzending (1) was er sprake van een responsgraad van
amper 8,78%. Na het versturen van de eerste herinneringsmail (2)
werd de responsgraad verdubbeld van 8,78% naar 19,47%. De laatste
herinneringsmail (3) leverde ten slotte een responsgraad van 28,24%
op. Spijtig genoeg werd tijdens de filtering van de resultaten (4)
vastgesteld dat heel wat gemeentes na de eerste vraag reeds het
invullen gestaakt hadden. Zo viel nog 11,83% van de respons weg,
wat uiteindelijk resulteerde in een lage responsgraad van 16,41%.
55
Deze gegevens over de responsgraad geven aanleiding tot het
vaststellen van een eerste opvallend verschil tussen Vlaanderen en
Wallonië. Terwijl dezelfde procedure voor beide landshelften werd
gevolgd, was de responsgraad voor Wallonië aanzienlijk lager
(16,41%) dan voor Vlaanderen (57,47%). Hierbij moet wel vermeld
worden dat het moeilijk is om hieruit reeds besluiten te nemen. Of er
inderdaad minder interesse is in Wallonië voor het concept
gezondheidspromotie zal hoogstwaarschijnlijk kunnen afgeleid
worden uit de antwoorden op de verschillende stellingen inzake
gezondheidspromotie. Dit komt aan bod bij de verdere
onderzoeksresultaten.
4.2 Onderzoeksresultaten
4.2.1 Percentage gemeentes dat initiatieven neemt
94,9% van de Vlaamse gemeentes geeft aan initiatieven te nemen
inzake gezondheidspromotie. In wallonië bedraagt dat percentage
65,1%, wat een beduidend stuk minder is dan in Vlaanderen.
Elke gemeente die aangaf initiatieven te nemen, kon drie initiatieven
opgeven. Uiteraard waren er ook gemeentes die slechts één of twee
initiatieven hadden georganiseerd. In tabel 1 wordt aangegeven
hoeveel procent van de gemeentes 1 initiatief organiseert, hoeveel
procent 2 initiatieven organiseert en tenslotte welk percentage van de
gemeentes dat 3 (of meer) initiatieven kon opsommen:
56
Vlaanderen Wallonië
Totaal aantal
gemeentes
177 45
0 initiatieven 5,1% 33,4%
Exact 1 initiatief 4,4% 11,1%
Exact 2 initiatieven 13,0% 11,1%
3 initiatieven of meer 77,5% 44,4%
Tabel 1 Percentage Vlaamse/Waalse gemeentes dat exact nul, één, twee
of drie initiatieven heeft georganiseerd
De Chi²-test wijst uit dat er een significant verschil (p<0,001) bestaat
tussen Vlaanderen en Wallonië wat het aantal georganiseerde
initiatieven betreft. De percentages wijzen uit dat in Wallonië
frequenter 0 initiatieven georganiseerd worden (33,4%) dan in
Vlaanderen (waarvan slechts 5,1% van de gemeenten geen
initiatieven organiseert).
Het eerste wat opvalt is het verschil in het aantal gemeentes dat
geantwoord heeft in Vlaanderen in tegenstelling tot Wallonië.
Voor Wallonië moeten de gegevens voorzichtig geïnterpreteerd
worden door de lage responsgraad. Toch kan op basis van de weinige
gegevens wat de Waalse gegevens betreft een groot verschil tussen
Vlaanderen en Wallonië vastgesteld worden. In Wallonië neemt een
derde van de gemeentes geen initiatieven inzake
gezondheidspromotie. In Vlaanderen is dat slechts een twintigste van
de gemeenten. Drie vierde van de Vlaamse gemeenten kon het
maximum aantal initiatieven opgeven, namelijk drie. In Wallonië
was dit slechts de helft van de gemeenten.
4.2.2 Uitgangspunt initiatieven
In Vlaamse gemeentes was het uitgangspunt van de initiatieven zeer
divers. In figuur 11 wordt een overzicht gegeven van de
57
uitgangspunten van de initiatieven volgens het percentage waarin ze
voorkomen:
Figuur 11 Uitgangspunt initiatieven (%) Vlaanderen in functie van het
totaal aantal initiatieven dat georganiseerd werd door Vlaamse
gemeenten.
Wat duidelijk het meest voorkomt, zijn sportgerelateerde initiatieven.
Het feit dat de vragenlijsten in eerste plaats gericht werden tot de
sportdiensten van de gemeenten kan daar heel wat mee te maken
hebben. De gemeentelijke sportdienst is het uitvoerend orgaan van
het gemeentelijke sportbeleid en staat onder leiding van een
sportfunctionaris. Als decretale opdracht (5/4/95) heeft elke
sportdienst de algemene sportbeoefening door de bevolking te
promoten; dit houdt onder meer het volgende in :
- Instaan voor de sportpromotie door in overleg met de
respectieve sportraden:
o activiteiten te organiseren die de bevolking tot
sportbeoefening aanzetten;
o op aangepaste en onafhankelijke wijze de
sportpromotionele campagnes en acties te
58
ondersteunen die voor de hele bevolking van de
Vlaamse Gemeenschap gelden.
- Het gemeentelijke sportleven te coördineren;
- Organisatoren van sportevenementen te begeleiden en te
ondersteunen;
- Het bestuur en de promotie van het sportcentrum te
ondersteunen(De Knop & Piéron, 2000).
Wat een sportdienst in een gemeente doet verschillen van gelijk
welke andere gemeentedienst is het sterke accent op de promotie.
Daardoor werd deze dienst verkozen, boven de algemene
gemeentedienst, als respondent van de enquête inzake
gezondheidspromotie. Er bestaat namelijk niet zoiets als een
‘voedingsdienst’ of een ‘dienst ter preventie van ziekten’. De
sportdienst was dus de beste optie.
Het tweede meest voorkomende uitgangspunt is het sociaal welzijn.
Daarop volgen initiatieven betreffende psychisch welzijn en sociale
integratie. Ongeveer een vierde van de interventies doelt op
ziektepreventie en vaccinatie. Opvallend is dat slechts een vijfde van
de initiatieven handelt over gezonde voeding, terwijl dit naast
lichaamsbeweging een cruciale factor is binnen de preventie van
chronische aandoeningen.
Interventies gericht op tabaks-, alcohol- of drugspreventie staan
samen slechts voor ongeveer één tiende van de initiatieven in.
Interventies betreffende het milieu delven tenslotte het onderspit.
In Waalse gemeentes is het uitgangspunt van de initiatieven veel
minder divers. Er is geen enkel uitgangspunt dat erbovenuit steekt
enerzijds of dat extreem slecht scoort anderzijds. Een overzicht
wordt gegeven in figuur 12:
59
Figuur 12 Uitgangspunt initiatieven (%) in functie van het totaal aantal
initiatieven dat georganiseerd werd door Waalse gemeenten.
Initiatieven die het meest voorkomen in Wallonië zijn initiatieven die
handelen omtrent ziektepreventie en vaccinatie. Daarna volgen sport-
en voedingsinterventies en de interventies betreffende het sociaal
welzijn. In Wallonië zijn er minder soorten initiatieven die heel
slecht vertegenwoordigd zijn, want de minst goed
vertegenwoordigde initiatieven staan toch nog in voor ongeveer één
vijfde van de georganiseerde initiatieven (17,33%). Hierbij gaat het
over interventies inzake ongevallen- en alcoholpreventie.
Voedingsinitiatieven komen hier iets vaker voor, namelijk voor 36%
van de initiatieven. In Vlaanderen was dit slechts 19,9%.
4.2.2.1 Interesse in functie van uitgangspunt initiatieven
De vraag die gesteld kan worden, is voor welke initiatieven de
populatie, volgens de respondent (en dus niet volgens de populatie
zelf), de meeste interesse vertoonde. Om dit na te gaan werd de
‘Fisher’s Exact test’ uitgevoerd. Op die manier wordt telkens
nagegaan of een bepaald uitgangspunt voor meer of minder interesse
zorgt bij de populatie ten opzichte van alle andere uitgangspunten.
60
Indien een significant gegeven wordt vastgesteld, is er een associatie
tussen het uitgangspunt en de interesse. Hierbij moet opgemerkt
worden dat voorzichtig moet omgesprongen worden met de
interpretatie ervan. Het is immers zo dat elk gegeven in combinatie
kan voorkomen met een ander gegeven, waardoor het significant
effect niet éénduidig is. Dit wordt even verduidelijkt aan de hand van
een voorbeeld:
Stel:
Na de uitvoering ‘Fisher’s exact test’ wordt vastgesteld dat de
interesse voor voedingsinitiatieven significant verschilt (p<0,05) van
de interesse voor initiatieven met een ander uitgangspunt.
↓
Daaruit zou kunnen besloten worden dat er significant meer of
minder (eventueel af te leiden uit de percentages) interesse wordt
getoond voor voedingsinitiatieven.
Dit is geen fout gegeven, maar toch moet er voorzichtig mee
omgesprongen worden, daar het altijd mogelijk is dat deze
initiatieven eveneens handelden over sport of andere uitgangspunten.
Een voedingsinitiatief gaat dus niet altijd enkel over voeding, daar
meerdere antwoorden per vraag konden aangeduid worden. Dit is een
belangrijke bedenking die in het achterhoofd moet gehouden worden
bij de interpretatie van de gegevens. Dit weerhoudt ons echter niet
om de resultaten te interpreteren en bepaalde trends vast te stellen.
In tabel 2 wordt voor Vlaamse gemeenten een voorstelling gemaakt
van de link tussen het uitgangspunt van de initiatieven en de
interesse die getoond wordt door de bevolking. De p-waarde duidt op
het feit of de interesse voor initiatieven met dat bepaalde
uitgangspunt significant verschilt van de interesse voor initiatieven
met een ander uitgangspunt. Bij een p-waarde kleiner dan 0,05 is er
dus sprake van een significant verschil in interesse. Het ‘aantal’ wijst
op het totaal aantal initiatieven dat handelde over dat uitgangspunt én
waarvoor de vraag inzake de interesse werd ingevuld door de
respondent.
61
Uitgangspunt Aantal Lage
interesse
Matige
interesse
Hoge
interesse
p-
waarde
Voeding 85 10,6% 42,9% 46,5% 0,635
Sport en
beweging 332 10,2% 43,4% 46,4% 0,354
Sociaal
welzijn 203 7,4% 42,4% 50,2% 0,297
Psychisch welzijn
151 8,6% 38,4% 53,0% 0,722
Sociale
integratie 141 7,1% 39,7% 53,2% 0,431
Tabaks-
preventie 24 0% 54,2% 45,8% 0,151
Drugs-
preventie 15 0% 46,7% 53,3% 0,586
Alcohol-
preventie 14 0% 57,1% 42,9% 0,359
Ziekte- preventie
89 9,0% 42,7% 48,3% 0,865
Ongevallen-
preventie 50 0% 50,0% 50,0% 0,015
Milieu 13 7,7% 53,8% 38,5% 0,597
Gemiddelde
interesse alle initiatieven
468 5,5% 46,5% 48,0% /
Tabel 2 Interesse voor het initiatief ten opzichte van het uitgangspunt
(Vlaanderen)
62
Wat Vlaamse gemeentes betreft, wordt enkel voor initiatieven inzake
ongevallenpreventie significantie vastgesteld. Uit de percentages valt
af te leiden dat het vermoedelijk gaat over meer interesse voor
ongevallenpreventie in vergelijking met andere uitgangspunten.
Daarbij moet wel opgemerkt worden dat het aantal initiatieven dat
handelde omtrent ongevallenpreventie beperkt is, namelijk 50.
Tabel 3 illustreert de resultaten voor Wallonië:
Uitgangspunt Aantal Lage
interesse
Matige
interesse
Hoge
interesse
p-
waarde
Voeding 26 3,8% 42,4% 53,8% 0,926
Sport en
beweging
29 3,4% 31,0% 65,6% 0.263
Sociaal welzijn
24 8,3% 20,9% 70,8% 0,048
Psychisch
welzijn
20 10,0% 25,0% 65,0% 0,208
Sociale
integratie
23 4,3% 26,1% 69,6% 0,132
Tabaks-
preventie
17 17,7% 23,5% 58,8% 0,044
Drugs-
preventie
13 15,4% 23,1% 61,5% 0,138
Alcohol- preventie
12 16,7% 16,7% 66,6% 0,067
Ziekte-
preventie
26 7,7% 50,0% 42,3% 0,340
Ongevallen-
preventie
12 0% 25,0% 75,0% 0,316
Milieu 12 0% 41,7% 58,3% 1,000
Gemiddelde
interesse alle initiatieven
75
7,9%
29,6%
57,5%
/
Tabel 3 Interesse voor het initiatief ten opzichte van het uitgangspunt
(Wallonië)
63
Voor Wallonië wordt er, afgeleid uit de percentages, significant meer
interesse getoond voor initiatieven betreffende het sociaal welzijn. Er
wordt daarentegen significant minder interesse getoond voor
interventies aangaande tabakspreventie. Er moet immers vermeld
worden dat deze cijfers op betrekkelijk weinig initiatieven gebaseerd
zijn, namelijk 24 voor sociaal welzijn en 17 voor tabakspreventie,
wat de representativiteit van deze conclusies in vraag stelt.
4.2.2.2 Aantal drop-outs in functie van uitgangspunt initiatieven
Drop-outs worden gedefinieerd als mensen die initieel deelnemen
aan een bepaalde interventie, maar gedurende het verloop van de
interventie afhaken. Dit kan diverse redenen hebben, zoals
verminderde motivatie, verminderde interesse, blessures …
Interessant is om te bekijken of er een link is tussen het uitgangspunt
van een bepaald initiatief en de drop-outs. Hierbij moet vermeld
worden dat het aantal drop-outs aangegeven werd door de respondent
van de vragenlijst. Dit steunt niet op reële gegevens betreffende het
aantal mensen dat afhaakte, maar wel op de perceptie van de
respondent.
Op die manier kan vastgesteld worden indien bepaalde soorten
interventies meer of minder drop-outs hadden in vergelijking met
andere soorten interventies. De p-waarde geeft aan of het aantal
drop-outs voor bepaalde initiatieven significant verschilde van het
aantal drop-outs van initiatieven met een ander uitgangspunt. Bij een
p-waarde kleiner van 0,05 is er een significant verschil in het aantal
drop-outs.
De gegevens voor Vlaanderen worden voorgesteld in tabel 4:
64
Uitgangspunt Aantal
Laag
aantal
dropouts
Matig
aantal
dropouts
Hoog
aantal
dropouts
p-
waarde
Voeding 36 58,3% 36,1% 5,6% 0,224
Sport en
beweging
236 65,3% 32,6% 2,1% 0,046
Sociaal welzijn
140 65,0% 32,9% 2,1% 0,664
Psychisch
welzijn
104 65,4% 30,8% 3,8% 0,588
Sociale
integratie
105 64,8% 32,4% 2,8% 0,794
Tabaks-
preventie
12 66,7% 25,0% 8,3% 0,357
Drugs-
preventie
6 33,3% 50,0% 16,7% 0,044
Alcohol- preventie
6 66,7% 33,3% 0% 1,000
Ziekte-
preventie
35 82,9% 17,1% 0% 0,115
Ongevallen-
preventie
28 82,1% 17,9% 0% 0,245
Milieu 7 42,9% 57,1% 0% 0,345
Gemiddeld aantal
dropouts alle
initiatieven
468
63,0%
33,2%
3,8%
/
Tabel 4 Aantal dropouts initiatief ten opzichte van het uitgangspunt
Vlaanderen
Er wordt voor twee soorten initiatieven een significant verschil
vastgesteld wat het aantal drop-outs betreft ten opzichte van andere
initiatieven, namelijk voor sportinitiatieven en initiatieven inzake
drugspreventie. Voor sportinitiatieven is deze associatie
65
vermoedelijk in de richting van een laag aantal drop-outs. Er is
namelijk slechts 2,1% van deze initiatieven die te kampen hadden
met een hoog aantal drop-outs. Bij 65,3% van de initiatieven was het
aantal participanten dat afhaakte laag, en bij 32,6% van de
initiatieven wordt gesproken over een matig aantal drop-outs.
Wat drugspreventie betreft is de associatie met het aantal drop-outs
eerder in negatieve zin, daar 16,7% van deze initiatieven een hoog
aantal drop-outs telde. Dit gegeven is immers gebaseerd op slechts 6
initiatieven, waardoor een objectieve conclusie hieromtrent
uitgesloten wordt.
Voor Wallonië worden de gegevens voorgesteld in tabel 5:
66
Uitgangspunt Aantal
Laag
aantal
dropouts
Matig
aantal
dropouts
Hoog
aantal
dropouts
p-
waarde
Voeding 12 83,3% 8,3% 8,4% 0,824
Sport en
beweging
17 82,4% 17,6% 0% 0,567
Sociaal welzijn
12 75,0% 25,0% 0% 0,416
Psychisch
welzijn
11 72,7% 27,3% 0% 0,378
Sociale
integratie
15 73,3% 26,7% 0% 0,101
Tabaks-
preventie
9 88,9% 11,1% 0% 1,000
Drugs-
preventie
7 85,7% 14,3% 0% 1,000
Alcohol- preventie
6 83,3% 16,7% 0% 1,000
Ziekte-
preventie
9 55,6% 33,3% 11,1% 0,115
Ongevallen-
preventie
4 75,0% 25,0% 0% 0,635
Milieu 5 100,0% 0% 0% 0,686
Gemiddeld aantal
dropouts alle
initiatieven
75
79,6%
18,7%
1,7%
/
Tabel 5 Aantal dropouts initiatief ten opzichte van het uitgangspunt
Wallonië
Er worden geen significante associaties vastgesteld tussen het
uitgangspunt van het initiatief en het aantal drop-outs voor
initiatieven in Waalse gemeenten.
67
4.2.3 Resultaat in functie van het uitgangspunt initiatieven
Het is interessant om na te gaan indien er voor bepaalde soorten
initiatieven goede dan wel slechte resultaten worden geboekt volgens
de respondenten. De gegevens voor Vlaamse initiatieven worden
weergegeven in tabel 6. De p-waarde geeft aan of er voor bepaalde
initiatieven significant andere resultaten geboekt worden in
vergelijking met andere soorten initiatieven. Een p-waarde kleiner
dan 0,05 duidt op een significant ander resultaat bij deze soort
initiatieven.
68
Uitgangspunt Aantal Slecht
resultaat
Matig
resultaat
Goed
resultaat
p-
waarde
Voeding 80 5,0% 26,2% 68,8% 0,040
Sport en
beweging
313 2,6% 21,1% 76,3% 0,231
Sociaal
welzijn
191 1,0% 16,2% 82,8% 0,052
Psychisch welzijn
144 2,1% 20,8% 77,1% 0,802
Sociale
integratie
135 2,2% 15,6% 82,2% 0,377
Tabaks-
preventie
22 0% 13,6% 86,4% 0,769
Drugs-
preventie
14 0% 14,3% 85,7% 0,823
Alcohol-
preventie
12 0% 8,3% 91,7% 0,614
Ziekte- preventie
81 3,7% 17,3% 79,0% 0,599
Ongevallen-
preventie
45 0% 13,3% 86,7% 0,343
Milieu 10 0% 40% 60,0% 0,317
Gemiddeld
resultaat alle initiatieven
468
2,8%
19,8%
78,4%
/
Tabel 6 Resultaat initiatief ten opzichte van het uitganspunt
(Vlaanderen)
Op basis van de percentages valt af te leiden dat voedingsinitiatieven
volgens de respondenten significant andere resultaten boeken dan
andere initiatieven. Uit de percentages valt af te leiden dat het
vermoedelijk gaat om een slechter resultaat in vergelijking met
andere initiatieven. 68,8% van deze initiatieven worden als gunstig
beoordeeld, terwijl één vierde van deze initiatieven een slechts
69
matige uitkomst bieden. 5% van dit soort interventies krijgt een
slechte beoordeling, wat meteen ook het hoogste percentage is dat
terug te vinden is in de kolom van de initiatieven met een slecht
resultaat.
Voor Wallonië worden de gegevens voorgesteld in tabel 7:
Uitgangspunt Aantal Slecht
resultaat
Matig
resultaat
Goed
resultaat
P-
waarde
Voeding 17 0% 64,7% 35,3% 0,026
Sport en
beweging
21 0% 33,3% 66,7% 0,206
Sociaal
welzijn
19 0% 42,1% 57,9¨% 1,000
Psychisch
welzijn
17 0% 35,3% 64,7% 0,517
Sociale
integratie
17 0% 29,4% 70,6% 0,193
Tabaks- preventie
14 0% 35,7% 64,3% 0,518
Drugs-
preventie
11 0% 45,5% 54,5% 1,000
Alcohol-
preventie
10 0% 30,0% 70,0% 0,464
Ziekte-
preventie
12 0% 41,7% 58,3% 1,000
Ongevallen-
preventie
9 0% 33,3% 66,7% 0,704
Milieu 8 0% 37,5% 62,5% 0,709
Gemiddeld
resultaat alle
initiatieven
75
0%
39,0%
61,0%
/
Tabel 7 Resultaat initiatief ten opzichte van het uitgangspunt (Wallonië)
70
Ondanks het feit dat de resultaten van Wallonië in functie van het
uitgangspunt van de initiatieven gebaseerd zijn op een klein aantal
initiatieven (namelijk 17), blijkt toch dezelfde trend zichtbaar te
worden als in Vlaanderen. Er wordt immers een significant resultaat
vastgesteld betreffende voedingsinitiatieven. Uit de percentages kan
afgeleid worden dat significant weinig van deze initiatieven een goed
resultaat hadden bewerkstelligd, namelijk slechts een derde (35,3%).
De rest van deze initiatieven had eerder een matig resultaat.
4.2.4 Doelgroep initiatieven
Een volgende factor die wordt besproken is de doelgroep tot wie de
initiatieven werden gericht. Op onderstaande grafiek (figuur 13) valt
af te lezen tot welke doelgroepen de initiatieven vooral gericht
werden in Vlaamse gemeenten:
Figuur 13 Doelgroep initiatieven (%) in functie van het totaal aantal
initiatieven dat georganiseerd werd voor Vlaamse gemeenten
Opvallend is dat de Vlaamse initiatieven hoofdzakelijk gericht
werden tot volwassenen en 50-plussers. Daarop volgen dan de
71
adolescenten en de werkenden. Doelgroepen die ongeveer in gelijke
mate, door ongeveer 30% van de initiatieven, benaderd werden, zijn
scholieren, werklozen, kinderen en minder mobiele 65-plussers. Op
kansarmen doelt men betrekkelijk weinig als potentiële doelgroep
voor bepaalde initiatieven, namelijk slechts 23,5%.
Het minst aan bod komen invaliden, zwangere vrouwen en
psychiatrische patiënten. Deze laatste groep wordt het meest
benadeeld, daar slechts 7,3% van de initiatieven bewust ook tot hen
werden gericht.
Voor Wallonië worden ongeveer dezelfde trends vastgesteld als bij
Vlaanderen, alleen zijn die minder uitgesproken. Een overzicht wordt
gegeven in figuur 14:
Figuur 14 Doelgroep initiatieven (%) in functie van het totaal aantal
initiatieven dat georganiseerd werd door Waalse gemeenten
De initiatieven werden hoofdzakelijk gericht tot 50-plussers en
volwassenen. Wel opvallend is dat in Wallonië, ondanks de geringe
diversiteit tussen de percentages, de psychiatrische patiënten ook hier
duidelijk benadeeld waren. Slechts 12% van de georganiseerde
72
interventies werd namelijk tot hen gericht. Dit percentage ligt wel
iets hoger dan in Vlaanderen (7,3%).
4.2.5 Bereikte doelgroep initiatieven
Het feit dat de initiatieven tot een bepaalde doelgroep werden
gericht, betekent nog niet dat deze doelgroep ook effectief werd
bereikt. Interessanter is om te bekijken welke doelgroepen ook
effectief bereikt werden met de initiatieven. Daarom werd in de
vragenlijst enerzijds gepolst naar de gedoelde doelgroep, maar
anderzijds ook naar de doelgroep die effectief bereikt werd met de
interventies. Een overzicht voor Vlaanderen wordt gegeven in figuur
15:
Figuur 15 Bereikte doelgroep initiatieven (%) in functie van het totaal
aantal initiatieven dat georganiseerd werd door Vlaamse gemeenten
Wat meteen opvalt is dat slechts 1,9% van de psychiatrische
patiënten bereikt werd met initiatieven inzake gezondheidspromotie.
Ook kansarmen en invaliden vormen een belangrijke risicogroep die
in mindere mate werd bereikt, namelijk met 10,9% en 3,8%.
73
Voor Wallonië worden de gegevens vastgesteld in figuur 16:
Figuur 16 Bereikte doelgroep initiatieven (%) in functie van het totaal
aantal iniatieven dat georganiseerd werd door Waalse gemeenten
Zwangere vrouwen en psychiatrische patiënten werden ook in
Waalse gemeentes het minst vaak bereikt. Kansarmen en invaliden
blijven eveneens op de achtergrond betreffende
gezondheidspromotie. Dit is waarschijnlijk deels toe te schrijven aan
het feit dat heel weinig initiatieven tot deze doelgroep gericht
werden.
Interessant is om te bekijken welk verschil er bestaat tussen enerzijds
de gedoelde doelgroep van de initiatieven, en anderzijds de effectief
bereikte doelgroep van de initiatieven. Op die manier wordt een
beeld gevormd van het feit of bepaalde doelgroepen onvoldoende
bereikt werden. Dit alles wordt voorgesteld in tabel 8 voor
Vlaanderen en in tabel 9 voor Wallonië. Om een correcte
beoordeling te garanderen werden enkel resultaten geïmplementeerd
van gemeentes die zowel de vraag over de gedoelde doelgroep als de
vraag over de bereikte doelgroep beantwoord hebben.
74
Aantal
initiatieven
gericht tot deze
doelgroep:
Aantal
initiatieven
waarbij deze doelgroep
werd bereikt
% dat doelgroep
bereikte
Kinderen 136 119 87,5%
Adolescenten 180 137 76,1%
Scholieren 143 100 69,9%
Volwassenen 299 277 92,6%
50-plussers 315 285 90,5%
Minder
mobiele senioren (65+)
133
85 63,9%
Werkenden 158 115 72,8%
Werklozen 143 92 64,3%
Invaliden 79 36 45,6%
Psychiatrische
patiënten 36 16 44,4%
Kansarmen 111 57 51,4%
Zwangere ♀ 47 26 55,3%
Tabel 8 Percentage bereikte doelgroep ten opzichte van de bedoelde
doelgroep initiatieven Vlaanderen
75
Aantal
initiatieven
gericht tot deze
doelgroep:
Aantal
initiatieven
waarbij deze doelgroep
werd bereikt
% dat doelgroep
bereikte
Kinderen 25 23 92,0%
Adolescenten 25 23 92,0%
Scholieren 21 19 90,5%
Volwassenen 29 21 72,4%
50-plussers 28 25 89,3%
Minder
mobiele senioren (65+)
20
18 90,0%
Werkenden 17 15 88,2%
Werklozen 18 15 83,3%
Invaliden 12 10 83,3%
Psychiatrische
patiënten 3 1 33,3%
Kansarmen 21 15 71,4%
Zwangere ♀ 7 6 85,7%
Tabel 9 Percentage bereikte doelgroep ten opzichte van de bedoelde
doelgroep initiatieven Wallonië
76
Opvallend in Vlaanderen is dat psychiatrische patiënten het minst
vaak bereikt werden, namelijk slechts met 44,4% van de initiatieven.
Daarbij moet wel opgemerkt worden dat weinig initiatieven gericht
werden tot psychiatrische patiënten, namelijk slechts 7,3%. Ook
invaliden en kansarmen worden weinig bereikt, respectievelijk met
45,6% en 51,4%.
Wat Wallonië betreft worden de resultaten op te weinig initiatieven
gebaseerd om geldige besluiten te kunnen trekken betreffende de
bereikte doelgroepen.
4.2.5.1 Bereikte doelgroep in functie van uitgangspunt
initiatieven
Een belangrijk punt om na te gaan is welke risicogroepen al dan niet
betrokken werden bij welk soort interventies. Het uitgangspunt van
de initiatieven wordt dus tegenover de bereikte doelgroep geplaatst.
Om dit te weten te komen, werd de Spearman correlatiecoëfficiënt
berekend. De resultaten voor Vlaanderen worden voorgesteld in tabel
10, 11 en 12. In de tabel wordt de correlatiecoëfficiënt weergegeven.
De gemarkeerde coëfficiënten zijn deze die significant bevonden
zijn, en waarbij de p-waarde dus kleiner was dan 0,05.
Voor Wallonië waren er te weinig gegevens beschikbaar om correcte
correlaties te berekenen.
77
Voeding Sport Sociaal
welzijn
Psychisch
welzijn
Kinderen 0,222 0,040 -0,053 -0,062
Adolescenten 0,006 0,075 0,028 0,083
Scholieren 0,015 0,059 0,076 0,149
Volwassenen -0,040 0,126 0,037 0,124
50-plussers -0,062 0,024 0,166 0,128
Senioren 0,031 -0,076 0,080 0,092
Werkenden 0,049 0,133 0,216 0,260
Werklozen 0,054 0,107 0,155 0,234
Invaliden 0,048 -0,001 0,019 0,113
Psychiatrie 0,067 -0,099 0,035 0,086
Kansarmen 0,081 -0,027 0,139 0,137
Zwangere ♀ 0,059 -0,167 -0,013 0,067
Tabel 10 Doelgroep ten opzichte van uitgangspunten voeding, sport,
sociaal welzijn & psychisch welzijn (Vlaanderen)
78
Sociale
integratie
Tabaks-
preventie
Drugs-
preventie
Alcohol-
preventie
Kinderen 0,006 0,068 0,024 0,033
Adolescenten 0,048 0,136 0,104 0,090
Scholieren 0,081 0,055 0,030 0,039
Volwassenen -0,009 0,025 -0,012 -0,022
50-plussers 0,093 -0,073 -0,103 -0,088
Senioren 0,043 0,020 -0,033 0,003
Werkenden 0,197 0,046 -0,031 0,005
Werklozen 0,180 -0,012 -0,009 -0,032
Invaliden 0,086 0,022 -0,017 -0,012
Psychiatrie 0,027 0,000 -0,038 -0,037
Kansarmen 0,219 0,012 -0,005 -0,036
Zwangere ♀ -0,036 -0,020 0,005 -0,045
Tabel 11 Doelgroep ten opzichte van uitgangspunten sociale integratie,
tabakspreventie, drugspreventie & alcoholpreventie (Vlaanderen)
79
Ziektepreventie/
vaccinatie
Ongevallen
preventie Milieu
Kinderen -0,044 -0,113 0,102
Adolescenten -0,085 -0,080 0,074
Scholieren -0,054 -0,089 0,018
Volwassenen -0,059 -0,099 0,049
50-plussers 0,177 0,096 0,011
Senioren 0,160 0,194 0,010
Werkenden 0,028 -0,005 0,013
Werklozen 0,026 -0,007 0,005
Invaliden 0,111 0,004 0,036
Psychiatrie 0,169 -0,074 0,033
Kansarmen 0,127 -0,008 0,006
Zwangere ♀ 0,232 -0,062 0,012
Tabel 12 Doelgroep ten opzichte van uitgangspunten
ziektepreventie/vaccinatie, ongevallenpreventie en milieu (Vlaanderen)
80
De correlatiecoëfficiënten zijn betrekkelijk laag. Toch kunnen
bepaalde matige significante correlaties vastgesteld worden. De
volgende zaken kunnen uit deze gegevens besloten worden:
- Voedingsinitiatieven richtten zich significant meer tot
kinderen dan op andere doelgroepen.
- Sportinitiatieven werden significant meer gericht tot
volwassenen, werkenden en werklozen. Ze werden
daarentegen significant minder gericht tot psychiatrische
patiënten en zwangere vrouwen.
- De initiatieven inzake sociaal welzijn werden significant
meer gericht tot 50-plussers, werkenden, werklozen en
kansarmen.
- De initiatieven met als uitgangspunt psychisch welzijn
werden significant meer gericht tot scholieren, volwassenen,
50-plussers, werkenden, werklozen, invaliden en kansarmen.
Deze initiatieven werden met andere woorden tot bijna alle
doelgroepen gericht, op enkele uitzonderingen na.
Significante negatieve correlaties worden namelijk niet
vastgesteld.
- De interventies met als uitgangspunt ociale integratie werden
significant vaker gericht tot 50-plussers, werkenden en
werklozen. De grootste significante correlatiecoëfficiënt
wordt vastgesteld bij kansarmen, wat betekent dat deze
interventies het meest gericht werden tot deze risicogroep.
- Initiatieven rond drugs- en tabakspreventie werden
significant vaker gericht tot adolescenten. Initiatieven inzake
drugspreventie richtten zich daarentegen significant minder
tot 50-plussers.
- Initiatieven rond ziektepreventie en vaccinatie werden
significant vaker gericht tot de volgende risicogroepen: 50-
plussers, senioren, invaliden, psychiatrische patiënten,
kansarmen en tenslotte het meest tot zwangere vrouwen.
- Ongevallenpreventie richtte zich significant minder tot
kinderen en volwassenen en meer op 50-plussers en senioren
(65+ en minder mobiel).
- Initiatieven inzake milieu werden hoofdzakelijk gericht tot
kinderen.
81
4.2.5.2 Interesse in functie van bereikte doelgroep initiatieven
Voordien werd besproken in welke mate de doelgroepen effectief
bereikt werden door de organisatoren van de interventies.
Dat betekent echter nog niet dat de interesse bij deze bereikte
doelgroep ook hoog was. Dit kan nagegaan worden aan de hand van
de gegevens in tabel 13 voor Vlaanderen. De p-waarde geeft aan of
bepaalde doelgroepen significant meer of minder interesse tonen in
vergelijking met andere doelgroepen. Het ‘aantal’ wijst op het aantal
interventies dat gericht werd tot kinderen én waarvoor de vraag
inzake de interesse werd ingevuld.
82
Doelgroep Aantal Lage
interesse
Matige
interesse
Hoge
interesse
p-
waarde
Kinderen 120 4,2% 30,8% 65,0% 0,000
Adolescenten 145 4,8% 39,3% 55,9% 0,033
Scholieren 112 2,7% 39,3% 58,0% 0,005
Volwassenen 272 9,9% 41,9% 48,2% 0,532
50-plussers 279 8,6% 41,9% 49,5% 0,439
Senioren
(+65) 85 3,5% 44,7% 51,8% 0,083
Werkenden 117 6,0% 43,6% 50,4% 0,261
Werklozen 93 2,2% 43,0% 54,8% 0,013
Invaliden 38 0% 34,2% 65,8% 0,027
Psychiatrie 13 0% 30,8% 69,2% 0,401
Kansarmen 60 5,0% 43,3% 51,7% 0,464
Zwangere
vrouwen 23 4,3% 26,1% 69,6% 0,192
Gemiddelde
interesse alle initiatieven
476 4,3% 38,3% 57,4% /
Tabel 13 Interesse ten opzichte van bereikte doelgroep initiatieven
Vlaanderen
83
Uit de voorgaande tabel kan afgeleid worden dat vooral initiatieven
gericht tot jongeren een significant verschillende interesse opwekten
dan andere initiatieven. Uit de percentages kan afgeleid worden dat
het vermoedelijk gaat over meer interesse. Ook werklozen en
invaliden toonden significant andere interesse voor georganiseerde
interventies. De percentages wijzen tevens uit dat het gaat over meer
interesse. Bij invaliden moet wel voorzichtig omgesprongen worden
met het significant gegeven, daar slechts weinig initiatieven deze
doelgroep effectief hebben bereikt (7,3%).
Het feit dat werklozen significant meer interesse toonden kan te
maken hebben met het feit dat ze meer tijd hebben om zich te
engageren voor deze initiatieven.
84
Voor Wallonië worden de resultaten voorgesteld in tabel 14:
Doelgroep Aantal Lage
interesse
Matige
interesse
Hoge
interesse
p-
waarde
Kinderen 25 8,0% 32,0% 60,0% 0,423
Adolescenten 26 7,7% 30,8% 61,5% 0,315
Scholieren 24 8,3% 33,3% 58,4% 0,538
Volwassenen 23 4,3% 21,8% 73,9% 0,033
50-plussers 27 3,7% 37,0% 59,3% 0,882
Senioren (+65)
17 5,9% 29,4% 64,7% 0,439
Werkenden 15 6,7% 26,7% 66,6% 0,401
Werklozen 15 6,7% 20,0% 73,3% 0,169
Invaliden 9 11,1% 11,1% 77,8% 0,085
Psychiatrie 2 50,0% 50,0% 0% 0,036
Kansarmen 15 6,7% 26,7% 66,8% 0,401
Zwangere
vrouwen
7 28,6% 14,3% 57,1% 0,014
Gemiddelde
interesse alle
initiatieven
75
12,3%
27,8%
59,9%
/
Tabel 14 Interesse ten opzichte van bereikte doelgroep initiatieven
Wallonië
De resultaten die significant bevonden zijn, zijn gebaseerd op te
weinig initiatieven om geldige conclusies te kunnen trekken.
85
4.2.5.3 Aantal drop-outs in functie van bereikte doelgroep
initiatieven
Een volgende factor die bevraagd werd is het aantal participanten dat
afhaakte vooraleer het initiatief eindigde. Er werd met andere
woorden gepolst naar het aantal drop-outs bij de initiatieven. De
gegevens voor Vlaanderen worden voorgesteld in tabel 15. De p-
waarde geeft aan of het aantal drop-outs bij bepaalde doelgroepen
significant verschilde van het aantal drop-outs bij de andere
doelgroepen. Indien de p-waarde kleiner is dan 0,05, wijst dat erop
dat deze initiatieven een significant ander aantal drop-outs hadden in
vergelijking met andere initiatieven. Het ‘aantal’ wijst op het aantal
initiatieven dat tot deze doelgroep werd gericht én waarvoor de vraag
inzake het aantal drop-outs werd ingevuld.
86
Doelgroep Aantal
Laag
aantal
dropouts
Matig
aantal
dropouts
Hoog
aantal
dropouts
p-
waarde
Kinderen 66 75,8% 22,7% 1,5% 0,215
Adolescenten 96 67,7% 28,1% 4,2% 0,411
Scholieren 76 61,8% 32,9% 5,3% 0,154
Volwassenen 189 63,5% 33,9% 2,6% 0,164
50-plussers 185 67,0% 30,8% 2,2% 0,805
Senioren
(+65) 48 77,0% 18,8% 4,2% 0,089
Werkenden 81 66,7% 32,1% 1,2% 0,747
Werklozen 65 63,1% 35,4% 1,5% 0,590
Invaliden 21 66,7% 33,3% 0% 0,893
Psychiatrie 5 60,0% 20,0% 20,0% 0,155
Kansarmen 32 65,6% 31,3% 3,1% 0,934
Zwangere
vrouwen 11 90,9% 9,1% 0% 0,329
Gemiddeld aantal
dropouts alle
initiatieven
476 69,8% 25,9% 4,3% /
Tabel 15 Aantal dropouts ten opzichte van de bereikte doelgroep initiatieven Vlaanderen
Bij geen enkele doelgroep werden significante resultaten bekomen
wat het aantal drop-outs betreft. Enkel bij de senioren is er een trend
tot significantie. Dat betekent, af te leiden uit de percentages, dat zij
het minst geneigd waren om te af te haken.
87
De gegevens voor Wallonië staan in tabel 16:
Doelgroep Aantal
Laag
aantal
dropouts
Matig
aantal
dropouts
Hoog
aantal
dropouts
p-
waarde
Kinderen 14 78,6% 21,4% 0% 0,230
Adolescenten 15 86,7% 13,3% 0% 0,730
Scholieren 16 87,5% 6,3% 6,2% 0,701
Volwassenen 12 83,3% 16,7% 0% 1,000
50-plussers 15 86,7% 13,3% 0% 0,730
Senioren
(+65)
7 85,7% 14,3% 0% 1,000
Werkenden 10 90,0% 10,0% 0% 1,000
Werklozen 8 87,5% 12,5% 0% 1,000
Invaliden 5 100,0% 0% 0% 1,000
Psychiatrie 2 100,0% 0% 0% 1,000
Kansarmen 9 88,9% 11,1% 0% 1,000
Zwangere
vrouwen
2 100,0% 0% 0% 1,000
Gemiddeld
aantal
dropouts alle initiatieven
75
89,6%
9,9%
0,5%
/
Tabel 16 Aantal dropouts ten opzicht van de bereikte doelgroep
initiatieven Wallonië
Wat Wallonië betreft, worden geen significante resultaten vastgesteld
inzake het aantal dropouts. Ook is het aantal gegevens daarvoor te
gering.
88
4.2.5.4 Resultaat in functie van bereikte doelgroep initiatieven
Het resultaat van de initiatieven werd eveneens bevraagd. In tabel 17
wordt het resultaat voorgesteld ten opzichte van de bereikte
doelgroep voor Vlaanderen. De p-waarde geeft aan of de resultaten
van de initiatieven, gericht tot een bepaalde doelgroep, significant
verschillen van de resultaten van de initiatieven die gericht werden
tot andere doelgroepen. Bij een p-waarde kleiner dan 0,05 zijn de
resultaten van initiatieven gericht tot deze doelgroep significant
anders in vergelijking met de resultaten voor initiatieven die gericht
werden tot andere doelgroepen. Het ‘aantal’ wijst terug op het aantal
initiatieven dat tot deze doelgroep gericht werd én waarvoor de vraag
betreffende het resultaat van het initiatief werd ingevuld.
89
Doelgroep Aantal Slecht
resultaat
Matig
resultaat
Goed
resultaat
p-
waarde
Kinderen 112 0% 16,1% 83,9% 0,056
Adolescenten 134 0% 18,7% 81,3% 0,048
Scholieren 104 0% 18,3% 81,7% 0,147
Volwassenen 250 2,4% 20,8% 76,8% 0,580
50-plussers 255 2,0% 20,4% 77,6% 0,442
Senioren
(+65)
80 0% 15,0% 85,0% 0,131
Werkenden 108 1,9% 21,3% 76,8% 0,770
Werklozen 88 0% 18,2% 81,8% 0,231
Invaliden 37 0% 10,8% 89,2% 0,267
Psychiatrie 13 0% 15,4% 84,6% 1,000
Kansarmen 57 1,8% 19,3% 78,9% 1,000
Zwangere
vrouwen
23 4,4% 21,7% 73,9% 0,530
Gemiddeld
resultaat alle initiatieven
476
1,0%
18,0%
81,0%
/
Tabel 17 Resultaat ten opzichte van bereikte doelgroep initiatieven
Vlaanderen
90
Bij initiatieven die tot adolescenten werden gericht, worden (afgeleid
uit de percentages) significant betere resultaten vastgesteld. Bij
kinderen is er een trend tot significantie wat het resultaat van de
initiatieven betreft. Deze twee doelgroepen toonden ook significant
meer interesse in de initiatieven, zoals hierboven beschreven. Dit kan
een verklaring vormen voor het feit dat ook de uitkomst van het
initiatief gunstig is.
Wat het resultaat van de initiatieven in Wallonië ten opzichte van de
bereikte doelgroep betreft, worden de resultaten weergegeven in
tabel 18.
91
Doelgroep Aantal Slecht
resultaat
Matig
resultaat
Goed
resultaat
p-
waarde
Kinderen 16 0 37,5 62,5 0,061
Adolescenten 19 0 47,4 52,6 0,433
Scholieren 10 0 52,6 47,4 1,000
Volwassenen 15 0 60,0 40,0 0,715
50-plussers 17 0 52,9 47,1 1,000
Senioren
(+65)
9 0 55,6 44,4 1,000
Werkenden 10 0 70,0 30,0 0,433
Werklozen 10 0 60,0 40,0 1,000
Invaliden 7 0 57,1 42,9 1,000
Psychiatrie 1 0 100,0 0 1,000
Kansarmen 10 0 50,0 50,0 0,714
Zwangere
vrouwen
3 0 100,0 0 0,232
Gemiddeld
resultaat alle initiatieven
75 0% 61,9% 38,1% /
Tabel 18 Resultaat ten opzichte van bereikte doelgroep initiatieven
Wallonië
Er worden geen significante resultaten vastgesteld. Bij kinderen is er
wel een trend tot significantie wat het resultaat van het initiatief
betreft. Er worden dus tevens in Wallonië gunstige resultaten
vastgesteld bij de organisatie van initiatieven voor kinderen inzake
gezondheidspromotie. Wel moet hierbij opgemerkt worden dat deze
vaststelling gebaseerd is op een klein aantal initiatieven, namelijk 16.
92
4.2.6 Wijze van bekendmaking initiatieven
Een volgende factor die kan beoordeeld worden, is de wijze van
bekendmaking van de initiatieven bij de bevolking. In de volgende
grafiek (figuur 17) worden de mogelijkheden aangegeven die konden
aangekruist worden in de vragenlijst. De percentages geven aan
welke media het meest werden gebruikt om de interventies bekend te
maken bij de populatie. Voor Vlaanderen werd deze vraag ingevuld
door 167 gemeenten.
Figuur 17 Wijze van bekendmaking initiatieven (%) in functie van het
totaal aantal georganiseerde initiatieven Vlaanderen
Uit figuur 17 kan afgeleid worden dat de meest gehanteerde wijze
van bekendmaking online gebeurde, via website of email. Daarna
volgt de bekendmaking via de post.
Opvallend is dat weinig initiatieven bekend gemaakt werden via de
huisarts, terwijl dit voor velen toch de vertrouwenspersoon is.
Uit deze gegevens blijkt ook dat de mond-tot-mond reclame toch nog
steeds een belangrijke manier is om informatie te verspreiden.
93
Voor Wallonië worden de wijzen van bekendmaking voorgesteld in
figuur 18:
Figuur 18 Wijze van bekendmaking initiatieven (%) in functie van het totaal aantal georganiseerde initiatieven Wallonië
De meest gehanteerde vorm van bekendmaking in Wallonië is via de
post. De bekendmaking via email of website scoort veel lager dan in
Vlaanderen, namelijk 42,7% in vergelijking met 78,2%. Ook hier
wordt een initiatief zelden bekend gemaakt via de huisarts. Mond-
tot-mond reclame hoort daarentegen ook bij de belangrijkste vormen
van bekendmaking.
94
4.2.6.1 Interesse in functie van de wijze van bekendmaking
initiatieven
Het is interessant om na te gaan welke manier van bekendmaking
zorgt voor de meeste interesse bij de bevolking (zie tabel 19). De p-
waarde geeft aan of de interesse voor initiatieven die bekend
gemaakt werden via een bepaald medium significant verschilt van de
interesse voor initiatieven die bekend gemaakt werden door andere
media. Een p-waarde kleiner dan 0,05 wijst erop dat initiatieven die
via deze weg bekend gemaakt werden, een significant verschillende
interesse opwekten. Het ‘aantal’ wijst op het aantal initiatieven dat
via deze weg bekend gemaakt werd én waarvoor de vraag inzake de
interesse werd ingevuld.
95
Wijze van
bekendmaking
Aantal
Lage
interesse
Matige
interesse
Hoge
interesse
p-
waarde
Post 256 7,4% 39,1% 53,5% 0,113
Folders
ziekenhuis 31 12,9% 38,7% 48,4% 0,759
Folders
handelszaken 122 9,0% 35,3% 55,7% 0,376
Affiches 233 11,1% 37,8% 51,1% 0,389
Email/website 338 9,8% 40,5% 49,7% 0,880
Krant 198 7,6% 33,8% 58,6% 0,008
Tijdschrift 134 11,9% 35,8% 32,3% 0,345
Radio 14 0% 35,7% 64,3% 0,474
Televisie 13 0% 46,2% 53,8% 0,767
Lokale
organisatie 125 10,4% 42,4% 47,2% 0,645
Scholen 149 8,7% 37,6% 53,7% 0,626
Huisarts 88 10,2% 43,2% 46,6% 0,711
Paramedici 65 12,3% 46,2% 41,5% 0,260
Mond-tot-mondreclame
245 9,8% 36,7% 53,5% 0,286
Gemiddelde
interesse alle
initiatieven
476
9,7%
39,2%
51,1%
/
Tabel 19 Interesse ten opzichte van wijze van bekendmaking initiatieven Vlaanderen
96
Er wordt één significant resultaat vastgesteld, namelijk voor de
initiatieven die bekend gemaakt worden via de krant. Uit de
percentages valt af te leiden dat er vermoedelijk meer interesse wordt
vertoond voor initiatieven die via dit medium worden
bekendgemaakt. Hierbij moet opgemerkt worden dat de
bekendmaking via de krant gepaard kon gaan met andere media,
zoals reeds geduid werd in de opmerking betreffende de
besluitvorming bij de ‘Fisher’s Exact test’ (blz.61).
Overigens zijn er geen trends tot significantie zichtbaar.
Voor Wallonië worden deze gegevens voorgesteld in tabel 20. Terug
biedt de lage responsgraad weinig mogelijkheid tot het trekken van
representatieve conclusies. Toch worden de resultaten meegegeven:
97
Wijze van
bekendmaking
Aantal
Lage
interesse
Matige
interesse
Hoge
interesse
P-
waarde
Post 54 5,6% 40,7% 53,7% 0,768
Folders
ziekenhuis
4 25,0% 0% 75,0% 0,093
Folders
handelszaken
15 0% 33,3% 66,7% 0,568
Affiches 35 5,7% 42,9% 51,4% 0,922
Email/website 30 3,3% 36,7% 60,0% 0,622
Krant 34 5,9% 29,4% 64,7% 0,178
Tijdschrift 15 13,3% 20,0% 66,7% 0,096
Radio 10 0% 10,0% 90,0% 0,051
Televisie 11 0% 18,2% 81,8% 0,147
Lokale organisatie
29 10,3% 27,6% 62,1% 0,120
Scholen 25 4,0% 40,0% 56,0% 1,000
Huisarts 9 11,1% 22,2% 66,7% 0,336
Paramedici 5 20,0% 0% 80,0% 0,068
Mond-tot-
mondreclame
33 6,1% 24,2% 69,7% 0,014
Gemiddelde
interesse alle
initiatieven
75
7,8%
24,7%
67,5
/
Tabel 20 Interesse ten opzichte van wijze van bekendmaking
initiatieven Wallonië
Er wordt één significant gegeven vastgesteld, namelijk dat mond-tot-
mond reclame leidt tot een significant verschillende interesse in
vergelijking met initiatieven die via andere media werden
98
bekendgemaakt. Uit de percentages kan afgeleid worden dat het
vermoedelijk gaat over meer interesse voor de initiatieven die via
deze weg werden bekendgemaakt. Dit resultaat kan immers niet als
voldoende representatief beschouwd worden daar het gebaseerd is op
een klein aantal initiatieven.
4.2.6.2 Resultaat in functie van de wijze van bekendmaking
initiatieven
De invloed van de wijze van bekendmaking op de interesse van de
populatie wordt nu nagegaan. Een tweede vraag die kan gesteld
worden is of de wijze van bekendmaking invloed heeft op het
uiteindelijke resultaat van het initiatief. De gegevens daaromtrent
worden voorgesteld in tabel 21. Een p-waarde kleinder dan 0,05 wijst
erop dat initiatieven die via deze weg bekend gemaakt werden een
significant ander resultaat boekten dan initiatieven die via een andere
weg bekend gemaakt werden.
99
Wijze van
bekendmaking
Aantal
Slecht
resultaat
Matige
resultaat
Goed
resultaat
P-
waarde
Post 240 2,1% 16,2% 81,7% 0,088
Folders
ziekenhuis
30 3,3% 20,0% 76,7% 0,764
Folders
handelszaken
112 1,8% 21,4% 76,8% 0,753
Affiches 220 2,3% 21,8% 75,9% 0,402
Email/website 312 2,6% 20,5% 76,9% 0,586
Krant 185 1,1% 17,8% 81,1% 0,153
Tijdschrift 122 3,3% 22,1% 74,6% 0,500
Radio 14 0% 7,4% 92,6% 0,527
Televisie 13 0% 7,7% 92,3% 0,628
Lokale
organisatie
114 3,5% 20,2% 76,3% 0,628
Scholen 142 1,4% 18,3% 80,3% 0,531
Huisarts 83 4,8% 20,5% 74,7% 0,315
Paramedici 61 6,6% 21,3% 72,1% 0,076
Mond-tot-mondreclame
227 3,5% 20,7% 75,8% 0,255
Gemiddeld
resultaat alle
initiatieven
476
2,6%
18,3%
79,1%
/
Tabel 21 Resultaat initiatief ten opzichte van wijze van bekendmaking initiatieven Vlaanderen
100
Er worden geen significante resultaten vastgesteld, wat impliceert dat
de wijze van bekendmaking van de interventie weinig invloed had op
het latere resultaat ervan. Er wordt wel een trend tot significantie
vastgesteld wat de post betreft. Dit impliceert dat de initiatieven via
de post mogelijks kunnen leiden tot gunstige finale resultaten.
Voor Waalse gemeenten wordt de wijze van bekendmaking ten
opzichte van het resultaat geplaatst in tabel 22. Er worden geen
significante resultaten vastgesteld.
101
Wijze van
bekendmaking
Aantal
Slecht
resultaat
Matige
resultaat
Goed
resultaat
P-
waarde
Post 35 0% 42,9% 57,1% 1,000
Folders
ziekenhuis
3 0% 66,7% 33,3% 0,570
Folders
handelszaken
10 0% 40,0% 60,0% 1,000
Affiches 23 0% 47,8% 52,2% 0,743
Email/website 22 0% 45,5% 54,5% 1,000
Krant 23 0% 52,2% 47,8% 0,325
Tijdschrift 12 0% 41,7% 58,3% 1,000
Radio 4 0% 25,0% 75,0% 0,618
Televisie 6 0% 66,7% 33,3% 0,374
Lokale
organisatie
19 0% 31,6% 68,4% 0,200
Scholen 16 0% 50,0% 50,0% 0,531
Huisarts 5 0% 60,0% 40,0% 0,636
Paramedici 5 0% 20,0% 80,0% 0,363
Mond-tot-mondreclame
24 0% 45,8% 56,4% 0,753
Gemiddeld
resultaat alle
initiatieven
75
0%
45,4%
54,6%
/
Tabel 22 Resultaat initiatief ten opzichte van wijze van bekendmaking initiatieven
102
4.2.7 Tijdsspanne initiatieven
Wat de tijdsspanne van de initiatieven betreft, wordt in figuur 19
voorgesteld hoe lang de initiatieven gemiddeld in beslag namen:
Figuur 19 Tijdsspanne initiatieven Vlaanderen
Een vierde van de initiatieven was op korte tijd afgehandeld,
namelijk in enkele dagen. Er is ook ongeveer een vierde van de
initiatieven die meer dan een jaar duurden, namelijk 23% (5 + 6 in
figuur 19). Of het nu lange of kortere initiatieven waren, er wordt
met behulp van de Chi²-test geen significant verband vastgesteld
tussen de duur en het resultaat van de initiatieven. Wel moet hierbij
opgemerkt worden dat heel wat gemeentes de tijdsspanne van het
initiatief onvoldoende konden inschatten waardoor deze vraag vaak
open gelaten werd. Daardoor is een consistent besluit inzake het
effect ervan op het resultaat van de initiatieven moeilijk te trekken.
Uit de cijfers van de tijdsspanne van de Waalse initiatieven kan
onvoldoende afgeleid worden door de zeer lage responsgraad op
deze vraag (27%).
1. Enkele dagen
2. Enkele weken
3. Enkele maanden
4. Een jaar
5. 1-2 jaar
6. 2 jaar
103
4.2.8 Stellingen
Naast het beantwoorden van vragen over de genomen initiatieven,
werden er in de vragenlijst ook enkele stellingen voorzien waarop de
gemeentes moesten aangeven of ze er al dan niet akkoord mee gaan.
De stellingen worden weergegeven in tabel 23. Ze zijn gerangschikt
volgens de mate waarin men ermee akkoord ging:
Stellingen Vlaanderen Rating
Average
Het is belangrijk om als gemeente aandacht te besteden
aan gezondheidspromotie. 6,18
Gezondheidspromotie kan leiden tot minder ziektes bij
de populatie, indien dit op een actieve manier gebeurt. 6,04
Het concept ‘gezondheidspromotie’ is me gekend. 5,86
Mensen hebben hulp nodig bij het aannemen van een
gezonde levensstijl. 5,69
De initiatieven die georganiseerd worden, bereiken de
populatie van de gemeente (er is voldoende
mogelijkheid tot bekendmaking/reclame).
5,37
Mensen met een lagere socio-economische achtergrond
zijn moeilijker aan te moedigen tot deelname. 5,33
De interventies die in onze gemeente ondernomen
worden, hebben gunstige resultaten. 5,27
Mensen uit de gemeente hebben interesse om deel te
nemen aan interventies inzake gezondheidspromotie. 5,17
In de toekomst moet er meer aandacht besteed worden
aan gezondheidspromotie in de gemeente. 5,11
De nood aan gezondheidspromotie is hoog binnen de
gezondheidszorg. 5,10
104
Mensen met psychiatrische problemen zijn moeilijke
aan te moedigen tot deelname. 5,09
Gezondheidspromotie biedt meer baten dan kosten. 5,08
Er is voldoende ruimte binnen het gemeentebeleid om
aandacht te besteden aan gezondheidspromotie. 4,95
Er wordt in onze gemeente voldoende aandacht besteed
aan gezondheidspromotie. 4,80
Investeren in gezondheidspromotie is belangrijker dan
investeren in behandelingstechnieken voor bepaalde
aandoeningen.
4,77
Er zijn voldoende financiële middelen beschikbaar in
onze gemeente om aan gezondheidspromotie te doen. 4,53
Ouderen (65+) zijn moeilijker aan te sporen tot
deelname. 4,33
Mensen weten zelf wel wat een gezonde levensstijl is. 3,62
Tabel 23 Stellingen Vlaanderen
De tien schuin gedrukte stellingen zijn stellingen waarbij ook de
gemeentes die geen initiatieven nemen inzake gezondheidspromotie,
hun mening bij konden uiten. De acht andere stellingen waren enkel
bedoeld voor de gemeentes die reeds interventies organiseren.
In tabel 24 worden de resultaten voor Wallonië voorgesteld:
105
Stellingen Wallonië Rating
Average
Het is belangrijk om als gemeente aandacht te besteden
aan gezondheidspromotie. 5,59
Gezondheidspromotie kan leiden tot minder ziektes bij
de populatie, indien dit op een actieve manier gebeurt. 5,52
Het concept ‘gezondheidspromotie’ is me gekend. 5,37
Mensen hebben hulp nodig bij het aannemen van een
gezonde levensstijl. 5,28
De initiatieven die georganiseerd worden, bereiken de
populatie van de gemeente (er is voldoende
mogelijkheid tot bekendmaking/reclame).
5,17
Mensen met een lagere socio-economische achtergrond
zijn moeilijker aan te moedigen tot deelname. 5,14
De interventies die in onze gemeente ondernomen
worden, hebben gunstige resultaten. 5,20
Mensen uit de gemeente hebben interesse om deel te
nemen aan interventies inzake gezondheidspromotie. 5,10
In de toekomst moet er meer aandacht besteed worden
aan gezondheidspromotie in de gemeente. 5,10
De nood aan gezondheidspromotie is hoog binnen de
gezondheidszorg. 4,97
Mensen met psychiatrische problemen zijn moeilijke
aan te moedigen tot deelname. 4,90
Gezondheidspromotie biedt meer baten dan kosten. 4,80
Er is voldoende ruimte binnen het gemeentebeleid om
aandacht te besteden aan gezondheidspromotie. 4,66
106
Er wordt in onze gemeente voldoende aandacht besteed
aan gezondheidspromotie. 4,46
Investeren in gezondheidspromotie is belangrijker dan
investeren in behandelingstechnieken voor bepaalde
aandoeningen.
4,30
Er zijn voldoende financiële middelen beschikbaar in
onze gemeente om aan gezondheidspromotie te doen. 4,20
Ouderen (65+) zijn moeilijker aan te sporen tot
deelname. 4,03
Mensen weten zelf wel wat een gezonde levensstijl is. 3,53
Tabel 24 Stellingen Wallonië
Een belangrijke vaststelling is dat zowel Vlaanderen als Wallonië de
stelling “Het is belangrijk om als gemeente aandacht te besteden aan
gezondheidspromotie” het hoogst hebben gescoord. Er is dus
eensgezindheid betreffende het feit dat het belangrijk is om als
gemeente aandacht te besteden aan gezondheidspromotie. Daarbij
sluit aan dat zowel Vlaanderen als Wallonië ervan overtuigd zijn dat
mensen hulp nodig hebben bij het aannemen van een gezonde
levensstijl. Wel moet opgemerkt worden dat in Wallonië de stelling
“De nood aan gezondheidspromotie is hoog binnen de
gezondheidszorg” betrekkelijk laag scoort. Dit impliceert dat men er
wel van overtuigd is dat de gemeenten aandacht moeten besteden aan
gezondheidspromotie, maar dat de link tussen gezondheidspromotie
en gezondheidszorg nog niet voldoende duidelijk is. Het inzicht in
het gezondheidseconomische aspect van gezondheidspromotie is
mogelijks niet optimaal in Wallonië.
Een opvallend verschil tussen Vlaanderen en Wallonië is het feit dat
Wallonië er niet van overtuigd is dat de georganiseerde initiatieven
de populatie bereiken en dat er voldoende interesse getoond wordt
door de populatie. In Vlaanderen is dat dan wel weer het geval. Dat
impliceert dat gezondheidspromotie in Wallonië nog te weinig wordt
gewaardeerd en erkend door de bevolking. Wel wordt de stelling
107
inzake de resultaten van de interventies in Wallonië (average rate:
5,10) ongeveer even hoog gescoord als in Vlaanderen (average rate:
5,27), wat erop kan wijzen dat, ondanks het feit dat weinig mensen in
Wallonië bereikt worden met de initiatieven, er toch gunstige
resultaten worden bewerkstelligd voor diegene die effectief bereikt
kunnen worden. Het probleem van Wallonië schuilt dus niet in het
feit dat de interventies te zwak zijn om gunstige resultaten te boeken,
maar wel in het feit dat er iets fout loopt met de interesse van de
bevolking. Dit kan erop wijzen dat er iets stroef zit met de wijze van
bekendmaking van de initiatieven. Het is immers zo dat de stelling
“De initiatieven die georganiseerd worden bereiken de populatie van
de gemeente” beduidend lager scoort in Wallonië dan in Vlaanderen
(een average rate van 4,90 ten opzichte van 5,37).
Opmerkelijk is dat zowel Vlaanderen als Wallonië de stellingen
inzake de beschikbare financiële middelen in de gemeente of de
ruimte binnen het gemeentebeleid om aan gezondheidspromotie te
doen, behoorlijk laag scoren. De kennis daarentegen van het begrip
gezondheidspromotie en de stelling over het feit dat
gezondheidspromotie kan leiden tot minder ziektes bij de bevolking,
scoren hoog. Dit duidt erop dat het niet gaat over onwetendheid van
de inhoud en het nut van gezondheidspromotie, maar wel over de
gebrekkige mogelijkheden om aan gezondheidspromotie te doen.
Vooral in Wallonië blijkt het financiële aspect een mijlpaal te zijn.
Wat de perceptie over de bereikbaarheid van bepaalde risicogroepen
betreft, worden stellingen aangebracht over mensen met een lagere
sociaal-economische status, psychiatrische patiënten en senioren
(65+). Zowel Vlaanderen als Wallonië zijn het meest akkoord met de
stelling dat mensen met een lagere sociaal-economische status
moeilijk aan te moedigen zijn tot deelname. Daarna volgt de stelling
betreffende de moeilijke aanmoediging van psychiatrische patiënten.
Beide landsgedeelten zijn immers opvallend minder akkoord met de
stelling dat ouderen (65+) moeilijker aan te sporen zijn tot deelname.
Bij de stellingen wordt geen onderscheid gemaakt tussen actieve 50-
plussers en minder mobiele senioren, wat in de vragenlijst
betreffende de initiatieven wel het geval was. Indien dit onderscheid
108
tevens zou verduidelijkt worden bij de stellingen, zouden misschien
andere meningen gegeven worden wat deze stelling betreft.
Overigens zijn geen opmerkelijke verschillen vast te stellen tussen
Vlaanderen en Wallonië. Voor Vlaanderen werd aan de hand van de
‘Fisher’s exact test’ wel getest of de gemeentes die geen initiatieven
nemen anders scoren op de stellingen dan gemeentes die wel
initiatieven nemen. Zo kwam naar voor dat er voor de stelling “Het
concept gezondheidspromotie is me bekend” een significant verschil
was (p<0,05) tussen gemeentes die geen initiatieven nemen en
gemeenten die wel initiatieven nemen. Bij de gemeenten die reeds
actief zijn op vlak van gezondheidspromotie, gaf 93,0% aan het
begrip gezondheidspromotie te kennen. Dit gegeven steunt op 157
gemeenten (dit is het totaal aantal Vlaamse gemeenten dat actief is
op het vlak van gezondheidspromotie én de stellingen hebben
ingevuld). Bij de niet-actieve gemeenten (aangaande
gezondheidspromotie) gaf slechts 33,3% aan vertrouwd te zijn met
het concept gezondheidspromotie. Dit laatste gegeven is weliswaar
gebaseerd op slechts 6 gemeentes, waarvan er dus 4 aangaven niet
akkoord te zijn met de stelling. Daar deze vaststelling gebaseerd is
op zeer weinig gemeenten, is het moeilijk om er een besluit uit te
trekken. Toch kan met voorzichtigheid gesteld worden dat de niet-
actieve gemeenten minder notie hebben over gezondheidspromotie.
Van de 6 gemeenten die niet actief zijn op vlak van
gezondheidspromotie, is 100% niet akkoord met de stelling: “Er is
voldoende ruimte binnen het gemeentebeleid om aan
gezondheidspromotie te doen” terwijl 71,5% van de actieve
gemeenten wel akkoord gaat met deze stelling. Ondanks het feit dat
het bij de niet-actieve gemeenten slechts over 6 gemeenten gaat, kan
toch met voorzichtigheid gesteld worden dat dit een oorzaak vormt
van het niet-actief zijn op vlak van gezondheidspromotie. Ook met
de stelling “Er zijn voldoende financiële middelen beschikbaar
binnen de gemeente om aan gezondheidspromotie te doen” gaat
100% van de niet-actieve gemeentes niet akkoord. Bij de actieve
gemeentes gaat 56% akkoord, wat een significant verschil vormt met
de niet-actieve gemeenten (p<0,05). Toch is dit laatste percentage
beduidend laag, want slechts de helft vindt dat er voldoende
financiële middelen beschikbaar zijn. Dit suggereert aldus dat zowel
109
actieve als niet-actieve gemeenten te kampen hebben met een
financieel tekort voor het voeren van gezondheidspromotie.
Voor Waalse gemeenten waren er slechts 30 gemeenten die de
stellingen hebben ingevuld, waarvan 25 actieve en 5 niet-actieve
gemeenten. Op basis daarvan kunnen dus weinig representatieve
conclusies getrokken worden. Toch worden de bevindingen
meegegeven:
Voor de stelling inzake de kennis van het begrip
gezondheidspromotie werd geen significant verschil vastgesteld
tussen gemeenten wel actief zijn inzake gezondheidspromotie en
gemeenten die niet actief zijn op dat vlak. Bij de stelling over de
ruimte binnen het gemeentebeleid werd wel een significant verschil
vastgesteld (p<0,05) waarbij 16 van de 25 actieve gemeenten
akkoord waren met het feit dat er voldoende ruimte is binnen het
gemeentebeleid om aan gezondheidspromotie te doen, terwijl alle 5
niet-actieve gemeenten niet akkoord waren. Wat het financiële aspect
betreft was er geen verschil tussen de actieve en niet-actieve
gemeenten, want beide groepen van gemeenten waren grotendeels
niet akkoord met het feit dat er voldoende financiële middelen zijn
om gezondheidsinterventies te organiseren. De niet-actieve
gemeenten waren het er allemaal niet mee eens dat er voldoende geld
is voor gezondheidspromotie, en van de actieve gemeenten waren er
18 van de 25 gemeenten ook ontevreden over de financiële kant van
de zaak.
Met in het achterhoofd het feit dat deze vaststellingen op weinig
gegevens zijn gebaseerd, kan een vermoeden opgewekt worden dat
dezelfde trends merkbaar zijn in Vlaanderen en Wallonië, namelijk
deze van de gebrekkige ruimte binnen het gemeentebeleid en de
weinige beschikbare financiële middelen om een optimaal
gezondheidspromotiebeleid te verwezenlijken.
110
5 DISCUSSIE
Opvallend is dat in het Vlaamse landsgedeelte door veel meer
gemeentes initiatieven genomen worden ter bevordering van de
gezondheid dan in het Waalse landsgedeelte, namelijk 94,9%
tegenover 65,1%. Ook de responsgraad was opvallend lager in
Wallonië, waardoor de representativiteit van deze gegevens moeilijk
in te schatten is. In Vlaanderen was er voor bijna alle gemeentes een
emailadres van de sportdienst ter beschikking. Voor Wallonië
daarentegen was dit niet het geval. Meer dan de helft van de
gemeentes had geen sportdienst, althans geen emailadres om die
dienst te bereiken. Daarom werd beroep gedaan op het algemeen
emailadres, wat niet altijd even gemakkelijk te vinden was. Dit kan
mogelijks een reden zijn voor de lage responsgraad. Er werd
nochtans compleet dezelfde procedure gevolgd voor Waalse
gemeentes als voor de Vlaamse gemeentes, waarbij de responsgraad
bij deze laatste meer dan drie maal zo groot was.
Dit kan tevens gelinkt worden aan de meest voorkomende wijze van
bekendmaking van de georganiseerde initiatieven. In Vlaanderen
stond het medium website/email duidelijk bovenaan, terwijl dit in
Wallonië slechts op de vijfde plaats stond. Uit een onderzoek,
gevoerd door het Nationaal instituut voor de Statistiek (Van
Quickenborne, 2009), komt naar voor dat steeds meer Belgische
huishoudens over een computer beschikken, namelijk 71% in 2009
ten opzichte van 57% in 2006. 69% heeft bovendien een
itnernetverbinding. Deze toename staat niet los van regionale
verschillen: in Vlaanderen had in 2009 75% van de huishoudens
minstens 1 computer, in Wallonië was dat 65%. Dit suggereert dat
het internetgebruik in Wallonië nog niet zo courant is als in
Vlaanderen, wat de responsgraad en aldus de resultaten van dit
onderzoek kan beïnvloed hebben.
Ondanks de lage responsgraad van Wallonië, kunnen toch enkele
trends vastgesteld worden die zowel uit de antwoorden van Vlaamse
als Waalse gemeentes kunnen afgeleid worden.
111
Vooreerst is het zo dat naast sport- en bewegingsinitiatieven veel
belang gehecht wordt aan interventies om het sociale welzijn te
optimaliseren. De term ‘welzijn’ wordt door Van Dale gedefinieerd
als: “Een toestand waarin men zich goed voelt”. Dit kan geassocieerd
worden met gezondheid, daar de definitie voor gezondheid van de
wereldgezondheidsorganisatie als volgt luidt: “Een toestand van
volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welzijn en niet alleen de
afwezigheid van ziekte”. Het feit dat de lichamelijke conditie
optimaal is, wijst dus niet altijd op een optimale gezondheid. Toch
kan fysieke activiteit bijdragen tot een beter sociaal welbevinden. Na
de uitvoering van een Chi²-test komt naar voor dat er een significant
verband bestaat tussen sportinitiatieven en initiatieven om het sociaal
welzijn te bevorderen. 86,4% van de initiatieven waarvoor als
uitgangspunt sociaal welzijn werd aangeduid, handelden
tegelijkertijd over sport en beweging. Dit suggereert dat
sportinitiatieven in veel gevallen ook doelen op het bevorderen van
het sociaal welzijn. Hierbij kan verwezen worden naar een review
van Ogilvie et al (2007), waarbij verschillende interventies om
mensen aan te zetten tot beweging werden onderzocht. Bij zes
interventies die een significante toename van de fysieke activiteit
impliceerden, werden effecten nagegaan wat betreft
zelfgerapporteerde gezondheid, welzijn en kwaliteit van leven. Vijf
van de zes studies vonden een significant verschil betreffende deze
drie factoren tussen de interventiegroep en de controlegroep, waarbij
de interventiegroep goede resultaten vertoonde. Dit suggereert dat
lichamelijke activiteit niet alleen bijdraagt tot een begunstiging van
de lichamelijke conditie, maar ook het sociaal welzijn wordt er
positief door beïnvloed.
Opvallend in Vlaanderen is dat initiatieven inzake sociale integratie
significant vaak gericht worden tot kansarmen. Bij de berekening van
de Spearman correlatiecoëfficiënt wordt immers een matig positief
verband vastgesteld tussen initiatieven betreffende sociale integratie
en de doelgroep kansarmen (r = 0,219; p < 0,05). Dit impliceert dat
kansarmen significant vaker benaderd worden voor initiatieven over
sociale integratie, in vergelijking met andere doelgroepen. Toch is
het niet zo dat deze populatiegroep voldoende bereikt wordt. Slechts
de helft van de initiatieven die gericht werden tot kansarmen, hebben
112
hen ook effectief bereikt. Het is nochtans uitermate van belang dat
ook deze mensen benaderd worden, aangezien ze een belangrijke
risicogroep vormen op het verwerven van chronische aandoeningen.
Een recente Belgische studie heeft onderzoek gedaan naar de relatie
tussen het opleidingsniveau en risicogedrag betreffende de
levensstijl. Resultaten van Belgische gezondheidsenquêtes uit 1997,
2001 en 2004 werden geanalyseerd. Er werd een levensstijlindex
berekend op basis van vier vooraf bepaalde risicofactoren, namelijk
roken, sedentaire levensstijl, alcoholconsumptie en dieet. Er werd
vastgesteld dat 7,5% van de volwassen populatie drie of vier van
deze risicofactoren vertoonde. De mannen met een lage socio-
economische status hadden de hoogste risico’s. Er wordt bovendien
een tendens vastgesteld van een toenemende ongelijkheid tussen de
laagst en de hoogst geschoolde populatiegroepen (Drieskens et al,
2009.
Indien over een lagere socio-economische status gesproken wordt,
mag niet enkel gefocust worden op volwassenen. Een recente
literatuurstudie heeft namelijk uitgewezen dat er een groeiend aantal
jongeren is die buiten hun wil gemarginaliseerd worden, waardoor
een ongunstige gezondheidstoestand voorspeld wordt voor de
volgende generaties. De toegang tot gezondheidszorg, educatie, werk
en woongelegenheid wordt voor deze bevolkingsgroep vaak om
diverse redenen ontzegd. Hoewel de rol van maatschappelijke
determinanten op gezondheid gekend is, is er een gat in de kennis
over de strategieën die moeten geïmplementeerd worden om deze
factoren te integreren in interventies ter bevordering van de
gezondheid. De onderzoekers concluderen dat er meer gericht moet
worden op bestaande risicogroepen en op adolescenten die dreigen
binnen de risicogroep te vallen. Daarom is het van belang de focus te
leggen op achtergestelde jongeren, die bijvoorbeeld uitgesloten
worden van het onderwijs. Ongeschoolde adolescenten zouden één
van de prioritaire doelgroepen moeten vormen voor initiatieven
inzake gezondheidspromotie. Op die manier kan bij de jongere
ingegrepen worden, om zo een goede gezondheid van het individu op
volwassen leeftijd te garanderen door middel van het aannemen van
een gezondheidsbevorderende levensstijl. Dit kan tevens
overgebracht worden op de volgende generatie. Tenslotte is het zo
dat de sociale determinanten die de gezondheid van de adolescent
113
beïnvloeden ook een invloed hebben op de gemeenschap waarin de
jongere verkeert. Daarom is het noodzakelijk dat er methodes
bedacht worden om de familie en de gemeenschap erbij te betrekken.
Deze programma’s moeten passende educatieve, economische en
culturele elementen combineren om gunstige resultaten te kunnen
boeken (Mohajer & Earnest, 2010).
Niet enkel kansarmen vormen een belangrijke doelgroep die
onvoldoende wordt bereikt door de interventies ter promotie van de
gezondheid. Uit de bevindingen van Vlaamse gemeentes kan
geconcludeerd worden dat ook psychiatrische patiënten weinig
benaderd worden wat gezondheidspromotie betreft. Het is tevens zo
dat de psychiatrische patiënten die toch benaderd worden, slechts
voor de helft bereikt worden. Dit vormt nochtans een aanzienlijk
belangrijke risicogroep voor chronische aandoeningen. Een review
van Henderson (2005) heeft namelijk aangetoond dat de inname van
atypische antipsychotica, geneesmiddelen die frequent gebruikt
worden voor schizofreniepatiënten, geassocieerd is met de
ontwikkeling van het metabool syndroom en cardiovasculaire
aandoeningen. Dit gevaar bestaat voornamelijk indien initieel met
deze therapie wordt gestart. Screening van het lichaamsgewicht, het
lipidenprofiel en de bloedglucosewaarden zijn dus een must. Ook
moet het lichaamsgewicht op pijl gehouden worden door voldoende
lichaamsbeweging en een gezonde voedingsintake. Desondanks
worden psychiatrische patiënten zeer weinig aangespoord tot fysieke
activiteit. Er werd immers een matige maar significante negatieve
correlatie vastgesteld tussen sportinitiatieven en het aantal
psychiatrische patiënten dat bij de doelgroep van deze initiatieven
hoorde (r = - 0,099; p < 0,05). Dat betekent dat psychiatrische
patiënten significant minder benaderd worden door sportinitiatieven
in vergelijking met andere doelgroepen.
Ook is het zo dat psychiatrische patiënten gemiddeld frequenter
roken dan de doorsnee volwassenen (Lasser et al, in: Gelenberg et al,
2007). Roken wordt vaak gezien als een medicatie voor zichzelf of
om het effect van bestaande medicatie te vergroten.
Deze bevindingen impliceren het belang van preventie bij deze
risicogroep.
114
Tenslotte vormt de oudere populatie eveneens een belangrijke
risicogroep die moet benaderd worden door de interventies ter
preventie van ziekten. Uit de enquêtes die tot Vlaanderen gericht
werden, komt naar voor dat 50-plussers de belangrijkste doelgroep
vormen voor de diverse interventies. In de vragenlijst werd duidelijk
een onderscheid gemaakt tussen de actieve 50-plussers en de minder
actieve 65-plussers. Deze laatste groep wordt veel minder gezien als
potentiële doelgroep, namelijk voor slechts 28% van de initiatieven.
Daarenboven is het zo dat slechts 63,9% van de senioren daarvan
bereikt worden. Vooral voldoende fysieke activiteit in combinatie
met een gezonde voedingsintake zijn onontbeerlijk voor de oudere
populatie, teneinde de BMI op peil te houden. Het is echter niet
evident om senioren met een minder actieve levensstijl plots te
motiveren tot sporten. Slechts 18,9% van de senioren werd bereikt
door sportinitiatieven. Er zijn dus specifieke strategieën vereist om
hen te overtuigen tot participatie. Hierbij kan verwezen worden naar
de eerder vermelde studie van Hildebrand et al (2009), waarbij naar
de beste methodes werd gezocht om senioren te verplaatsen
doorheen de verschillende fasen van verandering van het
transtheoretisch model. Proactieve methodes zoals face-to-face
gesprekken om uitleg te verschaffen en de mogelijkheid bieden tot
vraagstelling blijken de beste methodes te zijn om ouderen te
rekruteren tot bewegingsactiviteiten. Uit de studie van Lee, Arthur &
Avis (2008), die zich toegespitst hebben op de Sociaal-Congnitieve
theorie volgens Bandura (1986) om het gedrag van senioren te
bepalen, moet vooral aandacht besteed worden aan het versterken het
gevoel van ‘self-efficacy’. Indien ouderen zichzelf in staat achten iets
te realiseren, zullen ze sneller geneigd zijn om actie te ondernemen.
Terwijl de interesse en participatie van de oudere populatie eerder
laag is, worden voor initiatieven gericht tot kinderen en adolescenten
positieve resultaten geboekt.
69,1% van de initiatieven die kinderen wisten te bereiken, werden
(zoals eerder gezien) bekend gemaakt via scholen. Of deze
initiatieven enkel werden bekend gemaakt via de school, of ook op
school werden georganiseerd, kan niet afgeleid worden uit de
vragenlijst. Na de berekening van de Spearman correlatiecoëfficiënt
werd een significant positief verband vastgesteld tussen initiatieven
115
die kinderen bereiken en initiatieven die op school worden
bekendgemaakt (r = 0,447; P<0,05). Dit kan verklaren waarom de
interesse voor gezondheidspromotie bij kinderen zo hoog is en
waarom er significant meer gunstige resultaten worden geboekt voor
initiatieven gericht tot kinderen en adolescenten. Op scholen kan er
immers een grote doelgroep bereikt worden, wat kan leiden tot een
hoge participatiegraad. Een review van Salmon et al (2007) heeft
aangetoond dat interventies die georganiseerd en bekendgemaakt
worden in een schoolsetting het meest doeltreffend zijn. Activiteiten
die georganiseerd worden in een familiale setting hebben veel
minder gunstige resultaten.
Uit de literatuurstudie werd vastgesteld dat het gebruik van de
Sociaal-Cognitieve theorie doeltreffend is bij de organisatie van
interventies gericht op kinderen. Deze theorie wijst immers op het
belang van de sociale context op het gedrag van het kind. ‘Modeling’
vormt daarbij een belangrijke techniek om het gedrag van kinderen te
beïnvloeden (Cole et al, 2006). Uit de review van Peters et al (2009)
blijkt dan ook dat dit de meest gehanteerde gedragstheorie is bij
gezondheidsinitiatieven op scholen.
Tenslotte kwam uit de literatuur ook naar voor dat ‘self-efficacy’ de
belangrijkste cognitieve factor is die bepalend is voor de intentie tot
een bepaald gedrag (Lubans et al, 2008).
Limieten van onze studie zijn dat er wegens de lage responsgraad
van Wallonië weinig vergelijking mogelijk was tussen beide
landshelften. Ondanks de lage responsgraad is de sterkte van deze
studie dan weer dat alle gemeenten van Vlaanderen en Wallonië bij
de studie betrokken werden, om een zo representatief mogelijk beeld
te kunnen vormen van de stand van zaken betreffende
gezondheidspromotie in België.
Het is tevens zo dat de antwoorden op bepaalde vragen eerder
subjectief bepaald werden door de respondenten van de gemeenten.
Een voorbeeld hiervan is dat het resultaat van de initiatieven die door
de gemeentes moest beoordeeld worden. De grond waarop de
perceptie van de resultaten steunde was echter onduidelijk. Er
werden geen criteria voorgelegd op basis waarvan de resultaten van
de initiatieven moesten geïnterpreteerd worden. Dit was eveneens het
geval voor de beoordeling van de interesse en het aantal dropouts.
116
In de toekomst kan dit onderwerp nog verder onderzocht worden.
Belangrijk is dat de gemeenten die nog niet actief zijn betreffende
gezondheidspromotie, aangespoord worden om dit te integreren in
het gemeentebeleid. Vooreerst kunnen informatiesessies en
voorlichting een uitkomst bieden voor diegene waarbij het concept
en het doel van gezondheidspromotie nog niet gekend is. Bijgevolg
kunnen voorstellen geformuleerd worden om gezondheidsinitiatieven
een plaats te geven binnen de het gemeentebeleid. Daarbij
aansluitend kan onderzoek gedaan worden naar de beschikbaarheid
van financiële middelen om deze aanbevelingen te kunnen
bewerkstelligen. Indien dit aspect een probleem vormt, is een
doelbewuste aanpak noodzakelijk. Zoals eerder aangegeven kan
investeren in gezondheidspromotie op lange termijn immers
kostenbesparend werken doordat bepaalde aandoeningen en
complicaties vermeden worden.
De bereikbaarheid van bepaalde risicogroepen vormt een belangrijke
hinderpaal bij gezondheidspromotie. Uit onze studie is naar voor
gekomen dat bepaalde populatiegroepen weinig betrokken worden
maar ook moeilijk aan te sporen zijn tot deelname. De reden daarvan
kan verder onderzocht worden. Deze studie werd gevoerd vanuit het
perspectief van de organisatoren van gezondheidsinitiatieven,
namelijk de gemeenten. Verder onderzoek kan gevoerd worden
vanuit het perspectief van de participanten enerzijds, om na te gaan
indien de interventies het gewenste effect bereiken. Anderzijds kan
nagegaan worden welke doelgroepen buiten beschouwing blijven. De
oorzaak daarvan kan opgespoord worden door opnieuw informatie te
verkrijgen vanuit het perspectief van de onbereikte doelpopulatie.
Mogelijke hindernissen of drempels kunnen opgespoord worden,
zodat hiermee rekening kan gehouden worden bij de opzet van
toekomstige gezondheidsinitiatieven. Enkel wanneer ook deze
risicogroepen bereikt worden, kan preventie optimaal functioneren
met een gunstige uitkomst tot gevolg.
117
6 BESLUIT
Samengevat kan gesteld worden dat in de toekomst bepaalde
risicogroepen, zoals psychiatrische patiënten, kansarmen en minder
actieve senioren, niet over het hoofd gezien mogen worden bij de
organisatie van interventies ter preventie van ziekten. Een specifieke
aanpak van deze risicogroepen kan een uitkomst bieden voor de lage
participatiegraad die in dit onderzoek werd vastgesteld.
Enkele grote verschillen werden vastgesteld tussen Vlaanderen en
Wallonië. Naast de lage responsgraad van Waalse gemeenten werd
eveneens geconcludeerd dat er in Waalse gemeenten minder
gezondheidsinitiatieven georganiseerd worden. Daarbij komt dat de
weinige initiatieven die georganiseerd worden de populatie
onvoldoende bereiken. Naast sensibilistatie van de Waalse
gemeenten inzake gezondheidspromotie moet de wijze van
bekendmaking van de initiatieven herzien worden. Op die manier
kunnen ook in Wallonië gunstigere resultaten geboekt worden.
Tenslotte komt uit deze studie naar voor dat er, zowel in Vlaanderen
als Wallonië, nog onvoldoende ruimte is binnen het gemeentebeleid
om aan gezondheidspromotie te doen. Het financiële aspect blijkt
bovendien de belangrijkste hinderpaal te zijn, vooral in het Waalse
landsgedeelte. Indien deze barrières overwonnen worden, met
daarenboven een versterking van het geloof in het belang van
gezondheidspromotie en een gerichtere benadering van
risicogroepen, kan preventie op termijn leiden tot een reductie van
het aantal chronische aandoeningen en tot een besparing op het totale
gezondheidszorgbudget.
118
7 REFERENTIES
Ajzen, I. (1988). Attitudes, personality and behaviour. Milton
Keynes: Open University Press.
Akhter, M., Nishino, Y., Nakaya, N., Kurashima, K., Sato, Y.,
Kuriyama, S., Tsubono, Y., Tsuji, I. (2007, april). Cigarette
smoking and the risk of colorectal cancer among men: a
prospective study in Japan. European journal of cancer
prevention, 16, 102-107.
Anderson, P., Baumberg, B. (2006, juni). Alcohol in Europa: een
Volksgezondheidsperspectief. Institute of alcohol studies:
Verenigd Koninkrijk.
Anderson, L.M., Quinn, T.A., Glanz, K., Ramirez, G., Kahwati, L.C.
et al (2009, oktober). The effectiveness of worksite nutrition
and physical activity interventions for controlling employee
overweight and obesity: a systematic review. American
journal of preventive medicine, 37(4), 340-357.
Atienza, A.A., King, A.C. (2002). Community-based Health
Intervention Trials: An Overview of Methodological Issues.
Epidemiologic reviews, 24(1), 72-79.
Balmford, J., Borland, R., Brenda, P. (2008, december). Patterns of
use of an automated interactive personalized coaching
program for smoking cessation. Journal of medical internet
research, 10(5), e54.
Bandura, A. (1977). Social learning theory. Englewood Cliffs, NJ:
Prentice-Hall.
Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action: a
social cognitive theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
Becker, H.M., Haefner, D.P., Maiman, L.A. (1977, december). The
health belief model in the prediction of dietary compliance: a
field experiment. Journal of health and social behaviour,
18(4), 723-730.
Bopp, M., Fallon, E. (2008). Community-Based Interventions to
Promote Increased Physical Activity: A Primer. Applied
health economics and health policy, 6(4), 173-187.
Borra, S.T., Bouchoux, A. (2009, mei 6). Effect of science &
119
the media on consumer perceptions about dietary sugars.
Journal of nutrition, 139(6), 1214-1218.
Bracht, N. (1990). Health promotion at the community level. USA:
Sage publications.
Brug, J., Oenema, A., Campbell, M. (2003, april). Past, present and
future of computer-tailored nutrition education. The
American journal of clinical nutrition, 77(4), 1028-1034.
Burg, J., Schaalma, H., Kok, G., Meertens, R.M., van der Molen,
H.T. (2000). Gezondheidsvoorlichting en
gedragsverandering: Een planmatige aanpak. Assen: Van
Gorcum & comp.
Cavill, N., Bauman, A. (2004, augustus). Changing the way people
think about health-enhancing physical activity: do mass
media campaigns have a role? Journal of sports sciences,
22(8), 771-790
Chao, A., Thun, M.J., Jacobs, E.J., Henley, S.J., Rodriguez, C.,
Calle, E.E. (2000, december 6). Cigarette Smoking and
Colorectal Cancer Mortality in the Cancer Prevention Study
II. Journal of national cancer institute, 92(23), 1888-1896.
Carter-Adwards, L., Bastian, LA, Schultz, M., Amamoo, MA,
Ostbye, T. (2009, juli). An internet-based weight loss
intervention initiated by a newspaper. Preventing chronic
disease, 6(3), 1-7
Cole, K., Waldrop, J., D’Auria, J., Garner, H. (2006, januari 31). An
integrative research review : effective school-based
childhood overweight interventions. Journal for specialists
in pediatric nursing: JSPN, 11(3), 166-177.
Conn, V.S., Tripp-Reimer, T., Maas, M.L. (2003, maart-april). Older
women and exercise: theory of planned behavior beliefs.
Public health nursing, 20(2), 153-163.
Cotter, T., Perez, DA, Dessaix, AL, Bishop, JF (2008, maart-april).
Smokers respond to tobacco mass media campaigns in NSW
by calling the quitline, New South Wales public health
bulletin, 19(3-4), 68-71.
Danaei, G., Rimm, E.B., Oza, S., Kulkarni, S.C., Murray, C.J.L.,
Ezzati, M. (2010, maart 23). The promise of prevention: The
effects of four preventable risk factors on national life
120
expectancy and life expectancy disparities by race and
county in the United States, PLoS Medicine, 7(3), 1-13.
Davis, KC, Nonnemaker, JM, Farrelly, MC (2007, november).
Association between national smoking prevention campaigns
and perceived smoking prevalence among youth in the
United States. The journal of adolescent health: official
publication of the society for adolescent medicine, 41(5),
430-436.
De Bourdeaudhuij, I., te Velde, S., Brug, J., Due, P., Wind, M.,
Sandvik, C., Maes, L., Wolf, A., Perez Rodrigo, C., Yngve,
A., Thorsdottir, I. Rasmussen, M., Elmadfa, I., Franchini, B.,
Klepp, K. (2008, juli). Personal, social and environmental
predictors of daily fruit and vegetable intake in 11-year-old
children in nine European countries, European journal of
clinical nutrition, 62(7), 834-841.
De Bourdeaudhuij, I., Van Cauwenberghe, E., Spittaels, H., Oppert,
J.M., Rostami, C., Brug, J. et al (2010, januari 29). School-
based interventions promoting both physical activity and
healthy eating in Europe: a systematic review within the
HOPE project. Obesity reviews: An official journal of the
international association for the study of obesity, 1-12
Deckers, J.W., Kromhout, D. (2005). De invloed van leefstijl en
voeding op hartziekten. Hartbulletin, 36(5), 126-137.
De Knop, P., Piéron, M. (2000). Beheer en organisatie van de sport
in België. Opgehaald, 8 mei, 2010, in: http://www.kbs-
frb.be/uploadedFiles/KBSFRB/Files/NL/PUB_1100_Het_be
heer_ende_organisatie_van_de_sport_in_Belgie.pdf.
Delva, J., Dietz, NA, Perron, B., Sanchez, N., Woolley, ME (2009).
Adult awareness of a youth-focused anti-tobacco campaign :
does having children matter ? Substance use and misuse,
44(6), 763-774.
De Meester, F. Van lenthe, F.J., Spittaels, H. Lien, N., De
Bourdeaudeaudhuij, I. (2009, December 6). Interventions for
promoting physical activity among European teenagers: a
systematic review. The international journal of behavioural
nutrition and physical activity, 6(82), 1-11.
De Pover, M., Rooser, P., Vyt, A. (2004). Multidisciplinaire aanpak
van diabetes mellitus. Garant: Antwerpen, Apeldoorn.
121
De Vries, H., Dijkstra, M., Kuhlman, P. (1988). Self-efficacy: the
third factor besides attitude and subjective norm as a
predictor of behavioural intentions. Health education
research, 3(3), 273-282.
Dietz, NA, Delva, J., Woolley, ME, Russello, L. (2008, januari 11).
The reach of a youth-oriented anti-tobacco media campaign
on adult smokers. Drugs and alcohol dependence, 93(1-2),
180-184.
Dijkstra, A., De Vries, H. (1999, februari). The development
of computer-generated tailored interventions. Patient
education and counselling, 36, 193-203.
Dixon, H.G., Scully, M.L., Wakefield, M.A., White, V.M.,
Crawford, D.A. (2007, juni 22). The effects of TV
advertisements for junk food vs nutritious food on children’s
food attitudes & preferences. Social science and medicine,
65(7), 1311-1323.
Doll, R., Peto, R., Boreham, J., Sutherland, I. (1994, februari 14).
Mortality from cancer in relation to smoking: 50 years
observations on British doctors. British journal of cancer,
92(3), 419-420.
Donovan, RJ, Boulter, J., Borland, R., Jalleh, G., Carter, O. (2003,
september). Continuous tracking of the australian tobacco
campaign: advertising effects on recall, recognition,
cognitions and behavior. Tobacco control, 12(2), 30-39
Dorey, E., McCool, J. (2009, mei). The role of the media in
influencing children’s nutritional perceptions. Qualitative
health research, 19(5), 645-654.
Doubeni, C.A., Li, W., Fouayzi, H., Difranza, J.R. (2008, juli-
augustus). Perceived accessibility as a predictor of youth
smoking. Annals of family medicine, 6(4), 323-330.
Drieskens, S., Van Oyen, H., Demarest, S., Van der Heyden, J.,
Gisle, L., Tafforeau, J. (2009, November 23). Multiple risk
behaviour: increasing socio-economic gap over time?
European journal of public health, 1-6.
Dugan, SA, Everson-Rose, SA, Karavolos, K., Avery, EF, Wesley,
DE, Powell, LH (2009, oktober). Physical activity and
reduced intra-abdominal fat in midlife African-American and
white women. Obesity.
122
Dutta-Bergman, MJ (2004, mei). Health attitudes, health cognitions,
and health behaviors among Internet health information
seekers: population-based survey. Journal of medical
internet research, 6(2), 193-203.
Emaus, A., Veierod, M.B., Tretli, S., Finstad, S.E., Selmer, R.,
Furberg, AS, Bernstein, L., Schlichting, E., Thune, I. (2009,
oktober 31). Metabolic profile, physical activiy, and
mortality in breast cancer patients. Breast cancer research
and treatment, 1-10.
Esmaillzadeh, A., Mirmiran, P., Azizi, F. (2005, maart). Whole-grain
consumption and the metabolic syndrome: a favorable
association in Tehranian adults. European journal of clinical
nutrition, 59(3), 353-362.
Faggiano, F., Vigna-Taglianti, F., Burkhart, G., Bohrn, K., Cuomo,
L., Gregori, D., Panella, M., Scatigna, M., Siliquini, R.,
Varona, L., van der Kreeft, P., Vassara, M., Wiborg, G.,
Galanti, M.R. (2008, November). The effectiveness of
school-based substance abuse prevention program: EU-dap
cluster randomized controlled trial. Drug and alcohol
dependence, 108(1-2), 56-64.
Giovannucci, E.L., Liu, Y., Leitzmann, M.F., Stampfer, M.J.,
Willett, W.C. (2005, mei 9). A prospective study of physical
activity and incident and fatal prostate cancer. Archives of
internal medicine, 165, 1005-1010.
Harris, K.C., Kuramoto, L.K., Schulzer, M., Retallack, J.E. (2009,
Maart 31). Effect of school-based physical activity
interventions on body mass index in children: a meta-
analysis. CMAJ: Canadian Medical Association Journal,
180(7), 719-726.
Harrison, J.A., Mullen, P.D., Green, L.W. (1992, maart). A meta-
analysis of studies of the Health Belief Model with adults.
Health education research, 7(1), 107-116.
Haskell, WL, Lee, IM, Pate, RR, Powell, KE, Blair, SN, Franklin,
BA, Macera, CA, Heath, GW, Thompson, PD, Bauman, A
(2007, augustus). Physical activity and public health:
updated recommendation for adults from the American
College of Sports Medicine and the American Heart
123
Association. Medicine and science in sports and exercise,
39(8), 1423-1434.
Hellemans, I.M. (2004). Schadelijke effecten van roken. Hart
bulletin, 35(4), 81-84.
Henderson, D.G. (2005). Schizophrenia and comorbid metabolic
disorders. The journal of clinical psychiatry, 66(6), 11-20.
Hersey, JC, Niederdeppe, J., Evans, WD, Nonnemaker, J., Blahut, S.,
Farrelly, MC, Holden, D., Messeri, P., Haviland, ML (2003,
December). The effects of state counterindustry media
campaigns on beliefs, attitudes and smoking status among
teens and young adults. Preventive medicine, 37(6.1), 544-
552.
Hersey, JC, Niederdeppe, J., Mowery, P., Messeri, P. (2005,
December). How state counter-industry campaigns help
prime perceptions of tobacco industry practices to promote
reductions in youth smoking. Tobacco control, 14(6), 377-
383.
Hildebrand, M., Neufeld, P. (2009, oktober). Recruiting older adults
into a physical activity promotion program: Active Living
Every Day offered in a naturally occurring retirement
community. The gerontologist, 49(5), 702-710
Holick, C.N., Newcomb, P.A., Trentham-Dietz, A., Titus-Ernstoff,
L., Bersch, A.J., Stampfer M.J., Baron, J.A. Egan, K.M.,
Willett, W.C. (2008, februari). Physical activity and survival
after diagnosis of invasive breast cancer. Cancer
epidemiology, biomarkers & prevention: A publication of the
American association for cancer research, cosponsored by
the American Society of preventive oncology, 17(2), 379-386.
Holmes, M.D., Chen, W.Y., Feskanich, D. (2005, mei 25). Physical
activity and survival after breast cancer diagnosis. Jama,
293(20), 2479-2486.
Inoue, M., Yamamoto, S., Kurahashi, N., Iwasaki, M., Tsugane, S.
(2008, augustus 15). Daily total physical activity level and
total cancer risk in men and women: results from a large-
scale population-based cohort study in Japan. American
journal of epidemiology, 168(4), 391-403.
Janz, N.K., Becker, H.M. (1984). The health belief model: a decade
later. Health education quarterly, 11(1), 1-47
124
Kahende, J.W., Loomis, B.R., Adhikari, B., Marshall, L. (2009). A
review of economic evaluations of tobacco control programs.
International journal of environmental research and public
health, 6, 51-68.
Kim, K., Yun, SH, Choi, BY, Kim, MK (2008, september). Cross-
sectional relationship between dietary carbohydrate,
glycaemic index, glycaemic load and risk of the metabolic
syndrome in a Korean population. The British journal of
nutrition, 100(3), 576-584.
Kimber, B., Sandell, R. (2009, oktober). Prevention of substance use
among adolescents through social and emotional training in
school: a latent-class analysis of a five-year intervention in
Sweden. Journal of adolescence, 32(6), 1403-1413
Koizumi, Y., Tsubono, Y., Nakaya, N., Kuriyama, S., Shibuya, D.,
Matsuoka, H., Tsuji, I. (2004, December 20). Cigarette
smoking and the risk of gastric cancer: a pooled analysis of
two prospective studies in Japan. International journal of
cancer, 112, 1049-1055.
Kok, H., Molleman, G., Saan, H. & Ploeg, M. (2005) Handboek
Preffi 2.0: richtlijn voor effectieve gezondheidsbevordering
en preventie. Woerden: NIGZ.
Kretzer, E.K., Larson, E.L. (1998, juni). Behavioral interventions to
improve infection control practices. American journal of
infection control, 26(3), 245-253.
Kropski, J.A., Keckley, P.H., Jensen, G.L. (2008, mei). School-based
obesity prevention programs: an evidence-based review.
Obesity, 16(5), 1009-1018.
Kuoppala, J., Lamminpaa, A., Husman, P. (2008, november). Work
health promotion, job well-being, and sickness absences--a
systematic review and meta-analysis. Journal of
occupational and environmental medicine/American college
of occupational and environmental medicine, 50(11), 1216-
1227.
Lee, L.L., Arthur, A., Avis, M. (2008). Using self-efficacy theory to
develop interventions that help older people overcome
psychological barriers to physical activity: A discussion
paper. International journal of nursing studies, 45, 1690-
1699.
125
Lynch, B.M., Dunstan, D.W., Healy, G.N., Winkler, E., Eakin, E.,
Owen, N. (2010, februari). Objectively measured physical
activity and sedentary time of breast cancer survivors, and
associations with adiposity:findings from NHANES (2003–
2006). Cancer causes and control: CCC, 21(2), 283-288.
Lubans, D.R., Foster, C., Biddle, S.J. (2008, November). A review of
mediators of behaviour in interventions to promote physical
activity among children and adolescents. Preventive
medicine, 47(5), 463-470.
Maes, L., Vereecken, C. (2000). Jongeren en gezondheid 2006.
Opgehaald, 28 maart, 2010, in: http://www.jongeren-en-
gezondheid.ugent.be.
Marcinkova, D., Majdan, M., Gergelova, P., Rusnak, M.,
Pekarcikova, J., Baska, T. (2009). Socioeconomic predictors
of smoking behaviour among school-aged children, in the
Slovakia. Bratislavké lekárske listy, 110(6), 345-349.
Mathus-Vliegen, EM (2003, juni 14). Nutrition and health: ideal
body weight unrealistic; health benefit by moderate sustained
weight loss. Nederlands tijdschrift voor geneeskunde,
147(24), 1168-1172.
McAlister, A., Morrison, TC, Hu, S., Meshack, AF, Ramirez, A.,
Gallion, K., Rabius, V., Huang, P. (2004, maart-april). Media
and community campaign effects on adult tobacco use in
Texas. Journal of health communication, 9(2), 95-109.
McKeown, NM, Meigs, JB, Liu, S, Wilson, PW, Jacques, PF (2002,
augustus). Whole-grain intake is favorably associated with
metabolic risk factors for type 2 diabetes and cardiovascular
disease in the Framingham Offspring Study. The American
journal of clinical nutrition, 76(2), 390-398.
McKeown, NM, Meigs, JB, Liu, S., Rogers, G., Yoshida, M.,
Saltzman, E., Jacques, PF. (2009, april). Dietary
carbohydrates and cardiovascular disease risk factors in the
Framingham offspring cohort. Journal of the American
college of nutrition, 28(2), 150-158.
McVey, D., Stapleton, J. (2000, September). Can anti-smoking
television affecet smoking health behaviour? Controlled trial
of the health education authority for England’s anti-smoking
TV-campaign. Tobacco control, 9(3), 273-282.
126
Milani, RV, Lavie, CJ (2009, November 15). Impact of worksite
wellness intervention on cardiac risk factors and one-year
health care costs. The American journal of cardiology,
104(10), 1389-1392.
Mohajer, N., Earnest, J. (2010, maart 23). Widening the aim of
health promotion to include the most disadvantaged:
vulnerable adolescents and the social determinants of health.
Health education research, 1-8
Muilenburg Legge, J., Latham, T., Annang, L., Johnson, WD.,
Burdell, AC, West, SJ, Clayton, DL (2009, augustus). The
home smoking environment: influence on behaviors and
attitudes in a racially diverse adolescent population. Health
education and behaviour: the official publication of the
society for public health education, 36(4), 777-793.
Müller, MK (2002, januari 24). Cancer-inducing alcohol.
“Reasonable” drinking also causes damage. MMW
Fortschritte der Medizin, 144(3-4), 43-46.
Murnaghan, D.A., Leatherdale, S.T., Sihvonen, M., kekki, P. (2009).
School-based tobacco-control programming and student
smoking behaviour. Chronic diseases in Canada, 29(4), 169-
177.
Naydeck, BL., Pearson, JA, Ozminkowski, RJ, Day, BT, Goetzel,
RZ. (2008, februari). The impact of the highmark employee
wellness programs on 4-year healthcare costs. Journal of
occupational and environmental medicine/American college
of occupational and environmental medicin, 50(2), 146-156.
Naylor, P.J., McKay, H.A. (2009, januari). Prevention in the first
place: school’s a setting for action on physical inactivity.
British journal of sports medicine, 43(1), 1-5.
Neville, L., Thomas, M., Bauman, A. (2005, juni). Food advertising
on Australian television: the extent of children’s exposure.
Health promotion international, 20(2), 105-112.
Neville, LM, O’Hara, B., Milat, A. (2009, Juni 3). Computer-tailored
physical activity behavior change interventions targeting
adults: a systematic review. The international journal of
behavioral nutrition and physical activity, 6(30), 1-12.
Niederdeppe, J., fiore, MC, Baker, TB, Smith, SS (2008, mei).
127
Smoking-cessation media campaigns and their effectiveness
among socioeconomic advantaged and disadvantaged
populations. American journal of public health, 98(5), 916-
924.
Ogilvie, D., Foster, C.E., Rothnie, H., Cavill, N., Hamilton, V.,
Fitzsimons, C.F., Mutrie, N. (2007, juni 9). Interventions to
promote walking : a systematic review. BMJ, 334(7605), 1-
10.
Orsini, N., Mantzoros, CS, Wolk, A. (2008, juni 3). Association of
physical activity with cancer incidence, mortality and
survival: a population-based study of men. British journal of
cancer, 98, 1864-1869.
Orsini, ., Bellocco, R., Bottai, M., Pagano, M., Andersson, SO,
Johansson, JE, Giovannucci, E., Wolk, A. (2009, oktober
27). A prospective study of lifetime physical activity and
prostate cancer incidence and mortality. British journal of
cancer, 1-7.
Peters, L.W.H., Kok, G., Ten Dam, G.T.M., Buijs, G., Paulussen,
T.G.W.M. (2009, juni 12). Effective elements of school
health promotion across behavioral domains: a systematic
review of reviews. BMC public health, 9, 1-14.
Pinto, B.M., Floyd, A. (2008, augustus). Theories underlying health
promotion interventions among cancer survivors. Seminars
in oncology nursing, 24(3), 153-163.
Pope, C.A., Burnett, R.T., Krewski, D., Jerrett, M., Shi, Y., Calle,
E.E., Thun, M.J. (2009, september 15). Cardiovascular
mortality and exposure to airborne fine particulate matter and
cigarette smoke. Circulation, 120, 941-948.
Reinert, B., Carver, V., Range, LM (2004, November-december).
Anti-tobacco messages from different sources make a
difference with secondary school students. Journal of public
health management and practice: JPHMP, 10(6), 518-523.
Rogers, R.W. (1975). A protection motivation theory of fear appeals
and attitude change. Journal of psychology: Interdisciplinary
and applied, 91(1), 93-114.
Rosenstock, I.M. (1974). Historical origins of the health belief
model. Health education, 2, 1-8.
Sahyoun, NR, Jacques, PF, Zhang, XL, Juan, W.,McKeown, NM
128
(2006, januari). Whole-grain intake is inversely associated
with the metabolic syndrome and mortality in older adults.
The American journal of clinical nutrition, 83(1), 124-131.
Salmon, J., Booth, M.L., Phongsavan, P., Murphy, N., Timperio, A.
(2007, juni). Promoting physical activity participation among
children and adolescents. Epidemiologic reviews, 29, 144-
159.
Seidell, JC, Visscher, TL (2003, februari 15). Nutrition and health –
obesitas. Nederlands tijdschrift voor geneeskunde, 147(7),
281-286.
Seitz, HK, Pöschl, G., Simanowski, UA (1998, oktober). Alcohol
and cancer. Recent developments in alcoholism: An official
publication of the American medical society on alcoholism,
the research society on alcoholism, and the national council
on alcoholism, 14, 67-95.
Sharma, M. (2007, maart). International school-based interventions
for preventing obesity in children. Obesity reviews: An
official journal of the international association for the study
of obesity, 8(2), 155-167. Siahpush, M., Wakefield, M., Spittal, M., Durkin, S. (2007, april).
Antismoking television advertising and socioeconomic
variations in calls to quitline. Journal of epidemiology and
community health, 61(4), 289-301.
Sloboda, Z., Stephens, R.C., Stephens, P.C., Grey, S.F., Teasdale, B.,
Hawthorne, R.D., Williams, J., Marquette, J.F. (2009, juni
1). The Adolescent Substance Abuse Prevention Study: A
randomized field trial of a universal substance abuse
prevention program. Drug and alcohol dependence, 102(1-
3), 1-10.
Slootmaker, SM, Chinapaw, MJ, Schuit, AJ, Seidell, JC, Van
Mechelen, W. (2009, juli 29). Feasibility and effectiveness of
online physical activity advice based on a personal activity
monitor: randomized controlled trial. Journal of medical
internet research, 11(3), e27.
Spencer, L., Adams, T.B., Malone, S., Roy, L., Yost, E. (2006,
oktober). Applying the transtheoretical model to exercise: a
systematic and comprehensive review of the literature.
Health promotion practice, 7(4), 428-443.
129
Spittaels, H. De Bourdeaudhuij, I. (2006, December).
Implementation of an online tailored physical activity
intervention for adults in Belgium. Health promotion
international, 21(4), 311-319.
Spittaels, H., De Bourdeeaudhuij, I. (2007, September 19). Who
participates in a computer-tailored physical activity program
delivered through the Internet? A comparison of participants'
and non-participants' characteristics. The international
journal of behavioural nutrition and physical activity, 19,
34-39.
Steevens, J., Schouten, L.J., Goldbohm, R.A., van den Brandt, P.A.
(2009, oktober 14). Alcohol consumption, sigarette smoking
and risk of sybtypes of oesophagal and gastric cancer: a
prospective cohort study. Gut, 1-20.
Stevens, V., Van den Broucke, S. (2001). Gezondheidspromotie
2001: Tien jaar gezondheidspromotie in Vlaanderen.
Leuven-Apeldoorn: Garant.
Tauras, J.A., Chaloupka, F.J., Farrelly, M.C., Giovino, G.A.,
Wakefield, M., Johnston, L.D., O’Malley, P.M., Kloska,
D.D., Pechacek, T.F. (2005, februari). State tobacco control
spending and youth smoking, Research and practice, 95(2),
338-344.
Thomas, R., Perera, R. (2006, juli). School-based programmes for
preventing smoking. Cochrane database for systematic
reviews, 1-135.
Utter, J., Scragg, R., Schaaf, D. (2006). Associations between
television viewing and consumption of commonly advertised
foods among New Zealand children and young adolescents.
Public health nutrition, 9, 606-612.
Van Dis, I., Kromhout, D., Geleijnse, JM, Boer, JM, Verschuren,
WM (2009). Body mass index and waist circumstance
predict both 10-year nonfatal and fatal cardiovascular disease
risk: study conducted in 20 000 Dutch men and women aged
20-65 years. European journal for cardiovascular prevention
and rehabilitation: Official journal of the European Society
of cardiology, working groups on epidemiology and
prevention and cardiac rehabilitation and exercise
physiology.
130
van Kruijsdijk, RC, van der Wall, E., Visseren, FL (2009, oktober).
Obesity and cancer: the role of dysfunctional adipose tissue.
Cancer epidemiology, biomarkers & prevention: A
publication of the American association for cancer research,
cosponsored by the American Society of preventive oncology,
18(10), 2569-2578.
Van Quickenborne (2009). De digitale kloof wordt kleiner in België.
Opgehaald, 15 april, 2010, van
http://www.channelworld.be/nl/article.php?news_id=1427
van Sluijs, E.M., McMinn, A.M., Griffin, S.J. (2008, augustus).
Effectiveness of interventions to promote physical activity in
children and adolescents: systematic review of controlled
trials. British journal of sports medicine, 42(8), 653-657.
Vartiainen, E., Pennanen, M., Haukkala, A., Dijk, F., Lehtovuori, R.,
De Vries, H. (2007, juni). The effects of a three-year
smoking prevention programme in secondary schools in
Helsinki. European journal of public health, 17(3), 249-256.
Verheijden, M., Bakx, JC, Akkermans, R., van den Hoogen, H.,
Godwin, NM, Rosser, W., van Staveren, W., van Weel, C.
(2004, December 16). Web-based targeted nutrition
counselling and social support for patients at increased
cardiovascular risk in general practice: randomized
controlled trial. Journal of medical internet research, 6(4),
e44.
Verheijden, M., Kok, F.J. (2005, augustus). Public health impact of
community-based nutrition and lifestyle interventions.
European journal of clinical nutrition, 59(1), 66-75.
Verheijden, M., Jans, MP, Hildebrandt, VH, Hopman-Rock, M.
(2007, januari 22). Rates and determinants of repeated
participation in a web-based behavior change program for
healthy body weight and healthy lifestyle. Journal of medical
internet research, 9(1), 1-9.
Vigez (2009). Memorandum voor gezonde steden en gemeenten. Een
krachtig en integraal gezondheidsbeleid in alle steden en
gemeenten. Geraadpleegd, 12 mei, 2010,
http://www.vigez.be/uploads/documentenbank/0325eb036c8
8af3735350b1bda086406.pdf
Wallston, K.A. (1992). Hocus-pocus, the focus isn’t strictly on locus.
131
Rotter’s social learning theory modified for health. Cognitive
therapy and research, 16, 183-199.
Wantland, DJ, Portillo, CJ, Holzemer, WL, Slaughter, R., McGhee,
EM (2004). The effectiveness of Web-based vs. non-Web-
based interventions: a meta-analysis of behavioral change
outcomes. Journal of medical internet research, 6(4), 40-46.
Wardle, J., Rapoport, L., Miles, A., Afuape, T., Duman, M. (2001,
juni). Mass education for obesity prevention: the penetration
of the BBC’s ‘fighting fat, fighting fit’ campaign. Health
education research, 16(3), 343-355.
Wen, X., Chen, W., Gans, K.M., Colby, S.M., Lu, C., Liang, C. et al
(2010, maart 17). Two-year effect of a school-based
prevention programme on adolescent cigarette smoking in
Guangzhou, China: a cluster randomized trial. International
journal of epidemiology, 1-17.
Williams, DM, Matthews, CE, Ruth, C., Napolitano, MA, Marcus,
BH (2008, juli). Interventions to increase walking behaviour.
Medicine and science in sports and exercise, 40(7), 567-573.
Wilson, N., Grigg, M., Graham, L., Cameron, G. (2005, augustus).
The effectiveness of television advertisement campaigns on
generating calls to a national quitline by Maori. Tobacco
control, 14(4), 284-286.
Wilson, P.W.F. (2008). Progressing from risk factors to omics.
Circulation: cardiovascular genetics, 1, 141-146.
Wouters, E. (2008). Een gezond bedrijf: Kwestie van
voorlichtingssessies of fitnessruimte? Nutrinews, 1, 10-13.
Yarbrough, S.S., Braden, C.J. (2001, maart). Utility of health belief
model as a guide for explaining or predicting breast cancer
screening behaviours. Journal of advanced nursing, 33(5),
677-688