vlaams-nederlands voor inwijkelingen

54
aan, voorzetsel en bijwoord, 1. 30 stuks aan 20 frank, à 20 frank; te huur aan gunstige voorwaarden, tegen gunstige voorwaarden; 2. aan de 80 km per uur rijden, tegen de 80 km per uur rijden; 3. dat boek ligt te hoog, hij kan er niet aan, hij kan er niet bij; 4. hij vond een parkeerplaats aan de parkeermeter, bij de parkeermeter. aanbevolen, aangetekend: een aanbevolen brief, een aangetekende brief [<Fr.: une lettre recommandée]. aanbrengst (v.), inbreng, bijdrage. aandampen, beslaan, met een waas van vocht overtrokken worden; syn. aanladen. aandamping (v.), wasem, zichtbare damp tegen bijvoorbeeld het raam. aanduiden, aanwijzen. aanfronsen, aanrimpelen (van stof). aangaan, ervandoor gaan, weggaan, opstappen, vertrekken, syn.: afbollen, aftrappen, afstomen, het gaat uitgaan, opkramen. aangeladen, dronken, te veel sterke drank gedronken hebbend. aanhoudingsmandaat (o.), [<Fr.: mandat d'arrêt], arrestatiebevel. aankleven, (een idee) aanhangen, verdedigen aantakelen, vreemd (aan)kleden, toetakelen, opdirken, syn: aantoortelen. aardebaan (v.), onverharde weg, zandweg, landweg. aardig, 1. vreemd, raar, zonderling, eigenaardig; 2. duizelig, misselijk, onpasselijk. aaszak (m.), valsspeler, knoeier, aaszak doen, valsspelen, knoeien; syn. haarzak. abat-jour (m. en o.), [<Fr.], lampekap. abondant, overvloedig.

Upload: michel-nafzger

Post on 21-Jun-2015

318 views

Category:

Documents


6 download

TRANSCRIPT

Page 1: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

aan, voorzetsel en bijwoord, 1. 30 stuks aan 20 frank, à 20 frank; te huur aan gunstige voorwaarden, tegen gunstige voorwaarden; 2. aan de 80 km per uur rijden, tegen de 80 km per uur rijden; 3. dat boek ligt te hoog, hij kan er niet aan, hij kan er niet bij; 4. hij vond een parkeerplaats aan de parkeermeter, bij de parkeermeter.

aanbevolen, aangetekend: een aanbevolen brief, een aangetekende brief [<Fr.: une lettre recommandée].

aanbrengst (v.), inbreng, bijdrage.

aandampen, beslaan, met een waas van vocht overtrokken worden; syn. aanladen.

aandamping (v.), wasem, zichtbare damp tegen bijvoorbeeld het raam.

aanduiden, aanwijzen.

aanfronsen, aanrimpelen (van stof).

aangaan, ervandoor gaan, weggaan, opstappen, vertrekken, syn.: afbollen, aftrappen, afstomen, het gaat uitgaan, opkramen.

aangeladen, dronken, te veel sterke drank gedronken hebbend.

aanhoudingsmandaat (o.), [<Fr.: mandat d'arrêt], arrestatiebevel.

aankleven, (een idee) aanhangen, verdedigen

aantakelen, vreemd (aan)kleden, toetakelen, opdirken, syn: aantoortelen.

aardebaan (v.), onverharde weg, zandweg, landweg.

aardig, 1. vreemd, raar, zonderling, eigenaardig; 2. duizelig, misselijk, onpasselijk.

aaszak (m.), valsspeler, knoeier, aaszak doen, valsspelen, knoeien; syn. haarzak.

abat-jour (m. en o.), [<Fr.], lampekap.

abondant, overvloedig.

abonnent (m.), abonnementhouder.

achterduims, stiekem, geniepig, heimelijk, achterbanks; syn.: onderduims.

achternadoen: (iemand) nabootsen, nadoen.

achterruitontdooiing (v.), achterruitverwarming (van een auto).

acties (mv.), aandelen: hij heeft acties op de beurs.

affaire (v.), [<Fr.] 1. zaak, winkel; 2. koopwaar, spullen; 3. transactie.

Page 2: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

affronteren [<Fr.] beledigen, krenken.

afgang (m.), buikloop, diarree, overvloedige waterige ontlasting; de afgang hebben, aan de diarree zijn.

afgeborsteld, op zijn paasbest, piekfiijn, feestelijk gekleed zijn.

afhaspelen, (iets) (snel) afmaken, uitvoeren, afwerken.

afkoeken, een pak slaag geven; syn. aftroeven, afborstelen.

aflossing (v.), (sportterm), estafette(wedstrijd).

afpitsen, afpingelen, afdingen, minder bieden dan de vraagprijs.

afrotsen, bereizen: bijv. een streek afrotsen.

afslag (m.), reductie, korting, daling van de koopprijs; iets is in de afslag, iets is in de reclame.

afspannen: (een straat) afsluiten, afzetten.

afspanning (v.), hek.

aftrekker (m.), flesopener, instrumentje om een met een kroonkurk (metalen plaatje dat een fles van boven volkomen afsluit) afgesloten fles te openen.

aftroeven, een pak slaag geven.

afveeg (m.), (vluchtige) zoen.

afzink (m.), afdaling.

air-hostess (v.), stewardess.

airke (o. en v.), melodie, muziekstuk; bijv.: een airke spelen.

ajuin (m.), ui, tot de lelieachtigen behorende plant met scherp ruikende bol [<Lat.: allium cepa]

ajusteur (m.), [<Fr.], bankwerker.

alaam (alem) (o.), gereedschap.

allee, [<Fr.: allez], vooruit (aansporing), zeg, nou ja.

alleenbouw (m.) vrijstaande woning.

alleenverdeler (m.), (exclusief) dealer.

Page 3: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

allumeur (m.) [<Fr.], aansteker, apparaat om vuur te maken, met name om sigaretten en sigaren aan te steken.

almeteens, plotseling.

amai, uitroep van verbazing, van pijn of teleurstelling.

ambetant, [<Fr.: embêtant], hinderlijk, naar, vervelend, onaangenaam.

ambetanterik (m.), lastpost.

ambras (m.), [<Fr.: embarras], ruzie, woorden, heibel, moeilijkheden: ambras (met iemand) hebben, zoeken, ruzie met iemand hebben, zoeken; iemand in de ambras brengen, iemand in de moeilijkheden brengen.

ambrasmaker (m.), herriezoeker.

ambrasseren, omhelzen.

américain préparé, filet américain.

amigo (m), stadsgevangenis, cel in een politiebureau, [<Spaans: vriend]; woord stamt uit de Spaanse tijd toen de gevangenis ook wel vrint genoemd werd.

amortisseur (m.), [Fr.], schokbreker (van een auto).

amusatie (o.), vermaak, amusement [<Fr.], iets waarmee men zich vermaakt, syn. verstrooiing, entertainment.

annoncenblad (o.), reclamekrant

antenne, op antenne zijn, in de ether zijn.

antigel (m.), [<Fr.], antivriesmiddel.

antigrippine, een geneesmiddel tegen griep.

apotheekkast (v.), medicijnkast.

appelsien (m.), sinaasappel.

appelspijs (v.), appelmoes.

aprilvis (m.), [<Fr.: poisson d'avril], 1-april-grap.

arbiter (m.), [<Fr.] scheidsrechter (bij het voetbal).

arduin (o. en m.), drempel (in een huis).

arrivee (m.), [<Fr.], (term uit de wielersport), aankomst, eindstreep, finish

Page 4: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

asbaan (v.), sintelbaan, atletiekbaan.

ascenseur (m.), [<Fr.], (personen)lift.

astemblieft, alstublieft.

attachke (v.), [<Fr.: attache], papierklem, paperclip [<Eng.], metalen klemmetje om papieren tijdelijk bij elkaar te houden.

attaque (v.), [<Fr.], beroerte, hartattaque, hartaanval.

autocar (m. en v.), [<Fr.], autobus, als openbaar vervoermiddel.

automekanieker (m.), automonteur.

autostopper (m.), [<Fr.: autostoppeur], lifter, iemand die zonder betaling meerijdt in een niet-openbaar vervoermiddel.

autostrade (v.), [<Fr.], autosnelweg.

autovoerder (m.), chauffeur, automobilist; autovoerster (v.).

autozoektocht (m.), (toeristische) autorally.

awel, nou; awel, verstade da nie, nou, begrijp je dat niet.

baancafé (o.) wegrestaurant, aan of bij een grote weg (baan) gelegen restaurant.

baaskesbier (m.), rondje van de zaak.

bakschieten, sjoelen, spel met lange bak (schietbak, sjoelbak) met aan het uiteinde vier vakjes waarin schuivend schijven moeten worden gemikt.

bandbreuk (v.), bandenpech, lekke band.

bankautomaat (m.), toestel bij een bank voor elektronisch geldverkeer met chipkaart.

bankkaart (v.), betaalpas.

bareel (m.), 1. spoorboom, slagboom, spoorwegovergang; 2. dranghek.

barema (o. en m.), [<Fr.: barème], loontabel, salarisschaal.

bassen 1. (bij honden) blaffen; 2. (bij mensen) snauwen.

Page 5: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

batterij (v.), accu (van auto).

bavet (v.), [<Fr.], slabbetje (voor kinderen).

baxter (m.), infuus

bazaar (m.), [<Fr.: bazar], 1. warenhuis, grootwinkelbedrijf waar op verschillende afdelingen alle mogelijke artikelen worden verkocht; 2. rotzooi, troepo, rommel; 3. bordeel [<Fr.: bordel, hut], huis waarin ontucht als bedrijf wordt uitgeoefend.

bebbel (m.), mond: zijn bebbel houden, zijn mond houden.

bedeling (v.), bezorging (van kranten en poststukken).

bedorvenstront (m. en v.), verwend kind.

beenhouwer (m.), slager.

beenhouwerij (v.), slagerij.

bees (v.), bes (vrucht); bezensap, bessensap.

begoed, bemiddeld: bijv.: een begoede familie

begraving (v.), uitvaart, begrafenis.

bek (m.), [<Fr.: bec de gaz], pit van een gasfornuis.

bekanst, vrijwel, bijna.

beknibbelen, (op iemand of iets) vitten, bekritiseren, hekelen.

bekomen, (ver)krijgen, ontvangen, verwerven, bereiken

belommering , zonwering, voorziening om zonnestralen en -warmte buiten te sluiten.

bemeubeld, gemeubileerd.

beroezen, zich bedrinken, dronken worden.

besluiter (m.), (sportterm), voetballer die veel doelpunten maakt.

bessemgeld (o.), drinkgeld, vindgeld, geld dat door de kuisvrouw (werkster) op de grond wordt gevonden.

bestemmeling (m.), geadresseerde, degene aan wie een brief of een pakje is gericht.

bestoefen, ophemelen, loven, (iemand) prijzne.

beterkoop, goedkoper.

Page 6: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

betichte (m. en v.), verdachte, persoon die van een strafbaar feit wordt verdacht, beticht.

betoelaging (v.), subsidie, geldelijke ondersteuning door de overheid.

betrekkingen, geslachtsdaad, coïtus, met iemand betrekkingen hebben, met iemand naar bed gaan.

beuling (m.), bloedworst.

beurtrol (m.), toerbeurt, regelmatig wisselende beurt.

bevallingsverlof (v.), zwangerschapsverlof, verlof dat aan een vrouw in blijde verwachting wordt toegekend.

bevloering (v.), vloerbedekking; bevloering bedekt met vasttapijt, vaste vloerbedekking.

bevoordeligen, bevoordelen; ook: benadeligen en benadeliging.

bewaarmiddel (o.), conserveringsmiddel.

bibbergeld (o.), gevarengeld, toeslag op het loon voor gevaarlijk werk; uitdrukking ontstond in 1944 toen in de Tweede Wereldoorlog de V-bommen op Antwerpen vielen en met name de havenarbeiders die aan het werk bleven "bibbergeld" kregen.

bic (m.), [<Fr.], pen (om mee te schrijven).

bie (v.) bij; ook: bijdehand kind.

bieding (v.), offerte.

bierbak (m.), bierkrat, krat voor bierflesjes.

bierkaartje (o.), bierviltje, viltpapieren onderlegger voor bierglazen.

biersteker (m.), bierhandelaar, bierbrouwer, iemand die bier brouwt of laat brouwen om het te verkopen.

bierwinkel (m.), café.

bietekwiet (m. en v.), iemand die opvalt door kleding of raar gedrag.

bieterke (m.), kindertandje; ons boeleke krijgt zijn bieterkes door, onze kleine krijgt zijn eerste tandjes.

bijbehorigheden (mv.), accessoires (van een auto).

bijhalen, inhalen.

bijsteken, aanvullen; een tandje bijsteken, (wielersportterm), in een hogere versnelling gaan rijden.

Page 7: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

bijzichtig, bijziend.

bilan (m. en o.), [<Fr.], balans; de bilan opmaken, de balans opmaken.

binnenbreken, inbreken.

binnenbrengen, inleveren.

binnenrijven, een overwinning behalen, iets in zijn bezit krijgen.

binnensturen, inzenden.

bissen, [<Fr.: bisser], doubleren, blijven zitten.

blaar (v.), 1. roddelaarster, een vrouw die veel praatjes heeft; 2. een lichtzinnige vrouw.

blaffetuur (v.), vensterluik, luik voor een venster.

blanche, witbier.

blauwbiccen, met balpen blauw maken.

blèten (ook: bleiten), huilen, bleren, schreien.

bleu (m.), [<Fr.], onervaren persoon, eerstejaarsstudent.

blinken, poetsen (met name van schoenen)

bloemsuiker (m.), poedersuiker.

blokletteren, in grote koppen in de krant staan.

bluts (v.), deuk (bijvoorbeeld in een auto); de bluts met de buil nemen, iets voordeligs tegen iets nadeligs laten opwegen.

boeffen, [<Fr.: bouffer], vreten, veel en gulzig eten, (zich) volproppen.

boeleke (m. en v.), baby, klein kind.

boffen, opscheppen, bluffen, snoeven.

boite (v.), [<Fr.], 1. versnellingsbak (van een auto); 2. een leuke tent.

boke (v.), (kindertaal), boterhammetje, snee brood.

bolleke (o.), een bolvormig glas gevuld met De Koninck-bier.

bolwassing (v.), standje, uitbrander.

bonmama (ook: bomma) (v.), grootmoeder, oma.

Page 8: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

bonpapa (ook: bompa) (m.), grootvader, opa.

bonus (o.), [<Fr.], gratificatie.

boordplank (v.), dashboard (van een auto).

boordsteen (m.), stoepband, hardstenen rand die langs een stoep wordt gelegd.

borstel (m.), penseel, (verf)kwast; er met de grove borstel ingaan, ruw te werk gaan.

borstelen, schilderen (figuurlijk: hij borstelt een breed panorama).

bot (m. en v.), [<Fr.: botte], laars; mijn botten, nou?; kus m'n botten, geen sprake van, iets of iemand van kus m'n botten, van lik m'n vestje.

botermelk (v.), karnemelk.

botsen, stuiten, het terugspringen van een bal.

botsmuts (m.), valhelm, helm die een motorrijder bij een val moet beschermen tegen hersenletsel.

bougie (v.), [<Fr.], 1. kaars; 2. ontstekingsmechanisme bij auto.

bouwpromotor (m.), projectontwikkelaar.

brandkoffer (v.), brandkast, stalen brandvrije kast met speciaal slot voor het opbergen van geld en waardepapieren.

brandraam (o.), glas-in-loodraam.

brevet (o.), diploma.

briefdrager (m.), postbode, iemand die brieve bestelt, rondbrengt; syn.: facteur, postman.

briefomslag (m. en o.), enveloppe.

briefwisseling (v.), correspondentie.

brieventas (v.), portefeuille, (meestal leren) mapje voor het opbergen van waardepapieren en geld.

brigadier (m.), [<Fr.], opzichter, persoon die de leiding heeft over een groep arbeiders.

brik (m.), [<Fr.: brique], klinker, baksteen.

brilmarchant (m.), opticiën; ook: optieker.

brocanteur (m.), [<Fr.], handelaar in antiek en curiosa.

Page 9: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

broebelen, onduidelijk spreken, wartaal uitslaan, brabbelen.

broodkaart (m.), echtgenoot, degene die het "brood' verdient.

brossen, spijbelen (van school).

brosser (m.), spijbelaar.

brugagent (m.), brugwachter.

bruggepensioneerde (m.), vutter, werknemer die gebruik heeft gemaakt van de VUT-regeling en vervroegd met pensioen is gegaan.

bruis, frisdrank met prik (koolzuur), bijv.: Spa bruis, Spa rood.

building (m.), [<Eng.], hoog gebouw, torenflat.

buitenwipper (m.), uitsmijter, iemand die aangesteld is om rumoerige of ongewenste gasten uit een café, discotheek en dergelijke te verwijderen.

buldermuur (m.), geluidswal, afscherming om het verkeerslawaai, de geluidshinder tegen te gaan.

bureel (o), 1. schrijftafel met laden, bureau; 2. vertrek, kamer, waarin administratief werk wordt gedaan; 3. gebouw, waar de administratie van een bedrijf wordt gevoerd, kantoor.

BV, een beroemde Vlaming.

cabienne (o.), 1. telefooncel; 2. seinhuisje; 3. kleedhokje.

caleçon (m.), [<Fr.], legging.

camion (kamion) (m.), [<Fr.], vrachtwagen.

Page 10: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

camionette (m.), bestelwagen.

camioneur (m.), [<Fr.], vrachtwagenchauffeur.

catalogeren, catalogiseren.

categoriek, krachtig, formeel, bijv.: ik ontken categoriek.

ceintuur (v.), [<Fr.], riem, gordel, ook: veiligheidsgordel voor de inzittenden van een auto.

celwagen (m.), arrestantenbus.

cervela, cervelaatworst.

champetter (m.), [<Fr.: garde champêtre], 1. veldwachter, 2. bazige vrouw.

chapelure (v.), paneermeel, broodkruim.

chappe (m.), [<Fr.: chape], cementspecie voor het afwerken van vloeren.

charcuterie (v.), [<Fr.], 1. fijne vleeswaren, broodbeleg; 2. delicatessenafdeling of -zaak, afdeling of zaak waar fijne vleeswaren verkocht worden.

chauffage (v.), [<Fr.}, verwarmingsinstallatie, centrale verwarming.

chichi-madammeke (v.), een bekakte mevrouw, een kakmadam.

chinese inkt (m.), oost-indische inkt.

choucroute (v.), [<Fr.], zuurkool.

claxon (m.), autotoeter.

clever, [<Eng.], slim.

codenummer (o.), pincode.

coiffeur (m.), [<Fr.], kapper, coiffeursalon, kapperszaak.

colère (v.), [<Fr.], woede; in een Franse colère uitbarsten, woedend zijn.

colle (m.), [<Fr.], lijm.

commerçant (m.), [<Fr.], zakenman, handelaar.

commerce (m.), [<Fr.], 1. handel; 2. winkel, bedrijf.

compassie (v.), [<Fr.: compassion], medelijden; compassie met iemand hebben, medelijden met iemand hebben.

Page 11: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

comptabiliteit (v.), [<Fr.], boekhouding (van een bedrijf).

confituur (m. en v.), jam.

congé (m.), [<Fr.], vrije dag, snipperdag, verlof, vakantie; op congé zijn, op vakantie zijn.

contentement (o.), [<Fr.], blijdschap, tevredenheid; hij straalt van contentement.

convoyeur (m.), [<Fr.], bijrijder.

coördinaten, persoonsgegevens.

cornichon (m.), [<Fr.], augurk; ook: kleine komkommer.

cravate (v.), [<Fr.], stropdas.

crèmeglace, een ijsje.

crèmerie (v.), [<Fr.], ijssalon.

croque-madame (v.), [<Fr.], tosti met ham, kaas en een gebakken ei.

croque-monsieur (m.), [<Fr.], tosti, sandwich van geroosterde boterhammen, waarbij het beleg (een plak kaas en een plak ham) is meegeroosterd.

cumulard (m.), [<Fr.], iemand die meerdere banen (jobs) heeft.

cumuleren, verschillende functies hebben, vooral in de politiek.

curieus, nieuwsgierig.

cynieker (m.), cynicus.

dactylo (m. en v.), [<Fr.], tyiste, persoon die met een schrijfmachine werkt.

dagbladronde (m. en v.), krantenwijk.

dagdagelijks, dagelijks, vaak voorkomend, bijiv. dagdagelijkse kost.

dagklapper (m. en v.), agenda [<Lat.: meervoud van agendum, dat wat gedaan moet worden].

daimvest (o.), suède jas.

dalle (m.), [<Fr.], vloertegel, plavuis, trottoirdalle, stoeptegel.

Page 12: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

dampkap (v.), afzuigkap, wasemkap, afzuiginstallatie boven een gas- of elektrisch fornuis.

de duimen leggen, zich gewonnen geven, verliezen.

dedju, verdomme.

deemstering (v.), duisternis, schemering.

deftig, net: gevraagd deftige kuisvrouw, gevraagd nette werkster.

degustatie (v.), [<Fr. dégustation], proeverij (met name van wijnen).

degusteren [<Fr.], met smaak eten, proeven.

dekken, een bed opmaken.

deksel (o.), deken (op een bed).

demonstreerder (m.), demonstrateur.

dichtdraaien, vastschroeven, vastdraaien (van bijvoorbeeld een schroef of een lamp).

dichtkurken, een fles met een kurk afsluiten.

dienstdoend, waarnemend; de dienstdoende burgemeester, de loco-burgemeester.

dikkop (m.), opschepper, ijdeltuit; syn. dikke nek.

dikoor (m.), bof (virusziekte).

doddelen, stotteren.

doelwachter (m.), (sportterm), keeper, doelverdediger.

dokker (m.), havenarbeider, dokwerker.

dompelaar (m.) 1. stakker, sul, stumper, sukkel; 2. staafmixer (huishoudelijk apparaat).

dooddoen, (iemand) vermoorden.

doodsbrief (m.), rouwkaart.

doorgangsbewijs (o.), entreekaart.

doorgroeimogelijkheid (v.), promotiekans.

doorjager (m.), vreetzak.

doorspraak (v.), vergadering, bespreking, het bespreken of besproken worden.

Page 13: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

dopgeld (o.), ww-uitkering.

doppen, stempelen, ww-trekken.

dopper (m.), werkloze.

draagberrie (v.), brancard.

dresseren, temmen, tam maken; ook figuurlijk: ik zal hem wel gedresseerd kriijgen, ik krijg hem wel klein.

dretsen, spatten: door de dretsende regen lopen; het regent dat het dretst, het regent dat het giet.

driepikkel (m.), driepoot.

dries (m.), dorpsplein, met gras en bomen.

dringendheid (v.), urgentie.

drinkgeld (o.), fooi.

droogkas (m.), wasdroger.

droogkuis (m.), [<Fr.: nettoyage à sec], stomerij, bedrijf waar kleding chemisch gereinigd, gestoomd wordt; syn. droogwas, droogwasserij.

droogzwierder (m.), centrifuge, apparaat waarbij van de middelpuntvliedende kracht gebruik gemaakt wordt om de was te drogen.

drukkingsgroep (v.), pressiegroep, belangengroep.

drukkookpan (v.), snelkookpan.

druksel (o.), drukwerk.

drubbelaar (m.), zittenblijver.

duffel-coat (m.), houtje-touwtje-jas, duffelse jas (naar het plaatsje Duffel bij Antwerpen).

duiding (v.), uitleg.

duimspijker (m.), punaise.

duitenkliever (m.), vrek, gierigaard.

dwarsen, oversteken (van een straat).

Page 14: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

 

echappement (o.), [<Fr.], uitlaat (van een auto).

editoriaal (o.), hoofdartikel (in een krant).

eenzaat (m.), 1. solist, individualist, eenling; 2. kluizenaar, wereldvreemd persoon.

effenaan, regelmatig, geleidelijk.

effenaf, helemaal; effenaf mijn goesting, helemaal naar mijn zin.

effenop, zonder uitzondering.

effort (m.), [<Fr.], extra moeite, (krachts)inspanning, in de spreektaal vaak efforke

eindejaar (o.), periode rond kerst en oud-en-nieuw.

eindereeks (v.), [<Fr.: fin de série], winkelrestanten die tegen een lagere prijs worden verkocht.

eindschot, (sportterm), eindsprint.

elektriek, elektriciteit.

elektrieker (m.), elektriciën.

emballeren, inpakken.

eng, smal, nauw, strak.

entrepreneur (m.), aannemer (in de bouw).

Page 15: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

ernstig, serieus.

etalagist (m.), [<Fr.], etalleur.

expliqueren, uitleggen.

expo (v.), tentoonstelling.

expresso, espresso (koffie op z'n Italiaans).

ezelsstamp (m.), ontslag, de ezelsstamp krijgen, ontslagen worden.

fabrie (m.), [<Fr.: favoris], bakkebaard.

fabrikeren, [<Fr. fabriquer], (iets) in elkaar zetten, vervaardigen.

facteur (m.), postbode, iemand die brieven bestelt, rondbrengt; syn. briefdrager, postman.

faling (v.), faillissement [<Fr.: faillir, failliet gaan], staat van onvermogen om aan zijn of haar geldelijke verplichtingen te voldoen, waarna bij rechterlijk vonnis beslag gelegd wordt op de bezittingen ten gunste van de schuldeisers; in faling verklaren, failliet verklaren.

feitenmateriaal (o.), bewijslast.

fermette (v.), [<Fr.], boerderij (als woning voor mensen die geen boer zijn); ook: een huis in boerderijstijl.

fezelen, fluisteren.

fier, trots: fier gaan op iemand, trots op iemand zijn.

fijn, slim, sluw, listig; hij is een fijne, hij is een sluwe vos, een slimmerik.

fijnkost (v.), [<Duits], delicatessen; ook: fijnigheden.

flikflakken, plagend duwen; (bij geliefden) stoeien; (bij kinderen) ravotten.

filet d'Anvers (m.), rookvlees.

filet pur (m.), biefstuk van de haas.

fleps, flauw (van smaak, reuk of kleur).

flerecijn (o.), jicht.

Page 16: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

flik (m.), politieagent.

fondant (m.), [<Fr.], pure chocolade.

fonoplaat (v.), grammofoonplaat.

foor (m. en v.), kermis, jaarlijks plaatselijk volksfeest en jaarmarkt met attracties zoals bijv. draaimolens, schiettenten en spookhuizen; oorspronkelijk ter gelegenheid van het feest der kerkwijding (kerk + mis), bijv. Sinksenfoor in Antwerpen (grote kermis omstreeks Pinksteren).

frak (m.), [<Fr.: frac], jas.

frank (m.), Belgische munteenheid; zijn frank valt (niet), hij heeft het (niet) begrepen.

freezer (m.), [<Eng.], diepvriezer.

frein (m.), [<Fr.], rem (van een fiets, auto etc.).

freinen, remmen.

fricassee (v.), [<Fr.], vleesragout.

frigo (m.), [<Fr.], koelkast.

frigoboxtoerisme (o.), toeristen die hun eigen koelbox met eten en drinken bij zich hebben en dus weinig spenderen (smalend gebruikt).

frikandellen (m.), gebraden gehakt, een gebraden bal, gemaakt van een mengsel van gehakt vlees, peper, zout, eigeel en broodkruim.

frikandon (m.), gehaktbal.

frisko (m.), chocolade-ijsje op een stokje, ijsje voorzien van een dun laagje chocolade.

frit (v.), [<Fr.: pommes frites], patat, in vet of olie gebakken in reepjes gesneden aardappel.

fritkot (o.), patatkraam.

frituur (v.), snackbar voor patat, fritkot.

frou-frou, pony (haarstijl).

fruitkorf (m.), fruitmand.

fruitsap (o.), [<Fr.: jus de fruits), vruchtensap.

frut (o.), hoofdkaas.

Page 17: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

gaanpad (o.), stoep, trottoir, geplaveide verhoging langs de voorgevels van de huizen in een straat.

gans, heel, geheel; gans de wereld, de hele wereld.

garagist (m.), [<Fr.], garagehouder, (benzine)pomphouder.

garçon (m.), [<Fr.], ober.

gasthuis (o.), hospitaal, ziekenhuis.

gazet (v.), dagblad, krant: de Gazet van Antwerpen.

geaccidenteerd, door aanrijding beschadigde (auto); ook: slecht berijdbaar (van een weg).

gebrevetteerd, gediplomeerd.

gebuur (m. en v.), buurman, -vrouw.

geclasseerd, beschermd; bijv. een geclasseerd monument.

gedrum (o.), drukte, gedrang.

geestigaard (m.), grapjas, humorist.

geire, graag: ik zie u geire, ik hou van jou.

geit, auto van het merk Citroen 2-CV, Lelijke Eend.

gelasten, bevelen.

geld trekken, geld innen.

geldbeugel (m.), portemonnee.

geldplaatsing (v.), geldbelegging.

gelei (m. en v.), jam.

geleid bezoek (o.), rondleiding.

geleider (m.), conducteur of bestuurder (van een tram of bus).

gelijkvloers (o.), benedenverdieping.

Page 18: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

gemak (o.), toilet, wc.

generalist (m.), [<Fr. (médecin) généraliste], huisarts.

genoffel (v.), anjer.

gepak (o.), bagage.

geraaktheid (v.), beroerte.

gerolde sigaret (v.), shag: ik smoor liever gerolde sigaretten, ik rook liever shag.

gesofisticeerd, geavanceerd; bijv. hij werkt met een gesofisticeerde computer.

getrouwheidskaart (m. en v.), klantenkaart.

gilet (o.), vest (zonder mouwen).

gilettemesje (o.), scheermesje.

glacé (m.), tompoes, een met een glanzend suikerlaagje overdekt roomgebakje van bladerdeeg.

go-cart (m.), [<Eng.], skelter.

goesting (v.), smaak, zin, trek, lust, begeerte: hij heeft een broek vol goesting, hij is geil.

golf (o.), vest (met mouwen).

grasplein (o.), gazon, grasveld in een tuin of park.

gravelplein (o.), tennisbaan.

grofke (v.), bruinbrood.

grosse caisse (v.), [<Fr.], grote trom, bijv: hij speelt de grosse caisse in de fanfare.

grossist (m.), groothandelaar.

gubbelen, braken, overgeven.

gummi, rubber; bijv. een gummibal.

gunstmaatregel (m.), gratie.

gunstprijs (v.), spotprijsje.

Page 19: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

haarzak (m.), valsspeler, knoeier, syn.: aaszak.

hagelbol (m.), hagelsteen.

halfmouke (v.), kleed (jurk) met korte mouwen.

halfopenbebouwing, twee-onder-een-kap-woning; syn.: koppelwoning.

handje (v.), Antwerps handje, koekje in korstdeeg en amandelschilfers of chocolade in de vorm van een hand, symbool van Antwerpen (hand werpen).

handteken (v.), handtekening.

hanger (m.), pot verf, die door een schilder met een haak aan de ladder is gehangen.

heenwedstrijd (m.), uitwedstrijd, wedstrijd die een club moet spelen op het plein (veld) van de tegenstander.

heps (v.), ham (hesp).

herkansing (v.), herexamen.

herkuul (m.), krachtpatser, een heel grote man.

herleiden, verminderen, beperken.

herpakken, beter worden, herstellen (van een ziekte), moed vatten, van de schrik bekomen, ten goede keren.

hersteldienst (m.), serviceafdeling.

herstelling (v.), reparatie.

heruitzending (v.), herhaling van radio- of tv-programma, syn.: wederuitzending.

historiek (m.), [<Fr. historique], geschiedenis, verloop.

hoederecht (o.), voogdijschap.

hof (m.), tuin.

hold-up [<Eng.], overval.

hoogdringendheid, met de grootste spoed.

Page 20: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

hospitaliseren, in een ziekenhuis opnemen.

huisgerief (o.), huisraad.

huissier (m.), [<Fr.], deurwaarder, ambtenaar bij het gerecht, belast met de dienst bij de zittingen en met het doen van gerechtelijke aanzeggingen.

hukken, hurken, met gebogen knieën gaan zitten, zodat het achterste op de hielen rust zonder de grond te raken; op zijn hukken zitten.

hutsekluts (m.), rommeltje, bende, warboel, mengelmoes.

ieverans, ergens, op een niet nader aangegeven plaats.

ijsgang (m.), ijzel; er is vandaag ijsgang, het geeft geijzeld.

ijskreem (v.), [<Eng.], roomijs

ijzeren weg (m.), [<Fr. chemin de fer], spoorweg, trein.

ijzerendraadmuziek (v.), gitaarmuziek; aan den ijzeren draad trekken, gitaarspelen.

ikzucht (v.), egoïsme, zelfzucht.

immobiliën, [<Fr. immobiliers], onroerend goed; immobiliën Wuyts, makelaarskantoor Wuyts.

impermeabel (m.), regenjas.

inciviek (m.), politiek crimineel, collaborateur.

indoen, (spullen) inkopen, inslaan.

Page 21: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

ineensteken, in elkaar zetten.

infirmière (v.), [<Fr.], verpleegster.

ingangsdeur (m.), voordeur.

inkom (m.), 1. entree; gratis inkom, vrij entree; 2. toegangsprijs; 3. hal of gang van een huis; 4. ingang, plaats waar men binnenkomt.

inpekelen, inpeperen; syn. afborstelen.

inslapen, inwonen; mogelijkheid tot inslapen, eventueel inwonend.

intrest (m.), [<Fr.], rente.

invoerder (m.), importeur.

inzitten, om (iets of iemand) geven; bijv. ik zit met haar veel in.

isoleerfles (v.), thermosfles, fles met dubbele wand die gebruikt wordt om dranken warm of koel te houden.

jat (v.), 1. kopje; een jat koffie, een kopje koffie; 2. kommetje.

jeannet, verwijfde homofiel.

jeansvest (o.), spijkerjack.

jerommeke, een sterke, uit de kluiten gewassen man.

jeugdig, sappig; bijv. jeugdig vlees.

jeune premier (m.), mooie jongen.

job (m.), [<Eng.], baan, functie.

jobstudent (m.), werkstudent, student die naast zijn studie betaald werk verricht.

jongedochter (v.), vaak: oude jongedochter, ongetrouwde vrouw, oude vrijster.

jonkman (m.), vaak: oude jonkman, vrijgezel, ongetrouwde man.

juge (m.), rechter.

jutekako (m. en v.), schommel, syn.: biezebezze, sturel, touter.

Page 22: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

kaarsroet (o.), kaarsvet.

kaarting (v.), kaartwedstrijd: worstenkaarting, kaartwedstrijd waarbij de eerste prijs een worst is.

kaaskop (m.), scheldnaam voor een Hollander.

kaberdoes (v.), donker louche café, ontuchthuisje, bordeel.

kableur (m.), kabellegger.

kader (o. en m.), [<Fr.: cadre], foto- en schilderijlijst.

kakdoek (m.), luier (voor een baby).

kalot (v.), pruik, vals haarstuk.

kampernoelie (v.), champignon, eetbare paddestoel.

kapelleke (v.), kroeg, herberg; kapellekes doen, kroeglopen

kapoen (m. en v.), liefkozende naam voor kinderen.

kapper (v.), glas op voet waarin een kwart liter drank gaat.

karot (v.), [<Fr.: carotte], wortel, peen.

karottentrekker (m.), lijntrekker.

kassei (m. en v.), kei, keisteen, kinderhoofdje.

kassement (o.), kozijn, (houten) raamwerk waarin een raam of een deur wordt gehangen.

kassierster (v.), caissière.

kastrol (v.), [<Fr.: casserole], braadpan, stoofpan

kazakdraaier (m.), verrader, overloper, draaikont.

keikop (m.), koppig persoon, stijfkop.

kerkfabriek (v.), kerkbetuur, college belast met het beheer van het kerkelijk vermogen.

keskeschiet, waardeloos; een organisatie van keskeschiet, een onderneming van lik m'n vestje

Page 23: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

kiekenvlees (o.), 1. kippenvlees, 2. kippenvel, verschijnsel waarbij door kou en schrik kleine bobbeltjes op de huid komen.

kilometriek (m.), [<Fr.: kilométrique], kilometerteller, snelheidsmeter (in auto).

kinderkoets (v.), kinderwagen.

kinderkopke (o.), kassei.

kinderkribbe (v.), crèche, kinderdagverblijf.

(kinder)park (o.), [<Fr.: parc à bébé], (baby)box, speelhek voor kinderen.

kinema (m.), bioscoop.

kinesistherapeut (m.), [<Fr.], fysiotherapeut, masseur, ook: kinesist.

kipkap (m.), gehakt (vlees).

klak (v.), [<Fr.: claque], pet, hoofddeksel bij mannen; er met de klak naar slaan, er met de pet naar gooien.

klandizie (v.), [<Fr.: chalandise], klanten; bijv.: die kroeg heeft veel klandizie.

klapekster (v.), kletskous.

klappen, praten, kletsen, babbelen; een klapke maken, een praatje maken.

kleed (o.), japon, jurk.

klets (v.), klap, kinderen kletsen geven, kinderen slaan.

kliënteel (v. en o.), [<Fr.: clientèle], klanten.

kliniek (v.), [<Fr.: clinique], ziekenhuis.

klissen, gevangen nemen, aanhouden, arresteren.

knoesel (m.), enkel, gewricht tussen voet en onderbeen.

koekenbak (m.), pannenkoek, het is weer koekenbak, er is weer ruzie.

koeltoog, koelvitrine.

koer (v.), [<Fr.], 1. binnenplaats; 2. speelplaats bij school, schoolplein; 3. plaats waar de toiletten zijn in een openbare gelegenheid.

koerier (m.), [<Fr.: courrier], post, correspondentie.

koers (v.), [<Fr.: course], wielerwedstrijd.

Page 24: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

koffieklatsch (v.), koffiepraatje, gezellige babbel omstreeks koffietijd.

kogelpen (v.), balpen, soort vulpen met een beweegbaar kogeltje in het uiteinde.

koleirig, heetgebakerd, licht ontvlambaar.

komaf (m.), einde, komaf maken, ergens een einde aan maken.

kookpot (m.), pan.

kookvuur (o.), elektrisch of gasfornuis.

koppel (o.), stel; een schoon koppel, een leuk stel.

koppijn, hoofdpijn.

kot (o.), huis, deel van een huis, studentenkamer: op kot gaan, op kamers gaan.

koteren, poken, koterhaak (m.), pook.

koterij (v.), verzameling van (meestal) lelijke bijgebouwtjes aan een huis.

kousenbroek (v.), maillot.

kozijn (m.), [<Fr.: cousin], neef, zoon van iemands oom of tante.

kraakamandel (v.), gedroogde kapucijner.

kramiek (m.), krentenbrood.

kretsen, krassen.

krocht (v.), kroeg, café.

kromming (v.), (flauwe) bocht.

kruidnoot (v.), nootmuskaat (als specerij).

kuisen, poetsen, reinigen, schoonmaken.

kuisvrouw (v.), schoonmaakster, werkster, syn.: kuisster.

kwak (m.), glaasje jenever, een borrel.

kwartier (o.), gemeubileerde kamer.

kwetsuur (v.), blessure, lichamelijk letsel.

kwijtspelen, verliezen, kwijtraken.

Page 25: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

labeuren, ploeteren, zwoegen, zwaar werk verrichten.

labo (o.), laboratorium.

lafaard (m.), alcoholvrij biertje.

lait russe (m.), [<Fr.], koffie verkeerd.

lampetten, zuipen, veel drinken.

lavabo (m.), [<Fr.], vaste wastafel, ook: fonteintje op toilet.

leefkamer (v.), [<Eng.: living room], woonkamer, huiskamer.

leeggoed (o.), lege flessen, ook: statiegeld.

leurhandel (m.), colportage, verkoop van artikelen langs huizen.

levensduurte (v.), [<Fr.: coût de la vie], kosten van levensonderhoud.

lidgeld (o.), contributie, bijdrage die men betaalt aan een vereniging om lid te kunnen zijn.

lijfje (o.), onderhemd.

lintmeter (m.), meetlint van naaisters en kleermakers.

loezenzak (v.), bh, bustehouder.

look (m. en o.), knoflook (als kruiderij).

lookworst (v.), salami.

losvijzen (<Fr.: dévisser], (iets) losdraaien, opendraaien, losschroeven.

Page 26: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

loteren, 1. loszitten; 2. loswrikken; zijn tand loterde, zijn tand zat los.

luik (o.), gedeelte (van een overeenkomst), onderdeel, strook (van een formulier).

luster (m.), [<Fr.: lustre], kroonluchter.

lutten, drinken, zuipen.

maaltand (m.), kies.

madame (v.), [<Fr.], mevrouw, aanspreekvorm voor een getrouwde vrouw; vaak: madammeke.

magazijn (o.), [<Fr.], grootwinkelbedrijf, warenhuis.

malchance (v.), [<Fr.], tegenslag, pech.

mali (o.), [<Italiaans], nadelig saldo, tekort.

marbol (m.), knikker.

mastentop (m.), dennenappel.

matant (v.), tante.

matrak (m.), [<Fr.: matraque), wapenstok, gummiknuppel.

mazout (m.), [<Fr.], stookolie; ook: mazoet.

mazoutstoof, oliekachel.

meelsuiker (m.), poedersuiker.

meet (v.), finish, eindstreep, aankomst.

menonkel (m.), oom.

metsen, metselen.

metser (m.), metselaar, iemand die in de bouw werkt.

meubelen, inrichten van een huis, meubileren.

mieke (v.), prostituee; naar de mieken gaan, naar de hoeren gaan.

Page 27: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

mikro (m.), microfoon.

minuterie (v.), [<Fr.], 1. kookwekker; 2. tijdschakelaar voor verlichting in een gang.

mise-en-plis (v.), [<Fr.], watergolf (kapsel).

misklappen, zich verkletsen, zich vergissen bij het spreken.

mismeesteren, medisch verkeerd behandelen.

mistevreden, ontevreden.

misval (o.), miskraam.

moederhuis (o.), kraamafdeling (van een ziekenhuis).

mokke (v.), meisje, griet, meid; bijv. een lief mokke.

mondmuziekje (o.), mondharmonica.

motseklet (v.), [<Fr.: motocyclette], motorfiets.

mottig, 1. onwel: ik voel me mottig, ik voel mij niet lekker; 2. lelijk: een mottige teef, een vreselijk lelijke vrouw.

mouwomslag (m.), manchet.

mutualiteit (v.), verzekering voor geneeskundige hulp.

naamtekenen, signeren, ondertekenen, een handtekening zetten.

nadienst (m.), service, ook: naverkoopdienst.

naft (m.), benzine, brandstof (voor een auto).

naftbak (m.), benzinetank.

naftstatie (v.), benzinestation, tankstation.

nagel (m.), spijker.

navetteur (m.), forens, iemand die dagelijks heen en weer reist tussen zijn woonplaats en de plaats waar hij werkt.

negotie (v.), zaak, winkel.

Page 28: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

nestel (m.), schoenveter, rijgsnoer; zwarte nestel, dropveter.

netzak (m.), boodschappentas.

neusdoek (m.), zakdoek.

nevenjob (m.), bijbaan.

nieuwjaarsavond (m.), oudejaarsavond.

nieverans, nergens.

nijveraar (m.), ondernemer, fabrikant

nijverheidsgrond (m.), industrieterrein.

noemen, heten; hij noemt Jan, hij heet Jan.

nondedju, [<Fr. nondedieu], verdomme.

nonkel (m.), oom.

notaboekje (o.), notitieboekje; nota's maken, notities maken.

okkasiewagen (v.), tweedehands auto, occasion, koopje.

omendom, rondom, overal (in het rond).

omhaling (v.), collecte, geldinzameling.

omklinken (zijn voet) verzwikken, verstuiken.

omleggen, 1. (een tuin) omspitten; 2. (het verkeer) omleiden.

omzeggens, bijna, zo goed als, vrijwel; bijv. omzeggens iedereen was op mijn feest.

omzendbrief (m.), circulaire, rondschrijven.

onderaards (o.), souterrain.

onderagent (m.), tussenpersoon.

onderduims, stiekem, geniepig, heimelijk, achterbaks; syn.: achterduims.

onderstand (m.), bijstand.

Page 29: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

ondertas (v.), schoteltje (onderdeel van kop-en-schotel).

onkans (v.), pech, tegenvaller, tegenslag.

oorkussen (o.), hoofdkussen.

oormeester (m.), oorarts.

opdienster (v.), serveerster, meisje of vrouw die in een restaurant de klanten bedient.

opkleven, opplakken, met lijm bevestigen.

opkramen, ervandoor gaan, weggaan, opstappen, vertrekken; syn.: aangaan, afbollen, aftrappen, het gat uitgaan.

opladen, iemand in een voertuig laten plaatsnemen, ophalen, meenmen, een lift geven.

opleggen, inmaken (van groenten).

opneemvod (v.), dweil, doek om de vloer mee schoon te maken.

opplooien, opvouwen.

opsolferen, 1. iemand iets opdringen, aansmeren; 2. iemand iets wijsmaken.

orgelpunt (o.), hoogtepunt.

ouderling (m.), bejaarde.

oudmannekenshuis (o.), bejaardentehuis.

overkopen, overnemen.

overslapen, (zich) verslapen, langer slapen dan de bedoeling was.

oversnijden, doorsnijden.

overzetter (m.), veerpont, pont, boot die mensen van de ene naar de andere oever brengt.

paardenoog (o.), spiegelei, gebakken ei met heel gelaten dooier.

paasbloem (v.), (gele) narcis.

paddevergif (o.), uitdrukking voor koffie die bitter smaakt.

Page 30: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

pakkeman (m.), boeman, politieagent.

palaberen [<Fr.], (langdurig) bespreken, overleggen, vergaderen, onderhandelen, kletsen.

palmares (m.), [<Fr.], (sportterm), lijst met behaalde overwinningen.

palmier (m.), [<Fr.], palmboom.

pan (v.), bak- of braadpan.

panaché (m.), [<Fr.], drank bestaande uit een mengsel van bier en limonade, in Nederland "Sneeuwwitje" genoemd.

panikeren, [<Fr.: paniquer], in paniek raken, paniekerig zijn of doen.

panne (v.), [<Fr.], autopech; de auto valt in panne, de auto doet het niet meer.

papierklem (v.), paperclip.

parketeur (m.), parketlegger.

parlementair (m.), parlementslid.

parlofoon (m.), deurtelefoon.

passe-partout (o.), [<Fr.], loper, sleutel die op alle sloten past.

pateeke (v.), gebakje.

patisserie (v.), [<Fr.], 1. gebakjes, taartjes, banketgebak; 2. banketbakkerij.

patroon (m.), werkgever, patronale bijdrage; werkgeversbijdrage.

peeke (v.), wortel; peekessoep, wortelsoep; een oud peeke, een oude man.

pelsefrak (v.), bontjas.

penaliseren, straffen.

pennezak (m.), etui om schoolspullen als pennen en potloden in op te bergen.

pens (v.), bloedworst.

perte totale (v.); [<Fr.], total loss (inzake auto's)

petank (petanque), [<Fr.], jeu de boules.

petat (m. en v.), 1. aardappel; 2. klap; iemand een petat geven, iemand een oorvijg geven.

petattenbloem (v.), aardappelmeel.

Page 31: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

pietje, mannelijk geslachtsdeel; ik heb hem bij z'n pietje, ik heb hem erin geluisd; hij heeft mij bij m'n pietje, ik sta met m'n rug tegen de muur.

pietjesbak (m.), veelkantige dobbelbak met vilten bodem; bijv.: met de pietjesbaks spelen.

pijkenzot (m.), schoppenboer (in het kaartspel).

piket (o.), stakerspost; op piket staan, posten bij stakingen, op wacht staan.

pikuur (v.), [<Fr.], injectie, prik.

pil (v.), batterij.

pillicht (v.), zaklantaarn, zaklamp die werkt op pillen (batterijen).

piloot (m.), autocoureur, bestuurder van een racewagen.

pilootproject (m.), proefneming, experiment.

pint (v.), glas bier (pils); vaak: pintje.

pintelieren, een pintje pakken, bier drinken, syn: pinten.

pisseblom (v.), paardebloem.

pissijn (v.), [<Fr.: piscine], urinoir, waterplaats voor mannen.

piste (v.), [<Fr.], 1. rijbaan, weg; 2. spoor in een onderzoek.

pistier (m.), baan (wiel)renner.

pitteleer (m.), smoking.

plaatsingsbureau (o.), [<Fr.: bureau de placement], arbeidsbureau, overheidsinstelling die bemiddelt tussen werkgevers en werkzoekers.

pladijs (m.), [Lat.: platessa vulgaris], platte zeevis, schol.

plafonneur (m.), [<Fr.] stukadoor.

plakbrief (m.), affiche, aanplakbiljet, aangeplakte bekendmaking, vooral gebruikt voor het maken van reclame.

plakkot (o.), gezellig café, waar men bijna niet weg kan komen (blijft plakken).

plan, zijn plan trekken, er iets op vinden, een oplossing bedenken.

plastieken, gemaakt van plastic.

plastron (m.), stropdas.

Page 32: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

plat, slap, flauw (van smaak); plat water, water zonder prik (bruis), Spa blauw, mineraalwater.

platbroek (m.), lafaard, angsthaas.

platendraaier (m.), platenspeler, pick-up.

plattekaas (m.), kwark; syn. wittekaas.

platvallen, een lekke band krijgen.

plaveier (m.), stratenmaker.

plezant, plezierig, leuk, vrolijk, aangenaam.

plooibaar, opvouwbaar.

plooien, opvouwen; de was plooien, de was opvouwen.

plooimeter (v.), maatlat, duimstok.

poefen, op de pof kopen.

poep (v.), [<Fr.: poupe], kont, achterwerk, achterste, billen; iemand op zijn poep geven, iemand een pak voor zijn billen geven.

poepeloerezat, zeer dronken.

poepen, geslachtsgemeenschap hebben.

pol(leke) (m. en v.), hand(je).

politieker (m.), politicus.

pompbak (m.), spoelbak, gootsteen, syn: pompsteen.

pompelmoes (v.), grapefruit, grootste soort van de citrusvruchten [<Lat.: citrus decumana, maxima].

pompen, zuipen, veel drinken.

pompier (m.), [<Fr.], brandweerman.

pompist (m.), [<Fr.], benzinepompbediende, benzinepomphouder.

pompsteen (m.), spoelbak, gootsteen; syn.: pompbak.

poos (v.), [<Fr.], pauze (bij een toneelstuk bijvoorbeeld).

por (v.), meisjesstudent.

Page 33: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

porei (parei) (v.), prei (groente).

portrettentrekker (m.), fotograaf.

postkaart (v.), [<Eng.: post-card], briefkaart, ansichtkaart.

postman (m.), postbode; iemand die brieven bestelt, rondbrengt; syn.: briefdrager; facteur.

pottelap (v.), pannenlap.

poussette (m.), [<Fr.: pousser, duwen], kinderwagen.

praline (pralien) (v.), [<Fr.], bonbon.

pree (v.), [<Fr. prêt], 1. zakgeld; 2. salaris; hij trekt een vette pree, hij verdient goed.

prepensioen (o.), VUT, syn.: brugpensioen.

pries (prise) (v.), [<Fr.], stopcontact.

prijsbeest (o.), winnaar.

prijskamp (m.), proefwerk, wedstrijd.

prinske (m.), een lang smal glas gevuld met De Koninck-bier.

probatie (v.), [<Fr.: probation], (op) proef, proeftijd.

procureur des konings (m.), officier van justitie.

proeflezer (m.), corrector, iemand die drukproeven verbetert.

pronostiek (v.), [<Fr.: pronostic], voorspelling, prognose.

proper, netjes, schoon, goed verzorgd.

protonkaart (m. en v.) chipknip.

pruim, vrouwelijk geslachtsdeel, onder uw pruim, geen sprake van.

pull (m.), trui, afkorting van pullover.

punt aan de lijn [<Fr.: point à la ligne], punt uit, basta, zand erover.

puntspeler (m.), (sportterm), spits (van een voetbalelftal); in de punt spelen, in de spits spelen.

Page 34: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

raadpleging (v.), spreekuur, tijdstip waarop men iemand spreken kan, met name een arts.

recupereren, op krachten komen, terugwinnen.

redplank (v.), redmiddel, reddingsboei.

refter (m.), [<Fr. reflectorium], eetzaal, kantine van een bedrijf.

regenscherm (o.), paraplu.

regent (m.), leraar bij lager middelbaar onderwijs.

reiskaartje (o.), treinkaartje.

rekker (m.), elastiekje.

remonteren, (sportterm), op gelijke hoogte komen, een achterstand inhalen, (iemand) passeren; in de sprint werd hij geremonteerd.

resem (m.), reeks.

reservatie (v.), [<Fr.], reservering, bespreking van een tafel in een restaurant, een hotelkamer, een schouwburgkaartje.

residentie (v.), [<Fr.], een luxueus flatgebouw.

residentieel, bestemd voor de duurdere woningbouw, een residentiële wijk, een dure woonbuurt.

reuze kwakkel (m. en v.), grote onzin, onzinnige praat, leugen.

richel (v.), vensterbank.

rijf (v.), hark, tuingereedschap.

rijkswacht (v.), gendarmerie, rijkspolitie.

rodekoorts (v.), roodvonk (als ziekte).

roepzaal (m. en v.), veilinghuis.

rondbrieven, rondbazuinen, doorvertellen.

rondpunt (o.), verkeersplein, rotonde; syn.: rondplein, verkeerswisselaar.

Page 35: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

roodlicht (o.), verkeerslicht, stoplicht.

root (v.), [<Fr.], rij.

ruitenveger (m.), ruitenwisser (van een auto).

rustgeld (o.), pensioen.

sacoche (v.), [<Fr.], handtas, damestasje.

salue, [<Fr.], de groeten, daag!

sargie (v.), [<Fr.: sarge, serge], (wollen) deken.

schammeteur (m.), 1. goochelaar; 2. dief, zakkenroller.

schaverdijen, schaatsen.

schel (v.), plak(je); een schelletje hesp, een plakje ham.

schenkbank (v.), bar, tapkist in een café.

schenkbord (o.), dienblad.

schepen (m.), wethouder.

scherper (m.), puntenslijper.

scheurmand (v.), prullenbak, papiermand.

schoon, knap, mooi; een schoon madam, een mooie vrouw.

schotelvod (v.), 1. vaatdoek; 2. scheldwoord voor een sufferd en voor een lichtzinnige vrouw.

schouwing (v.), keuring; bijv. autoschouwing, jaarlijkse controle van de auto.

schrijfboek (o.), schoolschrift.

schuif (v.), la van een kist of een bureau.

schuifaf (m.), glijbaan voor kinderen in een speeltuin.

schuimwijn (m.), mousserende wijn.

sector (m.), afdeling.

Page 36: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

securityploeg (m.), bewakingsdienst.

seffens, onmiddellijk, nu meteen, direct; ook: straks, zo dadelijk.

sensibiliseren, de belangstelling van mensen opwekken; bijv.: een sensibiliteitscampagne.

sidecar (v. en m.), zijspan (van een motor).

sinksen, Pinksteren.

sjassen, doorspoelen van de wc.

sjot (m.), trap, bijv: iemand een sjot tegen zijn poep (kont) geven.

sjotten, [<Eng.: to shot], voetballen, tegen een bal trappen, schieten, schoppen.

slaapkleed (v.), nachthemd, nachtjapon.

slazwierder (v.), slacentrifuge.

slidderen, glijden (op een ijsbaan).

sloef (m.), 1. gymschoen, sportschoen; 2. tennissloefen, tennisschoenen; 3. pantoffel.

slotvast, op slot.

sluikstort (v.), clandestiene vuilnisbelt.

sluikstorten, clandestien afval storten.

smikkelen, (ergens van) genieten.

smoren, (een sigaret, sigaar, pijp etc.) roken.

smos (o.), broodje belegd met sla, tomaat, ham of kaas.

smossen, knoeien bij het eten, kliederen, morsen.

smoutebol (m.), oliebol, in olie of vet gebakken bolvormige lekkernij.

snel, knap, mooi: een snel meisje, een mooi meisje.

snelboot (m. en v.), motorboot.

snelkoker (m.), snelkookpan.

snotvalling (v.), neusverkoudheid.

soepmixer (m.), staafmixer.

Page 37: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

solden (v.), [<Fr. solde], uitverkoop, verkoop van restanten tegen een verlaagde prijs.

soquet (m.), lamphouder; fitting van een lamp.

soupape (v.), [<Fr.], ventiel (van bijvoorbeeld een fietsband).

soutien (m.), [<Fr.], bh, bustehouder.

spaarkas (v.), spaarbank [<Fr. caisse d'épargne].

speakerin (v.), [<Fr.: speakerine], omroepster bij televisie en radio.

speen (o.), aambei.

spijshuis (o.), restaurantje.

sponshanddoek (m.), badhanddoek.

sprietje (m.), (ook: strootje), rietje (om te drinken).

staminee (v.), (ook: stamenee), kroeg, café; op staminee gaan, naar de kroeg gaan, gaan stappen; [<Fr. estaminet, van stamon (paal, stam), dus oorspronkelijk een zaal met een door palen gestut dak, een "stamlokaal".

stamp (m.), 1. trap, schop; een stamp onder de broek krijgen, een schop onder je kont krijgen; 2. duw, klap, stoot, stomp.

standlicht (o.), stadslicht (van een auto).

statie (v.), spoorwegstation.

stationeerverbod (o.), parkeerverbod, verbod om een voertuig op een bepaalde plaats langer te laten staan dan nodig is voor uit- en/of instappen.

steekkaart (v.), fiche.

steenzweer (v.), steenpuist.

Page 38: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

stekje (o.), lucifer.

stempelgeld (o.), ww-uitkering.

stiel (m.), vak, beroep, baan.

stielkennis (v.), vakkennis.

stielman (v.), vakman.

stielvaardig, vakbekwaam, vakkundig.

stockageruimte (m.), magazijnruimte, opslagruimte.

stockeren, [<Fr.: stocker, oorspronkelijk Eng.: stock], opslaan.

stoefen, pronken, pralen, opscheffen.

stoefer (m.), opschepper.

stoof (v.), kachel.

store (v.), gordijn.

studentin (v.), meisjesstudent.

stylo (m.), balpen, syn.: kogelschrijver, bic.

subiet, meteen.

syndicaal, van de vakbond; een syndicale premie, een premie die door de vakbond betaald wordt; syndicaal verlof, vakantie welke door de vakbond is afgedwongen.

syndicaat (o.), [<Fr.], vakbond, vakvereniging.

tandist (m.), [<Fr. dentiste], tandarts.

tapisseren, [<Fr.: tapisser], stofferen, behangen.

tapissier (m.), [<Fr.], platform op vliegveld.

tas (v.), [<Fr. tasse], kopje; een tas koffie, een kopje koffie.

taxen, belastingen, heffingen.

Page 39: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

teerfeest (o.), jaarlijks feest van een sportvereniging.

tegengoesting (v.), afkeer, tegenzin.

teleferiek (m.), [<Fr.: téléférique], 1. stoeltjeslift; 2. kabelbaan.

televisietaks (m. en o.), kijkgeld.

teljoor (v.), (ook: telloor, talloor, taljoor), [<Fr.: tailloir], bord, onderdeel van een servies.

tember (m.), (ook: timber), [<Fr. timbre], postzegel.

tennisplein (o.), tennisbaan.

tennisraket (o.), tennisracket.

terugnameprijs (m.), inruilwaarde (van een auto).

terugwedstrijd (m.), thuiswedstrijd, wedstrijd die een club op eigen veld moet spelen.

texasbroek (v.), jeans, spijkerbroek.

tirette (v.), ritssluiting.

toelaten, in staat stellen.

toelating (v.), goedkeuring, vergunning.

toer (m.), rondje; een toerke maken, een rondje lopen.

toernavis (m.), [<Fr.], schroevendraaier.

toernée (m.), rondje, het aanbieden van een drankje in een café; een toernée generale, een rondje voor de hele zaak.

toespijs (v.), broodbeleg, met name charcuterie, (fijne) vleeswaren of kaas.

tolhuis (o.), douanekantoor.

toog (m.), bar in een café.

toogbediende (m.), barman.

toogganger (m.), cafébezoeker.

toograam (v.), etalage; syn.: uitstalraam.

trafiek (v.), [<Fr.: traffic], verkeer, drukte, bijv.: er is veel trafiek vandaag.

training (v.), trainingspak.

Page 40: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

trakteren, een rondje geven in een café.

trapzaal (v.), trappenhuis.

triporteur (m.), [<Fr.], bakfiets.

troep (m.), leger, hij is in de troep, hij zit in dienst.

trottinette (v.), [<Fr.], step (kinderspeelgoed)

trouwkleed (o.), bruidsjapon, trouwjurk.

tube (m.), fietsband.

tuingerief (o.), tuingereedschap.

tut (m), (fop)speen, ook: tutter

tweezak (m.), dubbelhartig persoon.

uit de lucht vallen, verbaasd staan.

uitbater (m.), exploitant van een café (of zaak), iemand die tegen een bepaald bedrag of op provisiebasis voor rekening van een ander een zaak beheert.

uitstalraam (o.), etalage, syn.: toogvenster.

uitwijken, emigreren, uitwijkeling (m.), emigrant, inwijkeling (m.), immigrant.

uurrooster (m.), dienstregeling, lesrooster, dienstrooster.

Page 41: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

valabel [<Fr.], vakkundig, ervaren, verdienstelijk, waardevol; een valabele medewerker.

valavond (m.), zonsondergang, het vallen van de avond.

valies (v.), (reis)koffer.

valling (v.), verkoudheid; een valling pakken, kou vatten.

valschermspringer (m.), parachutist.

vaneigens, vanzelfsprekend.

vedet (m.), ster, beroemd persoon; de vedet zijn, in het middelpunt van de belangstelling staan.

verbeteringshuis (o.), tuchtschool.

verdiep (o.), etage.

verkaveling (v.), een in delen opgedeeld stuk grond dat bouwrijp is.

verkavelingsvlaams (o.), Vlaams woord voor het slechte Nederlands van een Vlaming.

verkeerswisselaar (m.), rotonde, verkeersplein, syn.: rondpunt, rondplein.

verlof (o.), vakantie.

verplaatsingskosten (mv.), reiskosten.

verschonen, (zich) verontschuldigen, (iets) goed praten.

verstade, begrijp je (het)?

verteer (o.), dat wat men in een café of restaurant gedronken en/of gegeten heeft.

vervoegen, zich voegen bij; bijv: hij vervoegt het gezelschap, hij voegt zich biij het gezelschap; hij vervoegt de tafel, hij gaat mee aan tafel zitten.

verwittigen, (iemand) waarschuwen.

verwittigingsschot (o.), waarschuwingsschot.

vierentwintig uur op vierentwintig, vierentwintig uur per dag.

vijs (v.), schroef; de vijzen aanspannen, de schroeven aandraaien.

Page 42: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

vijzen, schroeven; iemand goed aanvijzen; iemand een lesje leren.

vilbeluik (o.), slachthuis.

vislijn (v.), (vis)hengel.

vliegenraam (o.), hor.

vloerder (m.), tegellegger.

vloerkes, pistoletjes, broodjes op een speciaal soort vloer gebakken.

vluchtschot (o.), (sportterm), volley, bal die geraakt wordt voordat hij de grond geraakt heeft.

voetbalplein (o.), voetbalveld.

voettitel (m.), ondertiteling (bij film), onderschrift (bij foto).

voettram (m.), de voettram pakken, lopen.

vogelen, geslachtsgemeenschap hebben.

vogelenmarkt, zeer bekende markt in Antwerpen, die door Nederlanders totaal onjuist (of uit geremdheid) vogeltjesmarkt wordt genoemd.

vogelpik, darts, een spel waarbij pijltjes naar een roos gegooid worden.

voila, zie hier.

voltapijt (o.), kamerbrede vaste vloerbedekking.

voorbehouden, gereserveerd.

voorbijsteken, inhalen (bijvoorbeeld van auto's).

voorzien, bepalen, stipuleren.

vouwmeter (m.), duimstok.

vuilbak (m.), vuilnisbak, afvalemmer.

vuurpijl (m.), lichtkogel.

wallebakken, op stap gaan, aan de zwier gaan, feesten.

Page 43: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

wandelradio (m.), draagbare radio.

wapendracht (v.), wapenbezit.

warenhuis (o.), kas, serre.

wasspeld (v.), wasknijper.

watergladheid, aquaplaning [<Eng.], het slippen van een auto doordat zich een laagje water heeft gevormd tussen de banden en het wegdek.

watersteen (m.), aanrecht, wandtafel in de keuken met een of meer gootstenen.

waterzooi (v.), Vlaams streekgerecht met kruiden en vis of kip (Gentse waterzooi).

wattman (m.), trambestuurder.

wedde (v.), salaris, honorarium, loon.

wedersamenstelling (v.), reconstructie (van een ongeluk, misdaad).

wederuitzending (v.), herhaling van radio- of tv-programma, syn.: heruitzending.

weekdaags, doordeweeks.

weeral, alweer.

weerbots (m.), terugslag, reactie: de weerbots van iets krijgen, ergens de dupe van zijn.

weerstand (m.), het verzet, de illegaliteit; weerstander, verzetsstrijder.

wegel (m.), paadje.

wegenis (v.), wegennet, de gezamenlijke wegen die een land of landstreek doorsnijden; wegeniswerken, wegwerkzaamheden.

welk, wat (zegt u?)

wentelwiek (m. en v.), helicopter.

weps (v.), wesp.

werf (v.), bouwterrein.

werkhuis (o.), atelier (van een kunstenaar).

werkonbekwaam, ziek.

wiek (v.), lont van een kaars.

Page 44: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

wijsheidstand (m.), verstandskies.

windpokken, waterpokken.

wipplank (v.), duikplank.

wipzaagmachien (v.), decoupeerzaag, mechanische zaag voor het uitzagen van vormen.

wisselagent (m.), makelaar in effecten, iemand die op een wisselkantoor (bank) werkt.

wittekaas (m.), kwark; syn.: plattekaas.

witteke, jenever.

zagen, zeuren, zanikken, langdurig over hetzelfde onderwerp blijven praten.

zakencijfer (o.), [<Fr.: chiffre d'affaires], omzet, omzetcijfers.

zeker en vast, vast en zeker.

zelfklever (m.), sticker, zelfklevend papiertje.

zenne, hoor; schreeuw niet zo hard, ik begrijp u wel, zenne, ik versta u wel, hoor.

zetel (m.), stoel, fauteuil.

zeveren, kletsen, onzin uitkramen, zanikken.

zichtbaarheid, het zicht.

ziek vallen, ziek worden.

ziekenkas (v.), ziekenfonds.

zienlijk, met open ogen.

zitpenning (m.), presentiegeld.

zondag na de middag, zondagmiddag.

zonneklopper (m.), zonnebader, zonaanbidder.

zonneslag (m.), [<Fr. coup de soleil], zonnesteek.

zot, gek, dwaas; iemand voor den zot houden, iemand voor de gek houden.

Page 45: Vlaams-nederlands Voor Inwijkelingen

zotteklap (m.), grote onzin, onzinnige praat, leugen.

zuigelingenraadpleging (v.), consultatiebureau (voor baby's).

zulle, zie zenne.

zwaantje (o.), motoragent (bij de Rijkswacht).

zwemkom, zwembad, syn.: zwemdok.

zwiermolen (m.), zweefmolen, kermisattractie.

zwikzwak (m.), een lange magere slungel.