vruchtbaarheid en groei van het blonde d‟aquitaine ras · academiejaar 2008-2009 ... steeds meer...
TRANSCRIPT
Departement Industriële en Biowetenschappen
Master in de biowetenschappen: landbouwkunde
Plantaardige en dierlijke productie
CAMPUS
Geel
Jef Campforts
Academiejaar 2008-2009
Vruchtbaarheid en groei van het Blonde
d‟Aquitaine ras
2
VOORWOORD
Dit eindwerk vormt het slotstuk van mijn opleiding Master in de Biowetenschappen
optie landbouwkunde aan de Katholieke Hogeschool Kempen te Geel en kwam tot stand
in samenwerking met de Vlaamse Overheid: Departement Landbouw en Visserij:
Afdeling Duurzame landbouwontwikkeling. Het schrijven van dit eindwerk was een hele
opgave en zou mij nooit gelukt zijn zonder de hulp van enkele mensen die ik daarvoor
graag zou willen bedanken.
Als eerste wil ik mijn externe begeleiders ir. Laurence Hubrecht en Walter Willems van
de Vlaamse Overheid Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame
landbouwontwikkeling Oost-Vlaanderen bedanken voor het mooie onderwerp, en de
hulp bij het zoeken naar informatie en het verwerken van de gegevens.
Ik wil ook de mensen bedankten die mij informatie bezorgd hebben. Ik richt mij dan
vooral tot dierenarts Iris Kolkman, dr. Ir. Leonel Fiems en dierenarts Dieter Geentjens.
Ook wil ik mijn docenten aan de Katholieke Hogeschool Kempen danken voor de goede
opleiding die ze mij gegeven hebben. Vooral wil ik mijn interne begeleider Ir Fons
Lommelen bedanken
Mijn familie wil ik danken voor de hulp en steun, die ze mij altijd gegeven hebben. En
omdat ze mij de mogelijkheid hebben gegeven om deze studie te volgen.
Ik wil mijn klasgenoten en vrienden bedanken voor de hulp en het plezier tijdens en
buiten de schooluren.
3
SAMENVATTING
De inkomsten op een zoogkoeienbedrijf is afhankelijk van de jaargroei, de verkoopprijs
van de dieren, de kosten en de premies. Van deze vier factoren is alleen de jaargroei
volledig in handen van de veehouder, zonder dat derden deze kunnen beïnvloeden.
Daarom is het belangrijk dat de veehouder de factoren die de jaargroei beïnvloeden
goed kent, en kan beheersen.
In dit werk wordt de jaargroei van een aantal Blonde d‟Aquitaine bedrijven besproken.
Daarbij wordt aandacht geschonken aan de vruchtbaarheid van de koeien, de
kalversterfte en de groei van de dieren. Want de jaargroei per zoogkoeienplaats hangt
af van het aantal levend geboren kalveren, en hoe snel deze kalveren groeien.
Één van de belangrijkste vruchtbaarheidsparameters is de tussenkalftijd. Deze bepaalt
hoeveel kalveren er kunnen geboren worden per jaar. De tussenkalftijd bestaat uit drie
intervallen: partus – bronst, bronst – conceptie en de drachtduur. Omdat de drachtduur
meestal ongeveer gelijk is binnen één ras, worden in dit werk vooral de twee andere
intervallen besproken. Er is ook aandacht geschonken aan de factoren die deze
intervallen beïnvloeden.
De leeftijd bij eerste partus is ook besproken. Als een vaars sneller voor de eerste keer
afkalft, dan is de opfokkostprijs voor die vaars lager. Maar de kans op dystocia stijgt,
omdat de vaars dan nog niet volledig volgroeid is. De veehouder moet dus zichzelf de
vraag stellen wat hij het belangrijkste vind.
Verder wordt de kans op afkalfproblemen besproken, en welke gevolgen dat heeft naar
sterfte bij de kalving. Op welke factoren selectie mogelijk is om zo de kans op dystocia
te verlagen wordt ook uitgelegd. Er is ook onderzocht of de tussenkalftijd door de
manier van afkalven beïnvloed wordt.
Het voorkomen van tweelingen en de invloed dat die hebben op de vruchtbaarheid van
de koe wordt ook besproken. Het fenomeen van kwenen komt ook aanbod. Verder is
ook onderzocht of tweelingen meer kans op verwerpingen hebben en of er meer kans is
dat ze in een verkeerde positie liggen.
Op een zoogkoeienbedrijf is het belangrijk om een zo laag mogelijk sterftepercentage
te hebben. Daarom is er onderzocht hoe hoog het sterftepercentage is bij Blonde
d‟Aquitaine, en wanneer en wat de oorzaak is dat een kalf sterft. Er is ook aandacht
besteed aan de manieren om de belangrijkste sterfteoorzaken te verminderen.
Als laatste is de groei van de Blonde d‟Aquitaine dieren besproken, en de factoren die
deze groei kunnen beïnvloeden.
4
PUBLICEERBAAR ARTIKEL
Vruchtbaarheid en groei van het blonde d’Aquitaine ras
De vleesveesector haalt tradioneel een laag arbeidsinkomen. De laatste jaren zijn de
kosten enorm gestegen, terwijl de inkomsten niet volgen. Hierdoor ontstaat een
situatie die niet kan blijven voortduren. Steeds meer bedrijven geraken in financiële
problemen. Vooral omdat de wereldwijde economische crisis een grootte impact heeft
op de sector. Door deze crisis zijn banken minder snel geneigd om leningen te
verstrekken. Leningen die sommige bedrijven juist nodig hebben om hun voortbestaan
te verzekeren. Door deze situatie is het nog belangrijker geworden voor de veehouder
om te weten waarvan zijn inkomen nu juist afhangt.
Er zijn vier parameters die het inkomen op een vleesveebedrijf bepalen. Deze zijn: de
jaargroei (kg vleesproductie per zoogkoeplaats per jaar), de kosten, de verkoop van de
dieren en de premies. Op de inkomsten uit de verkoop van dieren en de premies heeft
de veehouder geen of slechts weinig invloed. Hij kan de verkoopprijs van de dieren
verbeteren door, naar verbreding te streven. Directe verkoop aan een slagerij of
thuisverkoop zijn hiervan voorbeelden.De veehouder moet eerst bepalen of een
eventuele meerkost die dit meebrengt, wel terug verdiend wordt door de betere
verkoopprijs. Voor de premies is de veehouder afhankelijk van de overheid, want die
beslist hoeveel hij krijgt. De veehouder kan alleen er voor zorgen dat hij alle premies,
waarop hij recht heeft, krijgt. De kosten zijn gedeeltelijk te beheersen door de
veehouder, maar de prijs van aangekochte producten wordt door de markt bepaald.
Zonder de invloeden van buitenaf, is de jaargroei volledig in handen van de veehouder.
Zijn beslissingen zijn bepalend voor de jaargroei op zijn bedrijf. Deze parameter is
verantwoordelijk voor de grote verschillen in inkomen tussen de verschillende
vergelijkbare bedrijven. Grote verschillen in kosten en inkomen worden door de
jaargroei verklaard. Daarom het belang van deze parameter.
De jaargroei is afhankelijk van:
Vruchtbaarheid
De kalversterfte
De groei van de kalveren
Vruchtbaarheid
De vruchtbaarheid bepaalt hoeveel kalveren er per jaar en per zoogkoeplaats geboren
worden. De invloed op de jaargroei is dus duidelijk. Hoe meer kalveren per jaar, hoe
meer dieren vlees kunnen produceren. Het aantal kalveren dat geboren zal worden, kun
je berekenen met de tussenkalftijd. Op een bedrijf van 100 zoogkoeien zullen er, als de
tussenkalftijd 385 dagen (streefwaarde) is, 94,8 kalveren geboren worden. Als de
tussenkalftijd echter 400 dagen is, zullen er maar 91,3 kalveren geboren worden. Niet
alleen worden er bij een langere tussenkalftijd minder kalveren geboren, de kostprijs
van de koe stijgt ook.
De tussenkalftijd bestaat uit drie intervallen: partus – brons, bronst – conceptie,
drachtduur. De gemiddelde drachtduur is binnen een ras vrij constant, maar tussen de
rassen zijn er wel verschillen mogelijk. Voor Blonde d‟Aquitaine is de drachtduur
gemiddeld 295 dagen, voor Charolaise is de drachtduur 287 dagen en voor BWB 282
dagen. Op de intervallen partus – bronst en bronst –conceptie heeft de veehouder wel
invloed.
Het interval tussen de partus en de eerste bronst kan langer worden doordat het dier
een suboestrus heeft. Dit betekent dat de koe wel bronstig is, maar dat de veehouder
deze bronst niet detecteert. Dit fenomeen is in de praktijk bekend onder de naam stille
bronst, en kan vrij gemakkelijk opgespoord worden met hulp van de dierenarts.
Een andere mogelijke oorzaak voor een verlengd interval tussen partus en bronst is het
optreden van anoestrus. Dit is een periode van ovariële inactiviteit. Meerdere factoren
hebben invloed op anoestrus. Als de koe te mager is, komt ze moeilijker in bronst,
omdat ze al haar energie nodig heeft voor haar eigen onderhoud en de productie van
melk. Daardoor is er niet genoeg energie voor de ontwikkeling van de eicellen, en zal
5
de koe dus niet bronstig worden. De aanwezigheid van een kalf kan bij sommige rassen
dit interval ook verlengen, omdat de koe dan prolactine produceert. Dit hormoon remt
de ontwikkeling van nieuwe eicellen. Dit fenomeen komt bij Blonde d‟Aquitaine bijna
niet voor, net zoals bij de melkveerassen. Van nature uit cycleren koeien niet in de
winter. Dit fenomeen wordt de winter anoestus genoemd, en kan de reden zijn voor
een verlengd interval tussen partus en bronst. Het is ook zo dat de periode van
anoestrus meestal langer is voor vaarzen dan voor multipare koeien. Meestal is dit het
gevolg van de hogere voederbehoefte van vaarzen, omdat ze nog groeien.
De belangrijkste reden voor een verlengd interval partus – bronst is de gebrekkige
oestrus detectie. Dit resulteert in:
Een langer interval partus – bronst en partus – conceptie
Inseminatie van koeien die niet bronstig zijn
Onregelmatige oestrus- en / of inseminatie intervallen
Het uiteindelijk nodeloos opruimen van waardevolle vruchtbare dieren
Om de oestrus te detecteren moet de veehouder de koeien 3 keer per dag gedurende
20 minuten observeren, waarbij hij let op volgende symptomen:
Stareflex: Het dier blijft staan als het besprongen wordt
Springactiviteit: Dit wijst op een naderende bronst
Vulvaoedeem: De vulvalippen zwellen op. Dit wijst op een naderende bronst
Slijmen: Het dier is dan bronstig. Niet alle dieren slijmen even duidelijk
Afbloeden: Het dier was dan twee dagen eerder bronstig. Ook drachtige dieren
kunnen afbloeden
Het interval tussen de eerste bronst en de conceptie is best 0 dagen. Daarvoor is het
belangrijk dat de bevruchting gebeurt op de goede manier en op het juiste tijdstip en
met goed sperma. Het beste tijdstip voor inseminatie is 10 uur voor de eisprong die 28
uur na het begin van de bronst optreed.
Gemiddeld is de tussenkalftijd voor koeien van het Blonde Aquitaine ras in dit project
382,57 dagen. Dat is iets korter dan in Frankrijk. Voor eerstekalfskoeien is de
tussenkalftijd gemiddeld 389,16 dagen en voor multipare koeien 374,67. De
tussenkalftijd is ook veel langer na een keizersnede. Dit komt doordat de baarmoeder
langer moet herstellen na een keizersnede.
De leeftijd bij de eerste partus is ook een belangrijke vruchtbaarheidsparameter, die
een grootte economische impact heeft. Want als een vaars vroeger afkalft, komt ze
sneller in productie en zijn de opfokkosten lager. En zijn de opfokkosten dus lager. Een
lagere leeftijd bij de eerste partus zorgt er ook voor dat de genetische vooruitgang op
het bedrijf sneller gaat. De leeftijd bij de eerste kalving heeft ook een invloed op de
tussenkalftijd. Als de vaars kalft voor ze volgroeid is, dan is de eerste tussenkalftijd
langer dan normaal. Een oude gekalfde vaars heeft ook een langeren tussenkalftijd,
wat waarschinlijk duid op een mindere vruchtbaarheid.
De leeftijd bij de eerste partus is voor het grootste deel afhankelijk van de groei van de
vaars, want het is het lichaamsgewicht dat bepaalt wanneer de puberteit begint.
Daarbij is het belangrijk dat deze puberteit twee maanden voor de eerste dekking (of
inseminatie) bereikt wordt, want de fertiliteit is bij de derde bronst beter dan bij de
twee eerste. Bij het Blonde d‟Aquitaine ras wachten de veehouders meestal iets langer
voor de eerste dekking, omdat de vaarzen dan nog beter uitgegroeid zijn. Daardoor
daalt de kans op moeilijke geboorten. Rasverschillen zijn ook bepalend. Melkverassen,
in tegenstelling met vleesveerassen, bereiken veel vroeger hun puberteit. Het seizoen
waarin verwacht wordt dat de vaars haar puberteit bereikt, heeft ook invloed. Vaarzen
die in de winter hun puberteit bereiken, kalven meestal later af als gevolg van de
winteranoestrus. Dit komt echter bij Blonde d‟Aquitaine dieren minder voor.
De Blonde d‟Aquitaine vaarzen in dit project kalven gemiddeld op een leeftijd van 32,47
maanden voor de eerste keer. Dit is vroeger dan de vaarzen in Frankrijk (33 – 36
maanden). Hierdoor hebben de vaarzen gemiddeld wel meer kans op moeilijke
kalvingen, dan in Frankrijk. Het is dus aan de veehouder om te beslissen of hij liever de
vaarzen vroeger in productie heeft, of kiest voor gemakkelijke kalvingen.
Afkalfproblemen willen de veehouders met Blonde d‟Aquitaine vermijden. Dystocia (het
niet kunnen kalven doordat het kalf veel te groot en te zwaar is voor de moeder) zorgt
6
in veel landen voor grote economische verliezen, zowel op korte termijn als op
(midden) lange termijn. Directe verliezen zijn het sterven van kalf, koe of beiden
tijdens of kort na het kalven. Dit komt in België wel minder voor omdat de dierenartsen
hier door hun grote ervaring experten zijn. In tegenstelling met andere landen zal de
dierenarts hier bij ons sneller beslissen om bij een moeikijke kalving over te gaan tot
een keizersnede. Deze ingreep zorgt natuurlijk voor een extra kost. Een keizernsede
kost hier ongeveer 95 euro terwijl dat in het buitenland zelfs het dubbele kan bedragen.
Moeilijke geboortes zorgen ook voor meer indirecte economische verliezen. Deze
verliezen zijn het gevolg van langere tussenkalftijden, niet drachtige koeien, een langer
kalvingseizoen en hogere arbeidskosten. Rekening houdend met het voorgaande is het
belangrijk om moeilijke geboorten zo veel mogelijk te vermijden. Tabel 1: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven
In tabel 1 zie je hoe vaak moeilijke geboorten voorkomen bij Blonde d‟Aquitaine. Van
alle kalvingen zijn 26,2% moeilijke kalvingen en is 9,5% een keizersnede. Dit is veel
voor Blonde d‟Aquitaine, want in Frankrijk zou het percentage moeilijke kalvingen
slechts 6% zijn. Dit is te verklaren door het feit dat deze projectbedrijven een hoger
geboortegewicht halen dan in Frankrijk. En het geboortegewicht bepaalt in grootte
mate de kans op dystocia. Het geboortegewicht van mannelijke kalveren is in
Vlaanderen gemiddeld 50,48 kg, in Frankrijk is het geboortegewicht gemiddeld 47 kg.
Voor vaarskalveren is het geboortegewicht in Vlaanderen gemiddeld 46,86 kg, en in
Frankrijk 43 kg.
De kans op dystocia is ook groter bij de eerste kalving dan bij volgende. In Vlaanderen
komt bij 16,9% van de kalvingen van vaarzen een keizersnede voor, bij multipare
koeien is dit bij 4,8% van de kalvingen. De kans op een keizersnede is ook hoger voor
mannelijke kalveren (13,6%) dan voor vrouwelijke kalveren (5,5%), dit is een gevolg
van het hogere geboortegewicht van mannelijke kalveren. En tussen de bedrijven is er
ook een groot verschil in het voorkomen van keizersneden, dit varieert van 3,5% tot
14,4%. Verder hebben ook de voeding, het lichaamsgewicht en het bekkenoppervlakte
van de koe een invloed op de kans op keizersnede. De voeding van de koe heeft slechts
weinig invloed op het geboortegewicht van het kalf, maar wel op de conditie van de
koe. Als de koe ondervoed is, dan stijgt de kans op ziekte en dystocia. Maar ook bij te
een te hoge conditie is er meer kans op dystocia. Want dan zorgen vetophopingen in de
buikholte en rond het bekken er voor dat de bekkenholte verkleind wordt. De
oppervlakte van het bekken moet groot zijn, zodat er veel plaats is om het kalf door te
laten. Deze oppervlakte is groter als de koe groter is, dit verklaart de invloed van het
lichaamsgewicht van de koe. Grote koeien hebben een groter bekken , maar brengen
daarentegen ook grotere kalveren ter wereld. Het is dus wel belangrijk om bij de
selectie hiermee rekening te houden. Anders daalt de kans op moeilijke geboorten niet.
Een normale tweelingdracht leidt tot de geboorte van twee kalveren. Dit zou voor de
veehouder goed moeten zijn, want meer kalveren per koeplaats betekent dat die
koeplaats meer opbrengt. Toch zijn tweelingdrachten meestal niet gewenst. Dit komt
doordat tweelingen meer kans hebben op verwerpingen (7,4 tegenover 1,2), en er is
meer kans dat ze in een verkeerde positie liggen (28,6 tegenover 2,1). En meestal is
één van de twee kalveren ook kleiner en/of zwakker. De veehouder moet daardoor de
tweeling extra verzorgen, wat dus extra werk betekent. De koe heeft meer kans op
lebmaagverdraaiingen, baarmoederontsteking en op het opblijven van de nageboorte.
Deze problemen leiden bij Blonde d‟Aquitaine echter niet tot een verlengde
7
tussenkalftijd. Maar de onderhoudskost van de koe is wel hoger dan normaal, omdat de
koe twee kalveren moet verzorgen.
Meestal zijn de tweelingen van runderen dizygoot, dit betekent dat ieder kalf uit een
ander eicel gegroeid is. De kalveren zijn dan niet genetisch identiek en kunnen van
geslacht verschillen. Hierdoor ontstaat een ander probleem. In de meeste gevallen
vergroeien de placenta‟s van de tweeling, waardoor ook de bloedstroom vermengt. Bij
een tweeling die bestaat uit een stiertje en een vaarsje leidt deze vermenging tot een
zogenaamde kween, in het buitenland ook weleens een freemartin genoemd. Het
vaarsje is dan door de hormonen van het stiertje niet volledig ontwikkeld. Daardoor is
ze onvruchtbaar. Figuur 1: Samengegroeide placenta‟s van een dizygote tweeling
Bij deze projectbedrijven zijn gemiddeld 3% van de drachten een tweelingdracht. Dit is
iets meer dan de 2,6% tweelingen die in Frankrijk voorkomen. Van deze 3% is 46,8%
een tweeling die bestaat uit zowel een stiertje als uit een vaarsje. Als er een tweeling
geboren wordt, is er dus 46,8% kans dat er een kween geboren wordt. Deze vaars is
onvruchtbaar en kan alleen maar afgemest worden. Als op het bedrijf al meer dan
genoeg vaarzen aanwezig zijn om mee verder te fokken is dat geen probleem. Maar als
er een te kort aan vaarzen is, is dit wel een probleem.
Kalversterfte
Kalversterfte is een belangrijke verliespost op een vleesveebedrijf, en legt een zware
hypotheek op het inkomen. Het meest zichtbare verlies is de verkoopswaarde of
kweekwaarde van het kalf. Dit dier had geld moeten opbrengen door de verkoop van
vlees, en als het een vaars was door er meer te fokken. Maar er zijn ook kosten die
dikwijls vergeten wordt. Zo heeft de landbouwer minder keus aan selectie materiaal,
waardoor de genetische vooruitgang vertraagt. Er zijn ook voederkosten. Als het kalf
heel jong sterft zijn die bijna verwaarloosbaar, maar voor een jaarling zijn die al hoog.
Daarenboven is er de jaarlijkse onderhoudskost voor de koe, zonder de inkomsten van
het kalf. Verder zijn er nog eventuele dierenartskosten, kosten voor Rendac en eigen
arbeid.
Sterfte is net zo natuurlijk als het leven zelf, maar het moet wel vermeden worden. Een
veehouder zou moeten streven naar een sterftepercentage van 5%. Bij Blonde
d‟Aquitaine kalveren sterft gemiddeld 10,8% van de kalveren. Dit is minder dan het
percentage in Frankrijk, en ongeveer gelijk aan de sterfte die voorkomt bij BWB
kalveren. En er zijn grootte verschillen tussen de bedrijven, er is één bedrijf dat de
streefwaarde van 5% bijna haalt met een sterftepercentage van 5,8%.
De meeste sterfte (54,9%) vindt plaats in de eerste levensmaand van het kalf. Dus
vooral in deze periode is een goede verzorging en observatie van de kalveren
noodzakelijk. De drie belangrijkste doodsoorzaken zijn: ongelukken (33,9%),
ademhalingstoornissen (20,3%) en verteringstoornissen (18,2%). Ongelukken zijn bij
jonge kalveren meestal kalveren die vertrappelt, of door een koe doodgelegen.
Onaangepaste koeienhokken zorgen ook voor ongelukken. De kalveren geraken dan
geklemt in hekken of draaipoorten. Bij oudere kalveren zijn het meestal. Maar ook
8
tijdens het geboorteproces doen zich ongelukken voor. Als de kalving te lang duurt en
de bloedstroom naar het kalf is niet meer voldoende, dan krijgt het kalf zuurstofgebrek.
Het kalf gaat dan de inwendige bloedstroom zo sturen dat de vitale organen (hart en
hersenen) nog genoeg zuurstof krijgen, daardoor ontstaat in de andere organen een te
kort. Dit verstoort de stofwisseling en, als deze periode te lang duurt, leidt dit tot een
te lage pH van het bloed. Het kalf sterft dan. Andere ongelukken die kunnen
voorkomen zijn: een vroegtijdig loskomen van de nageboorte, het breken van de
navelstreng en trauma‟s (gebroken rug, gebroken ribben) bij het toepassen van zware
trekkracht. Zoals je kunt zien in tabel 2 is de sterfte door het voorkomen van
ongelukken hoger tijdens en na moeilijke geboorten, dit is nog een reden om dystocia
te vermijden. Tabel 2: sterfte tijdens en na het kalven
Manier van afkalven % sterfte
Natuurlijke kalving 2,9
Lichte trekkracht 2,8
Zware trekkracht 6,7
Keizersnede 8,1
Sterfte door verteringstoornissen (diarree) komt vooral in de eerste levensmaanden
voor. Om deze sterfte te vermijden is vooral een goede biest verstrekking noodzakelijk,
omdat die er voor zorgt dat het kalf zijn immuniteit bekomt. De biest zorgt in de darm
er voor dat de ziekteverwekkers zich niet kunnen ontwikkelen. Verder belangrijk dat de
infectiedruk laag is en dat de immuniteit van de kalveren zo hoog mogelijk is. De
veehouder moet de rantsoenen steeds geleidelijk aanpassen, want plotselingen
veranderingen zorgen dat het verteringsapparaat verstoord wordt. Daardoor krijgen de
ziekteverwekkers sneller kans om te ontwikkelen.
Na de eerste levensmaanden kom vooral sterfte door ademhalingstoornissen (griep)
voor. Om deze ziekte te vermijden is het ook belangrijk om de infectiedruk zo laag
mogelijk te houden en de immuniteit zo hoog mogelijk. Het is duidelijk dat in de
wintermaanden de kans op griep groter is. Dit komt doordat de grootte
temperatuurschommelingen de immuniteit ondermijnen. De lucht is dan meestal ook
vochtiger waardoor de ziektekiemen gemakkelijker verspreid worden. Het is belangrijk
dat het klimaat in de omgeving van het dier zo goed mogelijk is, dus zeker geen tocht
en de luchtvochtigheid niet te hoog. De afvalgassen (CO2, ammoniak en methaan)
moeten zo snel mogelijk afgevoerd worden, anders irriteren ze de slijmvliezen.
Daardoor dringen de ziektekiemen gemakkelijker het kalf binnen. Verder moet het
ligbed schoon en droog zijn, zodat daar geen broeinesten van ziektekiemen ontstaat.
Bij de bestrijding van zowel verteringstoornissen als ademhalingstoornissen heeft de
veehouder een grootte invloed. Als hij de symptomen snel genoeg opmerkt en de ziekte
behandelt, dan zullen de meeste kalveren gered kunnen worden.
Groei
Het is de groei die bepaalt op welke leeftijd het dier verkocht wordt. Want als
veehouder moet je de dieren aan de markt leveren als ze het gevraagde gewicht
bereikt hebben. Hoe sneller dit gewicht bereikt wordt hoe beter. Bij een hoge dagelijkse
groei is de dagelijkse voederbehoefte voor vleesaanzet hoger, maar de slachtleeftijd zal
aanzienlijk korter zijn. Als gevolg hiervan zal de behoefte voor onderhoud lager zijn.
Doordat de voederbehoefte voor onderhoud lager is bij een hogere groei, is de
voederconversie van die dieren ook lager. Een ander voordeel van een hogere groei is
dat door het sneller slachtrijp zijn van de dieren, er meer dieren op het bedrijf
gehouden kunnen worden. Want dit aantal is beperkt door het aantal NER‟s dat het
bedrijf mag produceren. Als dieren sneller slachtrijp is, produceren ze minder NER‟s en
mogen er dus meer dieren gehouden worden.
De groei is voor een deel afhankelijk van de genetica. Door een goede selectie is het
vrij gemakkelijk een hogere groei in te kweken, maar ook het omgekeerde kan
gebeuren. Zo is bijvoorbeeld de groei bij het BWB verminderd ten gevolge van een
eenzijdige selectie op conformatie.
9
Verder is de voeding van de dieren heel belangrijk. De voeding tijdens de melkfase is
voor Blonde d‟Aquitaine meestal goed, doordat de kalveren zogen. Maar tijdens deze
fase moet al vast voeder beschikbaar gesteld worden om de magen van de kalveren te
doen ontwikkelen. De dieren moeten veel ruwvoeder opnemen om zo de pens te
vergroten, en krachtvoeder zorgt voor de ontwikkeling van de penspapillen. Als die
ontwikkeling goed is, zal na het spenen de groei van het kalf niet sterk terug vallen.
Verder moet het voeder van goede kwaliteit zijn, zodat aan de behoefte van de dieren
voldaan wordt. Vooral in de behoefte aan mineralen wordt nog al eens niet voldaan, en
Blonde d‟Aquitaine is daar heel gevoelig voor. De kwaliteit moet ook goed zijn zodat de
kalveren niet ziek worden, want ziekte zorgt bijna altijd voor een groeistilstand. Omdat
zieke dieren minder eten.
De huisvesting is voor de groei ook belangrijk. De dieren mogen niet in te grootte
groepen gehuisvest zijn. Stieren mogen maximaal met 10 tot 12 bij elkaar staan. Voor
zoogkoeien met kalveren geld de norm van 12 tot 16 dieren maximum. Anders heerst
er te veel onrust in de groep, omdat er meer agressiviteit in de groep is en er veel
competie voor het voeder is. De groei daalt daardoor. Verder moet het hok en de
voerplaatsen aangepast zijn aan de grootte van de dieren. En de vloer moet vlak en
niet te glad zijn, zodat er weinig kans is op ongelukken.
De groei van Blonde d‟Aquitaine vaarzen is in het eerste jaar gemiddeld 0,9828 kg per
dag en in gedurende de twee eerste jaren 0,7709 kg per dag. Voor stieren is de groei in
het eerste jaar gemiddeld 1,0834 kg per dag en gedurende de twee eerste jaren
1,2330 kg per dag. Dit is een vrij goed resultaat voor de groei en zelfs hoger dan de
streefwaarden die voor het BWB ras voorgesteld worden.
Besluit
Door in te spelen op de drie besproken factoren die de jaargroei bepalen kan een
veehouder zijn inkomen zelfs in deze moeilijke periode toch nog verbeteren. Blonde
d‟Aquitaine is daar een goed ras voor omdat ze een goede vruchtbaarheid heeft en een
hoge groei. Door in het ras goed te selecteren en het management op het bedrijf te
verbeteren, kan een veehouder vrij snel de resultaten op zijn bedrijf grondig
verbeteren. Daardoor stijgt niet alleen zijn jaargroei, maar dalen ook verschillende
kosten. Denk maar aan de uitgespaarde dierenartskosten als er veel minder kalveren
ziek worden. En de lagere voederkosten door de betere voederconversie.
10
Inhoudsopgave
VOORWOORD ..................................................................................................... 1
SAMENVATTING ................................................................................................. 3
PUBLICEERBAAR ARTIKEL .................................................................................. 4
LIJST MET GEBRUIKTE FIGUREN ...................................................................... 12
LIJST VAN DE GEBRUIKTE TABELLEN ............................................................... 13
LIJST MET AFKORTINGEN ................................................................................. 15
INLEIDING ....................................................................................................... 16
1 OORSPRONG ...................................................................................... 17
2 KENMERKEN ....................................................................................... 18
2.1 Uiterlijke kenmerken ......................................................................... 18 2.2 Voeding .............................................................................................. 18 2.3 Belangrijke ziekte .............................................................................. 19 2.3.1 Robertsoniaanse Translocatie .................................................................. 19 2.3.2 Paratuberculose ..................................................................................... 21
3 VRUCHTBAARHEID ............................................................................. 25
3.1 Tussenkalftijd .................................................................................... 25 3.1.1 Inleiding ............................................................................................... 25 3.1.2 Interval partus – bronst .......................................................................... 25 3.1.3 Interval bronst – conceptie ...................................................................... 28 3.1.4 Resultaten............................................................................................. 30 3.2 De leeftijd bij eerste Partus ............................................................... 34 3.2.1 De lichaamsontwikkeling van de vaars ...................................................... 34 3.2.2 Het ras ................................................................................................. 35 3.2.3 Seizoen ................................................................................................ 35 3.2.4 Resultaten............................................................................................. 35 3.3 Afkalfproblemen ................................................................................ 37 3.3.1 Omgevingsfactoren ................................................................................ 38 3.3.2 Genetische factoren................................................................................ 39 3.3.3 Resultaten............................................................................................. 42 3.4 Tweelingen ........................................................................................ 59 3.4.1 Resultaten............................................................................................. 61
4 KALVERSTERFTE ................................................................................. 64
4.1 Verwerpen ......................................................................................... 64 4.2 Sterfte tijdens het geboorteproces..................................................... 65 4.3 Ongeluk ............................................................................................. 66 4.4 Ademhalingsstoornissen .................................................................... 66 4.4.1 Omgevingsfactoren ................................................................................ 67 4.4.2 Individu ................................................................................................ 68
11
4.5 Verteringsstoornissen ........................................................................ 68 4.6 Resultaten .......................................................................................... 69
5 GROEI ................................................................................................ 80
5.1 Genetica ............................................................................................. 80 5.2 Voeding .............................................................................................. 80 5.3 Huisvesting ........................................................................................ 81 5.4 Gezondheid ........................................................................................ 81 5.5 Resultaten .......................................................................................... 82
6 BESLUIT ............................................................................................. 84
LITERATUURLIJST ............................................................................................ 86
BIJLAGEN ......................................................................................................... 92
Robertsoniaanse Translocatie .......................................................................... 92 1/23 Robertsoniaanse Translocatie ......................................................................... 92 1/29 Robertsoniaanse Translocatie ......................................................................... 93 Frequenties voor de manieren van afkalven ..................................................... 93 Bedrijf 1 ........................................................................................................... 93 Bedrijf 2 ........................................................................................................... 94 Bedrijf 5 ........................................................................................................... 94 Bedrijf 6 ........................................................................................................... 94 Bedrijf 9 ........................................................................................................... 94 Frequentie van voorkomen van sterfte ............................................................. 95 Bedrijf 1 ........................................................................................................... 95 Bedrijf 2 ........................................................................................................... 95 Bedrijf 4 ........................................................................................................... 95 Bedrijf 5 ........................................................................................................... 95 Bedrijf 6 ........................................................................................................... 95 Bedrijf 7 ........................................................................................................... 96 Bedrijf 8 ........................................................................................................... 96 Bedrijf 9 ........................................................................................................... 96 Invulformulieren .............................................................................................. 96
12
LIJST MET GEBRUIKTE FIGUREN
Figuur 1: www.omafra.gov.on.ca/.../beef/facts/01-051.htm ................................... 18 Figuur 2: www.weekvandesmaak.n l/.../kokalf.html .............................................. 18 Figuur 3: De chromosomen van een nakomeling van de stier Sunburst .................... 20 Figuur 4: Kruising van een normaal dier met een dier met 1/29 translocatie ............. 21 Figuur 5: uitgemergelde koe .............................................................................. 22
Figuur 6: ijsberg effect van paratbc ..................................................................... 22 Figuur 7: Positieve mestkweek .................................................................. 22
Figuur 8: de verschillende testen ........................................................................ 22 Figuur 9: computersimulatie van de verschillende bestrijdingsmethodes .................. 24 Figuur 10: Tijdstip van de bronst en wanneer het best insemineren ......................... 29 Figuur 11: Samengegroeide placenta‟s van een dizygote tweeling ........................... 60 Figuur 12: Ontwikkeling van de vier magen .......................................................... 81
13
LIJST VAN DE GEBRUIKTE TABELLEN
Tabel 1: gemiddelde, langste en kortste tussenkalftijd ........................................... 30 Tabel 2: gemiddelde tussenkalftijd eerste en tweede kalfsdieren ............................. 31 Tabel 3: gemiddelde tussenkalftijd voor multipare dieren ....................................... 31 Tabel 4: Factorial design two-way ANOVA van de vaarzen ...................................... 32 Tabel 5: Duncan Post Hoc test: invloed van de manier van afkalven ........................ 32 Tabel 6: Duncan Post Hoc test: invloed van .......................................................... 33 Tabel 7: Factorial design two-way ANOVA van de multipare koeien ......................... 33 Tabel 8: Gemiddelde, maximum en minimum leeftijd bij de eerste partus ................ 35 Tabel 9: Factorial design two-way ANOVA: leeftijd bij de eerste partus .................... 36 Tabel 10: Duncan test: invloed van het geboorteseizoen ........................................ 37 Tabel 11: de Relatie tussen de bekkenoppervlakte, geboortegewicht van het kalf en het
voorkomen van dystocia ..................................................................... 40 Tabel 12: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven ........................ 42 Tabel 13: Afkalfproblemen bij de andere Franse vleesrassen .................................. 43 Tabel 14: Invoegen en verwijderen van de Independent variables voor manier van
afkalven ........................................................................................... 44 Tabel 15: Model summary voor manier van afkalven ............................................. 44 Tabel 16: ANOVA: manier van afkalven................................................................ 45 Tabel 17: de coëfficiënten van de Independent variables ........................................ 46 Tabel 18: Factorial design two-way ANOVA voor de manier van afkalven ................. 48 Tabel 19: Invloed van de bedrijven op de manier van afkalven ............................... 48 Tabel 20: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 3 .... 49 Tabel 21: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 4 .... 49 Tabel 22: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 8 .... 49 Tabel 23: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 7 .... 50 Tabel 24: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven van vrouwelijke
kalveren ........................................................................................... 50 Tabel 25: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven van mannelijke
kalveren ........................................................................................... 50 Tabel 26: Afkalfmoeilijkheden van vaarzen van de ................................................ 51 Tabel 27: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven bij eerste
kalfsdieren ........................................................................................ 51 Tabel 28: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven bij tweede
kalfsdieren ........................................................................................ 51 Tabel 29: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven bij multipare
koeien .............................................................................................. 51
Tabel 30: homogeniteit van de standaardafwijkingen ............................................. 52 Tabel 31: Kruskalwallis test: bedrijf 1 .................................................................. 52
Tabel 32: Kruskalwallis test: bedrijf 2 .................................................................. 52
Tabel 33: Kruskalwallis test: bedrijf 3 .................................................................. 52 Tabel 34: Kruskalwallis test: bedrijf 4 .................................................................. 52
Tabel 35: Kruskalwallis test: bedrijf 5 .................................................................. 52
Tabel 36: Kruskalwallis test: bedrijf 6 .................................................................. 52
Tabel 37: Kruskalwallis test: bedrijf 7 .................................................................. 53
Tabel 38: Kruskalwallis test: bedrijf 8 .................................................................. 53
Tabel 39: Kruskalwallis test: bedrijf 9 .................................................................. 53 Tabel 40: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 2 ......................... 54 Tabel 41: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 6 ......................... 54 Tabel 42: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 7 ......................... 54 Tabel 43: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 8 ......................... 54 Tabel 44: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 9 ......................... 54 Tabel 45: Gemiddeld gewogen geboortegewicht van vaarskalveren ......................... 55 Tabel 46: Gemiddeld geschatte geboortegewicht vaarskalveren .............................. 55 Tabel 47: Gemiddeld gewogen geboortegewicht stierkalveren ................................. 55 Tabel 48: Gemiddeld geschatte geboortegewicht stierkalveren ................................ 55
14
Tabel 49: Kruskal-Wallis test: Geboortegewicht van stierkalveren ........................... 56
Tabel 50: Kruskal-Wallis test: Geboortegewicht van vaarskalveren .......................... 56 Tabel 51: Duncan Post Hoc test: geboortegewichten van stierkalveren .................... 56 Tabel 52: Duncan Post Hoc test: geboortegewichten van vaarskalveren ................... 57 Tabel 53: Factorial design two-way ANOVA: geschatte geboortegewicht van vaarzen 57 Tabel 54: Factorial design two-way ANOVA: geschatte geboortegewicht van vaarzen 57 Tabel 55: Duncan Post Hoc test: Geboortegewichten van vaarskalveren voor de
bedrijven .......................................................................................... 58 Tabel 56: Duncan Post Hoc test: Geboortegewichten van stierkalveren voor de
bedrijven .......................................................................................... 58 Tabel 57: Duncan Post Hoc test: geschatte geboortegewichten van vaarskalveren .... 59 Tabel 58: Duncan Post Hoc test: geschatte geboortegewichten van stierkalveren ...... 59 Tabel 59: frequentie van het aantal tweelingdrachten op het totale aantal drachten .. 61 Tabel 60: percentages tweelingdracht .................................................................. 61 Tabel 61: de onderverdeling van de tweelingen op basis van geslacht ..................... 61
Tabel 62: Kruskal-Wallis test: is er een verschil in aantal verkeerde liggingen........... 62 Tabel 63: Percentage verkeerde liggingen bij normale drachten .............................. 62 Tabel 64: Percentage verkeerde liggingen bij tweelingdracht .................................. 62 Tabel 65: Kruskal-Wallis test: Tussenkalftijd na tweelingdracht ............................... 63 Tabel 66: percentage kalversterfte ...................................................................... 69 Tabel 67: percentage kalversterfte voor Franse vleesrassen ................................... 69 Tabel 68: Kruskal-Wallis test: Sterftepercentage voor de bedrijven ......................... 70 Tabel 69: Duncan test voor het sterftepercentage van de verschillende bedrijven ..... 70 Tabel 70: Het sterftepercentage van bedrijf 3 ....................................................... 71 Tabel 71: Sterftepercentage op basis van leeftijd .................................................. 71 Tabel 72: Kruskal Wallis: Verschilt het percentage verwerpingen voor tweelingen ..... 72 Tabel 73: Percentage verwerpingen van normale drachten ..................................... 72 Tabel 74: Percentage verwerpingen van tweelingen ............................................... 72 Tabel 75: Kruskal-Wallis test: Verschilt het sterftecijfer tussen de manieren van
afkalven ........................................................................................... 73 Tabel 76: Duncan Post Hoc test: Verschil in sterfte tussen...................................... 73 Tabel 77: Percentage sterfte van kalveren die natuurlijk geboren zijn ...................... 73 Tabel 78: Percentage sterfte van kalveren die met lichte trekkracht beboren zijn ...... 73 Tabel 79: Percentage sterfte van kalveren die met zware trekkracht geboren zijn ..... 74 Tabel 80: Percentage sterfte van kalveren die met een keizersnede geboren zijn ...... 74 Tabel 81: De percentages van voorkomen van de verschillende mogelijke oorzaken van
sterfte .............................................................................................. 75 Tabel 82: Factorial design two-way ANOVA: verschillen de oorzaken tussen de
bedrijven en leeftijdscategorieën ......................................................... 75 Tabel 83: Oorzaken van sterfte gedurende het kalven ........................................... 76 Tabel 84: Oorzaken van sterfte binnen de 48 uur na de kalving .............................. 76 Tabel 85: Oorzaken van sterfte gedurende de eerste 15 dagen ............................... 77 Tabel 86: Oorzaken voor sterfte in de eerste maand .............................................. 77 Tabel 87: Oorzaak van sterfte in de periode maand 1 tot maand 4 .......................... 78 Tabel 88: Oorzaak van sterfte in de periode maand 4 tot maand 12 ........................ 78 Tabel 89: Oorzaken van sterfte vanaf maand 12 ................................................... 79 Tabel 90: Groei van vaarsen gedurende het eerste levensjaar ................................ 82 Tabel 91: Groei van stieren gedurende het eerste levensjaar .................................. 82 Tabel 92: Groei van vaarsen gedurende de eerste twee jaren ................................. 83 Tabel 93: Groei van stieren gedurende de eerste twee jaren................................... 83 Tabel 94: Kruskal-Wallis test: Verschilt de groei tussen de bedrijven ....................... 83 Tabel 95: Duncan Post Hoc test: De verschillen tussen de bedrijven wat betreft groei 83
15
LIJST MET AFKORTINGEN
ADLO: Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling
BVD: Boviene Virale Diarree
BWB: Belgisch witblauw
DHZ - KI: Doe Het Zelf Kunstmatige Inseminatie
IBR: Infectieuze Bovine Rhinotracheïtis
KI: Kunstmatige Inseminatie
TKT: tussenkalftijd
16
INLEIDING We leven op het moment in moeilijke economische tijden. In veel van de sectoren van
de landbouw zijn de inkomsten heel laag. Het is daarom heel belangrijk dat veehouders
de parameters die hun inkomen bepalen zo goed mogelijk kennen en beheren. In de
vleesveehouderij zijn er vier parameters die de inkomsten van een bedrijf bepalen.
Deze parameters zijn: jaargroei, verkoopprijs van de dieren, de premies en de kosten.
Terwijl de verkoopprijs, de premies en de kosten gedeeltelijk of volledig bepaald
worden door derden, is alleen de jaargroei bijna volledig in handen van de veehouder.
Alleen de dierenarts kan nog een invloed uit oefenen op de jaargroei.
Voor BWB is de jaargroei en de factoren al veelvuldig onderzocht in België, maar voor
Blonde d‟Aquitaine is dat niet het geval. Daarom is het de bedoeling om in dit werk de
jaargroei van de Blonde d‟Aquitaine bedrijven in het opvolg project van de Vlaamse
Overheid Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling
te onderzoeken.
In dit opvolgproject werden de gegevens van kalveren van het Blonde d‟Aquitaine ras
verzameld, en gegevens van de moeder en de vader. Deze gegevens zijn de naam en
werknummer (sanitelnr). Verder werd het aantal kalvingen van de moeder
bijgehouden. Van het kalf werden volgende gegevens ook nog verzameld: geslacht,
wijze van afkalven, verkeerde ligging (J/N), of het een tweeling is en geboortegewicht
(geschat of gewogen). Als het kalf stierf of verkocht werd, werd bijgehouden: de reden
(van verkoop of sterfte) en de ouderdom van het dier. Mogelijke afwijkingen werden
ook verzameld. De kalveren werden op latere leeftijd ook nog een aantal keren
gewogen.
Met deze gegevens gaan in dit werk de vruchtbaarheid, kalversterfte en groei van de
kalveren besproken worden. Want het zijn deze parameters die de jaargroei op een
vleesveebedrijf bepalen.
17
1 OORSPRONG
In de VI-de eeuw werden de gebieden in West Europa dikwijls geteisterd door grootte
invallen vanuit Centraal Europa. De invallers trokken door het Frankische en Gallische
Rijk richting Spanje en Portugal. Als lastdieren voor de wagens met wapen- en
voedselvoorraden gebruikten de invallers runderen. Deze dieren dienden ook als
voedsel voor de invallers (Blondestamboek, 2008).
Oorspronkelijk werden hiervoor alleen runderen van het ras: de BOS AQUITAINE voor
gebruikt. Vanuit dit ras ontstonden, naar gelang de streek, drie onderrassen
(Blondestamboek, 2008).
In de Westelijke Pyreneeën ontstond het ras: de Blonde der Pyreneeën. Dit ras was,
onderinvloed van het natuurlijke milieu, kleiner geworden (Blondestamboek, 2008).
In de Garonne-streek (tussen Agen en Bordeaux) ontstonden de soorten de Garonnaise
des Coteaux (donker blond) en de Garonnaise des Plaines (licht blond). Samen
vormden ze het ras: de Garonnaise (Blondestamboek, 2008).
In 1920 splitsten de kwekers van de Tam en de Garonne-streek zich af van het
stamboek van de Garonnais. Ze vormde het ras de Quercy op basis van de Garonnaise
des Coteaux. Om het ras van de Garonnais te onderscheiden kruisten ze veelvuldig het
ras Limousine in (Blondestamboek, 2008).
Deze drie rassen kenden nogal wat invloed van de rassen: Shorthorn, Charolaise en
Limousine. Maar ze werden later terug gekruist naar het originele type (embryoplus;
2008).
De rassen kende een lange historie van selectief veredelen. Dit resulteerde in de
economisch belangrijke rassen zo als wij ze kennen. De spierontwikkeling, hardheid en
handelbaarheid van de dieren, is een gevolg van hun eerste ontwikkeling tot lastdieren
(embryoplus; 2008).
Later werden de drie rassen samengevoegd tot het ras Blonde d‟Aquitaine. En in 1963
ontstond in Frankrijk het stamboek Blonde d‟Aquitaine (Blondestamboek, 2008).
18
2 KENMERKEN
2.1 Uiterlijke kenmerken
De kleur kan sterk verschillen,
doordat het ras een samenvoeging is
van drie onderrassen. Deze drie
onderrassen hadden verschillende
kleurtypes (Debergh A., oktober
2007). Meestal wordt de kleur
omschreven als tarwekleurig
(Blondestamboek, 2008). Maar deze
kleur is niet egaal. Er is een
vlekkenpatroon op de flanken
zichtbaar, alsof de kleur in wolken is
aangebracht. De kleurintensiteit
verschilt met de seizoenen. In de
winter is de vachtkleur eerder rood
(Debergh A., oktober 2007). De
gewolkte haarkleedtekening (de pommelé) is dan niet meer zichtbaar (Nantier G.,
januari 2008). In de zomer is de kleur bleker
(Debergh A., oktober 2007). Rond de ogen en muil
is de kleur bleker dan de rest van het lichaam
(Blondestamboek, 2008).
De dieren hebben lichte fijne horens, die naar de
uiteinden donkerder worden(embryoplus; 2008). De
uiteinden zijn niet zwart (Blondestamboek, 2008).
De horens staan in een ovale boog naar beneden
ingeplant (Debergh A., augustus 2007).
De achterhand is zeer gespierd met een ruim
bekken. Ze is niet dakvormig en de staart is
verzonken ingeplant. De broek is lang en rond, met
dikke dijen (Blondestamboek, 2008).
De voorhand is ook gespierd, met een brede
gespierde schoft. De dieren beschikken over een
diepe gewelfde borst. De schouders zijn goed
aangesloten(Blondestamboek, 2008).
Het zijn grootte dieren, de koeien hebben een
gemiddelde schofthoogte van 1,50 m. En ze wegen gemiddeld ongeveer 1000 – 1100
kg (Blondestamboek, 2008). Tegenwoordig zijn er steeds meer koeien die zelfs 1300 kg
halen (Debergh A., augustus 2007). De stieren hebben een gemiddelde schofthoogte
van 1,60 m. En ze wegen gemiddeld ongeveer 1100 -1300 kg (Blondestamboek, 2008).
2.2 Voeding
De voeding bij Blonde d‟Aquitaine dieren verschilt van andere vleesrassen. In
tegenstelling tot andere vleesrassen (dubbel gespierde rassen), halen Blonde
d‟Aquitaine dieren veel van hun benodigde voedingstoffen uit ruwvoeders (Nantier G.,
maart 2006).
Door de sterke selectie naar conformatie bij het Belgische Wit Blauwe ras en andere
dubbel gespierde rassen is de hoeveelheid spierweefsel bij die dieren veel groter. Bij
deze dieren kan tot 20% meer spierweefsel op de voor en achterhand voorkomen in
vergelijking met normale vleesrassen. Maar door deze selectie zijn de organen kleiner
geworden. Zo zijn de bijnieren ongeveer 10% kleiner, en is de zwezerik 50% kleiner.
Het verteringstelsel zou ongeveer 13% kleiner zijn dan bij de minder gespierde rassen
Figuur 1: www.omafra.gov.on.ca/.../beef/facts/01-
051.htm
Figuur 2: www.weekvandesmaak.n
l/.../kokalf.html
19
(Bogaerts D.F. et al; 1997). Daardoor is de vrijwillige dagelijkse drogestof inname van
dubbel gespierde dieren lager dan die van de andere rassen (Fiems L.O. et al). Ze
moeten dus een voeder opnemen dat geconcentreerder is aan nutriënten om genoeg
nutriënten op te nemen. Dus bevat het rantsoen meer krachtvoeders.
Blonde d‟Aquitaine dieren hebben een groter verteringstelsel en kunnen daardoor meer
drogestof opnemen. Daardoor kunnen ze met een karig rantsoen toch groot worden.
Omdat ze niet veel krachtvoeders nodig hebben, is dit ras zeer geschikt om te
gebruiken voor begrazing in natuurgebieden. Terwijl rassen als de Schotse Hooglander
weinig tot geen economisch nut hebben, zouden natuurverenigingen met Blonde
d‟Aquitaine dieren niet alleen hun reservaten proper houden, ze zouden ook goede
dieren kweken die ze kunnen verkopen aan de vleesindustrie. Het vlees is dan van
goede kwaliteit met weinig vet. Limousine dieren zijn ook geschikt voor begrazing,
maar deze dieren kunnen, als ze lang alleen gelaten worden, terug wild worden. .
2.3 Belangrijke ziekte
2.3.1 Robertsoniaanse Translocatie
Koeien hebben 60 chromosomen. Daarvan zijn 29 paren autosomale chromosomen en
één paar geslachtschromosomen. De autosomale chromosomen zijn druppelvormig,
met de centromeren aan het uiteinde. De geslachtschromosomen hebben hun
centromeer in het midden van het chromosoom (Schmutz S., 2009).
Chromosomen kunnen verschillende structurele veranderingen ondergaan. Het kan
gebeuren dat een deel van een chromosom afbreekt. De cel kan dit deel dan
vernietigen (deletie). Of dit deel kan binden met het homologe chromosoom
(duplicatie). Dit deel kan zich ook terug op het chromosoom waarvan het afgebroken is
binden, daarbij kan het deel omgedraaid zijn (inversie). Soms gebeurt het dat een
afgebroken deel zich bindt met een ander niet homologe chromosoom (translocatie).
Als een structurele verandering geen verlies of vermeerdering van het aantal genen
veroorzaakt, wordt het genetisch gebalanceerd genoemd. De verandering heeft dan
geen invloed op het fenotype van de drager (King W.A., Nino-Soto M.I.; 2004).
Robertsoniaanse Translocaties zijn de meest voorkomende structurele afwijkingen bij
runderen. Doordat het centromeer aan het uiteinde van het autosomale chromosoom
zit, is het mogelijk dat 2 chromosomen zich aan elkaar binden. Daarvoor breekt van
één van de chromosomen het centromeer af. Waarna het chromosoom zonder
centromeer zich bindt op het centromeer van het andere chromosoom (Schmutz S.,
2009). Deze twee chromosomen vormen dan een groot submetacentrisch (centromeer
in het midden, zie figuur 3) autosomaal chromosoom, zonder het verlies van genetisch
materiaal. Het aantal chromosomen vermindert dan wel, zodat er maar 59
chromosomen aanwezig zijn (King W.A., Nino-Soto M.I.; 2004). De meest
voorkomende translocatie is de 1/29 translocatie (Schmutz S., 2009)
Hoewel dieren die één of twee Robertsoniaanse translocaties hebben fenotypisch
normaal zijn, hebben ze wel fertiliteitproblemen. Doordat de dieren 59 chromosomen
hebben gaan tijdens de meiose twee soorten gameten gevormd worden. Sommige
gameten gaan normaal zijn (gebalanceerd) en hebben dus 30 chromosomen. Andere
gameten gaan aneuploïd zijn. Dit betekent dat deze gameten ofwel één chromosoom te
weinig bevat, ofwel één chromosoom te veel bevat. Als een aneuploïde zaadcel een
normale eicel bevrucht, leidt dit tot zygoot die ofwel trisomie heeft, ofwel monosomie
(zie figuur 4). Trisomie betekent dat in plaats van een homoloog paar van
20
Figuur 3: De chromosomen van een nakomeling van de stier Sunburst
De interessante chromosomen zijn aangeduid met een pijltje. Zoals je kunt zien heeft dit dier een volledige 1/29 translocatie (afkomstig van de moeder), maar ook een gedeeltelijke 1/8
translocatie (afkomstig van Sunburst). Bron: Christensen K., Agerholm J.S., Larsen B.; 1992
een chromosoom, er drie chromosomen aanwezig zijn (voorbeeld drie keer het
chromosoom 29). Monosomie betekent dat er maar één chromosoom van het paar
aanwezig is. Deze afwijkingen leiden in de meeste gevallen tot abortus. Als het kalf wel
levend geboren wordt, is het meestal misvormd. Als een kweker dus dieren heeft met
translocatie, is dit zeker een groot vruchtbaarheidsprobleem. De verhouding in aantal
normale gameten en aneuploïde gameten verschilt per soort translocatie (Blazak W.F.,
Eldridge E.F.; 1977). Maar uit studies blijkt wel dat bijna de helft van de nakomelingen
van koeien, die gedekt zijn met een stier met translocatie, eveneens drager zijn. Dus
als een bedrijf een heterozygote stier twee jaar lang als dekstier gebruikt, zal dit bedrijf
lang nadien nog een verminderde vruchtbaarheid hebben. Tenzij dat bedrijf
systematisch alle dieren met translocatie gaat opruimen. Zowel opruimen als die dieren
aanhouden gaat een groot financieel verlies betekenen. Het gebruik van een stier met
translocatie in een K.I. programma is desastreus (Buoen L.C. et al; 1988).
De 1/29 translocatie is al in meer dan 60 verschillende rassen gevonden, en dit
wereldwijd (kakampuy W. et al; 2007). Maar tussen de rassen zijn er significante
verschillen gevonden in de frequentie dat translocaties voorkomen (De Luca J.C. et al;
2007). In een groot aantal rassen (vb. Holstein) is de frequentie zo klein, dat er geen
extra aandacht besteed wordt aan eradicatie. In andere rassen is de frequentie 1 à 3%,
zoals Montbéliarde, Charolaise, Simmental en Vosgienne (De Belgische Veefokkerij;
2000). In Blonde d‟Aquitaine is de frequentie 22% (Gary F.; 1990). Dit is duidelijk een
probleem. Vooral omdat zelfs met de wering van getransloceerde dieren uit de
selectieprogramma‟s, het meer dan 20 jaar kan duren voordat die frequentie met de
helft zal verminderd zijn. Het ras zal dus nog lang last hebben van verminderde
vruchtbaarheid door translocaties. In de rassen die genetisch sterk verwant zijn aan
Blonde d‟Aquitaine is er ook een hogere frequentie. Voor Limousine bedraagt de
frequentie 6,9% en voor Gasconne 8,5% (De Belgische Veefokkerij; 2000).
21
Figuur 4: Kruising van een normaal dier met een dier met 1/29 translocatie
Bron: (Schmutz S., 2009)
2.3.2 Paratuberculose
Paratuberculose of paratbc wordt in de Engelstalige landen de ziekte van Johne
genoemd. Johne was één van de eerste onderzoekers van deze ziekte. Paratuberculose
is een besmettelijke infectieziekte die voorkomt bij herkauwers. Ze komt voor bij
rundvee en bij geiten. Ze noemt paratuberculose omdat de symptomen op die van
tuberculose lijken (Paratuberculose; 2009).
Het is de zuurvaste bacterie Mycobacterium avium subspecies paratuberculosis die
paratbc veroorzaakt. Deze bacterie heeft een beschermende waslaag waardoor ze lang
kan overleven in de buitenwereld. Ze is zeer resistent in de omgeving waar rundvee
leeft. De bacterie kan niet tegen UV licht, maar wel tegen sommige ontsmettingsmiddel
(Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005).
Hoe jonger een kalf is hoe groter de kans dat het besmet geraakt met paratbc. Een kalf
van 1 jaar oud kan niet meer besmet worden. De besmetting gebeurt via mest, biest of
melk van een besmet dier, of producten of oppervlakken die bevuild zijn met mest. Zo
kan de bacterie lang overleven op gras of op kuilgras, maar ook in water en grond
(dierenartsenoisterwijk; 2009). Een ongeboren kalf kan al in de baarmoeder besmet
geraken (Paratuberculose; 2009).
De paratbc bacterie nestelt zich in de darmwand, en veroorzaakt dan een ongeneeslijke
darmontsteking (enteritis). Via de bloedbaan verspreidt de bacterie zich naar onder
andere de uier (Paratuberculose; 2009). Na de besmetting duur het lang voor de koe
zelf de bacterie begint te verspreiden. Ten vroegste op een leeftijd van twee jaar begint
de verspreiding van de bacterie. Vanaf dat moment verspreiden de koeien enorm veel
bacteriën via hun melk en mest. Ze kunnen dan ook hun ongeboren kalf besmetten
(Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005).
22
De dieren beginnen pas ziekteverschijnselen te vertonen vanaf drie tot zes jaar
ouderdom. De melkgift van het dier vermindert dan en de conditie neemt langzaam af.
Het dier behoudt wel een goede eetlust. De koe heeft ook terugkomende of
aanhoudende diarree. In de mest zijn er dan gasbelletjes zichtbaar. Het dier heeft geen
koorts en sterf uiteindelijk aan uitputting (Paratuberculose; 2009). Meestal beginnen de
symptomen na een rantsoen verandering. Als de koe gekalfd heeft, waarbij het dier
omschakelt van een droogstandsrantsoen naar een productierantsoen, bij het
omweiden of bij verandering van krachtvoeder (Dierengezondheidszorg Vlaanderen;
2005).
Paratbc is een sluimerende ziekte. Op moment dat bij een dier de diagnose gesteld
wordt, heeft dit dier al een hele tijd de bacterie verspreidt. Dus kun je er van uitgaan
dat als je één ziek dier vindt, er een groot aantal dieren op het bedrijf al besmet zijn.
Sommige van die dieren zijn zelfs al subklinisch ziek, of zelfs klinisch ziek (zie figuur 6)
(dierenartsenoisterwijk; 2009). Daar komt nog bij dat, door de lange incubatietijd van
de ziekte, de ziekte niet altijd tot uiting komt. Want sommige dieren zijn al lang
opgeruimd voor de symptomen zichtbaar zijn. Maar die koeien hebben wel de
besmettingsdruk verhoogd (Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005).
Om te weten welke dieren besmet zijn, kan de landbouwer zijn dieren laten testen. Met
verschillende testen kunnen ofwel antistoffen ofwel de bacteriën worden aangetoond.
Maar iedere test heeft nadelen. Is de test positief, dan weet de landbouwer zeker dat
het dier besmet is. Figuur 5: uitgemergelde koe Figuur 6: ijsberg effect van paratbc
Bron: figuur 6: Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005; figuur 7: dierenartsenoisterwijk; 2009
Figuur 7: Positieve mestkweek Figuur 8: de verschillende testen
Bron: Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005
Maar als de test negatief is, betekent dat niet altijd dat het dier niet besmet is. Niet alle
besmette dieren scheiden de bacterie altijd uit. En de besmette dieren hebben pas na
een aantal jaren genoeg afweerstoffen in het bloed om de ziekte aan te tonen. De
dieren moeten ouder zijn dan drie jaar om genoeg antistoffen te hebben.
Mestonderzoek is de meest gevoelige en betrouwbare methode om besmette dieren op
te zoeken. Met een mestmonster gaan de onderzoekers een kweekplaat besmetten. Als
de bacterie op de plaat groeit, is het dier zeker besmet. Geen groei geeft geen
23
zekerheid of het dier al dan niet besmet is. Deze test is wel heel duur. De kweek moet
twee tot vier maanden kunnen groeien. Want de paratbc bacterie vermeerdert zich erg
langzaam. Bloedonderzoek (ELISA) gaat sneller. Na enkele dagen is de uitslag bekend.
Maar deze test kan alleen bij dieren ouder dan drie jaar gebruikt worden. Bij een
positief resultaat is het vrij zeker dat het dier besmet is. Maar het grootte nadeel van
deze test is het grootte aantal vals negatieven. De test is niet gevoelig genoeg,
waardoor de test een groot aantal besmette dieren niet vindt (Praktijkgids gezond
melkvee; 1999). Bij een huidtest spuit de dierenarts bovine Purified Protein Derivate
(PPD) tuberculine intradermale (in de onderhuid) op de linker halsvlakte in (IFN-γ
aviare tuberculine; zie figuur 8) (Valkenburg S.M.). Bij koeien met een paratbc infectie
leidt deze injectie tot een overgevoelige reactie, waardoor 72 uur na de inspuiting de
huid (op de plaats van inspuiting) duidelijk opgezwollen is. Deze test vindt normaal
90% van de geïnfecteerde koeien. Dit betekent dat 10% van de geïnfecteerde koeien
als (vals) negatieve aangeduid worden. Er kunnen ook vals positieve resultaten
voorkomen. Andere (omgevings) mycobacteriën kunnen dezelfde reactie oproepen.
Zelfs een infectie in het verleden door een andere mycobacterie kan leiden tot een
zwelling. (Fullerton H.; 2000).
Paratuberculose is een ziekte die wereldwijd voorkomt. Maar in de gematigdere streken
komt de ziekte meer voor. De ziekte gedijt beter op intensief uitgebate bedrijven (veel
dieren dicht opeen) waar jonge dieren veel in contact komen met oudere dieren en
waar de koeien voldoende oud kunnen worden (weinig keizersneden). Dit is de reden
waarom de ziekte meer voorkomt bij de Franse vleesrassen dan bij BWB dieren
(Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005). En vooral bij Blonde d‟Aquitaine omdat de
kalveren tot een leeftijd van 6 maanden zuigen bij de koe. Als de moeder besmet is,
neemt het kalf dus 6 maanden lang de bacterie op. Eerst door de biest, en daarna door
de melk (Blondestamboek; 2008).
Aangezien paratbc een ongeneeslijke ziekte is, richt de bestrijding zich op het
voorkomen dat een koe besmet geraakt. De bestrijding richt zich op twee fronten: het
voorkomen dat nieuwe infecties op het bedrijf binnenkomen, en het tegengaan dat een
eventuele aanwezige infectie zich verspreid. Daarom is het nodig om een gesloten
bedrijf te hebben. Geen nieuwe dieren aankopen voorkomt het aankopen van zieke
dieren. Dit is alleen mogelijk als de landbouwer werkt met K.I. Bij Blonde d‟Aquitaine
passen de landbouwer meestal natuurlijke dekking toe. Het aankopen van een dekstier
is dan niet te vermijden. Ook het gebruik van mest, stallen of materialen van andere
bedrijven moet vermeden worden. Zo kan de bacterie in het bedrijf binnen gebracht
worden. Bezoekers moeten bedrijfseigen kledij aandoen om zo insleep te vermijden
(Praktijkgids gezond melkvee; 1999).
De verspreiding van een aanwezige infectie tegen gaan is bij Blonde d‟Aquitaine
moeilijk, daarom is de ziekte een groot probleem bij Blonde d‟Aquitaine. De
belangrijkste maatregel die gebruikt wordt, namelijk jonge dieren (jonger dan 2 jaar)
gescheiden houden van de oudere dieren, is niet mogelijk. Want de kalveren zuigen tot
6 maanden. In die tijd zijn ze juist het gevoeligst. Geen melk geven na de biest is ook
een maatregel die bij melkvee of BWB gebruikelijk is, maar niet mogelijk bij Blonde
d‟Aquitaine, want de kalveren willen geen kunstmelk drinken. Daarom is de enige
methode om paratbc te bestrijden bij Blonde d‟Aquitaine de bacterie buiten het bedrijf
houden. Als er wel besmetting is in het bedrijf moet de landbouwer de zieke dieren zo
snel mogelijk opruimen. Alleen zo kan hij voorkomen dat andere kalveren besmet
geraken. Voorkomen dat het kalf bij verschillende koeien drinkt gaat de verspreiding op
het bedrijf wel verminderen. Als een besmette koe alle kalveren laat drinken, dan zal
die koe een groot deel van de kalveren kunnen besmetten. Laat koeien afkalven in een
aparte zuivere afkalfstal. Dan is er minder kans dat het kalf mest opneemt van andere
(besmette) dieren. En houdt de koe en haar kalf daar een tijdje apart. Zo leert het kalf
de moeder kennen, en is er meer kans dat het kalf alleen bij de eigen moeder drinkt
(Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005).
In figuur 9 zijn de gevolgen van de verschillende bestrijdingsmethodes te zien. Als de
ziekte niet bestreden wordt, dan stijgt het aantal besmette dieren exponentieel.
Landbouwers die alleen de verspreiding van de ziekte gaan aanpakken (Husbandry
24
changes), zullen hun bedrijf uiteindelijk ziekte vrij krijgen. Maar dit kan 20 jaar duren.
Door alleen de dieren te testen en de besmette dieren op te ruimen, kan de veehouder
de ziekte ook uitbannen. Maar dit duurt nog langer. De verspreiding voorkomen en
besmette dieren opruimen is de snelste manier om het bedrijf ziekte vrij te krijgen. En
zal uiteindelijk het goedkoopst zijn. Maar omdat een aantal van de maatregelen, om de
verspreiding te stoppen, niet toepasbaar zijn bij Blonde d‟Aquitaine, zal het langer
duren eer het bedrijf terug besmetting vrij is. En zal het bedrijf dus meer en langer
economische schade hebben, dan bedrijven die wel alle maatregelen kunnen nemen
(Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005).
Figuur 9: computersimulatie van de verschillende bestrijdingsmethodes
Bron: Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005
25
3 VRUCHTBAARHEID
3.1 Tussenkalftijd
3.1.1 Inleiding
De tijd tussen twee opeenvolgende kalvingen van een koe is de tussenkalftijd(TKT).
Deze vruchtbaarheidsparameter is wellicht de economisch belangrijkste parameter voor
een zoogkoeienhouderij (Dijckmans D., 2005). De ideale tussenkalftijd is 378 – 385
dagen. Als de TKT langer is, zullen de kosten voor dat dier stijgen. Want de kostprijs
om een zoogkoe te houden bedraagt bij benadering 1,75€ per dag (deze kostprijs is
niet specifiek voor Blonde d‟Aquitaine dieren, maar voor alle vleesvee rassen en vooral
voor BWB) (Stevens R.; 2008). Dus ieder dag dat de tussenkalftijd langer is kost de
koe 1,75€ meer, terwijl de opbrengst van het kalf hetzelfde blijft. Als een dier dus een
TKT heeft van 450 dagen, stijgt de kostprijs met (450-385)*1,75€ =113,75€ (Hubrecht
L. et al; 2005). Verder heeft de TKT invloed op het aantal geboren kalveren per jaar.
Als de TKT 385 dagen bedraagt en het bedrijf heeft 30 vruchtbare koeien, dan zullen er
28,4 kalveren per jaar geboren worden. Bij een TKT van 450 dagen zijn dat maar 24,3
kalveren. Aangezien dat een zoogkoeienbedrijf zijn geld verdient met de verkoop van
vlees, en de hoeveelheid vlees dat een bedrijf per jaar produceert afhankelijk is van de
groei van de dieren en het aantal levend geboren kalveren, heeft de TKT een grootte
invloed op de rendabiliteit van het bedrijf (De Swaef P., 2008)
De tussenkalftijd hangt af van zowel factoren eigen aan de koe als factoren eigen aan
het bedrijfsmanagement (Dijckmans D., 2005). Het interval tussen twee kalvingen
bestaat uit drie delen:
Interval kalving – bronst: 70d
Interval bronst – conceptie: 21d
Drachtduur: · 295d
Tussenkalftijd: 386d
De drachtduur is vrij constant en de bedrijfsleider heeft er weinig invloed op. Tussen de
rassen is er wel duidelijk een verschil in drachtduur. Zo is de gemiddelde drachtduur
voor BWB koeien 282 dagen, voor Charolaise koeien 287 dagen en voor Blonde
d‟Aquitaine koeien 295 dagen (Petit N.; 2009). Een langere TKT komt meestal door
slecht bronstigheid en/of drachtig geraken van de koe. Op deze delen van de TKT moet
de bedrijfsleider dus ingrijpen (Veulemans P.; 2007).
3.1.2 Interval partus – bronst
Dit is de tijd tussen de partus en de eerste bronst (eerste inseminatie) (Dijckmans D.,
2005). Om een goede tussenkalftijd te krijgen moet de landbouwer 60 en zeker 70
dagen post partum beginnen de dieren te insemineren of laten dekken (Hubrecht L. et
al, 2005).
Dit gaat niet altijd want één van de belangrijkste vruchtbaarheidsproblemen is moeilijk
bronstig worden. Het interval partus – bronst kan uiteen lopen van 46 tot 168 dagen
(Dijckmans D., 2005).
Er zijn drie mogelijke oorzaken die er voor zorgen dat een dier moeilijk in bronst komt:
De suboestrus
De hypoplasie van de ovaria
De anoestrus
Suboestrus betekent dat het dier wel bronstig is, maar dat de landbouwer dit niet ziet.
Dit verschijnsel noemen landbouwers weleens een stille bronst. Het dier laat dan geen
of weinig bronstsymptomen zien. Een dierenarts zal dit probleem kunnen detecteren
met een rectaal onderzoek.
Hypoplasie van de ovaria betekent dat de ovaria van een vaars op een leeftijd van 18 à
19 maanden nog niet volgroeid zijn. Meestal gaat het over een van de ovaria die nog te
26
klein is. Deze aandoening is erfelijk, daarom kan dit een bedrijfsprobleem worden als je
deze dieren toch bevrucht (Hubrecht L. et al, 2005).
De belangrijkste oorzaak voor een verlengde TKT is een lange periode van ovariële
inactiviteit (Dijckmans D., 2005). Dit fenomeen noemt anoestrus en komt bij de meeste
rundveerassen voor. De dieren cycleren dan niet, en vertonen dus ook geen bronst.
Anoestrus kent drie oorzaken:
Pre-puberale anoestrus: het dier heeft de puberteit nog niet bereikt
Winter anoestrus: Dit fenomeen treedt op vanaf het late najaar tot in het vroege
voorjaar, en is een gevolg van onvoldoende daglichtlengte. Winter anoestrus is
een normaal verschijnsel in de natuurlijke cyclus van het rund. De
voortplantingsactiviteit vermindert met het verminderen van de daglichtlengte.
Lactatie anoestrus: Als zoogdieren hun jongen zogen, produceren ze het
hormoon prolactine. Ook runderen produceren dit hormoon, daardoor komt de
cyclus later opgang en komt het dier later in bronst (Hubrecht L. et al, 2005).
Meerdere factoren hebben invloed op anoestrus. In volgorde van belangrijkheid zal ik
volgende parameters behandelen (Dijckmans D., 2005).
1. Lichaamsconditie
2. Aanwezigheid van het kalf
3. Seizoen
4. Leeftijd van de koe
5. Oestrusdetectie
3.1.2.1 Lichaamsconditie
Een magere koe komt niet of moeilijk in bronst. Dit welbekende en logisch fenomeen is
een natuurlijk overlevingsmechanisme. Als een dier leidt aan voedselschaarste gaat het
alle beschikbare energie voor zichzelf houden. Het dier gaat dan niet de bijkomende
last van een kalf dragen, en zal dus een nieuwe bronst uitstellen (Hubrecht L. et al,
2005). Vaarzen die in het late najaar kalven hebben meer kans op een slechte conditie.
Deze vaarzen kregen niet genoeg energie binnen omdat ze, toen ze hoogdrachtig
waren, op een schrale herfstweide stonden. Dit gras heeft een lagere VEM waarde
(Dijckmans D., 2005). En de foetus is dan al zo groot dat ze de pens indrukt. De dieren
kunnen dan niet zoveel ruwvoeder opnemen als normaal (Hereford, 2005). De vaarzen
gaan in zulke omstandigheden alle energie naar de foetus sturen, zodat die behoeften
vervuld zijn. Daardoor blijft er niet genoeg energie over voor onderhoud en de groei
van de vaars zelf. Het dier zal dus haar reserveweefsel gaan aanspreken (Dijckmans
D., 2005). Na het kalven blijft er nog een extra vraag naar energie voor het uitgroeien
van de vaars. Er is dan ook nog energie nodig voor de melkproductie. De conditie zal
dan dus niet hard verbeteren. Het is daarom belangrijk dat vaarzen met een goede
conditie kalven (Hubrecht L. et al, 2005).
Een te vette koe is ook niet goed. Het dier heeft dan wel genoeg energie en zal dus in
bronst geraken, maar meestal geraakt ze dan niet drachtig. Als de koe te vet is, is er
ook meer kans dat de kalving moeilijker verloopt (Hereford, 2005).
3.1.2.2 Aanwezigheid van het kalf
De koe produceert prolactine niet alleen als ze melk produceert, maar ook als het kalf
aanwezig is. Deze prolactine remt de productie van het follikelstimulerend hormoon.
Zonder dit follikelstimulerend hormoon kan de koe niet in bronst geraken (Hereford,
2005). Want dit hormoon zorgt voor het afrijpen van de follikels (de eicellen). Als de
follikels rijp zijn, produceren de wanden van de follikels oestrogeen. Dit hormoon zet
een aantal veranderingen in het lichaam ingang. Dit is het begin van de bronst (Van
Thielen J., 2008-2009). Dus zolang de koe melk geeft (of het kalf aanwezig is) is de
follikel rijping geremd, en komt de koe moeilijk in dracht (Hubrecht L. et al, 2005).
Lactatie anoestrus komt niet bij elk ras voor. Bij melkvee rassen komt het niet meer
voor, deze zouden melk kunnen geven tot de volgende kalving. Ook bij Blonde
d‟Aquitaine dieren komt lactatie anoestrus niet voor. De meeste kwekers spenen de
27
kalveren pas na zes maanden, maar de koeien kunnen dan al vier à vijf maanden
drachtig zijn (Blondestamboek, 2008)
3.1.2.3 Seizoen
In de natuur is de cyclus van runderen zo geregeld dat de koeien kalfden in het
voorjaar. Zodat de koeien genoeg voedsel vinden om voor hun kalveren te zorgen. De
daglengte en lichtintensiteit zorgen ervoor dat het dier weet welk seizoen het is. De
anoestrus zorgt ervoor dat de dieren alleen in het goede seizoen kalven (Hubrecht L. et
al, 2005). Het is nu wel mogelijk om de dieren het jaar rond te doen kalven, maar
dieren die kalven in het late najaar tot vroeg voorjaar gaan toch last hebben van winter
anoestrus. Deze dieren hebben een langere post partum – anoestrus dan dieren die
kalven in het late voorjaar tot vroeg najaar (Dijckmans D., 2005). Bij dieren die in de
herfst afkalven is het interval partus – conceptie 25 tot 30 dagen langer, dan bij koeien
die in het voorjaar kalven (de Kruif A.; 2007). Landbouwers die de natuurlijke cyclus
respecteren hebben dus minder problemen met de vruchtbaarheid dan landbouwers die
hun dieren het jaar door laten kalven (Hereford, 2005).
3.1.2.4 De leeftijd van het dier
Anoestrus is een groter probleem bij vaarzen en eerste kalfsdieren, dan bij oudere
dieren. Het niet volgen van de natuurlijke cyclus bij vaarzen zorgt voor grootte
problemen (Hereford, 2005). Vaarzen hebben meer last van winter anoestrus, dan
koeien (Hubrecht L. et al, 2005). Daarom is het heel belangrijk dat ze pas in het vroege
voorjaar kalven. Het is beter om vaarzen, als ze te jong zijn, later dan normaal te
insemineren in plaats van ze in de wintermaanden (november – februari) te
insemineren. De voeding van deze dieren moet wel aangepast worden, zodat ze niet te
vet zijn op het ogenblik van kalven (Hereford, 2005). Anders gaan deze dieren
problemen hebben om drachtig te geraken (Hubrecht L. et al, 2005).
Een andere reden voor post partum anoestrus bij vaarzen is een te kort aan energie.
Dit komt het meeste voor bij de dieren met een te lage conditie (zie lichaamsconditie)
(Hereford, 2005).
3.1.2.5 De Oestrusdetectie
Het oog van de meester speelt een belangrijke rol bij het al dan niet winst maken op
een zoogkoeienbedrijf. Vooral wat de vruchtbaarheid betreft is dit waar. Als een
landbouwer voor kunstmatige inseminatie kiest, is een goede oestrusdetectie vereist
(Hubrecht L. et al, 2005). Een slechte oestrusdetectie resulteert in (de Kruif A.; 2007):
Een langer interval partus – bronst en partus – conceptie
Inseminatie van koeien die niet bronstig zijn
Onregelmatige oestrus- en / of inseminatie intervallen
Het uiteindelijk nodeloos opruimen van waardevolle vruchtbare dieren
Voor een goede oestrusdetectie is niet alleen een goede vakkennis nodig, maar ook
veel aandacht en tijd (Dijckmans D., 2005). De landbouwer moet drie keer per dag
gedurende 20 minuten de dieren zorgvuldig bekijken. Daarbij moet hij op deze
symptomen letten (Hereford, 2005):
Stareflex: Het dier blijft staan als het besprongen wordt
Springactiviteit: Dit wijst op een naderende bronst
Vulvaoedeem: De vulvalippen zwellen op. Dit wijst op een naderende bronst
(Hubrecht L. et al, 2005)
Slijmen: Het dier is dan bronstig. Niet alle dieren slijmen even duidelijk
Afbloeden: Het dier was dan twee dagen eerder bronstig. Ook drachtige dieren
kunnen afbloeden
Deze controles gebeuren het best ‟s morgens vroeg, rond de middag en na 18 uur
(Dijckmans D., 2005).
28
Als de veehouder de oestrus niet goed kan detecteren, kan hij ook een zoekstier
gebruiken. Deze stier duidt dan de tochtige koeien aan. De landbouwer moet er wel
voor zorgen dat de zoekstier de tochtige koeien niet dekt (Hubrecht L. et al, 2005).
Door contact met de zoekstier gaan sommige koeien (meestal magere koeien) sneller
bronstig geraken. De zoekstier moet dan wel genoeg libido hebben, een stier van een
melkveeras gaat daarom meer effect hebben dan een stier van een vleesras (Dijckmans
D., 2005). Er zijn wel nadelen verbonden aan het gebruik van een zoekstier. Als je een
stier tussen de kudde laat lopen, is er meer gevaar voor de personen die met de kudde
werkt. De landbouwer moet de meerkost van de zoekstier ook terug verdienen. Dus als
hij zelf een goede oestrus detectie doet, kan hij beter geen zoekstier kopen.
3.1.3 Interval bronst – conceptie
Dit interval is, als men kwalitatief goed sperma op het juiste tijdstip in een gezonde
baarmoeder brengt, 0 dagen. Want dan is de koe met één inseminatie drachtig. Als ze
niet drachtig is, dan is er meestal aan deze voorwaarde niet voldaan. Om aan deze
voorwaarde te voldoen moeten deze vier factoren goed zijn (Hubrecht L. et al, 2005):
Inseminator of stier
Sperma
Tijdstip van inseminatie
Baarmoeder
3.1.3.1 Inseminator of stier
De inseminator moet over beroepskennis en –ernst beschikken om een goede
inseminatie te kunnen uitvoeren. Hij moet de inseminatie op een technisch correcte
wijze uitvoeren. Het sperma moet op de goede manier ontdooid worden, het materiaal
moet hygiënisch zijn en juist gebruikt worden (De Swaef P., 2008). De inseminator
moet ook over genoeg ervaring beschikken. Dit is soms een probleem op de bedrijven
die DHZ – KI (Doe Het Zelf – KI) toepassen (Hubrecht L. et al, 2005). Een DHZ –
inseminator zou op jaarbasis minstens 150 inseminaties moeten doen, om genoeg
ervaring te hebben. Dus DHZ – KI is interessanter op redelijk grootte bedrijven (80
koeien). Maar DHZ – KI heeft wel een aantal voordelen. Op deze bedrijven is er minder
kans op insleep van ziektes, want de inseminator bezoekt niet dagelijks meerdere
bedrijven. Ook zal een DHZ – inseminator meer kans hebben om de koeien op het
juiste moment te insemineren (Dijckmans D., 2005).
Bij vaarzen zou 60% van de vaarzen na de eerste inseminatie drachtig moeten zijn. Dit
betekent een efficiëntie getal van 1,5 à 1,7. (Hubrecht L. et al, 2005). Het efficiëntie
getal is het getal dat weergeeft hoeveel inseminatie er nodig zijn om een dier drachtig
te krijgen. Normaal wijst een laag efficiëntie getal op een goede vruchtbaarheid
(Hubrecht L. et al, 2005). Maar je moet dan wel rekening houden met het moment van
de eerste inseminatie. Start de landbouwer snel post partum met de dieren terug te
insemineren, dan gaat zijn efficiëntie getal stijgen. Maar de gemiddelde tussenkalftijd
zal voor zijn bedrijft meestal lager zijn. Wacht hij echter lang post partum voor de
eerste inseminatie, dan zal zijn efficiëntie getal laag zijn. De tussenkalftijd zal dan wel
langer zijn (Dijckmans D., 2005). Economisch is het voordeliger dat de tussenkalftijd
kort is, ook al is het efficiëntie getal dan hoger. Voor koeien is een efficiëntie getal van
2 aanvaardbaar. Koeien hebben soms een lagere vruchtbaarheid. Dit kan een gevolg
zijn van vergroeiingen van de baarmoeder ten gevolge van de keizersnede (Hubrecht L.
et al, 2005).
Als de landbouwer kiest voor natuurlijke dekking is een goed stierenmanagement
nodig. De stier is verantwoordelijk voor de helft van de vruchtbaarheid op een bedrijf.
Het is dan ook belangrijker om de vruchtbaarheid van de stier op peil te houden, in
plaats van zich druk te maken over de verminderde vruchtbaarheid van een paar
koeien (Dijckmans D., 2005).
29
Een jonge stier leert men best eerst op stal dekken. De landbouwer ziet dan direct of
alles goed gaat. En de stier verliest geen tijd in de weide met foutief opstijgen en met
oefensprongen (Hubrecht L. et al, 2005). De landbouwer weet dan ook of de stier
genoeg libido heeft (Dijckmans D., 2005)
3.1.3.2 Sperma
Om de koeien drachtig te krijgen moet het sperma kwalitatief goed zijn. Bij KI is dit
normaal geen probleem omdat het sperma gecontroleerd is op vruchtbaarheid. De
hoeveelheid levende zaadcellen en het percentage misvormde zaadcellen hebben een
grootte invloed op de kwaliteit van het sperma (Hubrecht L. et al, 2005).
Bij natuurlijke dekking kunnen er wel eens problemen voorkomen. Meestal laat de
landbouwer de spermakwaliteit van zijn dekstier niet controleren. Daardoor kunnen er
grootte problemen optreden. Jaarlijks zou de landbouwer het sperma van zijn
dekstieren aan het begin van het dekseizoen moeten laten controleren. Ook bij
aankoop van een nieuwe dekstier is dit aangewezen (Dijckmans D., 2005).
Tijdens de zomermaanden kunnen er dagen zijn dat de dekstier aan hitte stress leidt.
Daardoor kan het zijn dat de stier in het najaar (september) tijdelijk onvruchtbaar is
(Dijckmans D., 2005). De gezondheid van de stier moet goed zijn, anders zal zijn libido
verzwakken. De conditie van de stier heeft ook invloed op zijn prestaties. Daarom is het
belangrijk dat er genoeg goed gras aanwezig is, en is bijvoederen aangewezen
(Hubrecht L. et al, 2005).
3.1.3.3 Tijdstip van inseminatie
Het tijdstip van de inseminatie is heel belangrijk want een eicel kan slechts enkele uren
overleven na de eisprong. Het sperma moet dus in die tijd bij het eicel geraken, of er
gebeurt geen bevruchting (Dijckmans D., 2005). Figuur 10: Tijdstip van de bronst en wanneer het best insemineren
Bron: http://info.vee.be/Bronstkenmerken.php
De eisprong is 28 uur na het begin van de bronst (zie figuur 10). Tien uur voor de
eisprong is het beste moment voor de inseminatie. Het is dus nodig om te weten
wanneer de bronst begonnen is, wil je de koeien op het beste moment insemineren.
Daarom is een goede bronstdetectie noodzakelijk (Hubrecht L. et al, 2005). Het tijdstip
van inseminatie is nog belangrijker als de kwaliteit van het sperma niet goed is (de
Kruif A.; 2007).
30
3.1.3.4 Baarmoeder
Als de baarmoeder niet in orde is zal een koe niet of moeilijk drachtig geraken.
Anatomische afwijkingen of baarmoederontsteking (endometritis) kunnen ervoor
zorgen dat een koe niet drachtig geraakt.
Anatomische afwijkingen kunnen aangeboren of verworven zijn. Een dubbele
baarmoederhals (cervix) is een voorbeeld van aangeboren afwijkingen (Hubrecht L. et
al, 2005). Een veel voorkomende verworven afwijking een locale peritonitis. De
baarmoederwand is dan vergroeid. Als dit een geringe vergroeiing is valt het nog mee.
Ernstige vergroeiingen leiden dikwijls tot steriliteit. Vergroeiingen komen vaak voor na
keizersneden (Dijckmans D., 2005). Pneumo of urovagina en Hydro of pyosalpinx zijn
ook verworven afwijkingen. Pneumo of urovagina ontstaan na een zware verlossing. De
vagina is dan uitgeroken waardoor er soms urine (urovagina) in de vagina blijft staan
na het urineren. Of er lucht aangezogen wordt van buitenaf (pneumovagina).
Hydrosalpinx is vocht ophoping in de eileider. Pyosalpinx is eter ophoping in de eileider.
Als een van die twee voorkomen, kan een eicel niet meer gemakkelijk van de eierstok
naar de baarmoeder geraken (Hubrecht L. et al, 2005).
De landbouwer doet best 1 à 2 maanden post partum een rectaal onderzoek, waarbij
hij onderzoekt of de baarmoeder nog gezond is. Indien hij ernstige vergroeiingen
vaststelt zal hij het dier moeten opruimen. Bij baarmoederontsteking zal hij het dier
moeten behandelen (Dijckmans D., 2005).
3.1.4 Resultaten
Gedurende de jaren 1999 tot 2008 heeft de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling
van het Departement Landbouw en Visserij de gegevens van kalveren van het Blonde
d‟Aquitaine ras van negen bedrijven verzameld. Met die gegevens heb ik voor vier van
die bedrijven de tussenkalftijd berekend. Van de andere bedrijven waren niet genoeg
gegevens beschikbaar om statistisch te verwerken.
De tussenkalftijd werd berekend door de tijd tussen twee kalvingen van eenzelfde koe
te bepalen, verwerpingen vanaf zeven maanden dracht werden meegenomen in de
berekening. Verwerpingen voor zeven maanden dracht werden niet geregistreerd.
Verder gebruik ik geen tussenkalftijden langer dan 670 dagen. Van die tussenkalftijden
zou het mogelijk zijn dat ze te wijten zijn aan fouten in de gegevensverzameling.
De kortste tussenkalftijd bedraagt slechts 282 dagen (zie tabel 1). Een TKT die zo kort
is kan alleen als het kalf te vroeg geboren is, of dat de koe verworpen heeft na zeven
maanden dracht. Want de normale draagtijd is 295 dagen (zie eerder).
Tabel 1: gemiddelde, langste en kortste tussenkalftijd
De langste TKT is 624 dagen. Hoe het komt dat deze koe een zo lange tussenkalftijd
heeft weet ik niet. De andere tussenkalftijden van haar zijn wel normaal.
De gemiddelde TKT is 382,5727 met een standaardafwijking van 43,82150. Dit
betekent dat 68% van de onderzochte koeien een TKT hebben tussen 338,7512 en
426,3942 dagen. De gemiddelde TKT van 382,5727 dagen is zelfs beter dan de
streefwaarde van 385. Deze TKT is vergelijkbaar met die uit een Frans onderzoek,
waarbij de TKT 385dagen bedroeg (Besson J.L.; 2008). In andere onderzoeken vonden
de onderzoekers langere tussenkalftijden, zoals een TKT van 402 dagen (Perrin D.;
Chevalier P.; Hamel M), of van 394 dagen (Petit N.;2009).De TKT is duidelijk minder
dan de gemiddelde TKT voor het Belgische Wit Blauwe ras. Deze bedraagt volgens een
studie van VRV 458 dagen. Een studie van 45 BWB bedrijven geeft een TKT van 406
dagen (Hubrecht L. et al, 2005). Dit verschil is nog groter als je bedenkt dat BWB een
31
drachtduur heeft van 282 dagen en Blonde d‟Aquitaine een drachtduur heeft van 295
(zie eerder). De andere Franse vleesrassen halen betere of vergelijkbare
tussenkalftijden. Zo varieert de tussenkalftijd bij Charolaise van 369 dagen (Perrin D.;
Chevalier P.; Hamel M) tot 382 dagen (Besson J.L.; 2008) en 385 dagen (Petit N.;
2009) (dit ras heeft ook een kortere drachtduur, zie eerder). Bij Limousine zijn er
tussenkalftijden gevonden van 376 dagen (Perrin D.; Chevalier P.; Hamel M), 379
dagen (Besson J.L.; 2008) en 381 dagen (Petit N.; 2009). Parthenaise heeft een
gemiddelde tussenkalftijd van 380 dagen (Besson J.L.; 2008), bij Aubrac is die 379
dagen (Perrin D.; Chevalier P.; Hamel M), en bij Maine Anjou 383 dagen (Besson J.L.;
2008).
Vaarzen kunnen een langere tussenkalftijd hebben dan multipare dieren, daarom heb ik
de tussenkalftijd voor eerste en tweede kalfsdieren bepaald en de tussenkalftijd voor
multipare dieren.
Tabel 2: gemiddelde tussenkalftijd eerste en tweede kalfsdieren
Tabel 3: gemiddelde tussenkalftijd voor multipare dieren
De tussenkalftijd voor de vaarzen (389,1641 standaardafwijking 44,78893) is, zoals
verwacht langer dan die voor de oudere koeien (374,6728 standaardafwijking
41,30852). Maar dit verschil is wel kleiner dan verwacht. Bij Franse gegevens is dit
verschil groter. Daar is de gemiddelde TKT voor vaarzen 402 dagen en voor multipare
koeien 376 dagen (Besson J.L, 2008). Ook bij de andere Franse vleesrassen zijn er
grotere verschillen tussen de jongere en oudere koeien. Zo is de tussenkalftijd voor
vaarzen bij Charolaise 391 dagen, en voor koeien 379 dagen. Bij Limousine is het
verschil 387 dagen voor vaarzen en 376 dagen voor koeien. En bij Maine Anjou
(respectievelijk Parthenaise) hebben de vaarzen een gemiddelde tussenkalftijd van 396
dagen (387 dagen), en hebben de koeien een gemiddelde tussenkalftijd van 379 dagen
(376 dagen) (Besson J.L., 2008). Dit verschil tussen vaarzen en multipare koeien komt
doordat kalvingen een grotere impact hebben op de jongere vaarzen. En omdat bij
vaarzen er meer kans is op anoestrus (zie eerder)/
Omdat de TKT afhankelijk kan zijn van zowel het bedrijf als de manier van afkalven,
heb ik onderzocht of deze factoren een invloed hebben op de TKT. Voor dit onderzoek
heb ik de Factorial design two-way ANOVA test gebruikt. Bij dit statistische onderzoek
zijn er twee factor variables die ieder een aantal treatment levels hebben. Je
onderzoekt dan of die factor variables invloed hebben op de stochastische variabele
waarin je geïnteresseerd bent (Coppens M., 2007 – 2008). De stochastische variabele
die ik onderzocht was de tussenkalftijd, de factor variables zijn de bedrijven en de
manier van afkalven. Manierafkalven staat voor de normale verdeling in manieren van
afkalven. Deze zijn: natuurlijke afkalving (code 4 in het project), lichte trekkracht (code
1), zware trekkracht (code 2), en keizersnede (code 3). Ik maak hier weer de
onderverdeling tussen vaarzen en multipare koeien.
32
Tabel 4: Factorial design two-way ANOVA van de vaarzen
De p-waarde bij “Model” is kleiner dan 0,001 (tabel 4). Dit is een zeer sterk significante
aanduiding dat dit model van toepassing is op de onderzochte gegevens.
De p-waarde bij het interactie-effect “bedrijf*manierafkalven” is groter dan 0,05 (tabel
4). Er is dus geen significante aanduiding dat er interactie zou zijn tussen de twee
factor variabelen. Als er wel interactie tussen de factor variabele was, dan kon ik deze
test niet gebruiken.
Er is een significante aanduiding dat de factor variabele “manierafkalven” (p-waarde =
0,003 < 0,05) invloed heeft op de tussenkalftijd van vaarzen. Dit was te verwachten
omdat zowel zware trekkracht als keizersnede een zware impact hebben op de
baarmoeder. Zoals je in tabel 5 kunt zien, is er volgens de Duncan Post Hoc test geen
significant verschil in de tussenkalftijd van de vaarzen die normaal gekalfd hebben en
de vaarzen die lichte trekkracht nodig hadden om te kalven. Maar de test geeft wel aan
dat de tussenkalftijd van de vaarzen die normaal gekalfd hebben korter is. Volgens de
test is er ook geen significant verschil tussen de vaarzen die lichte trekkracht nodig
hadden om te kalven en de vaarzen die zware trekkracht nodig hadden. De vaarzen
met keizersneden hebben een duidelijk langere tussenkalftijd.
Tabel 5: Duncan Post Hoc test: invloed van de manier van afkalven
op de TKT van vaarzen
Voor de factor variabele “bedrijven” (p-waarde = 0,000 < 0,001) is er een zware
significante aanduiding dat ze invloed heeft op de tussenkalftijd (tabel 4). Dit komt
omdat de bedrijfsleider een grootte invloed heeft op de tussenkalftijd. Niet alleen
beslist hij wanneer een vaars gedekt wordt, hij heeft ook een grootte invloed op de
ander factoren die invloed hebben op de tussenkalftijd (zie eerder). Verder hebben de
verschillende bedrijven meestal ook een andere dierenarts. De dierenarts kan bij het
uitvoeren van een keizersnede of een kalving met zware trekkracht een invloed hebben
op de tussenkalftijd. Zo geeft een slecht uitgevoerde keizersnede meer kans op
vergroeiingen van de baarmoeder.
33
Tabel 6: Duncan Post Hoc test: invloed van
de bedrijven op de TKT van Vaarzen
In tabel 6 zie je de onderverdeling in de bedrijven volgens de Duncan Post Hoc test.
Volgens de test hebben Bedrijf 6 en Bedrijf 8 een vergelijkbare tussenkalftijd. En is de
tussenkalftijd voor Bedrijf 7 en Bedrijf 4 eveneens vergelijkbaar.
In tabel 7 zie je de resultaten van de Factorial design two-way ANOVA test voor de
tussenkalftijden van de multipare koeien. De p-waarde van het model is weer kleiner
dan 0,001, dus mag ik de test gebruiken.
De p-waarde voor interactie is 0,117. Er is dus geen interactie tussen de manier van
afkalven en de bedrijven.
Volgens de test is er zowel voor de factor variabele “manierafkalven” (p-waarde =
0,608) als voor de factor variabele “bedrijven” (p-waarde = 0,824) geen invloed op de
tussenkalftijd. Dit is onverwacht. Zeker omdat bij de vaarzen deze twee factor
variabelen wel invloed hebben. Blijkbaar vermindert de invloed van die factoren als de
koeien meerdere keren kalven. Tabel 7: Factorial design two-way ANOVA van de multipare koeien
34
3.2 De leeftijd bij eerste Partus
Na tussenkalftijd is de afkalfleeftijd van vaarzen een heel belangrijke factor. Deze is
best zo jong mogelijk. Om deze doelstelling te bereiken is een goede puberteitfase
belangrijk (Dijckmans D., 2005).
Voor vaarzen die bedoeld zijn als vervangingsvee is het management compleet anders
dan bij vaarzen die dienen voor vleesproductie. Bij vaarzen die als vervangingsvee
dienen, moeten de factoren, die het optreden van de puberteit regelen, extra aandacht
krijgen. Want het vroeger afkalven van de vaarzen heeft een grootte economische
impact. Door de kortere niet-productieve levensduur van de vaarzen is er een grootte
besparing op de opfokkosten mogelijk. Het sneller in productie komen van de vaarzen,
versnelt ook de genetische vooruitgang in het bedrijf (Dijckmans D., 2005).
De leeftijd bij de eerste partus heeft ook invloed op de latere resultaten van het dier.
Zo is er een hoge correlatie tussen de leeftijd bij de eerste partus en de tussenkalftijd.
Een vaars die oplater leeftijd kalft, zou dit nooit kunnen compenseren met een kortere
tussenkalftijd (Goyache F. en Gutierrez J.P.; 2001). De leeftijd van eerste partus heeft
geen invloed op het aantal inseminaties, die nodig zijn om het eerste kalfsdier drachtig
te krijgen. Maar wel op de tijd tussen de partus en de eerst volgende inseminatie
(Hachez J.P.; 1997).
Te vroeg insemineren van een pink moet ook vermeden worden. Het dier moet
voldoende volgroeit zijn. Anders is de baarmoeder nog niet groot genoeg om een kalf
zo lang te dragen, en stijgt de kans op dystocia. Het blijkt ook dat vaarzen die op een
te jonge leeftijd afkalven een langere tussenkalftijd hebben. De vaarzen hebben dan
een langer interval partus – bronst. Dit is het gevolg van de zware belasting van de nog
niet volgroeide baarmoeder, die heeft meer tijd nodig om te herstelen (Hubrecht L. et
al; 2005).
Factoren die een invloed hebben op de leeftijd bij eerste partus zijn:
1. De lichaamsontwikkeling van de vaars
2. Het ras
3. Seizoen
3.2.1 De lichaamsontwikkeling van de vaars
Het is de ontwikkeling van de vaars die bepaalt wanneer ze begint te cycleren. Daarom
is het gewicht van de vaars een betere parameter om te bepalen wanneer de
landbouwer begint met dekken of insemineren. Om zo vroeg mogelijk de vaars voor de
eerste keer laten te kalven is een goede voeding dus belangrijk (Hubrecht L. et al;
2005).
Om een goede productiviteit te halen, is het belangrijk dat de vaarzen hun puberteit
bereiken twee maanden voor dat de landbouwer ze wil dekken. Het is namelijk
gebleken dat de fertiliteit beter is bij de derde oestrus. De vaarzen geraken dan
gemakkelijker drachtig, dan vaarzen die tijdens de eerste puberale oestrus gedekt zijn.
De reden voor dit verschijnsel is nog niet gekend (Dijckmans D., 2005). Maar het
fenomeen is ook gekend bij varkens. Gelten die bij de derde bronst drachtig werden
geven gemiddeld drie keer meer biggen, dan gelten die bij de eerste bronst gedekt zijn
(Van Thielen J.; 2008-2009).
Bij Blonde d‟Aquitaine vaarzen stellen de landbouwers de eerste kalving best iets uit.
Doordat de eerste kalving pas op 2,5 tot 3 jaar is, kunnen de vaarzen beter uitgroeien
en is er minder kans op geboorteproblemen (Willems W.; 2009)(Keuper J.;2008).
Om geboorteproblemen te vermijden, moet een vaars op het moment van dekken
minstens 65% van haar verwachte volwassen gewicht wegen. En op het moment van
de eerste partus moet ze al 85% van haar volwassen gewicht wegen. Een goede
voeding en opvolging van het gewicht van de vaars is dus belangrijk. Want die zorgt er
niet alleen voor dat ze vroeger begint te cycleren, maar ook dat de kans op een
keizersnede vermindert (Anderson P.; 1990).
35
3.2.2 Het ras
Vleesvee rassen zijn van nature uit later rijp dan melkveerassen. Terwijl de puberteit
van melkvee rassen al kan beginnen op zes maanden, is dat voor vleesvee rassen pas
op twaalf maanden en soms zelfs later. Dit betekent dat melkvee vaarzen op een
jongere leeftijd kunnen afkalven (Dijckmans D., 2005).
3.2.3 Seizoen
Het is mogelijk dat vaarzen, hoewel ze volgroeid zijn, in de winter nog geen oestrus
vertonen. Daarbij stelt zich de vraag of de pubertijd nog niet is opgetreden, of dat de
ovaria niet opnieuw inactief zijn (Dijckmans D., 2005).
De kans is groot dat die vaarzen in een winter anoestrus zitten. Zoals al eerder
aangehaald, cycleren runderen normaal vanaf het voorjaar tot de zomer, als er veel
licht is en de dagen lang zijn. De koeien kalven dan terug in het voorjaar van het
volgende jaar, wanneer er genoeg voedsel is. De koeien kunnen dan genoeg energie
opnemen om genoeg melk te produceren voor hun kalveren. Bij vaarzen is dit
fenomeen nog altijd duidelijk aanwezig. Vanaf het najaar tot het voorjaar maken ze een
winter anoestrus mee. Hun ovaria zijn dan in rusttoestand (Hubrecht L. et al; 2005).
Als een jonge vaars in de puberteit komt in het najaar, gaan haar ovaria direct terug in
rust. Ze zal dan tot in het voorjaar niet bronstig gezien worden. Daardoor heeft het
seizoen een duidelijke invloed op de leeftijd bij eerste partus (Dijckmans D.; 2005).
3.2.4 Resultaten
Van de negen bedrijven waar de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling van het
Departement Landbouw en Visserij gegevens verzamelt, waren maar van drie bedrijven
genoeg gegevens beschikbaar om de leeftijd bij de eerste partus te berekenen. Van één
bedrijf waren wel leeftijden bij de eerste partus bekend, maar dat waren er niet genoeg
om statisch te verwerken.
Tabel 8: Gemiddelde, maximum en minimum leeftijd bij de eerste partus
De leeftijd bij de eerste partus wordt uitgedrukt in maanden. In tabel 8 zie je dat de
minimum leeftijd 24, 5260 maanden is. Dat is heel jong voor een Blonde d‟Aquitaine
vaars, omdat het Blonde d‟Aquitaine ras laat rijp is (Dijckmans D.; 2005). Hoewel deze
leeftijd bij BWB wordt aangeraden (Hubrecht L. et al; 2005), vinden kwekers dit voor
Blonde d‟Aquitaine nog te vroeg. Op deze leeftijd is de vaars nog niet volledig
uitgegroeid, waardoor er meer kans zou zijn op geboorteproblemen (Willems W.;
2009). Bij deze kalving was dit toch niet waar, er was alleen lichte trekkracht nodig.
De maximum leeftijd bij de eerste partus van 46,8822 maanden is laat. De vaars is dan
al bijna vier jaar, terwijl de eerste partus rond de leeftijd van 2,5 tot 3 jaar zou moeten
liggen (Willems W.; 2009).
Gemiddeld is de leeftijd bij de eerste partus 32,4671 maanden, met een
standaardafwijking van 2,6479 maanden. Dus 68% van de vaarzen kalft de eerste keer
bij een leeftijd tussen 29,8192 maanden en 35,1150 maanden. De gemiddelde leeftijd
bij de eerste partus is lager dan in Frankrijk. Daar spreken sommige onderzoekers van
een goede leeftijd bij eerste partus als die ligt tussen 33 en 36 maanden. Die
onderzoekers geven bij Limousine ook dit interval aan als een goede leeftijd voor de
eerste kalving (Benoit F.; 2006). Andere onderzoekers geven als gemiddelde leeftijd bij
de eerste partus 35,59 maanden voor Blonde d‟Aquitaine (Besson J.L.; 2008). Dan is
36
de gemiddelde leeftijd van de Vlaamse vaarzen toch jonger. Door drie maanden eerder
in productie te komen, is de opfok kost voor deze vaarzen minder. Als de andere kosten
niet stijgen doordat de vaarzen vroeger afkalven, is dit een verbetering. Maar bij het
deel over afkalfproblemen kun je zien dat de vaarzen meer keizersneden hebben dan in
Frankrijk. Het is dus niet zeker of die drie maanden sneller in productie komen wel
goed is. Vooral omdat meer keizersneden een slechte invloed hebben op de
vruchtbaarheid. Zoals je bij het deel over de tussenkalftijd kunt zien, is de
tussenkalftijd van vaarzen die een keizersnede hebben gehad, langer dan die van
vaarzen die normaal gekalfd hebben. Maar uit mijn onderzoek naar de tussenkalftijd
blijkt ook dat de gemiddelde tussenkalftijd voor vaarzen in België korter is dan in
Frankrijk. In vergelijking met andere Franse vleesrassen kalven deze vaarzen ook
eerder. Charolaise haalt bij de eerste kalving een leeftijd van 33,36 maanden
(Dijckmans D.; 2005), of 34,69 maanden (Besson J.L.; 2008). Voor Limousine wordt
gesproken van een leeftijd bij eerste kalving van 34,2 maanden (Dijckmans D.; 2005),
of van 33,10 maanden (Besson J.L.; 2008). Voor Maine Anjou (Rouge des Prés) is de
leeftijd 33,89 maanden, en voor Parthenaise 33,10 maanden (Besson J.L.; 2008). Het
Belgische Wit Blauw ras doet het beter, de gemiddelde leeftijd bij de eerste partus is
daar 30 maanden (Dijckmans D.; 2005). Maar als de kweker een goed
vaarzenmanagement heeft kan hij zijn BWB vaarzen al laten kalven op 24 maanden
(Hubrecht L. et al; 2005).
De veehouder heeft een grootte invloed op de leeftijd dat een vaars de eerste keer
kalft. En ook het seizoen kan die leeftijd beïnvloeden, daarom onderzoek ik of er
verschillen zijn tussen de drie bedrijven en tussen de geboorteseizoen van de vaarzen.
Ik gebruik weer de Factorial design two-way ANOVA test. De seizoenen zijn als volgt:
winter zijn de maanden december, januari en februari; lente zijn de maanden maart
april en mei; zomer zijn de maanden juni, juli en augustus; herfst zijn de maanden
september, oktober en november.
Tabel 9: Factorial design two-way ANOVA: leeftijd bij de eerste partus
De resultaten van de test staan in tabel 9. De p-waarde van “Model” is 0,000. Dit is
kleiner dan 0,001, dus is er een sterk significante aanwijzing dat ik deze test op deze
gegevens mag gebruiken. Er is geen interactie tussen “Bedrijven*seizoen” (p-waarde >
0,10)
Voor de bedrijven (p-waarde > 0,10) is er geen aanduiding dat de leeftijd bij de eerste
partus verschilt. Het management op de drie bedrijven is dus gelijkwaardig, de vaarzen
kalven ongeveer rond dezelfde leeftijd voor de eerste keer.
Het seizoen waarin de vaars geboren is, heeft ook weinig invloed op de leeftijd bij de
eerste partus. De p-waarde is 0,079, dit is groter dan 0,05. Er is dus slechts een
zwakke significante aanduiding dat het seizoen invloed zou hebben. De vaarzen van de
drie onderzochte bedrijven hebben dus weinig last van winter anoestrus. Anders
zouden die vaarzen die in het winter seizoen 22,77 maanden (gemiddelde leeftijd is
32,4671 maanden en de drachtduur is 295 dagen, dus de dekking gebeurt gemiddeld
op 22,77 maanden ouderdom) werden veel later voor de eerste keer kalven.
37
In tabel 10 staan de resultaten van de Duncan Post Hoc test die is uitgevoerd op de
gegevens. Volgens deze test zijn de leeftijden bij eerste partus van de vaarzen die in de
herfst geboren zijn, gelijkwaardig aan die van de vaarzen die in de lente geboren zijn.
De leeftijden van de vaarzen die geboren zijn in de lente, de winter en de zomer zijn
ook gelijkwaardig. Deze resultaten zijn merkwaardig. Want de vaarzen die in de zomer
(en in de maand september) geboren worden, zullen voor de eerste keer in de
maanden april tot juli gedekt worden. Die vaarzen kalven dan de eerste keer in de
maanden februari tot mei. Dat is het natuurlijke kalfseizoen (Hubrecht L. et al; 2005).
Toch zijn het juist die vaarzen die met een gemiddelde leeftijd bij eerste kalving van
32,88 maanden, het oudst zijn bij hun eerste partus. Terwijl de andere vaarzen die
gedekt zijn op momenten die van de natuurlijke cyclus afwijken, toch vroeger hun
eerste partus hebben. Dus ook die vaarzen die in de wintermaanden gedekt zijn, die
normaal door de slechte omstandigheden (te weinig lichtintensiteit en daglengte)
moeilijker drachtig zouden geraken. Dat verschil is wel niet significant. Het zijn de
vaarzen die geboren zijn in de maanden januari tot april, die gedekt worden in de
maanden november tot februari.
Tabel 10: Duncan test: invloed van het geboorteseizoen op de leeftijd bij de eerste partus
3.3 Afkalfproblemen
Het Nederlands Blondestamboek wil afkalfproblemen vermijden. Ze willen dat de
landbouwers grootte, lange en sierlijke dieren kweken, zonder af te zakken naar het
dikbil type (Blondestamboek; 2008). Ook de fokkers willen zo weinig mogelijk
keizersneden. Ze helpen liever niet bij het afkalven. Daarom is het bekken van groot
belang. Het bekken moet lang, breed en hellend zijn om de lange grootte kalveren
gemakkelijk te laten afkalven (Debergh A., oktober 2007).
Dystocia (het niet kunnen kalven doordat het kalf veel te groot en te zwaar is voor de
moeder) zorgt in veel landen voor grootte economische verliezen, zowel op korte
termijn als op (midden) lange termijn. Directe verliezen zijn het sterven van kalf, koe
of beiden tijdens of kort na het kalven (Anderson P.; 1990). Dit komt in België wel
minder voor omdat de dierenartsen hier door hun grootte ervaring experten zijn.
Hierdoor gaan de dierenartsen sneller over tot keizersnede, terwijl in andere landen het
voorkomt dat de dierenarts te lang wacht voordat hij met de keizersnede begint
(Delezie C.; 2003). Maar de minder opvallende economische verliezen komen ook in
België voor. Deze verliezen zijn het gevolg van langere tussenkalftijden, meer niet
drachtige koeien, een langer kalvingseizoen en hogere arbeidskosten (Anderson P.;
1990). De dierenarts kosten zijn ook hoger. Bij een natuurlijke kalving is er geen
dierenarts nodig, terwijl een keizersnede ±95 euro kost. In het buitenland kan deze
ingreep zelfs het dubbele kosten (Kolkman I. et al; 2007).
Occasionele dystocia komt bij bijna alle vleesrassen en melkrassen voor, en is bijna niet
te vermijden. Maar door aandacht te besteden aan genetica en milieu kan de kweker
toch het aantal gevallen van dystocia verminderen. En zo het percentage keizersneden
38
op zijn bedrijf verlagen (Anderson P.; 1990). Dit wordt wel bemoeilijkt door het grootte
aantal factoren, en de interactie die tussen de verschillende factoren voorkomen
(Horckmans W.; 1998).
De verschillende factoren die besproken gaan worden zijn:
Omgevingsfactoren
o Bedrijfsinvloed
o Voedingstoestand
o Leeftijd bij afkalven
o Omgevingstemperatuur
o Seizoen van afkalven
Genetische factoren
o Geboortegewicht
o Bekkenoppervlakte
o Het weke geboortekanaal
o Lichaamsgewicht van het moederdier
o Ras
o Drachtduur
o Geslacht
3.3.1 Omgevingsfactoren
3.3.1.1 Bedrijfsinvloed
Tussen bedrijven zijn er verschillen in voorkomen van dystocia, maar ook bij het
geboorteverloop. Zo zorgt schaalvergroting dat het niveau van toezicht verslechtert.
Daardoor stijgt de kans op problemen bij de geboorte. De hygiëne op het bedrijf, en
zeker bij de partus, verschilt ook. Een ontoereikende hygiëne leidt tot meer perinatale
infecties en sterfte. Huisvesting heeft ook een invloed op de partus. Vaarzen die
aangebonden of opgesloten zijn, hebben een tragere partus. Daardoor hebben die
vaarzen meer kans op dystocia dan dieren die op de weide staan (Delezie C.; 2003).
De vlotte bereikbaarheid van de bedrijven in België heeft er toe geleid dat de
dierenartsen snel genoeg op het bedrijf zijn, zodat een keizersnede op tijd uitgevoerd
wordt. Daardoor en door het feit dat in België minder bezwaren tegen keizersneden
bestaan, is er minder selectie naar het verminderen van dystocia gebeurd (Horckmans
W.; 1998). Het feit dat dierenartsen in België steeds bereid zijn om een keizersnede uit
te voeren, ook ‟s nachts en in het weekeinde, zorgt er ook voor dat dystocia minder als
een probleem gezien wordt op Belgische bedrijven (Kolkman I. et al; 2007).
3.3.1.2 Voedingstoestand
De dracht heeft een hoge biologische prioriteit. Daarom hebben tijdelijke nutritionele
ontberingen weinig invloed op het geboortegewicht van het kalf (Horckmans W.; 1998).
Het moederdier offert haar eigen lichaamsreserve op die momenten op voor de
overleving van de foetus. Op momenten dat de foetus nutritionele stress heeft, is het
instaat op het placentale weefsel te vergroten. Daardoor vergroot de efficiëntie
waarmee de foetus nutriënten ontrekt aan het maternale bloed. Als het moederdier
echter gedurende lange tijd te weinig voeder kan opnemen, leidt dit wel tot een lager
geboortegewicht. Dit is zeker het geval als de ondervoeding gebeurt tijdens de vroege
dracht, omdat dan het aantal spiervezels al wordt vastgelegd (Delezie C.; 2003).
Daarom denken veel landbouwers dat dit een manier is om dystocia te verminderen.
Maar uit onderzoek blijkt dat bij de ondervoedde koeien de kans op dystocia stijgt
(Anderson P.; 1990). De kans op ziekte van de koe neemt dan ook toe (Delezie C.;
2003). Verder heeft het te kort aan voeder ook een negatieve invloed op de
tussenkalftijd (zie eerder), dus moet ondervoeding zeker vermeden worden.
De koeien overvloedig voorzien in energie is ook niet goed. Hoewel dit geen invloed
heeft op het geboortegewicht van het kalf, hebben extreem vette koeien en vooral
vaarzen wel een hoger percentage dystocia (Delezie C.; 2003). Door de hoge
39
energieniveaus, is er meer vet ophoping. Dit vermindert de nuttige ruimte in de
buikholte en vooral in het bekken. Waardoor de kans dat het kalf door het beken kan
verkleint. Magere dieren hebben dus een groter vermogen om natuurlijk af te kalven
(Horckmans W.; 1998).
3.3.1.3 Leeftijd bij het afkalven
Ondanks het feit dat landbouwers vaarzen aandachtiger opvolgen en sneller helpen bij
het kalven, komt dystocia meer voor bij eerste kalfsdieren. Bij tweede kalfsdieren is de
kans ook nog hoger dan bij oudere dieren. Dit is vooral te wijten aan het feit dat deze
dieren nog niet volgroeid zijn, met als gevolg dat de ruimte in het bekken nog niet zo
groot is. Maar ook omdat de vorm van de bekkenholte licht van vorm verandert als het
eerste kalf geboren is (Anderson P.; 1990).
De oppervlakte van het bekken blijft toenemen als de koe ouder wordt, dus neemt de
kans op dystocia af. De grootste toename van het bekken treedt op tussen de leeftijd
van twee en drie jaar (Delezie C.; 2003).
3.3.1.4 Omgevingstemperatuur
Onderzoek heeft in de Verenigde Staten vastgesteld dat het geboortegewicht in de
noordelijke regio‟s gemiddeld hoger is, dan in de meer zuidelijke regio‟s. Dit is een
gevolg van de lichaamstemperatuur regeling van de koe. In de warmere streken vloeit
meer bloed naar de huid, de longen en andere organen die helpen bij de
thermoregulatie. Dit heeft als gevolg dat de andere (interne) organen minder bloed
krijgen, zo ook de baarmoeder. Door deze vermindering in volume van de bloedstroom
heeft een invloed op de grootte van de placenta en op het geboortegewicht (Delezie C.;
2003).
3.3.1.5 Seizoen van afkalven
In de meeste studies heeft het seizoen van afkalven een significante invloed op het
geboortegewicht. Deze invloed is echter wel variabel en niet constant. Sommige
onderzoeken leiden toch tot de bevinding dat het geboortegewicht bij koeien die in de
winter kalven hoger is dan bij koeien die afkalven in de zomer (Horckmans W.; 1998).
Temperatuursverschillen zouden eventueel ook hier de oorzaak kunnen zijn (zie 3.3.1.4
omgevingstemperatuur) (Delezie C.; 2003).
3.3.2 Genetische factoren
3.3.2.1 Geboortegewicht
Door de aanhoudende selectie op een hoger gewicht bij het spenen en daggroei, met
als resultaat ook een groter frame, in de laatste decennia, heeft er toe geleid dat het
geboortegewicht dramatisch is toegenomen. Daardoor is de incidentie van dystocia ook
geweldig toegenomen (Anderson P.; 1990). Voor selectie naar het verminderen van de
gevallen van dystocia, is het geboortegewicht de belangrijkste factor. De landbouwers
kunnen door selectie het geboortegewicht grondig beïnvloeden, want de
erfelijkheidsgraad voor geboortegewicht is 0,44 (Horckmans W.; 1998). Daarbij moeten
ze wel rekening houden met het feit dat, tegen alle verwachtingen in, te lage
geboortegewichten verantwoordelijk zijn voor evenveel kalversterfte als hoge
geboortegewichten. Te kleine kalfjes zijn veel gevoeliger voor koudestress, infecties en
hebben meer moeite met het overwinnen van de stress van de partus (Delezie C.;
2003).
Het effect van het geboortegewicht op dystocia heeft een drempelwaarde. Het verlagen
van het geboortegewicht tot deze waarde, zal de kans op dystocia sterk verminderen in
dat ras. Maar onder deze waarde heeft het verlagen van het geboortegewicht weinig tot
geen invloed meer op het voorkomen van dystocia, het verhoogt alleen de kans op te
40
kleine kalfjes. Omgekeerd kan bij een ras met weinig dystocia problemen (zoals Blonde
d‟Aquitaine) een kleine verhoging van het geboortegewicht leiden tot een sterke
stijging van de kans op dystocia (Anderson P.; 1990).
Bij selectie naar lagere geboortegewichten moeten de landbouwers ook op passen dat
ze het probleem niet een generatie verschuiven in plaats van het op te lossen. Dit
effect is in de melkveehouderij bekend als het probleem van de pinkenstier. Het lagere
gewicht van het vrouwelijke kalfje zorgt er wel voor dat de eigen geboorte (direct
effect) beter verloopt, maar de groeisnelheid van het kalfje is veel lager dan bij
zwaardere kalven. Daardoor heeft dit dier later als vaars meer kans dat ze niet
volgroeid is bij de eerste partus, en heeft ze dus meer kans op geboorteproblemen
(indirect effect) (Horckmans W.; 1998).
3.3.2.2 Conformatie
Niet alleen het gewicht van het kalf heeft invloed op de kans op dystocia, ook de
conformatie. Het zijn meestal de schouders of het bekken van het kalf dat te groot is
voor het geboortekanaal. Kalveren die bij de geboorte al de conformatie van een dikbil
hebben, gaan veel meer kans hebben op dystocia dan smalle kalveren (Delezie C.;
2003). Blonde d‟Aquitaine kalveren zijn op het tijdstip van de geboorte lang en smal,
waardoor ze ondanks hun hoge geboortegewicht toch gemakkelijk geboren worden. Het
is pas vanaf vier of zes weken ouderdom dat de echte spieropbouw begint, waardoor ze
de gespierde achterhand beginnen te ontwikkelen (Alberta Blonde d‟Aquitaine
Association; 2008).
3.3.2.3 Bekkenoppervlakte
De bekkenmaten krijgen tegenwoordig meer aandacht als een factor die gerelateerd is
aan dystocia. Onderzoek aan de South Dakota State University toont aan dat de
frequentie van afkalfproblemen meer dan dubbel zo hoog is bij koeien met een
bekkenoppervlakte dat kleiner is dan gemiddeld, in vergelijking met koeien waarbij de
bekkenoppervlakte groter is dan gemiddeld. In tabel 11 is te zien hoe de oppervlakte
van het bekken en het geboortegewicht invloed hebben op het voorkomen van dystocia
(Anderson P.; 1990).
Tabel 11: de Relatie tussen de bekkenoppervlakte, geboortegewicht van het kalf en het voorkomen van dystocia
Geboortegewicht
Bekkenoppervlakte (cm²) bij het kalven
210 230 250 270 290
Pond Kg Percentage dystocia dat voorkomt
55 24,95 47 32 19 8 0
65 29,48 78 62 48 37 28
75 34,02 100 88 74 62 52
85 38,56 100 100 96 83 73
95 43,09 100 100 100 100 90 Bron: Anderson P.; 1990
Onderzoek ondersteunt de algemene opinie van veetelers dat selectie naar een groter
bekkenoppervlakte dystocia kan verminderen. Uit onderzoek blijkt wel dat selectie naar
een groter bekkenhoogte meer invloed heeft (Delezie C.; 2003).
De bekkenoppervlakte heeft wel een drempelwaarde. Dit wil zeggen dat vanaf een
bepaalde grootte nog verder selecteren naar een groter oppervlakte, geen invloed meer
heeft op het voorkomen van dystocia. De bekkenoppervlakte is ook sterk gecorreleerd
met frame grootte. Grootte koeien hebben dus een groter bekkenoppervlakte. Maar
deze correlatie is niet perfect. Jersey koeien zijn klein van gestalte maar hebben toch
grootte bekkenoppervlaktes, in vergelijking met andere rassen van vergelijkbare
grootte (Anderson P.; 1990).
41
3.3.2.4 Het weke geboortekanaal
Normaal gebeurt voor de partus een hormonale voorbereiding. Daarbij spelen de
hormonen oestrogeen en repaxine een rol bij. Bij primiparen gebeurt het soms dat deze
voorbereiding niet of onvoldoende plaatsvindt. Daardoor is de ontsluiting van de weke
delen van de geboorteweg (vulva, vagina en/of cervix) onvoldoende (Horckmans W.;
1998). Als dit zich voordoet kan de dierenarts door uitrekken van de vulva, of
eventueel episiotomie, en met gebruik van geforceerde trekkracht het kalf toch op de
natuurlijke manier ter wereld helpen (Delezie C.; 2003). Episiotomie is een ingreep
waarbij de dierenarts een snee knipt in de vulva, om zo het geboortekanaal te
vergroten. Dit passen verloskundige bij de mens nog al eens toe als ze verwachten dat
tijdens de bevalling de vulva gaan scheuren (Episiotomie; 2009). Als de partus
abnormaal lang bezig is, door dit fenomeen, gebeurt het soms dat de baarmoeder zich
voortijdig opsluit nadat die eerst volledig ontsloten is geweest. In dat geval zal een
keizersnede de beste resultaten leveren (Horckmans W.; 1998).
Vanuit een zuiver fysiologisch standpunt gezien is de eerste partus ook duidelijk de
moeilijkste. Dit komt omdat het de eerste keer is dat de geboorteweg sterk moet
oprekken (Delezie C.; 2003).
3.3.2.5 Lichaamsgewicht van het moederdier
Het lichaamsgewicht van de koe heeft ook een (iets minder belangrijke) rol op het
voorkomen van dystocia. Het geboortegewicht van het kalf is gemiddeld 7% van het
gewicht van de koe. En onderzoek heeft aangetoond dat als het lichaamsgewicht van
de koe stijgt, het geboortegewicht ook stijgt. Ook de oppervlakte van het bekken is
afhankelijk van het lichaamsgewicht van de koe (Delezie C.; 2003). Daarom zou
selectie op alleen een groter bekkenoppervlak leiden tot een verhoging van het
geboortegewicht. Als de incidentie van dystocia moet verminderen door selectie op
bekkenoppervlak, dan moet de oppervlakte van het bekken sterker toenemen dan het
geboortegewicht (Horckmans W.; 1998).
Dystocia zou veel nauwer gerelateerd zijn met de verhouding van het geboortegewicht
van het kalf ten opzichte van het lichaamsgewicht van de moeder, dan met het
geboortegewicht afzonderlijk (Delezie C.; 2003).
3.3.2.6 Ras
Het ras van de koe heeft, weliswaar gecorrigeerd voor lichaamsgewicht, een significant
effect op de oppervlakte van het bekken. Maar ook moedersvader heeft invloed op deze
bekkenoppervlakte (Delezie C.; 2003). Ook de sterk genetische relatie tussen pre- en
postnatale groeicapaciteit heeft een invloed. Rassen met een hoge groeikracht zouden
de meeste problemen bij het kalven kennen. Dit is de reden waarom bij
gebruikskruisingen van BWB met melkveerassen veel minder keizersneden voorkomen,
dan in het zuivere ras (Horckmans W.; 1998).
Het ras van de stier heeft ook grootte invloed op het voorkomen van dystocia. Vooral
de op de conformatie en op het geboortegewicht van het kalf heeft het ras invloed.
Hoewel ieder ouderdier 50% van de genetische informatie aan het kalf geeft, heeft de
koe meer invloed op het geboortegewicht. Dit komt doordat de koe de foetale
omgeving bepaalt. Het ras van de koe heeft dus ook een invloed op het
geboortegewicht (Delezie C.; 2003).
3.3.2.7 Drachtduur
De lengte van de dracht heeft invloed op het geboortegewicht. Aan het einde van de
dracht is de groeisnelheid van de foetus 0,1361 tot 0,4536 kg per dag (Anderson P.;
1990). De drachtduur is wel relatief constant voor een ras, maar door een verlenging
van de dracht met een paar dagen stijgt het geboortegewicht wel drastisch. En dus ook
de kans op geboorteproblemen (Delezie C.; 2003).
42
Uit studies blijkt ook dat de drachtduur voor mannelijke kalveren significant langer is
dan voor vrouwelijke kalveren. Dit is één van de redenen voor de grotere kans van
dystocia bij mannelijke kalveren (Horckmans W.; 1998).
3.3.2.8 Geslacht
Mannelijke kalveren zijn significant zwaarder op het moment van de geboorte dan
vrouwelijke kalveren. Doordat ze 5% tot 8% zwaarder zijn, veroorzaken mannelijke
kalveren meer dystocia bij alle leeftijdsgroepen van koeien (Delezie C.; 2003).
Dit fenomeen zou een gevolg zijn van het feit dat mannelijke foetussen na de
differentiatie van de teelballen beginnen met testosteron productie. Al vanaf dag 45
van de dracht zet testosteron de androgeenreceptoren ter hoogte van de
skeletspiercellen aan tot een anabole activiteit. Daardoor zouden mannelijke foetussen
sneller groeien dan vrouwelijke foetussen. Door deze grotere daggroei is het normaal
dat mannelijke kalveren zwaarder wegen bij de geboorte (Horckmans W.; 1998).
Vaarskalveren zijn gevoeliger aan inteelteffecten dan stierkalveren. Ze hebben om
onbekende redenen een meer uitgesproken depressie van het geboortegewicht, dan
mannelijke kalveren. Dit is nog een reden waardoor de kans op dystocia kleiner is dan
bij mannelijke kalveren (Horckmans W.; 1998).
3.3.3 Resultaten
Bij de verzameling van de gegevens werden volgende codes gegeven: lichte
trekkracht=code 1; zware trekkracht=code 2; keizersnede= code 3 en natuurlijke
kalving=code 4. Voor het statistisch verwerken heb ik dit moeten aanpassen. Ik heb
natuurlijke kalving code 1 gegeven (lichte trekkracht code 2; zware trekkracht=code 3
en keizersnede code 4). Dit was nodig omdat bij lineaire regressie er anders verwarring
zou optreden. Want om waarde 3 te halen voor de manier van afkalven is een hoger
geboortegewicht nodig, terwijl om waarde 4 te halen er een laag geboortegewicht nodig
is. Met de codes zoals ik ze gebruik, stijgt de waarde voor manier van afkalven als het
geboortegewicht stijgt. Want zwaardere kalveren hebben meer kans op dystocia.
Tabel 12: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven
In tabel 12 staan de frequenties voor de verschillende manieren van afkalven. Bij 9,5
van de kalvingen is een keizersnede noodzakelijk. Hoewel dit duidelijk minder is dan bij
BWB (90%) (Delezie C.; 2003)(Horckman W.; 1998)(Hubrecht L. et al; 2005), is het
voor Blonde d‟Aquitaine toch veel. Het percentage zware trekkracht is met 16,7% ook
veel. Blonde d‟Aquitaine kan veel betere resultaten halen. Volgens het Belgium
Herdbook Blonde d‟Aquitaine (2008) zijn 98% van de kalvingen zonder moeilijkheden.
In Frankrijk zouden van alle kalvingen 72% natuurlijke zijn, en is er bij 22% lichte
trekkracht nodig (Upra; 2008) (Perrin D.; Chevalier P.; Hamel M.). Dus zou er slecht in
6% van de kalvingen zwarte trekkracht of een keizersnede nodig zijn. In Luxemburg
spreekt het stamboek zelfs van 99% van de kalvingen zonder hulp (Association des
éleveurs; 2008). Volgens onderzoek zouden de goede bedrijven in Frankrijk minder dan
4% moeilijke kalvingen hebben, de slechte meer dan 8% (Benoit F.; 2006). Ander
onderzoek zegt dat 4,5% van de kalvingen keizersneden zijn, en 8,7% moeilijke
43
kalvingen (keizersneden en zware trekkracht) (Besson J.L.; 2008). In een onderzoek
uit 2004 hadden de Blonde d‟Aquitaine koeien maar 1,6% keizersneden, en waren 69%
van de kalvingen natuurlijke kalvingen (Phocas F.; Laloë D.; 2004).
In vergelijking met andere Franse vleesrassen zijn de percentages voor de kalvingen
met zware trekkracht en keizersneden ook hoog. De resultaten van een aantal
onderzoeken naar die rassen staan in tabel 13.
Tabel 13: Afkalfproblemen bij de andere Franse vleesrassen
Ras
Benoit F.;2006 Perrin D.; Chevalier P.;
Hamel M.
Besson J.L.; 2008 Phocas F., Laloë D.; 2004
Keizersneden Gemakkelijke kalvingen
Moeilijke kalvingen
keizersneden
Natuurlijke kalvingen
keizersneden Goede Slechte
Limousine ≤2% >5 98% 5,6% 1,2% 95% 0,2%
Charolaise nt nt 93% 10,1% 4,1% 57% 3%
Maine Anjou nt nt 86% 17% 7,9% 57% 3%
Nt= niet onderzocht
De reden waarom er bij de negen bedrijven die de Afdeling Duurzame Landbouw
opvolgt meer moeilijke kalvingen voorkomen, kan een gevolg zijn van meerdere
factoren. Omdat in België keizersneden aanvaard zijn en de resultaten goed zijn, zijn
de Belgische veehouders minder snel geneigd om te selecteren op minder
keizersneden. Ze vinden dat geboortegemak niet ten koste van geboortegewicht mag
gaan (Debergh A., september 2007). Een andere mogelijke reden is dat de Belgische
veehouders hun koeien tegoed voederen, waar door de koeien te vet worden (Willems
W.; 2009) (Geentjens D.; 2009). Hierdoor stijgt de kans op dystocia (zie eerder).
3.3.3.1 Lineaire Regressie
Met behulp van Lineaire Regressie heb ik onderzocht welke factoren invloed hebben op
de manier van afkalven. Met Lineaire Regressie zoek je met behulp van
“Independent(s)” een vergelijking waarmee je de waarde van je “Dependent variable”
(in dit geval manier van afkalven) benaderd. De test bepaalt welke van de
“Independents” invloed hebben op de “Dependent”, en welke coëfficiënten bij de
“Independents” horen (Coppens M.; 2008). Mogelijke “Independents” zijn:
geboortegewicht, pariteit (eerste kalfs, tweede kalfs of multipare), bedrijf, geslacht,
koe (sanitelnummer), stier en seizoen. Als methode gebruikte ik “Stepwise”.
In tabel 14 zie je de verschillende stappen die de test gedaan heeft om tot de beste
vergelijking te komen. Als eerste heeft de test “geboortegewicht” toegevoegd. Dit
betekent dat van alle Independent variables die ik onderzocht, geboortegewicht de
meeste invloed heeft op de manier van afkalven. Daarna voegde de test “pariteit” toe.
Dus na geboortegewicht heeft pariteit de meeste invloed. Daarna heeft het “bedrijf” de
meeste invloed. Gevolgd door “koe”, “geslacht” en als laatste “stier”. Het seizoen heeft
op het model, dat er dan is om de manier van afkalven te voorspellen, geen significante
invloed meer. Daarom is “seizoen” niet toegevoegd aan de vergelijking. Merk ook op
dat de test tussenin geen van de al toegevoegde Independent variables heeft
verwijderd. Dit zou gebeurd zijn als door het toevoegen van een Independent variable
de invloed van een andere Independent variable te klein geworden is.
44
Tabel 14: Invoegen en verwijderen van de Independent variables voor manier van afkalven
In tabel 15 staat het vervolg van de output van de test. Hierin staan de waardes van R²
en Adjusted R² voor de verschillende modellen. Zowel R² en Adjusted R² stijgen als een
volgende Independent variable toegevoegd was. Dit betekent dat we Model 6 het best
kunnen gebruiken voor het voorspellen van de manier van afkalven. Hoe groter R² en
Adjusted R² hoe meer je van de variatie van de manier van afkalven kunt verklaren.
Tabel 15: Model summary voor manier van afkalven
45
Tabel 16: ANOVA: manier van afkalven
In tabel 16 staat het deel van de output die aangeeft of het model bruikbaar is. Voor
ons is alleen de p-waarde van Model 6 belangrijk. Die p-waarde is 0,000, dat is kleiner
dan 0,001 dus er is een zeer sterk significante aanduiding voor de bruikbaarheid van
het lineaire model.
46
Tabel 17: de coëfficiënten van de Independent variables
In tabel 17 staan voor de verschillende modellen de coëfficiënten van de variabele.
Voor ons zijn alleen de coëfficiënten van Model 6 van belang. De kleinste
kwadraatschatting van het model is:
Y = -1,341 + 0,054X1 – 0,338X2 + 0,164X3 + 8,198E-9X4 + 0,180X5 -0,002X6
De p-waarden geven bij alle variabele aan dat er een zeer sterke aanduiding is dat ze
invloed hebben op de manier van afkalven. Merk op dat de coëfficiënt van “pariteit” en
“stier” negatief is. Dit betekent dat als de pariteit stijgt de waarde voor de manier van
afkalven daalt. Dit was te verwachten, aangezien verschillende onderzoeken al
aangetoond hadden dat eerste kalfsdieren meer keizersneden hebben (zie eerder). Dat
de coëfficiënt voor “stier” negatief is geeft aan dat (toevallig) de stieren met een hoger
nummer een negatieve invloed hebben op dystocia. Hoe dit komt is mij niet duidelijk.
Ik heb alleen namen van de stieren gekregen. Omdat voor deze test de variabele
numeriek moest zijn heb ik dan aan iedere stier een nummer gegeven. Daarvoor had ik
de stieren alfabetisch gesorteerd, dus de stieren die verder in het alfabet voorkomen
hebben een groter nummer. En de kalveren van die stieren komen blijkbaar
gemakkelijker ter wereld. Voor “bedrijven” en “koe” is dit blijkbaar andersom. Bedrijf 9
heeft blijkbaar meer keizersneden dan bedrijf 1. En de koeien met een groter
47
sanitelnummer hebben meer keizersneden. De test geeft alleen aan dat de koe een
invloed heeft op de kans dat een keizersnede nodig is. Maar de richting kan je met deze
gegevens niet afleiden omdat het sanitelnummer van een dier toeval is, en niet
afhankelijk van kenmerken van dat dier. Dat de coëfficiënten voor geslacht en
geboortegewicht positief zijn, was te verwachten. In ieder studie naar het voorkomen
van dystocia wordt het belang van geboortegewicht besproken. Als het geboortegewicht
stijgt, stijgt de kans op dystocia. Deze test bewijst dat dit ook geldt voor Blonde
d‟Aquitaine. Ook bij “geslacht” (1=vrouwelijk, 2=mannelijk) stijgt de kans op dystocia
als de waarde voor “geslacht” groter is. Dit komt ook overeen met wat in de literatuur
beschreven is, mannelijke kalveren hebben meer kans op dystocia.
De grootte van de coëfficiënten geven geen informatie over het belang van de
onafhankelijke variabelen. Het is niet omdat de coëfficiënt van “koe” kleiner is dan die
van “stier”, dat de stier meer invloed heeft op het voorkomen van dystocia. Maar
aangezien dat de variabele “koe” eerder in het model opgenomen is dan de variabele
“stier”, heeft de koe meer invloed.
Dit onderzoek geeft dus aan dat je als bedrijf een invloed hebt op het voorkomen van
dystocia, zowel rechtstreeks als met de invloed die je hebt op de koeien en de
stierkeuze. Door selectie en aanpassingen in het management kan de bedrijfsleider de
kans op dystocia verminderen, en zo het aantal keizersneden verminderen.
3.3.3.2 Factorial design two-way ANOVA
Met Lineaire Regressie kun je wel onderzoeken welke factoren invloed hebben op de
kans op afkalfproblemen, maar met de test Factorial design two-way ANOVA kun je
beter zien hoe een factor invloed heeft. Neem nu de bedrijven, je weet met Lineaire
regressie dat bedrijven invloed hebben. En je weet ook dat bedrijf 9 meer dystocia
heeft dan bedrijf 1, maar met Factorial design two-way ANOVA kom je te weten welke
bedrijven ongeveer evenveel kans heeft op dystocia. Maar deze test kan alleen factoren
onderzoeken die niet te veel waarden kunnen hebben. Daarom kan ik met deze test
alleen Bedrijven, Pariteit, Geslacht en seizoen onderzoeken.
In tabel 18 staat de output van de test. De p-waarde voor “Model” is 0,000. Deze test
mag dus gebruikt worden om deze gegevens te onderzoeken. De p-waarde van de
interactie tussen Bedrijven en Pariteit is kleiner dan 0,05. Ik kan dus met deze test niet
onderzoeken welke Pariteit meer kans heeft op dystocia. De andere p-waarden voor
interactie zijn groter dan 0,05, dus kan ik die gegevens wel onderzoeken met deze test.
Voor seizoen is de p-waarde 0,118, het seizoen heeft dus geen invloed op de kans op
geboorteproblemen. Dit komt overeen met het resultaat dat van de Lineaire Regressie.
In andere onderzoeken was er wel een invloed gevonden, maar deze was slechts klein
en niet constant (Delezie C.; 2003).
Voor Bedrijven en Pariteit is er een zeer sterk significante aanduiding (p-waarde <
0,001) dat ze een invloed hebben op de manier van afkalven. Bij Lineaire regressie
waren deze twee factoren als 2de en 3de toegevoegd aan het model. Dit duidt ook op
een grootte invloed. Voor geslacht is de aanduiding sterk significant (p-waarde < 0,01).
In tabel 19 staan de resultaten van de Duncan test, waarmee de verschillen in de
manier van afkalven tussen de verschillende bedrijven onderzocht is. Deze test vond
geen significant verschil tussen bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3, bedrijf 5 en bedrijf 6. Ze
geeft wel aan dat bedrijf 3 van deze bedrijven de minste dystocia heeft. Volgens de test
is er ook geen significant verschil tussen bedrijf 4 en bedrijf 8. De kans op dystocia zou
voor bedrijf 8 en bedrijf 9 ook niet significant verschillend zijn. Ook bedrijf 9 en bedrijf
7 hebben een vergelijkbare kans op dystocia. In deze eerste groep van bedrijven
varieert de frequentie van keizersnede van 0% tot 4,3%. Daarbij is het wel belangrijk
om op te merken dat de bedrijven die geen keizersneden hebben (bedrijf 1 en bedrijf
5) slechts weinig kalvingen hebben in de test (respectievelijk 97 en 25). Hoewel deze
twee bedrijven waarschijnlijk wel proberen om het aantal keizersneden zo laag mogelijk
te houden, zal op die bedrijven soms toch een keizersnede voorkomen. Occasionele
dystocia kun je niet vermijden (Anderson P.; 1990). Het is alleen door dat er slechts
48
weinig kalvingen, geregistreerd zijn voor die twee bedrijven, dat er geen keizersneden
zijn.
Tabel 18: Factorial design two-way ANOVA voor de manier van afkalven
Tabel 19: Invloed van de bedrijven op de manier van afkalven
Opmerkelijk voor de groep, met de minste keizersneden, is de frequentie van het
voorkomen van natuurlijke kalvingen (Zie tabellen 20 tot 23, voor de frequenties van
de andere bedrijven zie de bijlagen). Gemiddeld is voor de negen bedrijven slecht
38,8% van de kalvingen een natuurlijke kalving. In deze groep varieert dit percentage
49
van 52 (bedrijf 5) tot 84,2 (bedrijf 3). Het percentage van gemakkelijke kalvingen
(natuurlijke en lichte trekkracht) varieert in deze groep van 91,8% (bedrijf 6) tot
96,9% (bedrijf 1). Deze waarden komen beter overeen met de waarden die de
landbouwers in Frankrijk halen (zie eerder). Hieruit blijkt dat voor een deel van de
bedrijven in België moeilijke kalvingen toch ongewenst zijn. Ze selecteren op dieren die
minder kans op dystocia hebben. Het verschil in de verdeling tussen natuurlijke kalving
en lichte trekkracht is in deze groep vooral te wijten aan managementverschillen. Een
deel van de veehouders (vb. bedrijf 3) wilt zo weinig mogelijk helpen bij kalvingen.
Terwijl op andere bedrijven (vb. bedrijf 5) de veehouder sneller te hulp schiet.
Daardoor worden op die bedrijven sommige kalveren, die op de natuurlijke manier
konden geboren worden, met lichte trekkracht geboren (Willems W.; 2009). Ook bij de
andere bedrijven verklaart dit een deel van het hoge percentage lichte trekkracht in
vergelijking met natuurlijke kalving. Maar op die bedrijven zal de kans dat een kalf
lichte trekkracht nodig heeft wel groter zijn, want de kans op dystocia is er ook groter.
Tabel 20: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 3
Tabel 21: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 4
Tabel 22: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 8
50
Tabel 23: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 7
Uit de output van de factorial design two-way ANOVA test blijkt dat tussen de twee
geslachten er een verschil is in de kans op het voorkomen van geboorteproblemen. In
tabel 24 staan de percentages van de verschillende manieren van afkalven voor de
vrouwelijke kalveren, in tabel 25 staan de percentages voor de mannelijke kalveren.
Daaruit blijkt dat de mannelijke kalveren meer kans hebben op dystocia. Bij de
vrouwelijke kalveren is 82,1% gemakkelijke kalvingen, bij de mannelijke is dit slechts
65,2%. Dit is het gevolg van het hoger geboortegewicht van de mannelijke kalveren.
De reden voor dit fenomeen heb ik al eerder uitgelegd.
Tabel 24: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven van vrouwelijke kalveren
Tabel 25: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven van mannelijke kalveren
De kans op dystocia is bij eerste en tweede kalfsvaarzen groter dan bij multipare
koeien. Dat kun je zien in tabel 27 tot 29. Bij eerste kalfsvaarzen is 59,3% van de
kalvingen gemakkelijk, 23,8% is zware trekkracht en 16,9% keizersneden. Bij tweede
kalfsvaarzen is het percentage gemakkelijke kalvingen gestegen tot 76,1%, en is nog
maar 14,9% zware trekkracht en 9% keizersneden. Bij multipare koeien is de verdeling
82,3% gemakkelijke kalvingen, 12,9% zware trekkracht en 4,8% keizersnede. Dit komt
door het feit dat vaarzen nog niet volgroeid zijn. Daardoor is het bekken nog niet zo
groot, en is er dus meer kans dat het kalf te groot is voor het bekken. Dit is al wel
bekend, ook in de praktijk. Het is de reden waarom Blonde d‟Aquitaine kwekers langer
wachten voor ze hun vaarzen de eerste keer laten afkalven (Willems W.; 2009). In
Frankrijk is het percentage van keizersneden bij eerste kalfsdieren wel lager. Daar
zouden slecht 4,9% van de kalvingen van eerste kalfsdieren keizersneden zijn, en
51
slechts 11,5% zouden moeilijke kalvingen zijn. Ook de andere Franse vleesrassen halen
daar betere resultaten (zie tabel 26).
Tabel 26: Afkalfmoeilijkheden van vaarzen van de andere Franse vleesrassen
Ras Moeilijke kalving Keizersnede
Limousine 4,8% 1,1%
Charolaise 17,2% 10,2%
Main Anjou 21,8% 15,3% Bron: Petit N.; 2007
Merk wel op dat de vaarzen in België eerder afkalven (zie leeftijd bij eerste partus) dan
in Frankrijk. Het hogere percentage keizersneden in België kan daar een gevolg van
zijn. Tabel 27: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven bij eerste kalfsdieren
Tabel 28: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven bij tweede kalfsdieren
Tabel 29: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven bij multipare koeien
52
Volgens de Factorial design two-way ANOVA is dit echter verschillende voor de
verschillende bedrijven (p-waarde voor interactie <0,05). Daarom moet dit onderzocht
worden voor ieder bedrijf apart. Daarvoor heb ik de Kruskal-Wallis Test gebruikt. Deze
is voor die gegevens beter dan de One-way
ANOVA omdat de Kruskal-Wallis Test een
niet-parametrische test is. Ze maakt dus
niet de aanname dat de gegevens
normaal verdeeld zijn, en dezelfde
standaardafwijkingen hebben. Want dat is
zo niet. In tabel 30 staat de output van de
test die dat onderzoekt. De p-waarde is
0,000, dus is er een zeer sterke
aanduiding dat de standaardafwijkingen
verschillend zijn voor de verschillende pariteiten. Het gebruik van de ANOVA test wordt
dan afgeraden. In tabel 31 tot 39 staat de output van de Kruskal-Wallis Test voor de
verschillende bedrijven. Voor bedrijf 1, bedrijf 3, bedrijf 4 en bedrijf 5 zijn de p-
waarden groter dan 0,05. Dit betekent dat voor deze bedrijven de manier van afkalven
niet significant verschillend is voor de verschillende pariteiten. Voor bedrijf 3 is er wel
een zwak significante aanduiding dat de manier van afkalven verschilt voor de
verschillende pariteiten. Dit is opmerkelijk, normaal zou je verwachten dat er wel een
verschil is. De reden voor dit fenomeen is mij onbekend, het valt wel op dat de drie
bedrijven met minder dan 100 kalvingen (bedrijf 1: 97, bedrijf 3: 57, bedrijf 5: 25) bij
deze groep zijn. Dit kan voor die bedrijven een (gedeeltelijke) verklaring zijn. Als er
niet genoeg kalvingen in de drie groepen van pariteiten zijn, is het moeilijker om te
besluiten of er een verschil is. Maar daarmee kan ik niet verklaren waarom bij bedrijf 4
er geen significant verschil is tussen de verschillende pariteiten. Ik heb geen gegevens
van de gemiddelde leeftijd bij de eerste partus van deze bedrijven. Het is mogelijk dat
deze vier bedrijven hun vaarzen later voor de eerste keer laten afkalven. Door te
wachten tot ze volgroeit zijn daalt de kans op dystocia (Anderson P.; 1990).
Tabel 31: Kruskal-Wallis test: bedrijf 1 Tabel 32: Kruskal-Wallis test: bedrijf 2 Tabel 33: Kruskal-Wallis test: bedrijf 3
Tabel 34: Kruskal-Wallis test: bedrijf 4 Tabel 35: Kruskal-Wallis test: bedrijf 5 Tabel 36: Kruskal-Wallis test:
bedrijf 6
Tabel 30: homogeniteit van de standaardafwijkingen
53
Tabel 37: Kruskal-Wallis test: bedrijf 7 Tabel 38: Kruskal-Wallis test: bedrijf 8 Tabel 39: Kruskal-Wallis test: bedrijf 9
Voor bedrijf 9 is er een significante aanduiding (p<0,05) dat de manier van afkalven
verschilt voor de verschillende pariteiten. Voor bedrijf 7 en bedrijf 6 is die aanduiding
zelfs sterk significant (p<0,01). En voor bedrijf 2 en bedrijf 8 is er een zeer sterke
significante aanduiding dat de manier van afkalven verschilt.
Hoewel de Kruskal-Wallis test beter is om deze gegevens te onderzoeken, heeft deze
test wel het nadeel dat ze geen Post Hoc testen heeft. Je kunt dus met deze test alleen
onderzoeken of er verschillen zijn tussen de verschillende pariteiten, maar niet welke
pariteiten nu juist van elkaar verschillen. Daarom heb ik hetzelfde onderzoek ook
gedaan met de One-way ANOVA test, omdat ik daarmee wel een Post Hoc test kan
doen. Daarbij doe ik wel alleen Post Hoc testen voor de bedrijven waarvan de Kruskal-
Wallis test vindt dat er significante verschillen zijn tussen de pariteiten. Want de ANOVA
test vindt voor alle bedrijven lagere p-waarden. Volgens de ANOVA-test is er wel een
significant verschil tussen de verschillende pariteiten van bedrijf 3.
Voor zowel bedrijf 2 (tabel 40), bedrijf 6 (tabel 41) als bedrijf 7 (tabel 42) vind de
Duncan Post Hoc test dat er geen significant verschil is tussen de manier van afkalven
van de tweede kalfsdieren en de multipare koeien. De kans op dystocia is bij die
bedrijven wel significant groter voor eerste kalfsdieren. Bij deze bedrijven is de
toename van de oppervlakte van het bekken tussen de eerste kalving en de tweede
kalving dus groot genoeg om de kans op dystocia sterk te verminderen.
Voor bedrijf 8 (tabel 43) vindt de test dat de verschillende pariteiten allemaal
significant van elkaar verschillen. De multipare koeien van bedrijf 8 hebben de minste
kans op dystocia, gevolgd door de tweede kalfsdieren. Bij dit bedrijf hebben de eerste
kalfsdieren ook de meeste kans op dystocia. De bekkenoppervlakte van de tweede
kalfsdieren van dit bedrijf zijn blijkbaar nog niet groot genoeg om de kans op dystocia
te verminderen.
Bij bedrijf 9 (tabel 44) vindt de Duncan Post Hoc test dat er geen significant verschil is
tussen de manieren van afkalven van de eerste kalfsdieren en de tweede kalfsdieren.
De multipare koeien verschillen wel significant. Opmerkelijk bij dit bedrijf is dat de test
aangeeft dat bij de tweede kalfsdieren er iets meer kans is op dystocia dan bij de
eerste kalfsdieren. De reden daarvoor is mij onbekend. Het kan zijn dat de tweede
kalfsdieren op dat bedrijf een rijkere voeding krijgen dan de eerste kalfsdieren.
Daardoor krijgen de tweede kalfsdieren een vettere conditie, met als gevolg meer kans
op dystocia. Een andere reden kan zijn dat deze veehouder bij tweede kalfsdieren, die
bij de eerste kalving moeilijkheden hadden, sneller kiest voor een keizersnede als hij
denkt dat het kalf weer te groot is.
54
Tabel 40: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 2
Tabel 41: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 6
Tabel 42: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 7
Tabel 43: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 8
Tabel 44: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 9
3.3.3.3 Geboortegewicht
Zowel uit de literatuur als uit de test Lineaire Regressie blijkt dat het geboortegewicht
een grootte invloed heeft op het voorkomen van dystocia. Daarom zijn de gemiddelde
55
gewichten voor vaarskalveren en stierkalveren berekend. In het opvolg project moedigt
de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling de veehouders aan om al hun kalveren te
wegen na de geboorte, maar niet alle veehouders doen dit. Van meer dan 50% van de
kalveren wordt het geboortegewicht geschat. Omdat met deze methode veel fouten
kunnen gebeuren, worden deze resultaten apart verwerkt. Het blijkt ook uit de
literatuur dat vaarzen minder wegen bij de geboorte dan stieren (zie eerder). Daarom
zijn de gemiddelde gewichten voor zowel vaarzen als stieren berekend. Het gemiddeld
gewogen geboortegewicht van vaarskalveren is 46,86 kg met een standaardafwijking
van 7,0144 kg (tabel 45). Het gemiddeld geschatte gewicht is 44,07 met een
standaardafwijking van 5,396 kg (tabel 46). Het minimum geboortegewicht is 24 kg
(gewogen, geschatte = 25kg) en het maximum is 70 kg (gewogen, geschatte = 71 kg).
Voor stierkalveren is het gemiddeld gewogen geboortegewicht 50,48 kg met een
standaardafwijking van 7,842 kg (tabel 47). Het gemiddeld geschatte geboortegewicht
voor stierkalveren is 48,02 kg met een standaardafwijking van 7,199 kg(tabel 48). Het
minimum geboortegewicht is 21 kg (gewogen, geschatte = 20kg) en maximum 73 kg
(gewogen, geschatte= 72 kg). Uit deze gegevens blijkt dat vaarskalveren ongeveer
7,2% (gewogen gewichten, geschatte gewichten = 8,2%) minder wegen dan
stierkalveren. Dit is een normaal verschil in geboortegewicht tussen vaarskalveren en
stierkalveren (Delezie C.; 2003)(Horckmans W.; 1998). In Frankrijk is het
geboortegewicht lager, 43 kg voor vaarskalveren en 46 kg voor stierkalveren (Qualités
d'élevage; 2009). Een andere bron spreekt van 44 kg voor vaarskalveren en 47 kg voor
stierkalveren (Upra; 2008). Deze lagere geboortegewichten zullen ook één van de
redenen zijn dat in Frankrijk minder keizersneden voorkomen. Maar in België zou het
geboortegewicht ook maar 44 kg voor vaarskalveren zijn er 47 kg voor stierkalveren
(Belgium Herdbook Blonde d‟Aquitaine 2008).
Tabel 45: Gemiddeld gewogen geboortegewicht van vaarskalveren
Tabel 46: Gemiddeld geschatte geboortegewicht vaarskalveren
Tabel 47: Gemiddeld gewogen geboortegewicht stierkalveren
Tabel 48: Gemiddeld geschatte geboortegewicht stierkalveren
56
Volgens Lineaire Regressie stijgt de kans op moeilijke geboortes als het
geboortegewicht stijgt. Ik heb onderzocht hoe groot de verschillen zijn in
geboortegewicht tussen de verschillende manieren van afkalven. Ik wou ook
onderzoeken of het geboortegewicht verschilt tussen de bedrijven, maar dit kon ik
alleen maar doen bij de geschatte geboortegewichten. De gewogen geboortegewichten
komen vooral van één bedrijf. Er zijn wel andere bedrijven die ook hun kalveren (of
sommige kalveren) wegen, maar dat zijn weinig kalveren in vergelijking met dat
andere bedrijf. Deze onderzoeken zijn steeds apart uitgevoerd voor vaars- en
stierkalveren.
Tabel 49: Kruskal-Wallis test: Tabel 50: Kruskal-Wallis test: Geboortegewicht van stierkalveren Geboortegewicht van vaarskalveren
In tabel 49 staat de output van de Kruskal-Wallis test waarmee onderzocht is of het
gewogen geboortegewicht van stierkalveren verschilt tussen de manieren van afkalven.
In tabel 50 staat de output voor vaarskalveren. Van beide testen is de p-waarde kleiner
dan 0,001, dus is er voor beide geslachten een zeer sterke significante aanduiding dat
het geboortegewicht verschilt. In tabel 51 en tabel 52 staat de output van de Duncan
Post Hoc testen. Bij stierkalveren is er geen significant verschil tussen de
geboortegewichten van kalveren die op een natuurlijke wijze afkalven en die met lichte
trekkracht afkalven. Maar er is wel een significant verschil tussen deze groep van
kalveren en de kalveren die met zware trekkracht afkalven. De geboortegewichten van
kalveren die met een keizersnede geboren zijn verschillen significant van de andere
kalveren. Bij vaarskalveren is er geen significant verschil tussen de geboortegewichten
van kalveren die op normale wijze geboren zijn en die met lichte trekkracht geboren
zijn. Er is ook geen significant verschilt tussen de kalveren die met zware trekkracht
geboren zijn en die met keizersnede.
Tabel 51: Duncan Post Hoc test: geboortegewichten van stierkalveren voor de manieren van afkalven
57
Tabel 52: Duncan Post Hoc test: geboortegewichten van vaarskalveren
voor de manieren van afkalven
Voor de geschatte geboortegewichten kon ik wel onderzoeken of er verschillen zijn
tussen de bedrijven. In tabel 53 staat de output van de Factorial design two-way
ANOVA test voor de geboortegewichten van vaarzen, in tabel 54 de output voor stieren.
Bij beide testen is de p-waarde voor model kleiner dan 0,001, en de p-waarde voor
interactie groter dan 0,05. De resultaten van de test mogen dus gebruikt worden.
Zowel voor vaarskalveren als voor stierkalveren is de p-waarde van bedrijven kleiner
dan 0,001, er is dus voor de beide geslachten een zeer sterke significante aanduiding
dat het geboortegewicht verschilt tussen de bedrijven. Voor vaarskalveren is er een
significante aanduiding (0,038) dat het geboortegewicht verschilt tussen de manieren
van afkalven, voor stieren is die aanduiding zeer sterk significant (p-waarde = 0,000).
Tabel 53: Factorial design two-way ANOVA: geschatte geboortegewicht van vaarzen
Tabel 54: Factorial design two-way ANOVA: geschatte geboortegewicht van vaarzen
58
Tabel 55: Duncan Post Hoc test: Geboortegewichten van vaarskalveren voor de bedrijven
Tabel 56: Duncan Post Hoc test: Geboortegewichten van stierkalveren voor de bedrijven
In tabel 55 zie je welke bedrijven verschillen in geboortegewicht voor vaarskalveren en
welke niet, in tabel 56 zie je dat voor stierkalveren. Over bedrijf 5 kan je niet veel
besluiten omdat er te weinig gegevens beschikbaar zijn.
In tabel 57 zie je dat de Duncan Post Hoc test geen significant verschil vindt in het
geschatte geboortegewicht van vaarskalveren tussen “natuurlijke kalving” en “lichte
trekkracht”. De test vindt ook geen significant verschil tussen “keizersnede” en “zware
trekkracht”. Voor stierkalveren (tabel 58) vind de test hetzelfde resultaat. Het
Geboortegewicht van de kalveren is bij zowel vaars- als stierkalveren duidelijk hoger bij
de moeilijke geboortes. Het geboortegewicht heeft dus duidelijk een invloed op de kans
op dystocia.
59
Tabel 57: Duncan Post Hoc test: geschatte geboortegewichten van vaarskalveren
Tabel 58: Duncan Post Hoc test: geschatte geboortegewichten van stierkalveren
3.4 Tweelingen
Tweelingen dracht leidt tot de geboorte van twee kalveren, dit zou in de
vleesveehouderij een groot voordeel kunnen zijn. Want meer kalveren per koeplaats
betekent dat die koeplaats meer opbrengt. Toch is tweelingdracht meestal ongewenst,
door de nadelen die er aan verbonden zijn (Kirkpatrick B.W.; 2002). Koeien die
drachtig zijn van een tweeling hebben meer kans op het opblijven van de nageboorte,
baarmoederontsteking, lebmaagverdraaiingen en abortussen (29,3% tegenover 12%).
De kalveren hebben meer kans op perinatale sterfte (15,7% tegenover 3,2%). Het
geboortegewicht van de tweeling is meestal ook minder dan normaal (Fricke P.M.,
Shaver R.D.; 2009). Door het opblijven van de nageboorte is de tussenkalftijd meestal
ook langer na een tweelingdracht. En tweelingen liggen ook dikwijls in een afwijkende
positie, daardoor is er meer hulp nodig tijdens het kalven. Koeien die drachtig zijn van
een tweeling hebben ook meer behoefte aan voedingstoffen, omdat ze voor twee
kalveren moeten zorgen. Het is dus niet zo dat de onderhoudskost van de koe hetzelfde
is als bij een normale dracht. Een ander probleem is dat meestal één van de twee
kalveren kleiner en/of zwakker. Daarom moet de landbouwer tweelingen extra goed
verzorgen (Thys M., Van Loo H.; 2009).
De meeste tweelingen zijn dizygote (twee-eiige) tweelingen. Ze zijn het gevolg van
twee follikels die gelijktijdig afgerijpt zijn. Dit betekent dat de regulatie niet normaal
verlopen is, waardoor er sprake is van co-dominatie. In plaats van één follikel zijn er
dan twee die de afrijping van de andere follikels verhinderen. Uit deze twee follikels
komen twee eicellen (oöcyten), die dan aanleiding geven tot twee zygoten. Deze
zygoten zijn niet genetisch aan elkaar gelijk, en kunnen dus van verschillend geslacht
zijn. Monozygote (eeneiige) tweelingen ontstaan als een normale zygote zichzelf splitst
in twee gelijke delen. Waardoor er twee zygoten ontstaan die genetisch volledig aan
elkaar gelijk zijn. En ze hebben dus hetzelfde geslacht. Deze soort tweelingen komt niet
veel voor bij runderen. Het percentage varieert van 7,4% tot 13,6% van de tweelingen,
60
dit is minder dan 0,3% van alle geboortes bij runderen (Fricke P.M., Shaver R.D.;
2009).
Figuur 11: Samengegroeide placenta’s van een dizygote tweeling
Bron: studentsguide; 2009
Dizygote tweelingen ontwikkelen normaal elk een eigen placenta (vruchtvlies), maar bij
runderen vergroeien die meestal. Maar in minder dan 5% van de gevallen gebeurt
zulke vergroeiing niet (Ravenshorst M.M.; 1991). Als de placenta‟s vergroeien, worden
de afzonderlijke bloedbanen verbonden, daardoor krijgt ieder kalf een mengeling van
zijn (haar) eigen bloed met dat van zijn (haar) broer (zus) (Thys M., Van Loo H.;
2009). Dit fenomeen komt bijna niet voor bij andere zoogdieren. Door de verbinding
tussen de twee bloedbanen krijgen de kalveren ook hormonen van hun broer (zus). Het
geslacht van een kalf is genetisch bepaald, maar de ontwikkeling van de geslachtsdelen
is een feedbacksysteem. Door de ontwikkeling van sommige delen komt de hormonen
productie opgang, die er voor zorgt dat de andere geslachtsdelen ontwikkelen. Bij
heteroseksuele tweelingen wordt dit systeem verstoord. Doordat in het kalf hormonen
van de twee geslachten voorkomen ontwikkelen de geslachtsdelen van vrouwelijke
kalveren niet normaal. Waardoor het kalf een kween wordt (=kwee, of in Engels
“Freemartin”). Op het mannelijke kalf van de tweeling heeft dit fenomeen geen (of
weinig) invloed. De reden daarvoor is dat de productie van de mannelijke hormonen
een paar dagen eerder begint dan de productie van de vrouwelijke hormonen. Daardoor
is de ontwikkeling van de geslachtsdelen in het stiertje al verder gevorderd, voordat er
vrouwelijke hormonen in het bloed voorkomen. De ontwikkeling van de vrouwelijke
geslachtsdelen is dan al verstoord (Capel B., Coveney D.; 2004). De vulva is bij een
kween kleiner dan normaal en/of de clitoris is abnormaal groot en/of er staan extra
lange haren op het onderste deel van de vulva. Bij inwendig onderzoek blijkt dat
kwenen geen uterus hebben. Soms is er zelfs geen vagina aanwezig. Is deze wel
aanwezig, dan is ze meestal aan het einde afgesloten (eindigt blind) en is ze veel
nauwer dan normaal (Een kween is een interseksueel dier; 2009). De vagina is meestal
ook korter dan normaal (4cm in plaats van 12cm), maar daar zijn veel variaties op
mogelijk (Thys M., Van Loo H.; 2009). Bij vaarzen met deze afwijking zijn de
eierstokken ook niet normaal ontwikkeld. Zulke vaarzen zullen dus nooit tochtig worden
(Een kween is een interseksueel dier; 2009).
Een landbouwer moet dus bij een tweelingdracht er altijd op bedacht zijn dat de
vruchtbaarheid van de koe kan verslechteren, maar ook dat een vaarskalfje van een
heteroseksuele tweeling onvruchtbaar kan zijn. En dat een koe door tweelingdracht een
te kort aan voedingstoffen kan hebben. Daarom is het vroeg opmerken van
tweelingdracht zeker aan te bevelen. Dit kan zowel door echografie als door een
normaal drachtigheidsonderzoek (palperen), deze tweede methode is wel niet
gemakkelijk (Thys M., Van Loo H.; 2009).
61
3.4.1 Resultaten
Het percentage tweelingdrachten op het totale aantal drachten op de negen bedrijven
in het project van de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling is 3% (tabel 59). Dit is
iets meer dan het percentage in Frankrijk, daar is 2,6% van de drachten een
tweelingdracht (Besson J.L.; 2008). In tabel 60 staan de percentages tweelingdrachten
van een paar andere Franse vleesrassen.
Tabel 59: frequentie van het aantal tweelingdrachten op het totale aantal drachten
Tabel 60: percentages tweelingdracht
Ras Percentage tweelingdracht
Charolaise 5,1
Limousine 1,6
Maine Anjou 5,4
Parthenaise 2,0 Bron: Besson J.L.; 2008
Omdat bij heteroseksuele tweelingen de vaarsje bijna altijd onvruchtbaar is, heb ik
onderzocht in hoeveel van de gevallen de tweeling bestaat uit een vaarsje en een
stiertje. De resultaten staan in tabel 61. Tabel 61: de onderverdeling van de tweelingen op basis van geslacht
In 24,7% van de tweelingdrachten zijn beide kalfjes vrouwelijk, en in 28,6% van de
gevallen zijn beide kalfjes mannelijk. Dit betekent dat 46,8% van de tweelingen
heteroseksuele zijn. En dat bij 46,8% van de tweelingen een kween geboren wordt.
Je kunt de kans op een heteroseksuele tweeling berekenen. Als je A de kans noemt op
een vrouwelijk kalf en B de kans op een mannelijk kalf, dan kan je de kansen voor het
geslacht van de tweeling berekenen met volgend merkwaardig product (Van Thielen J.;
2007):
(A + B)² = A² + 2AB +B²
A² is dan de kans dat de tweeling bestaat uit twee vaarskalveren, en B² de kans dat
het twee stierkalveren zijn. De kans op een heteroseksuele tweeling is gelijk aan 2AB.
Volgens de genetica is de kans op een vaarsje 50%, de kans op een stiertje is ook
50%. Maar uit de praktijk blijkt dat 47% van de kalveren een vaarskalf is, en 53% een
stiertje (Ryckaert I., Anthonissen A., Winters J.; 2008). De kans dat de twee kalfjes
van een tweeling vaarskalveren zijn is dan gelijk aan 22,1%, de kans dat het twee
stierkalveren zijn is 28,1%. De kans op een heteroseksuele tweeling is dan 49,8%.
Deze verdeling komt niet overeen met die op de negen bedrijven. Dit komt doordat niet
62
alle tweelingen dizygote tweelingen zijn, 7,4% tot 13,6 van de tweelingen zijn
monozygoot (Fricke P.M., Shaver R.D.; 2009). Daardoor is de kans dat de tweeling uit
alleen maar vaarskalveren of alleen maar stierkalveren bestaat groter.
Doordat er slecht 77 tweelingdrachten geregistreerd werden, is het niet mogelijk om te
onderzoeken of op sommige bedrijven er meer tweelingen voorkomen. Om dit goed te
kunnen onderzoeken zou ik voor ieder bedrijf minstens 30 geregistreerde
tweelingdrachten moeten hebben. Aan deze voorwaarde voldoet slechts één bedrijf.
Omdat uit eerder onderzoek bleek dat bij tweelingen zich procentueel meer verkeerde
liggingen voordoen, heb ik onderzocht of dit bij deze bedrijven ook geldt. Voor dit
onderzoek gebruik ik de Kruskal-Wallis test omdat de gegevens duidelijk niet normaal
verdeeld zijn. In tabel 62 staat de output van deze test. De p-waarde (0,000) is kleiner
dan 0,001, er is dus een zeer sterk significante aanduiding dat het aantal verkeerde
liggingen verschilt. In tabel 63 staat het percentage
verkeerde liggingen bij normale drachten, dit is 2,1%.
Bij tweelingdrachten is dit percentage 28,6% (tabel
64). Het is dus duidelijk dat bij tweelingen er meer
kans is op verkeerde ligging. Daardoor stijgt de kans
op sterfte tijdens het geboorteproces als er niet tijdig
de juiste hulp geboden wordt. Tweelingdrachten
hebben dus meer aandacht en tijd van de landbouwer
nodig. Zeker omdat tweelingen dikwijls vroeger
geboren worden dan verwacht (Thys M., Van Loo H.;
2009).
Tabel 63: Percentage verkeerde liggingen bij normale drachten
Tabel 64: Percentage verkeerde liggingen bij tweelingdracht
Dat bij tweelingdrachten de tussenkalftijd verlengd wordt, geldt blijkbaar niet voor de
onderzochte bedrijven. In tabel 65 staat de output van de Kruskal-Wallis test waarmee
ik onderzocht heb of de tussenkalftijd na een tweelingdracht langer is dan normaal. De
p-waarde is 0,064. Dit is groter dan 0,05, er is dus geen significant verschil in de
tussenkalftijd. Maar ik heb slechts 26 tussenkalftijden na een tweelingdracht, dit is
eigenlijk te weinig om goede besluiten te kunnen trekken.
Tabel 62: Kruskal-Wallis test: is er een verschil in aantal verkeerde liggingen
64
4 KALVERSTERFTE
Om een maximale productie van vlees te halen, moeten er veel kalveren geboren
worden op een zoogkoeienbedrijf. Daarvoor is de vruchtbaarheid van de koeien
belangrijk. Hoe korter de tussenkalftijd is, hoe meer kalveren ter wereld komen per
jaar. Maar de kalveren moeten ook blijven leven (Hubrecht L. et al; 2005).
Kalversterfte is een belangrijke verliespost op een vleesveebedrijf, en kan een zware
hypotheek op de inkomsten leggen (Clauwers M., Willems W.; 1998). Het meest
zichtbare verlies is de verkoopswaarde of de kweekwaarde van het kalf. Dit dier moet
geld opbrengen door de verkoop van vlees, en als het een vaars is door er mee te
fokken. Maar er zijn ook kosten die dikwijls vergeten wordt. Zo heeft de landbouwer
minder keus voor selectie materiaal, waardoor de genetische vooruitgang vertraagt
(Geypen B.; 2004). Er zijn ook voederkosten. Als het kalf heel jong sterft zijn die bijna
verwaarloosbaar, maar voor een eenjaarsdier zijn die al hoog. Daarenboven is er de
jaarlijkse onderhoudskost voor de koe, zonder de inkomsten van het kalf. Deze stijging
in kostprijs is vergelijkbaar met een koe waarvan de tussenkalftijd een jaar langer is
dan normaal. En de kosten voor KI (als er KI toegepast is) zijn ook nutteloos geweest.
Verder zijn er nog eventuele dierenarts-kosten, kosten voor Rendac en eigen arbeid
(Vandenberghe K., Willems W.; 2002).
Sterfte is net zo normaal als leven. Op een bedrijf met dieren kan altijd wel eens een
dier sterven. Maar als landbouwers een gemiddeld sterftecijfer van 15% of zelfs meer
tijdens het eerste jaar aanvaardbaar vinden, dan scheelt er toch iets aan de mentaliteit
(Vijfpuntenplan van Quartes; 2009). Als de tussenkalftijd op een bedrijf 385 dagen
(streefwaarde) is, zullen er op dat bedrijf 94,8 kalveren geboren worden. Met een
sterfte percentage van 15% sterven er nog 14,22 kalveren. Dus zal dit bedrijf jaarlijks
maar 80,58 levende kalveren hebben. Bij een BWB bedrijf is de streefwaarde 85
levende kalveren op 100 drachtige dieren (Hubrecht L. et al; 2005). Dat een gemiddeld
sterftecijfer van 15% onaanvaardbaar is, word bewezen door bedrijven die duidelijk
minder sterfte hebben. Zo realiseert een bedrijf BWB in het opvolgproject van de
Afdeling Duurzame Landbouw jaar na jaar een sterftecijfer van net boven de 2%
(Vandenberghe K., Willems W.; 2002). Dit bedrijf heeft met een tussenkalftijd van 385
dagen en 100 koeien gemiddeld 92,9 levende kalveren per jaar. Een resultaat dat de
streefwaarde van 85% levende kalveren per jaar ver overstijgt. Op een Blonde
d‟Aquitaine bedrijf zal een sterftecijfer van iets meer dan 2% halen, moeilijker zijn
omdat bij BWB de landbouwers al een keizersnede laten doen als de koe nog maar 4cm
opening heeft. Daardoor sterven minder kalveren tijdens het geboorteproces (Hubrecht
L. et al, 2005).
Om kalversterfte te verminderen moet de landbouwer weten waaraan zijn kalveren
sterven. Daarom ga ik volgende veel voorkomende redenen voor sterfte bespreken:
1. Verwerpen
2. Sterfte tijdens het geboorteproces
3. Ongeluk
4. Ademhalingsstoornissen
5. Verteringsstoornissen
4.1 Verwerpen
Niet iedere bevruchting leidt uiteindelijk tot de geboorte van een levend kalf, een deel
van de drachten worden verworpen. Dit is een vrij normaal fenomeen dat ook in de
natuur voorkomt (Vandenberghe K., Willems W.; 2002). Maar bij Blonde d‟Aquitaine is
er een verhoogd risico op verwerpingen doordat in het ras meer Robertsoniaanse
translocaties voorkomen (zie eerder).
De veehouder moet ook aandacht schenken aan bepaalde ziekte, zoals Neospora
caninum, BVD en IBR, omdat die bij drachtige koeien verwerpingen kunnen
veroorzaken (Rijckaert I., Anthonissen A., Winters J.; 2005).
65
Neospora caninum is een eencellige parasiet die de hond als eindgastheer heeft. Ze
veroorzaakt bij koeien verwerpingen, onregelmatige terugkomers (embryonale sterfte),
en steenvruchten. Besmetting gebeurt op horizontale wijze en op verticale wijze. Bij
horizontale wijze is een hond meestal de oorzaak. Dit kan door dat het dier al besmet
was toen het op het bedrijf kwam, maar ook doordat de hond nageboorten van
besmette dieren op at. Door ontlastingen op de voedergang of op het voer besmet de
hond de koeien. Verticale besmetting gebeurt als de koe haar kalf besmet. Er bestaat
geen geneesmiddel, dus is de verspreiding tegengaan noodzakelijk (Rijckaert I.,
Anthonissen A., Winters J.; 2005).
Boviene Virale Diarree (BVD) is een hele belangrijke besmettelijke ziekte bij rundvee in
onze streek. BVD kent twee vormen: diarree en slijmhuidziekte. Diarree komt voor als
het virus een niet-cytopathogene (doodt weinig of geen cellen) virusstam is. Deze vorm
geeft alleen de eerste keer, dat het op een bedrijf voorkomt, hevige symptomen.
Daarna hebben de meeste dieren antistoffen waardoor de symptomen minder hevig
zijn. De slijmhuidziekte wordt veroorzaakt als het BVD virus van een cytopathogene
(dood veel cellen) virusstam is. De ziekte is dan agressief en loop snel dodelijk af
(Rijckaert I. et al; 2000)
De gevolgen van het virus op de dracht hangt af van het moment wanneer de
besmetting gebeurt. In het eerste deel van de dracht (0 tot 50 dagen) leidt een
besmetting tot afsterven van het embryo en resorptie van het embryo, de koe wordt
dan terug bronstig. Als de besmetting gebeurt tussen dag 50 en dag 120, dan zijn er
een aantal mogelijkheden. De foetus kan afsterven, met als gevolg dat de koe verwerpt
of dat er een steenvrucht gevormd wordt. Het kalf kan ook overleven, maar misvormt
zijn. Of het lijkt een normaal kalf, maar is het niet instaat om antistoffen tegen dat type
van het virus te vormen (“immunotolerante” kalveren of permanente dragers). Als de
besmetting gebeurt na de 120ste dag van de dracht, kan de koe ook verwerpen. Maar
als dat niet gebeurt, dan is het kalf normaal (Rijckaert I., Anthonissen A., Winters J.;
2005).
Infectieuze Bovine Rhinotracheïtis (IBR of Canadese griep) wordt veroorzaakt door het
Bovine Herpesvirus type 1. Na besmetting is het rund levenslang een drager, en kan de
ziekte soms terug opflakkeren. Naast de symptomen zoals koorts, snotteren, oog- en
neusuitvloei en verminderde eetlust veroorzaakt de ziekte ook verwerpingen. Soms kan
de koe ook sterven aan de ziekte. Tegen de ziekte vaccineren is dus aangewezen
(Rijckaert I., Anthonissen A., Winters J.; 2005).
4.2 Sterfte tijdens het geboorteproces
De sterfte tijdens het geboorteproces is meestal te wijten aan een slechte observatie
van de einde dracht koeien. Daardoor duurt de geboorte te lang, waardoor het kalf
zuurstofgebrek krijgt. Want door de samentrekkingen van de baarmoeder en de
persweeën tijdens de kalving verslechtert de bloedvoorziening naar het kalf. Het kalf
gaat de zuurstof dan sturen naar de meest vitale organen zoals het hart en de
hersenen. Daardoor krijgen de andere organen tijdelijk geen of slechts weinig zuurstof,
waardoor de stofwisseling verstoord wordt. Als deze periode te lang duurt, dan zal dit
leiden tot een te lage pH van het bloed en de dood van het kalf. Zuurstofgebrek kan
ook optreden als de nageboorte te vroeg loslaat, de navelstreng breekt en bij te zware
trekkracht (van der Kolk L.J., van Laarhoven W.; 2005).
Een andere reden voor sterfte zijn trauma‟s die zijn opgelopen tijdens de geboorte. De
kalveren lopen trauma‟s op als de landbouwer (dierenarts) te sterke trekkracht gebruikt
tijdens de verlossing. De kalveren overlijden dan aan een gebroken rug of aan
ribfracturen (van der Kolk L.J., van Laarhoven W.; 2005).
66
4.3 Ongeluk
Sterfte door ongeluk is meestal te vermijden. Bij jonge kalveren zijn het meestal kalfjes
die vertrappeld worden, of waarop de koe is gaan liggen. Daarom is het beter als een
deel van het hok niet bereikbaar is door de koeien. De kalveren hebben dan een veilige
plaats waar ze kunnen liggen en in geval van onrust naartoe kunnen vluchten. Er
verongelukken ook veel jonge kalveren omdat de koeienboxen niet aangepast zijn voor
jonge kalveren. Daardoor komen kalveren soms gekneld te zitten in
afscheidingspoorten en voederhekkens. Bij oudere kalveren is de sterfte door ongeluk
meestal te wijten aan een gebroken poot na een valpartij, met als gevolg dat het dier
afgemaakt moet worden. Daarom is het noodzakelijk dat er voldoende aandacht
besteed wordt aan een goede grondbedekking, dat de vloer niet te glad is en dat er
geen gaten in de vloer zijn waarin het dier zijn poot kan breken (Vandenberghe K.,
Willems W.; 2002).
4.4 Ademhalingsstoornissen
Ademhalingsstoornissen (griep) kunnen oorzaak zijn voor de sterfte van een groot
aantal kalveren op een bedrijf. Daarom is het vermijden van deze ziekte zeker aan te
raden. Bij alle ziekten geldt dat als er geen ziekteverwekkers aanwezig zijn, de ziekte
niet optreden. Maar de ziekteverwekkers die ademhalingsstoornissen veroorzaken zijn
bijna overal aanwezig, daarom zijn het vooral de omgeving en het individu die bepalen
of de ziekte kan optreden. Dit is hier onder schematisch voorgesteld (Vandenberghe K.,
Willems W.; 2002).
OMGEVING
- weer
- ventilatie
- ligbed
- management
- voeding
- stalklimaat
ZIEKTE
INDIVIDU
- conditie
- haarvacht
-immuniteit
- leeftijd
- geslacht
- ouderlijn
- ras
ZIEKTEVERWEKKER
- virussen
- bacteriën
- mycoplasmen
Bron: Vandenberghe K., Willems W.; 2002
67
4.4.1 Omgevingsfactoren
4.4.1.1 Weer
De invloed van het weer is duidelijk. De meeste ademhalingsstoornissen doen zich voor
in de periode najaar tot voorjaar. Het is dan meestal kouder met soms grootte
temperatuurschommelingen, waardoor de kalveren vatbaarder zijn voor ziekten omdat
de immuniteit daalt. In die periode is er meestal ook een hogere luchtvochtigheid en
komt er meer mist voor, daardoor kunnen de ziekteverwekkers zich beter verspreiden.
Ze gebruiken daarvoor de minuscule waterdruppeltjes. En doordat het kouder is staan
de dieren meestal ook dichter op elkaar waardoor horizontale besmetting gemakkelijker
gaat (Vandenberghe K., Willems W.; 2002).
4.4.1.2 Ventilatie
Ventilatie is belangrijk om een goed stalklimaat te creëren ter hoogte van het dier
(microklimaat). Met een goed microklimaat wordt bedoeld dat er een lage concentratie
aan afvalstoffen is (CO2, methaan, NH3, …), een temperatuur in de “comfortzone”, met
een goede luchtvochtigheid en een goede luchtverversing zonder tocht. De temperatuur
is voor runderen echter niet zo belangrijk, omdat ze een hoge tolerantie hebben voor
extreme temperaturen. Maar tocht moet zeker vermeden worden (Pieters D.; 2009).
De luchtvochtigheid is belangrijk omdat zoals eerder gezegd de ziekteverwekkers zich
verplaatsen met de minuscule waterdruppels. Dus hoe hoger de luchtvochtigheid, hoe
beter de ziekteverwekkers zich kunnen verspreiden. En hoe hoger het risico. Een lage
concentratie aan gassen zoals CO2, methaan en NH3 is belangrijk, niet alleen omdat ze
schadelijk zijn, maar ook omdat bij hoge concentraties ze de slijmvliezen irriteren.
Daardoor kunnen ziekteverwekkers gemakkelijker in het dier binnendringen
(Vandenberghe K., Willems W.; 2002). Ook stof kan de slijmvliezen irriteren en
ziektekiemen helpen verspreiden (Pieters D.; 2009).
4.4.1.3 Het ligbed
Het ligbed moet schoon en droog zijn. Als er veel nat stro gemengd met mest aanwezig
is, dan zal dit een broeinest worden voor de ziektekiemen. Zeker bij jonge kalveren
gaat dat de reden zijn voor veel ademhalingsproblemen (Vandenberghe K., Willems W.;
2002).
4.4.1.4 Management
De bedrijfsleider heeft een grootte invloed op de ernst van de ademhalingsstoornissen.
Door attent te zijn op afwijkend gedrag, zoals verminderde eetlust en hoesten, zal hij
de zieke dieren veel sneller opsporen. Daardoor gebeurt de behandeling op tijd, en
zullen er minder kalveren sterven. Pas aangekochte dieren een tijdje in quarantaine
plaatsen is zeker ook aan te raden. Want ieder dier kan, zonder zelf ziek te zijn,
ziektekiemen uitscheiden. Als dit een bedrijfsvreemde ziekte is, hebben de dieren tegen
die ziekte geen weerstand opgebouwd. Als je het nieuwe dier dan zomaar in de groep
brengt, zal dit een grootte uitval als gevolg hebben (Vandenberghe K., Willems W.;
2002).
4.4.1.5 Voeding
Een kalf heeft na de geboorte nog geen eigen immuniteit opgebouwd, daarom is het
volledig afhankelijk van de immuniteit die het krijgt van de moeder in de vorm van
biest (passieve weerstand). Daarom zijn de vier “V”‟s in verband met de
biestverstrekking zo belangrijk. De vier “V”‟s zijn: vroeg, vaak, veel en vers. Het kalf
moet zo vroeg mogelijk biest opnemen omdat de opname van antistoffen alleen in de
eerste levensfase kan. Zes uur na de geboorte is de opname capaciteit al met 50%
68
verminderd. Het kalf moet vaak biest opnemen omdat de lebmaag niet te veel biest
ineens kan verwerken. Het is daarom beter dat het kalf drie keer 1,5 liter biest drinkt
dan twee keer twee liter. Het kalf moet zo veel mogelijk biest opdrinken omdat het dan
meer antistoffen opneemt, daardoor is het beter beschermd tegen ziektes. De biest
moet zo vers mogelijk zijn omdat ze dan meer antistoffen bevat. De veehouder moet er
dus op toezien dat de koe het kalf snel laat drinken, en indien nodig het kalf helpen
(Rijckaert I., Anthonissen A., Winters J.; 2005).
Ook bij oudere kalveren heeft de voeding invloed. Door de kalveren minder te laten
eten als ze ademhalingsmoeilijkheden hebben, verminderd de druk van de pens op de
longen. Daardoor zal het kalf beter kunnen ademhalen. Ook de kwaliteit van het voeder
is van belang. In beschimmelt voeder kunnen bepaalde mycotoxines aanwezig zijn die
longproblemen veroorzaken bij de kalveren (Vandenberghe K., Willems W.; 2002).
4.4.2 Individu
Niet alle kalveren zijn even gevoelig voor ziekten. Of een kalf al dan niet ziek wordt
hangt voor 40% van het kalf zelf af. De factoren die daarop een invloed hebben zijn: de
longgrootte en capaciteit, de conditie van het kalf, het haarkleed en de immuniteit. Als
de longen groter zijn en ze meer capaciteit hebben, dan is het kalf minder gevoelig
voor longpathogene. De grootte van de longen is vooral erfelijk aangelegd. Er zijn dan
ook grootte verschillen tussen de rassen gekend. BWB is bijvoorbeeld gekend voor zijn
verminderde longcapaciteit, en de bijhorende ademhalingsproblemen. De conditie van
het kalf is belangrijk omdat te magere kalveren meestal gevoeliger zijn. Magere
kalveren hebben geen of weinig reserves, en van zodra de etenslust krijgen ze een te
kort aan voedingstoffen. Maar ook te vette kalveren zijn gevoeliger voor
ademhalingsstoornissen, omdat die dieren meer druk op de longen hebben. De longen
geraken daardoor sneller geïrriteerd. Het haarkleed is belangrijk voor de
thermoregulatie van het kalf. Daarom is het belangrijk dat de vacht dik genoeg is,
zodat tussen de haartjes een dikke isolerende luchtlaag ontstaat. Een natte vacht heeft
echter geen isolerende functie. Daarom is het belangrijk dat de ligplaatsen van de
dieren droog zijn. Het is ook belangrijk dat de vacht niet te dik is, omdat de dieren dan
beginnen te zweten als het wat warmer is. Als daarna de temperatuur daalt, dan zal het
kalf snel afkoelen. Op deze momenten is het kalf vatbaarder voor ziekten. Verder is de
immuniteit van het kalf een belangrijke factor die mee bepaalt of het kalf ziek wordt of
niet. Voor de immuniteit van het kalf is de biestverstrekking belangrijk (zie eerder).
Maar ook een goed vaccinatie programma gaat de immuniteit van het kalf verbeteren
(Vandenberghe K., Willems W.; 2002).
4.5 Verteringsstoornissen
Verteringsstoornissen (Diarree) hebben een aantal zichtbare gevolgen die voor iedereen
duidelijk zijn. Van de kalveren met diarree sterft ongeveer 11%, terwijl dat bij kalveren
zonder diarree slechts 1,5% is. Maar er zijn ook minder zichtbare gevolgen. Kalveren
die diarree overleven hebben wel schade opgelopen aan de wanden van hun darmen.
Daardoor gaan de kalveren tijdelijk minder voedingstoffen kunnen opnemen
(Vandenberghe K., Willems W.; 2002). Een ander gevolg van diarree is dat de kalveren
meer kans hebben op uitdroging (Rijckaert I., Anthonissen A., Winters J.; 2005).
Net als bij ademhalingsstoornissen komen de ziektekiemen die verteringsstoornissen
veroorzaken veelvuldig voor op een bedrijf. Het is dus van belang, dat enerzijds de
infectiedruk niet te hoog wordt en anderzijds de immuniteit van het kalf zo hoog
mogelijk is. Daarbij zijn de meeste factoren die invloed hebben op de ademhalings-
stoornissen hier ook belangrijk. Zo zal de verspreiding van de ziektekiemen door een
goede ventilatie verminderen. Het droog en proper houden van de ligplaats is ook
belangrijk. De biestverstrekking is zelfs nog belangrijker omdat ze in de darm ook een
invloed heeft. Zelfs al kan het kalf geen antistoffen meer opnemen door de darm, dan
hebben ze nog altijd hun werking in de darm. Dus zolang het kalf genoeg antistoffen
opneemt met de melk, zullen de ziektekiemen die verterings-stoornissen opwekken
69
minder kans hebben. Bij de voeding is het ook belangrijk dat plotselinge veranderingen
vermeden worden. Door plotselinge veranderingen in de voeding komt het
verteringsapparaat onder stress te staan, met als gevolg dat ziektekiemen
gemakkelijker diarree kunnen veroorzaken. Vooral de bedrijfsleider heeft een
bepalende rol. Net zo als bij de meeste ziekten is het bij verteringsstoornissen
belangrijk om zo vroeg mogelijk in te grijpen. Want bij diarree gaan de kalveren snel
uitdrogen, met de dood tot gevolg. Een goed quarantaine beleid is ook belangrijk. Je
vermijdt best dat je met nieuwe dieren ook nieuwe ziektekiemen in je bedrijf haalt.
Verder is de veebezetting best zo laag mogelijk, zodat horizontale besmetting
vermeden wordt (Vandenberghe K., Willems W.; 2002).
4.6 Resultaten
In het opvolg project van de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling zijn de
gegevens van 2657 kalveren verzameld. Hierbij zijn verwerpingen vanaf 7 maanden
dracht mee geregistreerd. Van de kalveren die stierven werd de oorzaak van sterfte en
de leeftijd van sterfte bijgehouden. De leeftijd is onderverdeeld in categorieën. De
categorieën zijn: voor kalven (verwerpen), gedurende kalven, binnen 48 uur, binnen 15
dagen, binnen 1 maand, 1-4 maand, 4-12 maand en 12 maand en meer.
In tabel 66 staat het percentage kalversterfte dat voorkomt op de negen bedrijven die
de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling opvolgt. Bij dit percentage zijn ook de
verwerpingen vanaf zeven maanden meegeteld. Dus van de foetussen die al zeven
maanden oud zijn, valt nog 12,3% af. Het percentage sterfte vanaf de geboorte tot
meer dan 12 maand is 10,8%. Kalveren die tijdens het geboorteproces sterven zijn
daarbij meegeteld. Hoewel dit toch veel uitval is, doen deze bedrijven het toch beter
dan in Frankrijk. Daar is de gemiddelde uitval 10,8% in de periode vanaf geboorte tot
210 dagen ouderdom (Besson J.L.; 2008). De goede bedrijven in Frankrijk halen een
sterftepercentage in de periode geboorte tot spenen (6-7maanden) van minder dan 7%
(Benoit F.; 2006). In tabel 67 staan de percentages sterfte voor enkele andere Franse
vleesrassen. Daaruit blijkt dat Blonde d‟Aquitaine na Limousine het minste sterfte kent
in Frankrijk. Maar de veehouders zouden toch moeten streven naar een
sterftepercentage van 5% (Hubrecht L. et al).
Tabel 66: percentage kalversterfte
Tabel 67: percentage kalversterfte voor Franse vleesrassen
Ras
Besson J.L.; 2008 Benoit F.; 2006
Sterfte 0-210 dagen Sterfte geboorte tot spenen
(beste bedrijven)
Limousine 8,9% <5
Charolaise 11,5% nt
Maine Anjou 13,7% nt
Parthenaise 11,2% nt Nt=niet onderzocht
In het opvolg project van BWB van de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling is het
percentage kalversterfte van de geboorte tot meer dan een jaar 10,33%
(Vandenberghe K., Willems W.; 2002). Dat is vrij vergelijkbaar met het percentage op
de Blonde d‟Aquitaine bedrijven.
70
Omdat de veehouder een grootte invloed heeft op het percentage sterfte, heb ik
onderzocht of het percentage sterfte verschilt tussen de negen bedrijven. Daarvoor
gebruik ik de Kruskal-Wallis test. De output van deze test staat in tabel 68. De p-
waarde is 0,000, dit is kleiner dan 0,001 dus is er een zeer sterk significante
aanduiding dat het percentage sterfte verschilt tussen de bedrijven. In tabel 69 staat
de output van de Duncan test, waarmee onderzocht is welke bedrijven nu juist
verschillen
Tabel 68: Kruskal-Wallis test: Sterftepercentage voor de bedrijven
Tabel 69: Duncan test voor het sterftepercentage van de verschillende bedrijven
Volgens de Duncan test verschilt het sterftepercentage van bedrijf 3 significant met dat
van de acht andere bedrijven. De test vindt geen significant verschil tussen bedrijf 1,
bedrijf 2, bedrijf 4, bedrijf 5; bedrijf 7, bedrijf 8 en bedrijf 9. Volgens de test is er ook
geen significant verschil tussen bedrijf 4, bedrijf 5, bedrijf 6, bedrijf 7 en bedrijf 8. In
tabel 70 staat het sterfte percentage van bedrijf 3. Dat percentage is 31,6%, dit is heel
veel. Dit is een gespecialiseerd melkveebedrijf met een grote ligboxenstal voor de
melkveestapel en het had daarnaast een kleine kudde Blonde koeien. De
bedrijfsstructuur was niet aangepast aan de vleeskoeien waardoor er veel ongelukken
gebeurden. Bovendien was ook het management niet aangepast. Bij gebrek aan een
ingestrooide box werden sommige blonde kalveren gespeend bij de geboorte en
opgefokt als emmerkalveren, met veel sterfte tot gevolg. Ondertussen zijn de
vleeskoeien verkocht en vervangen door melkkoeien.
In de bijlage staan de tabellen met de sterftepercentages van de andere bedrijven.
71
Tabel 70: Het sterftepercentage van bedrijf 3
In tabel 71 staan de percentages sterfte onderverdeeld over de leeftijdscategorieën. Je
kunt daarin ook zien dat van de 326 kalveren die sterven er 12,3% sterven voor het
kalven. Dit zijn dus verwerpingen die gebeurt zijn na zeven maanden dracht. Het
percentage verwerpingen na zeven maanden dracht op het totale aantal kalveren is
1,51% (=12,3%*12,3%). Uit de tabel blijkt ook dat 48,1% van de gestorven kalveren
sterft tussen de geboorte en één maand ouderdom (5,9% van alle kalveren). Daaruit
blijkt dat dit de belangrijkste periode is als de veehouder het sterftepercentage wil
verminderen. Vooral tijdens de kalving (2,68%) en 48 uur na de kalving (1,32%)
sterven veel kalveren. Tussen maand 1 tot maand 4 sterft nog 1,85% van de kalveren,
en tussen maand 4 tot maand 12 sterft nog 1,92%. Na één jaar sterft nog 1,1% van de
kalveren. Verder in de tekst zal ik de oorzaken van kalversterfte bespreken per
leeftijdscategorie.
Tabel 71: Sterftepercentage op basis van leeftijd
Één van de nadelen van tweelingdracht zou de verhoogde kans op verwerpingen zijn.
Ik heb onderzocht of dit ook geldt voor deze negen bedrijven. Merk wel op dat alleen
verwerpingen vanaf zeven maanden dracht geregistreerd zijn. Een verhoogde kans op
verwerpingen voor zeven maanden dracht kan dus niet onderzocht worden met deze
gegevens. Zoals eerder aangehaald sterft 1,51% van de kalveren als gevolg van een
verwerping. Of dit voor tweelingen verschillend is, heb ik onderzocht met behulp van de
Kruskal-Wallis test, de resultaten staan in tabel 72. De p-waarde (0,000) is kleiner dan
0,001, er is dus een zeer sterk significante aanduiding dat het percentage verwerpingen
bij tweelingen anders is dan bij kalveren van een normale dracht. In tabel 73 staat het
percentage verwerpingen van gewone kalveren (niet tweelingen). Dit percentage is
1,2%, terwijl het percentage verwerpingen van tweelingen (tabel 74) 7,4% is.
72
Tabel 72: Kruskal-Wallis:
Verschilt het percentage verwerpingen voor tweelingen
Tabel 73: Percentage verwerpingen van normale drachten
Tabel 74: Percentage verwerpingen van tweelingen
Gedurende de kalving en kort na de kalving sterft 32,2% van de gestorven kalveren.
Dit betekent dat 3,96% van alle kalveren sterft in die periode. Het is logisch om aan te
nemen dat de manier van afkalven invloed heeft op dit sterftepercentage. Daarom is
met behulp van de Kruskal-Wallis test onderzocht of het percentage verschilt al naar
gelang de wijze van kalven. De p-waarde (tabel 75) is kleiner dan 0,001, er is dus een
zeer sterke significante aanduiding dat het sterftepercentage verschilt tussen de
manieren van kalven. Met een Duncan Post Hoc test is onderzocht tussen welke
manieren het percentage verschilt. In tabel 76 staat de output van de test. Volgens de
test is er geen significant verschil tussen het sterftepercentage bij de kalveren die met
lichte trekkracht geboren zijn en de kalveren die natuurlijk geboren zijn. De test vindt
ook geen significant verschil tussen het sterftepercentage bij de kalveren die met zware
trekkracht geboren zijn en de kalveren die met een keizersnede geboren zijn. Het
verschil tussen die twee groepen is echter wel significant. In tabel 77 en 78 staan de
sterftepercentages voor natuurlijke kalvingen en kalvingen met lichte trekkracht. Het
percentage sterfte van kalveren die met lichte trekkracht geboren zijn is iets lager (niet
significant) dan dat van de kalveren die natuurlijk geboren zijn. Zoals ik reeds eerder
zei, is er tussen de bedrijven een duidelijk verschil in kalvingsmanagement. Sommigen
bedrijfsleiders streven naar zo weinig mogelijke tussenkomst, terwijl anderen veel
sneller zullen helpen. Uit deze gegevens blijkt dat die bedrijven toch voordeel doen met
die snellere hulp. In tabel 79 en 80 staan de sterftepercentages voor kalvingen met
zware kalvingen en keizersneden. Kalveren die met keizersnede geboren worden
hebben de meeste kans om te sterven in die periode. Dit is anders bij BWB. Daar
sterven de meeste kalveren na een natuurlijke kalving. En de minste na een
keizersnede (Delezie C.; 2003). Dit is te verklaren door het gebruik van de
73
keizersnede. Bij Blonde d‟Aquitaine is de keizersnede een laatste redmiddel. De
dierenarts voert een keizersnede alleen uit als er geen alternatief is. Bij BWB voert de
dierenarts de keizersnede automatisch uit in het begin van het geboorteproces
(Hubrecht L. et al, 2005). Daardoor is er minder kans dat het kalf zuurstofgebrek krijgt.
Het sterftepercentage gedurende de kalving is bij BWB dan ook veel minder. In het
opvolg project voor BWB door de Afdeling Duurzame Landbouw-ontwikkeling sterft
minder dan 0,5% van de kalveren gedurende de kalving, en b innen de 48 uur sterft
minder dan 1% van de kalveren (Vandenberghe K., Willems W.; 2002). In onderzoeken
uit het buitenland sterft 11,7% tot 20% van de kalveren, die met een keizersnede
geboren worden, tijdens of vlak na de geboorte. Van de kalveren die op een natuurlijke
wijze geboren zijn, is dit 3% to 5% (Anderson P; 1990).
Tabel 75: Kruskal-Wallis test: Verschilt het sterftecijfer tussen de manieren van afkalven
Tabel 76: Duncan Post Hoc test: Verschil in sterfte tussen de manieren van afkalven
Tabel 77: Percentage sterfte van kalveren die natuurlijk geboren zijn
Tabel 78: Percentage sterfte van kalveren die met lichte trekkracht geboren zijn
74
Tabel 79: Percentage sterfte van kalveren die met zware trekkracht geboren zijn
Tabel 80: Percentage sterfte van kalveren die met een keizersnede geboren zijn
Voor ieder sterftegeval wordt de oorzaak gezocht. Voor de gegevens van de negen
bedrijven is onderzocht welke oorzaken er het meest voorkomen. Mogelijke oorzaken
voor sterfte zijn:
Code 12: ongeluk
Code 20: afwijking
Code 21: kortademig kalf
Code 22: plotse dood
Code 27: evenwichtstoornis
Code 30: ademhalingsstoornis
Code 31: verteringsstoornis
Code 32: andere ziekten
Code 50: onvoldoende lactatie
Code 51: bloeding na afkalven
Code 90: andere
Code 52 (verwerpingen) is hier boven al besproken.
In tabel 81 kun je zien hoeveel keer een sterftegeval voorkomt voor een mogelijke
oorzaak. Spijtig genoeg komt nog in 6,6% van de sterftegevallen code 90 voor. Dit
betekent dat de juiste oorzaak, waaraan die kalveren gestorven zijn, niet geweten is.
Of dat de doodoorzaak niet onder voorgaande code‟s thuishoort. Met 33,9% is ongeluk
de meest voorkomende doodsoorzaak op deze bedrijven. Zoals ik eerder al gezegd heb,
verschilt het soort ongeluk met de leeftijdscategorieën. De twee volgende
doodsoorzaken die veel voorkomen zijn verteringsstoornissen (18,2%) en
ademhalingsstoornissen (20,3). Deze twee oorzaken zijn eerder al grondig besproken.
Er sterft nog 10,5% van de kalveren aan andere ziekten. Met plotse dood wordt een
kalf bedoeld dat het ene moment nog gezond oogt, en een beetje later dood is. Meestal
blijft het beperkt tot één dood kalf, maar soms sterven meerdere kalveren in een korte
tijdspanne op die manier, waarna zonder speciale maatregelen de sterfte stopt. Er zijn
meerder mogelijke oorzaken voor dit probleem. Zo kan een gebrek aan magnesium,
selenium of vitamine E deze plotse sterfte veroorzaken. Maar ook enterotoxemie kan
plotse sterfte veroorzaken. Enterotoxemie is ziekte waarbij het kalf vergiftigd wordt
door de gifstoffen (exotoxines) die geproduceerd worden door de bacterie Clostridium
perfringens. Deze bacterie komt veel voor in de dikke darm van gezonde dieren, als de
omstandigheden dan gunstig worden begint ze overvloedig die exotoxines te
produceren. Daardoor sterft het kalf. Plotse rantsoenwijzigingen zorgen voor een
verstoring van het spijsverteringsstelsel waardoor de bacterie kan toeslaan. Het
75
vermijden van deze omstandigheden is dan ook de methode om de sterfte door
enterotoxemie te verminderen (Hoflack G.; 2008).
Er komt ook sterfte voor wegens afwijkingen. In de meeste gevallen krijgt die afwijking
de code 90, deze betekent “andere”. Het is een afwijking die niet thuishoort onder de
voorgaande code's (zie de bijlage voor de andere code‟s). Veel voorkomende
afwijkingen zijn kromme achterpoten ofwel zijn de voorpoten afwijkend van vorm.
Tabel 81: De percentages van voorkomen van de verschillende mogelijke oorzaken van sterfte
Met de test Factorial desing two-way ANOVA heb ik onderzocht of er verschillen zijn
tussen de bedrijven in het voorkomen van de oorzaken van sterfte, en of het
voorkomen van de oorzaken verschilt tussen de leeftijdscategorieën. De output van
deze test staan in tabel 82. Het model is bruikbaar voor deze gegevens (p-waarde <
0,001) en er is geen interactie tussen “leeftijd” en “bedrijven” (p-waarde > 0,05). De
p-waarde voor bedrijven is groter dan 0,05, er is dus geen aanduiding dat de
percentages van het voorkomen van de oorzaken voor sterfte verschillend is voor de
verschillende bedrijven. Dit is wel zo voor de verschillende leeftijdscategorieën (p-
waarde < 0,01 = sterk significante aanduiding). Daarom zal ik voor iedere categorie de
oorzaken van sterfte bespreken.
Tabel 82: Factorial design two-way ANOVA: verschillen de oorzaken tussen de bedrijven en
leeftijdscategorieën
76
Tabel 83: Oorzaken van sterfte gedurende het kalven
Als een kalf sterft gedurende het kalven, dan is dit in 80% van de gevallen te wijten
aan een ongeluk (zie tabel 83). Meestal is dit te wijten aan één van de factoren die ik
besproken heb in het deel over “sterfte tijdens het geboorteproces”. Verder sterft
12,9% van de gestorven kalveren aan oorzaken die niet duidelijk omschreven kunnen
worden (code 90: andere). Van de kalveren was 1,4% kortademig, deze kalveren
waren dus niet instaat om genoeg adem te halen. Verder sterft 2,9% van de kalveren
een plotse dood en 1,4% sterft aan een afwijking. En nog eens 1,4% sterft aan een
bloeding opgelopen tijdens het kalven. Het kan gebeuren dat de navelstreng inwendig
afscheurt en zo een bloeding doet ontstaan waardoor het kalf sterft (Willems W.; 2009)
Tabel 84: Oorzaken van sterfte binnen de 48 uur na de kalving
Van de kalveren die binnen de 48 uur na de kalving sterven, sterft 42,9% (zie tabel 84)
aan een ongeluk. De meeste van deze kalveren zullen vertrappelt zijn of de koe is er op
gaan liggen, maar een deel daarvan kunnen nog sterven aan gevolgen van de kalving.
Andere veel voorkomende oorzaken zijn afwijkingen (17,1) en ademhalingsstoornissen
(14,3). Om de ademhalingsstoornissen te verminderen moet de landbouwer in deze
fase er opletten dat het kalf voldoende biest opneemt, want het kalf is voor zijn
weerstand volledig afhankelijk van de biest (passieve weerstand). Dit geldt ook voor de
verteringsstoornissen (5,7%) en andere ziekten (5,7%). Verder sterft nog 5,7% van
die kalveren aan plotse dood, en 2,9% aan “andere”. Is deze periode sterft nog 2,9%
als gevolg van een bloeding. Er sterft ook nog 2,9% aan “onvoldoende lactatie”, dit
betekent dat de moeder niet genoeg melk (biest) produceert om te voldoen aan de
behoefte van het kalf. Dit komt slechts zelden voor, meestal gaat het dan om een
eerste kalfsvaars of om een koe die ziek is. Als de veehouder dit niet op tijd opmerkt
77
sterft het kalf, omdat het te sterk verzwakt is. En zelfs als dit probleem op tijd gezien
wordt kan het kalf sterven. Omdat Blonde d‟Aquitaine een sterke zuigdrang hebben, is
het in veel gevallen onmogelijk om het kalf uit een emmer te laten drinken. Als er dan
geen andere koe is waar het kalf kan zuigen, dan heeft het kalf geen kans (Willems W.;
2009).
Tabel 85: Oorzaken van sterfte gedurende de eerste 15 dagen
In tabel 85 staan de oorzaken waaraan kalveren sterven in de periode na 48 uur tot 15
dagen. Verteringsstoornissen (31,2%) zijn in deze periode de oorzaak voor de meeste
sterfte, maar ook ongeluk (25%) en andere ziekten (25%) komen veel voor. In deze
periode moet de landbouwer dus vooral aandacht schenken aan deze oorzaken van
sterfte, door snel in te grijpen bij verteringstoornissen en andere ziekten kan hij de
sterfte aan deze oorzaken verminderen. Hij moet er ook opletten dat kalveren niet
vertrappeld worden of dat de koe er op gaat liggen. Zoals eerder al aangehaald is een
kalverschuilplaats of kalvernest een goed hulpmiddel in het verminderen van deze
sterfte. Verder moet hij ook zorgen dat er genoeg rust in het hok is (Willems W.;
2009).
Tabel 86: Oorzaken voor sterfte in de eerste maand
Zoals in tabel 86 te zien is, is in de periode van 15 dagen tot één maand vooral diarree
de doodsoorzaak onder de kalveren. In deze periode is de voeding van de kalveren dus
heel belangrijk. Het preventief enten van de moederdieren nog tijdens de dracht, met
als doel de antistoffen in de biest te verhogen zal het zuigkalf helpen om zijn weerstand
te verhogen. Daardoor daalt de kans op diarree (Vandenberghe K., Willems W.; 2002).
78
Tabel 87: Oorzaak van sterfte in de periode maand 1 tot maand 4
Tabel 88: Oorzaak van sterfte in de periode maand 4 tot maand 12
Zoals in tabel 87 te zien is, is in de periode maand 1 tot maand 4 verteringsstoornissen
(46,9) de belangrijkste oorzaak van sterfte. Maar het percentage
ademhalingsstoornissen (26,4%) begint sterk te stijgen, en in de periode maand 4 tot
maand 12 (tabel 88) is dit de belangrijkste reden voor sterfte (64,7%). Dus moet er
meer aandacht geschonken worden aan preventie tegen griep. Een goed vaccinatie-
programma is heel belangrijk. Merk wel op dat de sterfte aan verteringsstoornissen in
deze periode laag is (3,9%), terwijl de kalveren in deze periode gespeend worden. De
omschakeling naar ruwvoeder verloopt dus zonder veel problemen. In tabel 89 staan de
oorzaken voor sterfte bij kalveren ouder dan één jaar. Daaruit blijkt dat vooral andere
ziekten (31%) een belangrijke doodsoorzaak is. Ook ongelukken zijn een belangrijke
doodsoorzaak (20,7%), meestal gaat het hier om kalveren die tijdens verplaatsingen
(naar andere hokken of naar de weide) een poot breken. Deze moeten dan afgemaakt
worden. Door zo veel mogelijk veilige gangpaden (geen hindernissen) te gebruiken, is
deze sterfte te verminderen. Verder zijn ademhalingsstoornissen (17,2%) en plotse
dood (10,3%) nog oorzaken voor sterfte. Van deze groep dieren sterft er ook een
gedeelte aan bloeding na afkalven (6,9%). Dit zijn dieren waarbij tijdens een kalving de
baarmoeder uitgeperst wordt of de vagina scheurt. Het scheuren van de vagina gebeurt
meestal als er sterke trekkracht toegepast wordt (Willems W.; 2009).
80
5 GROEI
Zoals eerder aangehaald moet een zoogkoeienbedrijf veel vlees produceren om
rendabel te zijn. Daarom is de jaargroei op het bedrijf belangrijk. De jaargroei is de
verkochte hoeveelheid vlees in kg per zoogkoe per jaar. De jaargroei is afhankelijk van
de vruchtbaarheid, van de kalversterfte en van de groei (kg/dag of g/dag) van de
dieren. Het is de vruchtbaarheid die bepaalt hoeveel kalveren er geboren worden, en de
kalversterfte bepaald hoeveel daarvan er uiteindelijk verkoopbaar zullen zijn. De groei
van de dieren bepaald op welke leeftijd ze verkoopbaar zijn. Want de veehouder
verkoopt zijn dieren als afhankelijk van de vraag van de markt. Hoe sneller een dier
verkoopbaar is, hoe minder onderhoudsvoer dat dier heeft opgegeten. Een hoge groei
is dus voordelig. Ook voor vaarzen, want als een vaars hard groeit dan zal ze sneller
voor de eerste keer kunnen kalven. Een ander voordeel van een hogere groei is dat
door het sneller slachtrijp zijn van de dieren, er meer dieren op het bedrijf gehouden
kunnen worden. Want dit aantal is beperkt door het aantal NER‟s dat het bedrijf mag
produceren. Als dieren sneller slachtrijp is, produceren ze minder NER‟s en mogen er
dus meer dieren gehouden worden. Volgende factoren hebben invloed op de groei
(Hubrecht L. et al; 2005):
1. Genetica
2. Voeding
3. Huisvesting
4. Gezondheid
5.1 Genetica
De groei die een kalf kan halen is voor een groot deel vastgelegd in zijn genen. Er zijn
grote verschillen mogelijk tussen de rassen. Het is duidelijk dat vleesrassen een andere
groei kennen dan melkrassen. Maar ook in de rassen zijn grootte verschillen mogelijk
tussen de individuen. Daarom verzamelen de verschillende stamboeken indexen van de
stieren, zodat met de juiste selectie de groei van een ras kan stijgen. Jammer genoeg
zijn van veel stieren (vooral bij natuurlijke dekking) deze indexen niet bekend. Er is ook
aangetoond dat de aanleg voor andere kenmerken een invloed kan hebben op de groei.
Zo is de voederconversie meestal laag als het dier een hoge groei kent. En een sterke
selectie op extra bespiering (zoals gebeurd is bij BWB) heeft meestal een daling van de
groei als gevolg (Hubrecht L. et al). Selectie naar meer hoogtemaat en lengte van de
dieren, zoals bij Blonde d‟Aquitaine gebeurt is, zal een positieve invloed hebben op de
groei (Willems W.; 2009).
5.2 Voeding
Zoals eerder al vermeldt is, heeft de voeding een grootte invloed op het
immuniteitssysteem. Dit is niet alleen belangrijk om de kans op sterfte als gevolg van
ziekte tegen te gaan, maar ook om een goede groei te verzekeren. Want dieren met
diarree of ademhalingstoornissen, die de ziekte overwinnen, zullen tijdens hun ziekte
een verminderde groei hebben. Daarom is de voeding belangrijk om een egale groei
zonder groeistilstand periodes te bekomen (Hubrecht L. et al).
Het belang van de biestverstrekking is al eerder besproken, en over de
melkverstrekking moet een Blonde d‟Aquitaine houder zich niet al te veel zorgen maken
omdat de kalveren allemaal zuigen. Maar hij moet er wel op letten dat de koe (of
vaars) genoeg melk produceert (Willem W.; 2009).
Het verstreken van vast voedsel is nodig om de vier magen (en vooral de pens) te laten
ontwikkelen. Zolang het kalf alleen maar melk drinkt, gebeurt de vertering in de
lebmaag. De andere magen hebben dan nog geen functie. Als de melk in de pens
geraakt is dat zelfs nadelig, want de melk begint daar dan te rotten. Het voeder dat
verstrekt wordt om de ontwikkeling van de magen op gang te brengen bestaat het best
uit hooi en een beetje krachtvoeder. Het hooi (ruwvoeder) zorgt er voor dat het
81
pensvolume vergroot, terwijl het krachtvoeder de penspapillen doet ontwikkelen. Het
kalf moet zodanig gestimuleerd worden om vast voeder op te nemen, dat het bij het
spenen een volledig ontwikkeld verteringsapparaat heeft. Anders gaat de groei na het
spenen sterk terug vallen. Er moeten ook extra mineralen verstrekt worden, want in
koemelk is er meestal een te kort aan magnesium en selenium (Hubrecht L., Willems
W.; 2008). Ook na het spenen is dit belangrijk, omdat Blonde d‟Aquitaine dieren heel
gevoelig zijn voor mineralen gebrek (Willems W.; 2009). Figuur 12: Ontwikkeling van de vier magen
5.3 Huisvesting
Het is belangrijk dat het ontwerp van de stal aangepast is aan de grootte van de dieren
en de groei die de dieren halen. Daarbij is het ook belangrijk dat de dieren in groepen
van de ongeveer dezelfde leeftijd samen leven. En dat die groepen bestaan uit
maximaal 10 tot 12 stieren en 12 tot 16 zoogkoeien met hun kalveren. Dit is belangrijk
om agressie en hiërarchie problemen te vermijden (Boussery K.; 2005). Want deze
problemen veroorzaken onrust en stress, waardoor de groei vermindert (Nantier G.;
2006). Bij het ontwerp van de stal moet de veehouder ook genoeg aandacht schenken
aan een goed ligcomfort. Zeker in roosterstallen kan dit een probleem zijn, waardoor de
dieren problemen aan het beenwerk kunnen krijgen. Dat heeft dan weer een nadelige
invloed op de groei. Ook de afmetingen van het voederhek zijn belangrijk. Die moeten
zodanig zijn dat kwetsuren en competitie voor het voer vermeden worden. Als de
dieren maar één keer per dag gevoederd worden, is voor ieder dier een voederplaats
nodig. Als er altijd voer beschikbaar is kan de landbouwer eventueel overwegen om
slechts één voederplaats per drie dieren te voorzien. Maar dan stijgt de kans op
competitie. De voederplaatsen moeten ook aangepast zijn aan de grootte van de dieren
(Boussery K.; 2005).
De ventilatie is ook belangrijk. Een slecht microklimaat (vooral tocht) ter hoogte van de
dieren heeft niet alleen een slechte invloed op de immuniteit van het dier, de groei is
dan meestal ook slecht. Bij vleesvee stallen is natuurlijke ventilatie meestal voldoende.
Maar dan moet de oriëntatie wel zo zijn dat de zijgevel gericht is op de meest
voorkomende windrichting, zodat er dwarsventilatie is. De luchtinlaat- en
luchtuitlaatopeningen moeten voldoende groot zijn. Als aan één van deze voorwaarde
niet voldaan is, dan is mechanische ventilatie soms noodzakelijk (Pieters D.; 2009).
5.4 Gezondheid
Zoals reeds eerder aangehaald zijn de jonge kalveren vooral gevoelig voor verterings-
stoornissen, terwijl de oudere kalveren vooral gevoelig zijn voor ademhalings-
stoornissen. Als de dieren aan één van deze ziekten leiden (of aan andere), dan zullen
ze niet hun optimale groeisnelheid halen. Want zieke dieren eten minder en zullen dus
minder groeien (Hubrecht L. et al; 2005). Daarom zijn de maatregelen, die ik
82
besproken heb om kalversterfte door ziekte te verminderen, ook belangrijk om een
goede groei te garanderen.
5.5 Resultaten
Hoeveel een dier groeit wordt meestal bepaald tussen vaste intervallen (vb. geboorte
tot spenen). Maar doordat in het opvolg project de dieren niet gewogen worden op
vaste leeftijden, kan dit zo niet berekend worden voor deze bedrijven. Daarom bereken
ik de groei van de dieren die op ongeveer één jaar terug gewogen zijn, en de groei die
de dieren over de twee eerste levensjaren halen.
Tabel 90: Groei van vaarzen gedurende het eerste levensjaar
Tabel 91: Groei van stieren gedurende het eerste levensjaar
In tabel 90 staat de groei die de vaarzen halen in hun eerste levensjaar. De laagste
groei, die in het project gehaald is, is 0,49 kg per dag. De hoogste groei is 1,41 kg per
dag. De gemiddelde groei is 0,9828 kg per dag, met een standaardafwijking van
0,17094 kg per dag. Dit is iets meer dan in andere bronnen te vinden is, daar halen de
vaarzen een groei van 0,910 kg per dag (Upra; 2008) (Belgium Herdbook Blonde
d‟Aquitaine; 2008). In tabel 91 staat de groei van de stieren. Daar is de laagste groei
0,58 kg per dag, en de hoogste groei is 1,64 kg. Dit is een zeer hoge groei voor een
jong dier (LA BLONDE D‟AQUITAINE; 2009). De gemiddelde groei is 1,0834 kg per dag
met een standaardafwijking van 1,0834 kg per dag. Dit is minder dan wat andere
bronnen zeggen dat Blonde d‟Aquitaine dieren kunnen halen. Volgens die bronnen
halen de stieren een groei van 1,203 kg per dag (Upra; 2008) (Belgium Herdbook
Blonde d‟Aquitaine; 2008).
In tabel 92 staat de groei die de vaarzen halen gedurende hun twee eerste levensjaren.
De laagste groei is 0,40 kg per dag, met deze vaars is niet verder gefokt. Ze is
verkocht met als reden dat er teveel koeien aanwezig zijn. De hoogste groei die een
vaars haalde is 1,22 kg per dag. De gemiddelde groei van de vaarzen is 0,771 kg per
dag met een standaardafwijking van 0,095 kg per dag. Dit is minder dan vaarzen die
de veehouder aan het voederen is voor de slacht, die kunnen tot 1 kg per dag groei
halen (Belgium Herdbook Blonde d’Aquitaine; 2008). Maar deze vaarzen worden
opgekweekt als fokvaars en daarom niet zo intensief gevoederd. De groei is iets beter
dan de groei die BWB vaarzen (0,750 kg per dag) zouden moeten halen (Hubrecht L. et
al; 2005). De groei van de stieren staat in tabel 93. De laagste groei die een stier
gehaald heeft is 0,78 kg per dag, de hoogste groei is 1,59 kg per dag. De gemiddelde
groei is 1,233 kg per dag met een standaardafwijking van 0,14458 kg per dag. Dit is
meer dan de groei die BWB stieren (1,100 kg per dag) zouden moeten halen (Hubrecht
L. et al; 2005). Tijdens de afmestfase zouden Blonde d‟Aquitaine stieren een groei
kunnen halen die varieert van 1,5 kg per dag tot 2 kg per dag (LA BLONDE
D‟AQUITAINE; 2009) (Perrin D.; Chevalier P.; Hamel M) (Belgium Herdbook Blonde
d’Aquitaine; 2008).
83
Tabel 92: Groei van vaarzen gedurende de eerste twee jaren
Tabel 93: Groei van stieren gedurende de eerste twee jaren
De groei is voor een groot deel afhankelijk van milieuomstandigheden (voeding,
huisvesting, …), daarom kun je verwachten dat er verschillen zijn tussen de bedrijven.
Of die er zijn kan alleen maar bepaald worden voor de groei van stieren gedurende de
twee eerste jaren. Dit is de enige groep van gegevens, waar er voor meer dan één
bedrijf genoeg gegevens beschikbaar zijn om statistisch te verwerken. En dat zijn dan
nog maar drie bedrijven van de negen.
In tabel 94 staat de output van de Kruskal-Wallis test waarmee onderzocht is of de
groei van stieren gedurende de twee eerste jaren verschilt tussen de bedrijven. De p-
waarde is 0,000, er is dus een zeer sterke aanduiding dat de groei verschilt. In tabel 95
staat de output van de Duncan Post Hoc test waarmee onderzocht is hoe deze
bedrijven nu verschillen wat betreft de groei van de stieren. Volgens de test verschillen
de drie bedrijven significant van elkaar. De groei varieert van 1,1111 kg per dag
(bedrijf 6) tot 1,2664 kg per dag (bedrijf 7). Een bedrijfsleider kan dus, als hij
voldoende aandacht schenkt aan de milieuomstandigheden, een grootte invloed hebben
op de groei van zijn dieren.
Tabel 94: Kruskal-Wallis test: Verschilt de groei tussen de bedrijven
Tabel 95: Duncan Post Hoc test: De verschillen tussen de bedrijven wat betreft groei
84
6 BESLUIT
Op de jaargroei heeft de bedrijfsleider zeker een grootte invloed. Op ieder besproken
parameter, die een invloed heeft op de jaargroei, kan de bedrijfsleider een sturende
werking uitoefen. Niet alleen door de keuze van het ras dat hij gaat gebruiken, maar
ook door management keuzes.
Blonde d‟Aquitaine heeft gemiddeld een goede tussenkalftijd. Met 382 dagen op de 9
bedrijven uit het opvolgingsproject ADLO is die gemiddelde tussenkalftijd zelfs minder
dan de streefwaarde van 385, en is ook minder dan de tussenkalftijd die Blonde
d‟Aquitaine haalt in Frankrijk. De tussenkalftijd is gemiddeld iets langer voor vaarzen
dan voor multipare koeien. Maar dit verschil is bij de onderzochte bedrijven niet zo
groot als in andere onderzoeken. De wijze van afkalven heeft een significante invloed
op de tussenkalftijd van vaarzen. Gemiddeld is de tussenkalftijd van vaarzen langer na
een keizersnede. Bij gebruik van lichte trekkracht of zware trekkracht blijkt er weining
verschil te bestaan in de vruchtbaarheid van de vaarzen. Na een natuurlijke kalving is
de tussenkalftijd het kortst, maar er is geen significant verschil met een kalving waarbij
lichte trekkracht gebruikt is. Het bedrijfsmanagement heeft ook een invloed op de
vruchtbaarheid van de vaarzen. Er zijn significante verschillen tussen de bedrijven.
Maar voor de berekeningen over vruchtbaarheid zijn de gegevens van slechts vier
bedrijven meegenomen. Daarom lijkt het mij intressant om dit onderzoek over te doen
met meer beschikbare gegevens. Bij de tussenkalftijden van multipare koeien zijn er
geen aanduidingen dat de wijze van afkalven of het bedrijfsmanagement invloed
hebben.
De leeftijd bij de eerste partus op de 9 bedrijven uit het opvolgingsproject ADLO is met
32,47 maanden kort voor Blonde d‟Aquitaine. Dit heeft een aantal voordelen, zoals
lagere opfokkosten. Maar een groot nadeel van een vroege kalving, is dat de vaarzen
gemiddeld ook meer keizersneden hebben. Er is slechts een zwakke significante
aanduiding dat de leeftijd van bij eerste partus beïnvloed wordt door het seizoen waarin
de vaars geboren is. Daaruit blijkt dat de Blonde d‟Aquitaine vaarzen weinig last
hebben van winteranoestrus, terwijl dat bij andere rassen (zoals BWB) wel een
probleem is.
Uit de gegevens van dit proçject blijkt dat, 26,2% van de kalvingen een moeilijke
kalving is, en 9,5% van de kalvingen een keizersnede is. Dit is meer dan in Frankrijk,
dus is het mogelijk om door selectie nog betere resultaten te halen. Uit de testen blijkt
dat volgende factoren een invloed hebben: “geboortegewicht”, “pariteit”, “bedrijf”,
“koe”, “geslacht van het kalf” en “stier”. Door aandacht te schenken aan deze factoren
is de kans op dystocia dus terug te dringen. Uit de testen blijkt dat als het
geboortegewicht stijgt de kans op dystocia ook stijgt, dus selectie op een lager
geboortegewicht doet het percentage keizersneden dalen. Deze selectie mag wel niet te
ver gaan, anders krijg je te kleine kalveren die meer kans op sterfte hebben. Vaarzen
die voor de eerste keer kalven hebben ook meer kans op dystocia. Voor een deel wordt
deze kans bepaald door de leeftijd waarop de vaars kalft. Hoe ouder de vaars (en dus
volgroeider) hoe minder kans op dystocia. Bij vaarskalveren komen minder
keizersneden voor dan bij stierkalveren. Dit is te wijten aan het feit dat stierkalveren
een hoger geboortegewicht hebben (stierkalveren 50,48 kg en vaarskalveren 46,86
kg). Verder heeft de bedrijfsleider nog invloed op de kans op dystocia, door ondermeer
de voeding. En heeft de genetische achtergrond van zowel de koe als de stier een
invloed.
Gemiddeld is 3% van de drachten een tweelingdracht. Dit is iets meer dan in Frankrijk
(2,6%). Door een tweelingdracht daalt meestal de vruchtbaarheid van de koe, maar in
dit onderzoek was de tussenkalftijd toch niet langer. Maar bij tweelingdrachten is er
veel meer kans op verkeerde liggingen (28,6%, bij normale drachten 2,1%). Verder
zijn van dizygote tweelingen een aantal heteroseksuele tweelingen (stiertje en vaarsje).
85
Meestal is het vaarsje van een heteroseksuele tweeling onvruchtbaar, dit noemt men
een kween. Tweelingdrachten zijn dus niet aan te raden.
De kalversterfte op de 9 bedrijven uit het opvolgingsproject ADLO is gemiddeld 10,8%,
hoewel dit een vrij normaal resultaat is (bij BWB gemiddeld 10,33%), is dit eigenlijk
toch te veel. Het ideale sterftepercentage zou beter de 5% benaderen. Er zijn ook grote
verschillen tussen de bedrijven vastgesteld, dus de veehouder speelt hierin een
bepalende rol. De meeste sterfte vindt plaats in de eerste levensmaand, dus vooral in
die periode is er aandacht vereist. De veehouder moet dan vooral letten op sterfte als
gevolg van een ongeluk, verteringsstoornissen en ademhalingstoornissen. Dit zijn de
drie meest voorkomende doodsoorzaken. Uit de cijfers van dit project blijkt ook dat bij
de kalving de meeste kalveren sterven na het toepassen van een keizersnede. Het
verminderen van het percentage keizersneden is dus aan te raden, en een goede
observatie op het einde dracht is nodig.
Van de drachtige koeien verwerpen 12,3%. Redenen voor verwerpingen zijn BVD, IBR,
Neospora caninum, maar ook Robertsoniaanse translocaties. De eerste drie redenen
komen bij alle rundvee rassen ongeveer even veel voor, maar in het Blonde d‟Aquitaine
ras is er meer kans op Robertsoniaanse translocaties. De fokdieren en zeker de
dekstieren op deze afwijking laten testen kan dus vele verwerpingen voorkomen. Bij
tweelingen komen ook iets meer verwerpingen voor (7,4% tegenover 1,2% bij normale
drachten). Dit is nog een reden waarom tweelingen minder gewenst zijn.
Door de goede vruchtbaarheid van Blonde d‟Aquitaine koeien en de aanvaardbare
sterfte (hoewel voor verbetering vatbaar), zijn er per zoogkoeienplaats genoeg
kalveren op jaarbasis. Samen met de goede groei van de dieren betekent dit dat er een
goede jaargroei per zoogkoeienplaats gerealiseerd wordt. Met dit ras zou het dus
mogelijk moeten zijn om een rendabel zoogkoeienbedrijf te leiden.
86
LITERATUURLIJST
ALBERTA BLONDE d‟AQUITAINE ASSOCIATION. Blonde d’ Aquitaine: The best kept
secret in the cattle business. Gevonden op 25 maart 2008 op het internet:
http://www.albertablondecattle.com/about_us.htm
Anderson, P. (1990). Minimizing calving difficulty in beef cattle. Prepared for the
Minnesota Beef Cattle Improvement Association Annual Beef Cattle Conference.
Association des éleveurs Blonde d’Aquitaine du G.-D. de Luxembourg. (2008).
Informatiebrochure uitgegeven door Association des éleveurs Blonde d‟Aquitaine du
Grand-Duché de Luxembourg op de landbouwbeurs in Libramont.
Baerends, A., Hoitink, H., Koopman, W., Menting, B., Nederpel, M. (Red.) (1999).
Praktijkgids gezond melkvee: Het bestrijden en voorkomen van para-tbc, BVD,
salmonellose en leptospirose. Zutphen: Roodbont Uitgeverij.
Benoit, F. (2006). Repères techniques et économiques en viande bovine. Gevonden op
3 februari 2009 op het internet:
www.mp.chambagri.fr/IMG/pdf/rep_tech_eco_bv_mp.pdf
Besson, J.L. (2008). Élevages viandes bovines: Résultats de reproduction – Campagne
2008. Bovicap Info, 2008 (12), 1.
Blazak, W.F., Eldridge, F.E. (1977). A Robertsonian Translocation and its effect upon
fertility in Brown Swiss cattle. Journal of Diary Science, 60 (7), 1133-1142.
Blonde d’Aquitaine. (2008). Informatiebrochure uitgegeven door Upra Blonde
d‟Aquitaine op de landbouwbeurs in Libramont.
Bogaerts, D.F., Boucqué, Ch.V., Cottyn, B.G., Fiems, L.O., Vanacker, J.M., Van
Eenaeme C. (1997). Effect of beef type, body weight and dietary protein content on
voluntary feed intake, digestibility, blood and urine metabolites and nitrogen retention.
Journal of Animal Physiology and Animal Nutrition, 77 (1), 1-9.
Boussery, K. (2005). CIGR-aanbevelingen voor huisvesting vleesvee. Agrabeton, 2005
(1), 16-17.
Buoen, L.C., Weber, A.F., Meiske, J.C., Hooker, E.C. (1988). Cases of 1/29
Robertsonian Translocation (centric fusion) in Charolais cattle. The Canadian Veterinary
Journal, 29, 455-457.
Capel, B., Coveney, D. (2004). Frank Lillie’s freemartin: Illuminating the pathway to
21st century reproductive endocrinology. Journal of Experimental Zoology, 301A, 853-
856.
Christensen, K., Agerholm, J.S., Larsen, B. (1992). Dairy breed bull with complex
chromosome translocation: Fertility and linkage studies. Hereditas, 117, 199-202.
Clauwers, M., Willems, W. (1998). Rundvleesproductie: Resultaten projectbedrijven
Vlaanderen deel 1. Brussel: Ministerie van Middenstand en Landbouw Bestuur
Onderzoek en Ontwikkeling – DG 6 Dienst Ontwikkeling Dierlijke productie.
Coppens, M. (2007-2008). Biostatistiek. Onuitgegeven nota‟s bij een cursus voor het
derde jaar van de opleiding Master in de Biowetenschappen, Katholieke Hogeschool
Kempen, Departement Industriële en Biowetenschappen Geel. p16-87.
87
De 1/29 translocatie bij het rund: een genetische afwijking waarmee rekening moet
worden gehouden. (2000). De Belgische Veefokkerij, 54 (11), 43-45.
De Kruif, A. (2006-2007). Bedrijfsdiergeneeskunde Rund. Onuitgegeven cursus voor de
Vakgroep voortplanting, verloskunde en bedrijfsdiergeneeskunde, Faculteit
Diergeneeskunde, Ugent.
De Luca, J.C., Sister, P., Prando, A., Baldo, A., Giovambattista, G. (2007). Absence of
1/29 Translocation in Aberdeen Angus breed. Analecta Veterinaria, 27 (2), 5,7.
De Swaef, P. Rendement=inkomen. Gevonden op 20 november 2008 op het internet:
http://info.vee.be/rendement.php#Top
Debergh, A. (augustus 2007). Fokkerij op economische toer: André Bouas: „Een stier
zonder index komt er niet in‟. VeeteeltVlees: vakblad voor vleesveehouders in
Nederland en België, 6 (8), 14-15.
Debergh, A. (oktober 2007). Opkijken naar Rinène: Patrick Sazy: „Ik kan niet op de
grootste dieren en het zwaarste vee blijven selecteren‟. VeeteeltVlees: vakblad voor
vleesveehouders in Nederland en België, 6 (10), 16-17.
Debergh, A. (september 2007). Van paprika‟s naar blondes: Mark Muskens: „Het
grootste verschil is dat blondes ook bewegen‟. VeeteeltVlees: vakblad voor
vleesveehouders in Nederland en België, 6 (9), 12-13.
Delezie, C. (2002-2003). Selectie van het Belgische Witblauw ras met nadruk op de
mogelijkheid tot natuurlijke kalving. Onuitgegeven eindwerk voor het behalen van het
diploma Industrieel Ingenieur in Landbouw en Biotechniek Optie Landbouw. Hogeschool
Gent.
Dierengezondheidszorg Vlaanderen (2005). Gevonden op 21 februari 2009 op het
internet:
http://www.dgz.be/ondersteuning/praktijk_advies_publikaties_runderen/paratbc.asp#1
Dijckmans, D. (2005). Vruchtbaarheidsmanagement bij het Belgisch witblauw ras.
Onuitgegeven eindwerk voor het behalen van het diploma Gegradueerde in Landbouw
en Biotechnologie. Katholieke Hogeschool Kempen, campus Geel.
Een kween is een interseksueel dier met een afwijkend geslachtsapparaat. Gevonden
op 30 maart 2009 op het internet: http://www.ybema.org/html/kween.htm
EMBRYO PLUS. Blonde d’Aquitaine. Gevonden op 25 maart 2008 op het internet:
http://www.embryoplus.com/cattle_blonde.html
EPISIOTOMIE. Oorsprong. Gevonden op 23 maart 2009 op het internet:
http://nl.wikipedia.org/wiki/Episiotomie
Fiems, L.O., Moermans, R.J., Boucqué, Ch.V. , Cottyn, B.G., De Campeneere, S. 1999.
Voluntary feed intake in dual-purpose and double-muscled Belgian White-Blue bulls.
Pages 21–25 in van der Heide, D., Huisman, E.A., Kanis, E., Osse, J.W.M., Verstegen,
M.W.A., (ed.), Regulation of feed intake (pp. 21–25) Wallingford, UK: CABI Publishing.
Free Martin. Gevonden op 30 maart 2009 op het internet:
http://www.studentsguide.in/genetics/sex-determination-in-animals/free-martin.html
88
Fricke, P.M., Shaver, R.D. Managing reproductive disorders in dairy cows. Gevonden op
3 maart 2009 op het internet:
www.wisc.edu/dysci/uwex/rep_phys/pubs/MngReproDisorders.pdf
Fullerton, H. (2000). Bovine tuberculosis: A nutritional solution. Farming and Livestock
Concern, 29 augustus 2000, 1-36.
Gary, F., Concordet, D., Berland, H.M., Berthelot, X., Darré, R. (1991). 1/29
Robertsonian translocation in Blonde d’Aquitaine bulls: Frequency and effects on semen
characteristics. Genetics Selection Evolution – For Integrative Research on Quantitative
and Molecular Genetics, 23 (1), 117s-119s.
Geentjens D. (2009). Mondelinge informatie
Geypen, B. (2004). Gebruikskruisingen bij melkvee: Economische impact op het
melkveebedrijf. Onuitgegeven eindwerk voor het behalen van het diploma
Gegradueerde in Landbouw en Biotechnologie. Katholieke Hogeschool Kempen, campus
Geel.
Goyache, F., Gurierrez, J.P. (2001). Heritability of reproductive traits in Asturiana de los
Valles beef cattle breed. Arch. Tierz., Dummerstorf, 44 (5), 489-496.
Gustavsson, I. (1979) Symposium: Cytogenetics of farm animals: Distribution and
effects of the 1/29 Robertsonian translocation in cattle. Journal of Diary Science, 62,
825-835.
Hachez, J.P. (1997). Goed beheer van een kudde zoogkoeien. Brussel: Ministerie van
Middenstand en Landbouw Bestuur Onderzoek en Ontwikkeling – DG 6 Dienst
Ontwikkeling Dierlijke productie
Hoflack, G. (2008). Plotse dood: Weinig verweer mogelijk tegen enterotoxemie bij
kalveren. VeeteeltVlees: vakblad voor vleesveehouders in Nederland en België, 7 (8),
6-8.
Horckmans, W. (1997-1998). Geboorteproblematiek bij vleesvee: Moeder- en
kalfinvloed. Onuitgegeven eindwerk voor het behalen van het diploma Dierenarts.
Universiteit Gent Faculteit Diergeneeskunde.
Hubrecht, L., Vandenberghe, K., Willems, W. (2005). Rendabiliteit in de
zoogkoeienhouderij: Belang van groei en vruchtbaarheid. Brussel: Vlaamse Overheid
Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling
Hubrecht, L., Willems, W. (2008). Voeding van runderen van het Belgisch Witblauwe
ras. Brussel: Vlaamse Overheid Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame
Landbouwontwikkeling Voorlichting en Vorming
Kakampuy, W., Tanomtong, A., Chaveerach, A., Sanfpakdee, W. (2007). New
Robertsonian Translocation chromosomes in Captive Thai Gaur (Bos gaurus readei).
Pakistan Journal of Biological Sciences, 10 (13), 2185-2191.
Keuper, J. (2008). Echt malse Blondes zijn fijn gebouwd en elegant. Boerderij, 94 (8),
36-37.
King, W.A., Nino-Soto, M.I. (2004). Genetic factors that affect normal reproduction and
fertility in domestic cattle, Proceedings of the WBC Congress, Québec, Canada.
89
Kirkpatrick, B.W. (2002). Management of twinning cow herds. Journal of Animal
Science, 80 (2), E14-E18.
Kolkman, I., Matthys, K., Hoflack, G., Fiems, L., Lips, D., de Kruif, A., Opsomer, G.
(2007). De herhaalbaarheid van bekkenmetingen van Belgisch Witblauwe runderen met
de pelvimeter van Rice en de verschillen tussen deze metingen rond het afkalftijdstip.
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 76, 431-437.
La Blonde d‟Aquitaine (2008). Gevonden op 4 april 2009 op het internet:
http://arripechristine.unblog.fr/2008/01/07/la-blonde-daquitaine/
La Blonde d’Aquitaine: La race à viande dont on parle. (2008). Informatiebrochure
uitgegeven door Belgium Herdbook Blonde d‟Aquitaine op de landbouwbeurs in
Libramont.
Met vijfpuntenplan van Quartes: Rendabel BWB-vleesvee houden, ook zonder premies.
Gevonden op 15 maart 2009 op het internet:
http://www.landbouwleven.be/nl/article/metvijfpuntenplanvanquartesrendabelbwbvlees
veehoudenookzonderpremies/5233.aspx
Nantier, G. (2006). Wereldprimeur quantumchip: Weldoend milieu en snellere groei bij
afmesting van vleesvee door bio-energetische chip. VeeteeltVlees: vakblad voor
vleesveehouders in Nederland en Belgie, 5 (6), 16-17.
Nantier, G. (januari 2008). Goed gevoel: Ex-melkveehouder Robert Boogers houdt
blondes in ligboxenstal. VeeteeltVlees: vakblad voor vleesveehouders in Nederland en
België, 7 (1), 10-11.
Nantier, G. (maart 2006). Marktgericht produceren: Constant Verhaert: „Blondes moet
je met zorg omringen‟. VeeteeltVlees: vakblad voor vleesveehouders in Nederland en
België, 5 (3), 24-25.
Paratuberculose. Gevonden op 21 februari 2009 op het internet:
http://nl.wikipedia.org/wiki/Paratuberculose
Paratuberculose. Gevonden op 21 februari 2009 op het internet:
http://www.dierenartsenoisterwijk.nl/informatie/rund/paratbc.htm
Perrin, D., Chevalier, P., Hamel, H. L’élevage bovin : Les filières Françaises lait et
viande. Chambéry Cedex: Upra Tarentaise
Petit, N. (2007) Performances de reproduction; Effet race déterminant. Gevonden op 2
maart 2009 op het internet: http://www.web-agri.fr/conduite-elevage/sante-
animale/article-performances-reproduction-races-allaitantes-1090-44372.html
Phocas, F., Laloë, D. (2004). Genetic parameters for birth and weaning traits in French
specialized beef cattle breeds. Livestock production Science, 89, 121-128.
Pieters, D. (2008-2009). Agrarische bouwkunde en klimatisatie deel 3. Onuitgegeven
nota‟s bij een cursus voor het vierde jaar van de opleiding Master in de
Biowetenschappen, Katholieke Hogeschool Kempen, Departement Industriële en
Biowetenschappen Geel.
Pinheiro, L.E.L., Ferrari, I., Lobo, R.B. (1979). Robertsonian translocation in imported
bulls utilized at artificial insemination centers in Brazil. Brazilian Journal of Genetics, 2,
135-143.
90
Qualités d’élevage. Gevonden op 30 maart 2009 op het internet:
http://cf.geocities.com/blondaquitaineqc/elevage.html
Ravenshorst, M.M. (1991) Praktijkreeks veehouderij, Tochtig zien en drachtig krijgen.
Doetinchem: de Groep Landbouw van Uitgeversmaatschappij C. Misset bv.
Ryckaert, I., Anthonissen, A., Winters, J. (2005). Preventie en ziekten bij opfok van
jongvee voor de melkveehouderij. Brussel: Vlaamse Overheid Departement Landbouw
en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling.
Ryckaert, I., Anthonissen, A., Winters, J. (2008). Inkomensverschillen op
melkveebedrijven: Verklarende parameters. Brussel: Vlaamse Overheid Departement
Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling.
Ryckaert, I., Hubrecht, L., Anthonissen, A., Winters, J., Van Gansbeke, S. (2000).
Succesvolle opfok van jongvee op het melkveebedrijf. Brussel: Vlaamse Overheid
Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling.
Schmutz, S. (2005). Chromosome Considerations in Cattle......Fertility: Chromosome
anomalies affecting fertility and abortion in cattle. Gevonden op 23 februari 2009 op
het internet: http://homepage.usask.ca/~schmutz/chromosome.html
STAMBOEK BLONDE d‟AQUITAINE NEDERLAND. Eigenschappen. Gevonden op 25 maart
2008 op het internet:
http://www.blondestamboek.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=28&Ite
mid=48
STAMBOEK BLONDE d‟AQUITAINE NEDERLAND. Kenmerken. Gevonden op 25 maart
2008 op het internet:
http://www.blondestamboek.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=25&Ite
mid=47
STAMBOEK BLONDE d‟AQUITAINE NEDERLAND. Oorsprong. Gevonden op 25 maart
2008 op het internet:
http://www.blondestamboek.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=24&Ite
mid=44
Stevens, R. (2008). Kilo’s per zoogkoe bepalen rendement. Boerderij, 94 (7), 36-37.
Thys, M., Van Loo, H. (2009). Tweelingdracht bij melkkoeien: Een extra zorg.
Melkveebedrijf, 2009 (1), 16-17.
Valkenburgh, S.M. Protocol Tuberculose. In Protocollen Zoönosen KvW. Gevonden op
21 februari 2009 op het internet:
www.vwa.nl/cdlpub/servlet/CDLServlet?p_file_id=10438
Van der Kolk, L.J., van Laarhoven, W. (2005). Werken aan duurzaam melkvee: Een
aanpak voor het bevorderen van de duurzaamheid van de Nederlands melkveestapel.
s.l.: Fis/Sirned
Van Thielen, J. (2006-2007). Genetica. Onuitgegeven nota‟s bij een cursus voor het
tweede jaar van de opleiding Master in de Biowetenschappen, Katholieke Hogeschool
Kempen, Departement Industriële en Biowetenschappen Geel.
91
Van Thielen, J. (2008-2009). Zoötechnie Intensieve veehouderij: Varkenshouderij deel
1. Onuitgegeven nota‟s bij een cursus voor het vierde jaar van de opleiding Master in
de Biowetenschappen, Katholieke Hogeschool Kempen, Departement Industriële en
Biowetenschappen Geel.
Vandenberghe, K., Willems, W. (2002). Rundvleesproductie: Resultaten Belgisch
Witblauw projectbedrijven Vlaanderen deel 3: Afwijkingen, Sterfte & impact van
ademhalings- en verteringsproblemen op kalveropfok. Brussel: Ministerie van de
Vlaamse Gemeenschap Administratie Beheer en Kwaliteit Landbouwproductie (ABKL)
Afdeling Voorlichting (VLT).
Veulemans, P. (2007). Vruchtbaarheid bij het Belgisch witblauw. Onuitgegeven
eindwerk voor het behalen van het diploma Gegradueerde in Landbouw en
Biotechnologie. Katholieke Hogeschool Kempen, campus Geel.
Vruchtbaarheid bij Vleesvee. (2005). Gevonden op 20 november 2008 op het internet:
http://www.hereford.nl/nieuws/nieuws_spec.asp?ne_id=170
Willems W. (2009). Mondelinge informatie
92
BIJLAGEN
Robertsoniaanse Translocatie
1/23 Robertsoniaanse Translocatie
Bron: Cribiu E.P. et al; 1989
93
1/29 Robertsoniaanse Translocatie
Bron: Gustavsson I.; 1979
Frequenties voor de manieren van afkalven
Bedrijf 1
96
Bedrijf 7
Bedrijf 8
Bedrijf 9
Invulformulieren
1ste moet ingevuld worden bij de geboorte
2de bij volgende bezoeken