vruchtbaarheid en groei van het blonde d‟aquitaine ras · academiejaar 2008-2009 ... steeds meer...

98
Departement Industriële en Biowetenschappen Master in de biowetenschappen: landbouwkunde Plantaardige en dierlijke productie CAMPUS Geel Jef Campforts Academiejaar 2008-2009 Vruchtbaarheid en groei van het Blonde d‟Aquitaine ras

Upload: lehanh

Post on 26-Feb-2019

214 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Departement Industriële en Biowetenschappen

Master in de biowetenschappen: landbouwkunde

Plantaardige en dierlijke productie

CAMPUS

Geel

Jef Campforts

Academiejaar 2008-2009

Vruchtbaarheid en groei van het Blonde

d‟Aquitaine ras

2

VOORWOORD

Dit eindwerk vormt het slotstuk van mijn opleiding Master in de Biowetenschappen

optie landbouwkunde aan de Katholieke Hogeschool Kempen te Geel en kwam tot stand

in samenwerking met de Vlaamse Overheid: Departement Landbouw en Visserij:

Afdeling Duurzame landbouwontwikkeling. Het schrijven van dit eindwerk was een hele

opgave en zou mij nooit gelukt zijn zonder de hulp van enkele mensen die ik daarvoor

graag zou willen bedanken.

Als eerste wil ik mijn externe begeleiders ir. Laurence Hubrecht en Walter Willems van

de Vlaamse Overheid Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame

landbouwontwikkeling Oost-Vlaanderen bedanken voor het mooie onderwerp, en de

hulp bij het zoeken naar informatie en het verwerken van de gegevens.

Ik wil ook de mensen bedankten die mij informatie bezorgd hebben. Ik richt mij dan

vooral tot dierenarts Iris Kolkman, dr. Ir. Leonel Fiems en dierenarts Dieter Geentjens.

Ook wil ik mijn docenten aan de Katholieke Hogeschool Kempen danken voor de goede

opleiding die ze mij gegeven hebben. Vooral wil ik mijn interne begeleider Ir Fons

Lommelen bedanken

Mijn familie wil ik danken voor de hulp en steun, die ze mij altijd gegeven hebben. En

omdat ze mij de mogelijkheid hebben gegeven om deze studie te volgen.

Ik wil mijn klasgenoten en vrienden bedanken voor de hulp en het plezier tijdens en

buiten de schooluren.

3

SAMENVATTING

De inkomsten op een zoogkoeienbedrijf is afhankelijk van de jaargroei, de verkoopprijs

van de dieren, de kosten en de premies. Van deze vier factoren is alleen de jaargroei

volledig in handen van de veehouder, zonder dat derden deze kunnen beïnvloeden.

Daarom is het belangrijk dat de veehouder de factoren die de jaargroei beïnvloeden

goed kent, en kan beheersen.

In dit werk wordt de jaargroei van een aantal Blonde d‟Aquitaine bedrijven besproken.

Daarbij wordt aandacht geschonken aan de vruchtbaarheid van de koeien, de

kalversterfte en de groei van de dieren. Want de jaargroei per zoogkoeienplaats hangt

af van het aantal levend geboren kalveren, en hoe snel deze kalveren groeien.

Één van de belangrijkste vruchtbaarheidsparameters is de tussenkalftijd. Deze bepaalt

hoeveel kalveren er kunnen geboren worden per jaar. De tussenkalftijd bestaat uit drie

intervallen: partus – bronst, bronst – conceptie en de drachtduur. Omdat de drachtduur

meestal ongeveer gelijk is binnen één ras, worden in dit werk vooral de twee andere

intervallen besproken. Er is ook aandacht geschonken aan de factoren die deze

intervallen beïnvloeden.

De leeftijd bij eerste partus is ook besproken. Als een vaars sneller voor de eerste keer

afkalft, dan is de opfokkostprijs voor die vaars lager. Maar de kans op dystocia stijgt,

omdat de vaars dan nog niet volledig volgroeid is. De veehouder moet dus zichzelf de

vraag stellen wat hij het belangrijkste vind.

Verder wordt de kans op afkalfproblemen besproken, en welke gevolgen dat heeft naar

sterfte bij de kalving. Op welke factoren selectie mogelijk is om zo de kans op dystocia

te verlagen wordt ook uitgelegd. Er is ook onderzocht of de tussenkalftijd door de

manier van afkalven beïnvloed wordt.

Het voorkomen van tweelingen en de invloed dat die hebben op de vruchtbaarheid van

de koe wordt ook besproken. Het fenomeen van kwenen komt ook aanbod. Verder is

ook onderzocht of tweelingen meer kans op verwerpingen hebben en of er meer kans is

dat ze in een verkeerde positie liggen.

Op een zoogkoeienbedrijf is het belangrijk om een zo laag mogelijk sterftepercentage

te hebben. Daarom is er onderzocht hoe hoog het sterftepercentage is bij Blonde

d‟Aquitaine, en wanneer en wat de oorzaak is dat een kalf sterft. Er is ook aandacht

besteed aan de manieren om de belangrijkste sterfteoorzaken te verminderen.

Als laatste is de groei van de Blonde d‟Aquitaine dieren besproken, en de factoren die

deze groei kunnen beïnvloeden.

4

PUBLICEERBAAR ARTIKEL

Vruchtbaarheid en groei van het blonde d’Aquitaine ras

De vleesveesector haalt tradioneel een laag arbeidsinkomen. De laatste jaren zijn de

kosten enorm gestegen, terwijl de inkomsten niet volgen. Hierdoor ontstaat een

situatie die niet kan blijven voortduren. Steeds meer bedrijven geraken in financiële

problemen. Vooral omdat de wereldwijde economische crisis een grootte impact heeft

op de sector. Door deze crisis zijn banken minder snel geneigd om leningen te

verstrekken. Leningen die sommige bedrijven juist nodig hebben om hun voortbestaan

te verzekeren. Door deze situatie is het nog belangrijker geworden voor de veehouder

om te weten waarvan zijn inkomen nu juist afhangt.

Er zijn vier parameters die het inkomen op een vleesveebedrijf bepalen. Deze zijn: de

jaargroei (kg vleesproductie per zoogkoeplaats per jaar), de kosten, de verkoop van de

dieren en de premies. Op de inkomsten uit de verkoop van dieren en de premies heeft

de veehouder geen of slechts weinig invloed. Hij kan de verkoopprijs van de dieren

verbeteren door, naar verbreding te streven. Directe verkoop aan een slagerij of

thuisverkoop zijn hiervan voorbeelden.De veehouder moet eerst bepalen of een

eventuele meerkost die dit meebrengt, wel terug verdiend wordt door de betere

verkoopprijs. Voor de premies is de veehouder afhankelijk van de overheid, want die

beslist hoeveel hij krijgt. De veehouder kan alleen er voor zorgen dat hij alle premies,

waarop hij recht heeft, krijgt. De kosten zijn gedeeltelijk te beheersen door de

veehouder, maar de prijs van aangekochte producten wordt door de markt bepaald.

Zonder de invloeden van buitenaf, is de jaargroei volledig in handen van de veehouder.

Zijn beslissingen zijn bepalend voor de jaargroei op zijn bedrijf. Deze parameter is

verantwoordelijk voor de grote verschillen in inkomen tussen de verschillende

vergelijkbare bedrijven. Grote verschillen in kosten en inkomen worden door de

jaargroei verklaard. Daarom het belang van deze parameter.

De jaargroei is afhankelijk van:

Vruchtbaarheid

De kalversterfte

De groei van de kalveren

Vruchtbaarheid

De vruchtbaarheid bepaalt hoeveel kalveren er per jaar en per zoogkoeplaats geboren

worden. De invloed op de jaargroei is dus duidelijk. Hoe meer kalveren per jaar, hoe

meer dieren vlees kunnen produceren. Het aantal kalveren dat geboren zal worden, kun

je berekenen met de tussenkalftijd. Op een bedrijf van 100 zoogkoeien zullen er, als de

tussenkalftijd 385 dagen (streefwaarde) is, 94,8 kalveren geboren worden. Als de

tussenkalftijd echter 400 dagen is, zullen er maar 91,3 kalveren geboren worden. Niet

alleen worden er bij een langere tussenkalftijd minder kalveren geboren, de kostprijs

van de koe stijgt ook.

De tussenkalftijd bestaat uit drie intervallen: partus – brons, bronst – conceptie,

drachtduur. De gemiddelde drachtduur is binnen een ras vrij constant, maar tussen de

rassen zijn er wel verschillen mogelijk. Voor Blonde d‟Aquitaine is de drachtduur

gemiddeld 295 dagen, voor Charolaise is de drachtduur 287 dagen en voor BWB 282

dagen. Op de intervallen partus – bronst en bronst –conceptie heeft de veehouder wel

invloed.

Het interval tussen de partus en de eerste bronst kan langer worden doordat het dier

een suboestrus heeft. Dit betekent dat de koe wel bronstig is, maar dat de veehouder

deze bronst niet detecteert. Dit fenomeen is in de praktijk bekend onder de naam stille

bronst, en kan vrij gemakkelijk opgespoord worden met hulp van de dierenarts.

Een andere mogelijke oorzaak voor een verlengd interval tussen partus en bronst is het

optreden van anoestrus. Dit is een periode van ovariële inactiviteit. Meerdere factoren

hebben invloed op anoestrus. Als de koe te mager is, komt ze moeilijker in bronst,

omdat ze al haar energie nodig heeft voor haar eigen onderhoud en de productie van

melk. Daardoor is er niet genoeg energie voor de ontwikkeling van de eicellen, en zal

5

de koe dus niet bronstig worden. De aanwezigheid van een kalf kan bij sommige rassen

dit interval ook verlengen, omdat de koe dan prolactine produceert. Dit hormoon remt

de ontwikkeling van nieuwe eicellen. Dit fenomeen komt bij Blonde d‟Aquitaine bijna

niet voor, net zoals bij de melkveerassen. Van nature uit cycleren koeien niet in de

winter. Dit fenomeen wordt de winter anoestus genoemd, en kan de reden zijn voor

een verlengd interval tussen partus en bronst. Het is ook zo dat de periode van

anoestrus meestal langer is voor vaarzen dan voor multipare koeien. Meestal is dit het

gevolg van de hogere voederbehoefte van vaarzen, omdat ze nog groeien.

De belangrijkste reden voor een verlengd interval partus – bronst is de gebrekkige

oestrus detectie. Dit resulteert in:

Een langer interval partus – bronst en partus – conceptie

Inseminatie van koeien die niet bronstig zijn

Onregelmatige oestrus- en / of inseminatie intervallen

Het uiteindelijk nodeloos opruimen van waardevolle vruchtbare dieren

Om de oestrus te detecteren moet de veehouder de koeien 3 keer per dag gedurende

20 minuten observeren, waarbij hij let op volgende symptomen:

Stareflex: Het dier blijft staan als het besprongen wordt

Springactiviteit: Dit wijst op een naderende bronst

Vulvaoedeem: De vulvalippen zwellen op. Dit wijst op een naderende bronst

Slijmen: Het dier is dan bronstig. Niet alle dieren slijmen even duidelijk

Afbloeden: Het dier was dan twee dagen eerder bronstig. Ook drachtige dieren

kunnen afbloeden

Het interval tussen de eerste bronst en de conceptie is best 0 dagen. Daarvoor is het

belangrijk dat de bevruchting gebeurt op de goede manier en op het juiste tijdstip en

met goed sperma. Het beste tijdstip voor inseminatie is 10 uur voor de eisprong die 28

uur na het begin van de bronst optreed.

Gemiddeld is de tussenkalftijd voor koeien van het Blonde Aquitaine ras in dit project

382,57 dagen. Dat is iets korter dan in Frankrijk. Voor eerstekalfskoeien is de

tussenkalftijd gemiddeld 389,16 dagen en voor multipare koeien 374,67. De

tussenkalftijd is ook veel langer na een keizersnede. Dit komt doordat de baarmoeder

langer moet herstellen na een keizersnede.

De leeftijd bij de eerste partus is ook een belangrijke vruchtbaarheidsparameter, die

een grootte economische impact heeft. Want als een vaars vroeger afkalft, komt ze

sneller in productie en zijn de opfokkosten lager. En zijn de opfokkosten dus lager. Een

lagere leeftijd bij de eerste partus zorgt er ook voor dat de genetische vooruitgang op

het bedrijf sneller gaat. De leeftijd bij de eerste kalving heeft ook een invloed op de

tussenkalftijd. Als de vaars kalft voor ze volgroeid is, dan is de eerste tussenkalftijd

langer dan normaal. Een oude gekalfde vaars heeft ook een langeren tussenkalftijd,

wat waarschinlijk duid op een mindere vruchtbaarheid.

De leeftijd bij de eerste partus is voor het grootste deel afhankelijk van de groei van de

vaars, want het is het lichaamsgewicht dat bepaalt wanneer de puberteit begint.

Daarbij is het belangrijk dat deze puberteit twee maanden voor de eerste dekking (of

inseminatie) bereikt wordt, want de fertiliteit is bij de derde bronst beter dan bij de

twee eerste. Bij het Blonde d‟Aquitaine ras wachten de veehouders meestal iets langer

voor de eerste dekking, omdat de vaarzen dan nog beter uitgegroeid zijn. Daardoor

daalt de kans op moeilijke geboorten. Rasverschillen zijn ook bepalend. Melkverassen,

in tegenstelling met vleesveerassen, bereiken veel vroeger hun puberteit. Het seizoen

waarin verwacht wordt dat de vaars haar puberteit bereikt, heeft ook invloed. Vaarzen

die in de winter hun puberteit bereiken, kalven meestal later af als gevolg van de

winteranoestrus. Dit komt echter bij Blonde d‟Aquitaine dieren minder voor.

De Blonde d‟Aquitaine vaarzen in dit project kalven gemiddeld op een leeftijd van 32,47

maanden voor de eerste keer. Dit is vroeger dan de vaarzen in Frankrijk (33 – 36

maanden). Hierdoor hebben de vaarzen gemiddeld wel meer kans op moeilijke

kalvingen, dan in Frankrijk. Het is dus aan de veehouder om te beslissen of hij liever de

vaarzen vroeger in productie heeft, of kiest voor gemakkelijke kalvingen.

Afkalfproblemen willen de veehouders met Blonde d‟Aquitaine vermijden. Dystocia (het

niet kunnen kalven doordat het kalf veel te groot en te zwaar is voor de moeder) zorgt

6

in veel landen voor grote economische verliezen, zowel op korte termijn als op

(midden) lange termijn. Directe verliezen zijn het sterven van kalf, koe of beiden

tijdens of kort na het kalven. Dit komt in België wel minder voor omdat de dierenartsen

hier door hun grote ervaring experten zijn. In tegenstelling met andere landen zal de

dierenarts hier bij ons sneller beslissen om bij een moeikijke kalving over te gaan tot

een keizersnede. Deze ingreep zorgt natuurlijk voor een extra kost. Een keizernsede

kost hier ongeveer 95 euro terwijl dat in het buitenland zelfs het dubbele kan bedragen.

Moeilijke geboortes zorgen ook voor meer indirecte economische verliezen. Deze

verliezen zijn het gevolg van langere tussenkalftijden, niet drachtige koeien, een langer

kalvingseizoen en hogere arbeidskosten. Rekening houdend met het voorgaande is het

belangrijk om moeilijke geboorten zo veel mogelijk te vermijden. Tabel 1: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven

In tabel 1 zie je hoe vaak moeilijke geboorten voorkomen bij Blonde d‟Aquitaine. Van

alle kalvingen zijn 26,2% moeilijke kalvingen en is 9,5% een keizersnede. Dit is veel

voor Blonde d‟Aquitaine, want in Frankrijk zou het percentage moeilijke kalvingen

slechts 6% zijn. Dit is te verklaren door het feit dat deze projectbedrijven een hoger

geboortegewicht halen dan in Frankrijk. En het geboortegewicht bepaalt in grootte

mate de kans op dystocia. Het geboortegewicht van mannelijke kalveren is in

Vlaanderen gemiddeld 50,48 kg, in Frankrijk is het geboortegewicht gemiddeld 47 kg.

Voor vaarskalveren is het geboortegewicht in Vlaanderen gemiddeld 46,86 kg, en in

Frankrijk 43 kg.

De kans op dystocia is ook groter bij de eerste kalving dan bij volgende. In Vlaanderen

komt bij 16,9% van de kalvingen van vaarzen een keizersnede voor, bij multipare

koeien is dit bij 4,8% van de kalvingen. De kans op een keizersnede is ook hoger voor

mannelijke kalveren (13,6%) dan voor vrouwelijke kalveren (5,5%), dit is een gevolg

van het hogere geboortegewicht van mannelijke kalveren. En tussen de bedrijven is er

ook een groot verschil in het voorkomen van keizersneden, dit varieert van 3,5% tot

14,4%. Verder hebben ook de voeding, het lichaamsgewicht en het bekkenoppervlakte

van de koe een invloed op de kans op keizersnede. De voeding van de koe heeft slechts

weinig invloed op het geboortegewicht van het kalf, maar wel op de conditie van de

koe. Als de koe ondervoed is, dan stijgt de kans op ziekte en dystocia. Maar ook bij te

een te hoge conditie is er meer kans op dystocia. Want dan zorgen vetophopingen in de

buikholte en rond het bekken er voor dat de bekkenholte verkleind wordt. De

oppervlakte van het bekken moet groot zijn, zodat er veel plaats is om het kalf door te

laten. Deze oppervlakte is groter als de koe groter is, dit verklaart de invloed van het

lichaamsgewicht van de koe. Grote koeien hebben een groter bekken , maar brengen

daarentegen ook grotere kalveren ter wereld. Het is dus wel belangrijk om bij de

selectie hiermee rekening te houden. Anders daalt de kans op moeilijke geboorten niet.

Een normale tweelingdracht leidt tot de geboorte van twee kalveren. Dit zou voor de

veehouder goed moeten zijn, want meer kalveren per koeplaats betekent dat die

koeplaats meer opbrengt. Toch zijn tweelingdrachten meestal niet gewenst. Dit komt

doordat tweelingen meer kans hebben op verwerpingen (7,4 tegenover 1,2), en er is

meer kans dat ze in een verkeerde positie liggen (28,6 tegenover 2,1). En meestal is

één van de twee kalveren ook kleiner en/of zwakker. De veehouder moet daardoor de

tweeling extra verzorgen, wat dus extra werk betekent. De koe heeft meer kans op

lebmaagverdraaiingen, baarmoederontsteking en op het opblijven van de nageboorte.

Deze problemen leiden bij Blonde d‟Aquitaine echter niet tot een verlengde

7

tussenkalftijd. Maar de onderhoudskost van de koe is wel hoger dan normaal, omdat de

koe twee kalveren moet verzorgen.

Meestal zijn de tweelingen van runderen dizygoot, dit betekent dat ieder kalf uit een

ander eicel gegroeid is. De kalveren zijn dan niet genetisch identiek en kunnen van

geslacht verschillen. Hierdoor ontstaat een ander probleem. In de meeste gevallen

vergroeien de placenta‟s van de tweeling, waardoor ook de bloedstroom vermengt. Bij

een tweeling die bestaat uit een stiertje en een vaarsje leidt deze vermenging tot een

zogenaamde kween, in het buitenland ook weleens een freemartin genoemd. Het

vaarsje is dan door de hormonen van het stiertje niet volledig ontwikkeld. Daardoor is

ze onvruchtbaar. Figuur 1: Samengegroeide placenta‟s van een dizygote tweeling

Bij deze projectbedrijven zijn gemiddeld 3% van de drachten een tweelingdracht. Dit is

iets meer dan de 2,6% tweelingen die in Frankrijk voorkomen. Van deze 3% is 46,8%

een tweeling die bestaat uit zowel een stiertje als uit een vaarsje. Als er een tweeling

geboren wordt, is er dus 46,8% kans dat er een kween geboren wordt. Deze vaars is

onvruchtbaar en kan alleen maar afgemest worden. Als op het bedrijf al meer dan

genoeg vaarzen aanwezig zijn om mee verder te fokken is dat geen probleem. Maar als

er een te kort aan vaarzen is, is dit wel een probleem.

Kalversterfte

Kalversterfte is een belangrijke verliespost op een vleesveebedrijf, en legt een zware

hypotheek op het inkomen. Het meest zichtbare verlies is de verkoopswaarde of

kweekwaarde van het kalf. Dit dier had geld moeten opbrengen door de verkoop van

vlees, en als het een vaars was door er meer te fokken. Maar er zijn ook kosten die

dikwijls vergeten wordt. Zo heeft de landbouwer minder keus aan selectie materiaal,

waardoor de genetische vooruitgang vertraagt. Er zijn ook voederkosten. Als het kalf

heel jong sterft zijn die bijna verwaarloosbaar, maar voor een jaarling zijn die al hoog.

Daarenboven is er de jaarlijkse onderhoudskost voor de koe, zonder de inkomsten van

het kalf. Verder zijn er nog eventuele dierenartskosten, kosten voor Rendac en eigen

arbeid.

Sterfte is net zo natuurlijk als het leven zelf, maar het moet wel vermeden worden. Een

veehouder zou moeten streven naar een sterftepercentage van 5%. Bij Blonde

d‟Aquitaine kalveren sterft gemiddeld 10,8% van de kalveren. Dit is minder dan het

percentage in Frankrijk, en ongeveer gelijk aan de sterfte die voorkomt bij BWB

kalveren. En er zijn grootte verschillen tussen de bedrijven, er is één bedrijf dat de

streefwaarde van 5% bijna haalt met een sterftepercentage van 5,8%.

De meeste sterfte (54,9%) vindt plaats in de eerste levensmaand van het kalf. Dus

vooral in deze periode is een goede verzorging en observatie van de kalveren

noodzakelijk. De drie belangrijkste doodsoorzaken zijn: ongelukken (33,9%),

ademhalingstoornissen (20,3%) en verteringstoornissen (18,2%). Ongelukken zijn bij

jonge kalveren meestal kalveren die vertrappelt, of door een koe doodgelegen.

Onaangepaste koeienhokken zorgen ook voor ongelukken. De kalveren geraken dan

geklemt in hekken of draaipoorten. Bij oudere kalveren zijn het meestal. Maar ook

8

tijdens het geboorteproces doen zich ongelukken voor. Als de kalving te lang duurt en

de bloedstroom naar het kalf is niet meer voldoende, dan krijgt het kalf zuurstofgebrek.

Het kalf gaat dan de inwendige bloedstroom zo sturen dat de vitale organen (hart en

hersenen) nog genoeg zuurstof krijgen, daardoor ontstaat in de andere organen een te

kort. Dit verstoort de stofwisseling en, als deze periode te lang duurt, leidt dit tot een

te lage pH van het bloed. Het kalf sterft dan. Andere ongelukken die kunnen

voorkomen zijn: een vroegtijdig loskomen van de nageboorte, het breken van de

navelstreng en trauma‟s (gebroken rug, gebroken ribben) bij het toepassen van zware

trekkracht. Zoals je kunt zien in tabel 2 is de sterfte door het voorkomen van

ongelukken hoger tijdens en na moeilijke geboorten, dit is nog een reden om dystocia

te vermijden. Tabel 2: sterfte tijdens en na het kalven

Manier van afkalven % sterfte

Natuurlijke kalving 2,9

Lichte trekkracht 2,8

Zware trekkracht 6,7

Keizersnede 8,1

Sterfte door verteringstoornissen (diarree) komt vooral in de eerste levensmaanden

voor. Om deze sterfte te vermijden is vooral een goede biest verstrekking noodzakelijk,

omdat die er voor zorgt dat het kalf zijn immuniteit bekomt. De biest zorgt in de darm

er voor dat de ziekteverwekkers zich niet kunnen ontwikkelen. Verder belangrijk dat de

infectiedruk laag is en dat de immuniteit van de kalveren zo hoog mogelijk is. De

veehouder moet de rantsoenen steeds geleidelijk aanpassen, want plotselingen

veranderingen zorgen dat het verteringsapparaat verstoord wordt. Daardoor krijgen de

ziekteverwekkers sneller kans om te ontwikkelen.

Na de eerste levensmaanden kom vooral sterfte door ademhalingstoornissen (griep)

voor. Om deze ziekte te vermijden is het ook belangrijk om de infectiedruk zo laag

mogelijk te houden en de immuniteit zo hoog mogelijk. Het is duidelijk dat in de

wintermaanden de kans op griep groter is. Dit komt doordat de grootte

temperatuurschommelingen de immuniteit ondermijnen. De lucht is dan meestal ook

vochtiger waardoor de ziektekiemen gemakkelijker verspreid worden. Het is belangrijk

dat het klimaat in de omgeving van het dier zo goed mogelijk is, dus zeker geen tocht

en de luchtvochtigheid niet te hoog. De afvalgassen (CO2, ammoniak en methaan)

moeten zo snel mogelijk afgevoerd worden, anders irriteren ze de slijmvliezen.

Daardoor dringen de ziektekiemen gemakkelijker het kalf binnen. Verder moet het

ligbed schoon en droog zijn, zodat daar geen broeinesten van ziektekiemen ontstaat.

Bij de bestrijding van zowel verteringstoornissen als ademhalingstoornissen heeft de

veehouder een grootte invloed. Als hij de symptomen snel genoeg opmerkt en de ziekte

behandelt, dan zullen de meeste kalveren gered kunnen worden.

Groei

Het is de groei die bepaalt op welke leeftijd het dier verkocht wordt. Want als

veehouder moet je de dieren aan de markt leveren als ze het gevraagde gewicht

bereikt hebben. Hoe sneller dit gewicht bereikt wordt hoe beter. Bij een hoge dagelijkse

groei is de dagelijkse voederbehoefte voor vleesaanzet hoger, maar de slachtleeftijd zal

aanzienlijk korter zijn. Als gevolg hiervan zal de behoefte voor onderhoud lager zijn.

Doordat de voederbehoefte voor onderhoud lager is bij een hogere groei, is de

voederconversie van die dieren ook lager. Een ander voordeel van een hogere groei is

dat door het sneller slachtrijp zijn van de dieren, er meer dieren op het bedrijf

gehouden kunnen worden. Want dit aantal is beperkt door het aantal NER‟s dat het

bedrijf mag produceren. Als dieren sneller slachtrijp is, produceren ze minder NER‟s en

mogen er dus meer dieren gehouden worden.

De groei is voor een deel afhankelijk van de genetica. Door een goede selectie is het

vrij gemakkelijk een hogere groei in te kweken, maar ook het omgekeerde kan

gebeuren. Zo is bijvoorbeeld de groei bij het BWB verminderd ten gevolge van een

eenzijdige selectie op conformatie.

9

Verder is de voeding van de dieren heel belangrijk. De voeding tijdens de melkfase is

voor Blonde d‟Aquitaine meestal goed, doordat de kalveren zogen. Maar tijdens deze

fase moet al vast voeder beschikbaar gesteld worden om de magen van de kalveren te

doen ontwikkelen. De dieren moeten veel ruwvoeder opnemen om zo de pens te

vergroten, en krachtvoeder zorgt voor de ontwikkeling van de penspapillen. Als die

ontwikkeling goed is, zal na het spenen de groei van het kalf niet sterk terug vallen.

Verder moet het voeder van goede kwaliteit zijn, zodat aan de behoefte van de dieren

voldaan wordt. Vooral in de behoefte aan mineralen wordt nog al eens niet voldaan, en

Blonde d‟Aquitaine is daar heel gevoelig voor. De kwaliteit moet ook goed zijn zodat de

kalveren niet ziek worden, want ziekte zorgt bijna altijd voor een groeistilstand. Omdat

zieke dieren minder eten.

De huisvesting is voor de groei ook belangrijk. De dieren mogen niet in te grootte

groepen gehuisvest zijn. Stieren mogen maximaal met 10 tot 12 bij elkaar staan. Voor

zoogkoeien met kalveren geld de norm van 12 tot 16 dieren maximum. Anders heerst

er te veel onrust in de groep, omdat er meer agressiviteit in de groep is en er veel

competie voor het voeder is. De groei daalt daardoor. Verder moet het hok en de

voerplaatsen aangepast zijn aan de grootte van de dieren. En de vloer moet vlak en

niet te glad zijn, zodat er weinig kans is op ongelukken.

De groei van Blonde d‟Aquitaine vaarzen is in het eerste jaar gemiddeld 0,9828 kg per

dag en in gedurende de twee eerste jaren 0,7709 kg per dag. Voor stieren is de groei in

het eerste jaar gemiddeld 1,0834 kg per dag en gedurende de twee eerste jaren

1,2330 kg per dag. Dit is een vrij goed resultaat voor de groei en zelfs hoger dan de

streefwaarden die voor het BWB ras voorgesteld worden.

Besluit

Door in te spelen op de drie besproken factoren die de jaargroei bepalen kan een

veehouder zijn inkomen zelfs in deze moeilijke periode toch nog verbeteren. Blonde

d‟Aquitaine is daar een goed ras voor omdat ze een goede vruchtbaarheid heeft en een

hoge groei. Door in het ras goed te selecteren en het management op het bedrijf te

verbeteren, kan een veehouder vrij snel de resultaten op zijn bedrijf grondig

verbeteren. Daardoor stijgt niet alleen zijn jaargroei, maar dalen ook verschillende

kosten. Denk maar aan de uitgespaarde dierenartskosten als er veel minder kalveren

ziek worden. En de lagere voederkosten door de betere voederconversie.

10

Inhoudsopgave

VOORWOORD ..................................................................................................... 1

SAMENVATTING ................................................................................................. 3

PUBLICEERBAAR ARTIKEL .................................................................................. 4

LIJST MET GEBRUIKTE FIGUREN ...................................................................... 12

LIJST VAN DE GEBRUIKTE TABELLEN ............................................................... 13

LIJST MET AFKORTINGEN ................................................................................. 15

INLEIDING ....................................................................................................... 16

1 OORSPRONG ...................................................................................... 17

2 KENMERKEN ....................................................................................... 18

2.1 Uiterlijke kenmerken ......................................................................... 18 2.2 Voeding .............................................................................................. 18 2.3 Belangrijke ziekte .............................................................................. 19 2.3.1 Robertsoniaanse Translocatie .................................................................. 19 2.3.2 Paratuberculose ..................................................................................... 21

3 VRUCHTBAARHEID ............................................................................. 25

3.1 Tussenkalftijd .................................................................................... 25 3.1.1 Inleiding ............................................................................................... 25 3.1.2 Interval partus – bronst .......................................................................... 25 3.1.3 Interval bronst – conceptie ...................................................................... 28 3.1.4 Resultaten............................................................................................. 30 3.2 De leeftijd bij eerste Partus ............................................................... 34 3.2.1 De lichaamsontwikkeling van de vaars ...................................................... 34 3.2.2 Het ras ................................................................................................. 35 3.2.3 Seizoen ................................................................................................ 35 3.2.4 Resultaten............................................................................................. 35 3.3 Afkalfproblemen ................................................................................ 37 3.3.1 Omgevingsfactoren ................................................................................ 38 3.3.2 Genetische factoren................................................................................ 39 3.3.3 Resultaten............................................................................................. 42 3.4 Tweelingen ........................................................................................ 59 3.4.1 Resultaten............................................................................................. 61

4 KALVERSTERFTE ................................................................................. 64

4.1 Verwerpen ......................................................................................... 64 4.2 Sterfte tijdens het geboorteproces..................................................... 65 4.3 Ongeluk ............................................................................................. 66 4.4 Ademhalingsstoornissen .................................................................... 66 4.4.1 Omgevingsfactoren ................................................................................ 67 4.4.2 Individu ................................................................................................ 68

11

4.5 Verteringsstoornissen ........................................................................ 68 4.6 Resultaten .......................................................................................... 69

5 GROEI ................................................................................................ 80

5.1 Genetica ............................................................................................. 80 5.2 Voeding .............................................................................................. 80 5.3 Huisvesting ........................................................................................ 81 5.4 Gezondheid ........................................................................................ 81 5.5 Resultaten .......................................................................................... 82

6 BESLUIT ............................................................................................. 84

LITERATUURLIJST ............................................................................................ 86

BIJLAGEN ......................................................................................................... 92

Robertsoniaanse Translocatie .......................................................................... 92 1/23 Robertsoniaanse Translocatie ......................................................................... 92 1/29 Robertsoniaanse Translocatie ......................................................................... 93 Frequenties voor de manieren van afkalven ..................................................... 93 Bedrijf 1 ........................................................................................................... 93 Bedrijf 2 ........................................................................................................... 94 Bedrijf 5 ........................................................................................................... 94 Bedrijf 6 ........................................................................................................... 94 Bedrijf 9 ........................................................................................................... 94 Frequentie van voorkomen van sterfte ............................................................. 95 Bedrijf 1 ........................................................................................................... 95 Bedrijf 2 ........................................................................................................... 95 Bedrijf 4 ........................................................................................................... 95 Bedrijf 5 ........................................................................................................... 95 Bedrijf 6 ........................................................................................................... 95 Bedrijf 7 ........................................................................................................... 96 Bedrijf 8 ........................................................................................................... 96 Bedrijf 9 ........................................................................................................... 96 Invulformulieren .............................................................................................. 96

12

LIJST MET GEBRUIKTE FIGUREN

Figuur 1: www.omafra.gov.on.ca/.../beef/facts/01-051.htm ................................... 18 Figuur 2: www.weekvandesmaak.n l/.../kokalf.html .............................................. 18 Figuur 3: De chromosomen van een nakomeling van de stier Sunburst .................... 20 Figuur 4: Kruising van een normaal dier met een dier met 1/29 translocatie ............. 21 Figuur 5: uitgemergelde koe .............................................................................. 22

Figuur 6: ijsberg effect van paratbc ..................................................................... 22 Figuur 7: Positieve mestkweek .................................................................. 22

Figuur 8: de verschillende testen ........................................................................ 22 Figuur 9: computersimulatie van de verschillende bestrijdingsmethodes .................. 24 Figuur 10: Tijdstip van de bronst en wanneer het best insemineren ......................... 29 Figuur 11: Samengegroeide placenta‟s van een dizygote tweeling ........................... 60 Figuur 12: Ontwikkeling van de vier magen .......................................................... 81

13

LIJST VAN DE GEBRUIKTE TABELLEN

Tabel 1: gemiddelde, langste en kortste tussenkalftijd ........................................... 30 Tabel 2: gemiddelde tussenkalftijd eerste en tweede kalfsdieren ............................. 31 Tabel 3: gemiddelde tussenkalftijd voor multipare dieren ....................................... 31 Tabel 4: Factorial design two-way ANOVA van de vaarzen ...................................... 32 Tabel 5: Duncan Post Hoc test: invloed van de manier van afkalven ........................ 32 Tabel 6: Duncan Post Hoc test: invloed van .......................................................... 33 Tabel 7: Factorial design two-way ANOVA van de multipare koeien ......................... 33 Tabel 8: Gemiddelde, maximum en minimum leeftijd bij de eerste partus ................ 35 Tabel 9: Factorial design two-way ANOVA: leeftijd bij de eerste partus .................... 36 Tabel 10: Duncan test: invloed van het geboorteseizoen ........................................ 37 Tabel 11: de Relatie tussen de bekkenoppervlakte, geboortegewicht van het kalf en het

voorkomen van dystocia ..................................................................... 40 Tabel 12: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven ........................ 42 Tabel 13: Afkalfproblemen bij de andere Franse vleesrassen .................................. 43 Tabel 14: Invoegen en verwijderen van de Independent variables voor manier van

afkalven ........................................................................................... 44 Tabel 15: Model summary voor manier van afkalven ............................................. 44 Tabel 16: ANOVA: manier van afkalven................................................................ 45 Tabel 17: de coëfficiënten van de Independent variables ........................................ 46 Tabel 18: Factorial design two-way ANOVA voor de manier van afkalven ................. 48 Tabel 19: Invloed van de bedrijven op de manier van afkalven ............................... 48 Tabel 20: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 3 .... 49 Tabel 21: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 4 .... 49 Tabel 22: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 8 .... 49 Tabel 23: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 7 .... 50 Tabel 24: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven van vrouwelijke

kalveren ........................................................................................... 50 Tabel 25: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven van mannelijke

kalveren ........................................................................................... 50 Tabel 26: Afkalfmoeilijkheden van vaarzen van de ................................................ 51 Tabel 27: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven bij eerste

kalfsdieren ........................................................................................ 51 Tabel 28: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven bij tweede

kalfsdieren ........................................................................................ 51 Tabel 29: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven bij multipare

koeien .............................................................................................. 51

Tabel 30: homogeniteit van de standaardafwijkingen ............................................. 52 Tabel 31: Kruskalwallis test: bedrijf 1 .................................................................. 52

Tabel 32: Kruskalwallis test: bedrijf 2 .................................................................. 52

Tabel 33: Kruskalwallis test: bedrijf 3 .................................................................. 52 Tabel 34: Kruskalwallis test: bedrijf 4 .................................................................. 52

Tabel 35: Kruskalwallis test: bedrijf 5 .................................................................. 52

Tabel 36: Kruskalwallis test: bedrijf 6 .................................................................. 52

Tabel 37: Kruskalwallis test: bedrijf 7 .................................................................. 53

Tabel 38: Kruskalwallis test: bedrijf 8 .................................................................. 53

Tabel 39: Kruskalwallis test: bedrijf 9 .................................................................. 53 Tabel 40: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 2 ......................... 54 Tabel 41: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 6 ......................... 54 Tabel 42: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 7 ......................... 54 Tabel 43: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 8 ......................... 54 Tabel 44: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 9 ......................... 54 Tabel 45: Gemiddeld gewogen geboortegewicht van vaarskalveren ......................... 55 Tabel 46: Gemiddeld geschatte geboortegewicht vaarskalveren .............................. 55 Tabel 47: Gemiddeld gewogen geboortegewicht stierkalveren ................................. 55 Tabel 48: Gemiddeld geschatte geboortegewicht stierkalveren ................................ 55

14

Tabel 49: Kruskal-Wallis test: Geboortegewicht van stierkalveren ........................... 56

Tabel 50: Kruskal-Wallis test: Geboortegewicht van vaarskalveren .......................... 56 Tabel 51: Duncan Post Hoc test: geboortegewichten van stierkalveren .................... 56 Tabel 52: Duncan Post Hoc test: geboortegewichten van vaarskalveren ................... 57 Tabel 53: Factorial design two-way ANOVA: geschatte geboortegewicht van vaarzen 57 Tabel 54: Factorial design two-way ANOVA: geschatte geboortegewicht van vaarzen 57 Tabel 55: Duncan Post Hoc test: Geboortegewichten van vaarskalveren voor de

bedrijven .......................................................................................... 58 Tabel 56: Duncan Post Hoc test: Geboortegewichten van stierkalveren voor de

bedrijven .......................................................................................... 58 Tabel 57: Duncan Post Hoc test: geschatte geboortegewichten van vaarskalveren .... 59 Tabel 58: Duncan Post Hoc test: geschatte geboortegewichten van stierkalveren ...... 59 Tabel 59: frequentie van het aantal tweelingdrachten op het totale aantal drachten .. 61 Tabel 60: percentages tweelingdracht .................................................................. 61 Tabel 61: de onderverdeling van de tweelingen op basis van geslacht ..................... 61

Tabel 62: Kruskal-Wallis test: is er een verschil in aantal verkeerde liggingen........... 62 Tabel 63: Percentage verkeerde liggingen bij normale drachten .............................. 62 Tabel 64: Percentage verkeerde liggingen bij tweelingdracht .................................. 62 Tabel 65: Kruskal-Wallis test: Tussenkalftijd na tweelingdracht ............................... 63 Tabel 66: percentage kalversterfte ...................................................................... 69 Tabel 67: percentage kalversterfte voor Franse vleesrassen ................................... 69 Tabel 68: Kruskal-Wallis test: Sterftepercentage voor de bedrijven ......................... 70 Tabel 69: Duncan test voor het sterftepercentage van de verschillende bedrijven ..... 70 Tabel 70: Het sterftepercentage van bedrijf 3 ....................................................... 71 Tabel 71: Sterftepercentage op basis van leeftijd .................................................. 71 Tabel 72: Kruskal Wallis: Verschilt het percentage verwerpingen voor tweelingen ..... 72 Tabel 73: Percentage verwerpingen van normale drachten ..................................... 72 Tabel 74: Percentage verwerpingen van tweelingen ............................................... 72 Tabel 75: Kruskal-Wallis test: Verschilt het sterftecijfer tussen de manieren van

afkalven ........................................................................................... 73 Tabel 76: Duncan Post Hoc test: Verschil in sterfte tussen...................................... 73 Tabel 77: Percentage sterfte van kalveren die natuurlijk geboren zijn ...................... 73 Tabel 78: Percentage sterfte van kalveren die met lichte trekkracht beboren zijn ...... 73 Tabel 79: Percentage sterfte van kalveren die met zware trekkracht geboren zijn ..... 74 Tabel 80: Percentage sterfte van kalveren die met een keizersnede geboren zijn ...... 74 Tabel 81: De percentages van voorkomen van de verschillende mogelijke oorzaken van

sterfte .............................................................................................. 75 Tabel 82: Factorial design two-way ANOVA: verschillen de oorzaken tussen de

bedrijven en leeftijdscategorieën ......................................................... 75 Tabel 83: Oorzaken van sterfte gedurende het kalven ........................................... 76 Tabel 84: Oorzaken van sterfte binnen de 48 uur na de kalving .............................. 76 Tabel 85: Oorzaken van sterfte gedurende de eerste 15 dagen ............................... 77 Tabel 86: Oorzaken voor sterfte in de eerste maand .............................................. 77 Tabel 87: Oorzaak van sterfte in de periode maand 1 tot maand 4 .......................... 78 Tabel 88: Oorzaak van sterfte in de periode maand 4 tot maand 12 ........................ 78 Tabel 89: Oorzaken van sterfte vanaf maand 12 ................................................... 79 Tabel 90: Groei van vaarsen gedurende het eerste levensjaar ................................ 82 Tabel 91: Groei van stieren gedurende het eerste levensjaar .................................. 82 Tabel 92: Groei van vaarsen gedurende de eerste twee jaren ................................. 83 Tabel 93: Groei van stieren gedurende de eerste twee jaren................................... 83 Tabel 94: Kruskal-Wallis test: Verschilt de groei tussen de bedrijven ....................... 83 Tabel 95: Duncan Post Hoc test: De verschillen tussen de bedrijven wat betreft groei 83

15

LIJST MET AFKORTINGEN

ADLO: Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling

BVD: Boviene Virale Diarree

BWB: Belgisch witblauw

DHZ - KI: Doe Het Zelf Kunstmatige Inseminatie

IBR: Infectieuze Bovine Rhinotracheïtis

KI: Kunstmatige Inseminatie

TKT: tussenkalftijd

16

INLEIDING We leven op het moment in moeilijke economische tijden. In veel van de sectoren van

de landbouw zijn de inkomsten heel laag. Het is daarom heel belangrijk dat veehouders

de parameters die hun inkomen bepalen zo goed mogelijk kennen en beheren. In de

vleesveehouderij zijn er vier parameters die de inkomsten van een bedrijf bepalen.

Deze parameters zijn: jaargroei, verkoopprijs van de dieren, de premies en de kosten.

Terwijl de verkoopprijs, de premies en de kosten gedeeltelijk of volledig bepaald

worden door derden, is alleen de jaargroei bijna volledig in handen van de veehouder.

Alleen de dierenarts kan nog een invloed uit oefenen op de jaargroei.

Voor BWB is de jaargroei en de factoren al veelvuldig onderzocht in België, maar voor

Blonde d‟Aquitaine is dat niet het geval. Daarom is het de bedoeling om in dit werk de

jaargroei van de Blonde d‟Aquitaine bedrijven in het opvolg project van de Vlaamse

Overheid Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling

te onderzoeken.

In dit opvolgproject werden de gegevens van kalveren van het Blonde d‟Aquitaine ras

verzameld, en gegevens van de moeder en de vader. Deze gegevens zijn de naam en

werknummer (sanitelnr). Verder werd het aantal kalvingen van de moeder

bijgehouden. Van het kalf werden volgende gegevens ook nog verzameld: geslacht,

wijze van afkalven, verkeerde ligging (J/N), of het een tweeling is en geboortegewicht

(geschat of gewogen). Als het kalf stierf of verkocht werd, werd bijgehouden: de reden

(van verkoop of sterfte) en de ouderdom van het dier. Mogelijke afwijkingen werden

ook verzameld. De kalveren werden op latere leeftijd ook nog een aantal keren

gewogen.

Met deze gegevens gaan in dit werk de vruchtbaarheid, kalversterfte en groei van de

kalveren besproken worden. Want het zijn deze parameters die de jaargroei op een

vleesveebedrijf bepalen.

17

1 OORSPRONG

In de VI-de eeuw werden de gebieden in West Europa dikwijls geteisterd door grootte

invallen vanuit Centraal Europa. De invallers trokken door het Frankische en Gallische

Rijk richting Spanje en Portugal. Als lastdieren voor de wagens met wapen- en

voedselvoorraden gebruikten de invallers runderen. Deze dieren dienden ook als

voedsel voor de invallers (Blondestamboek, 2008).

Oorspronkelijk werden hiervoor alleen runderen van het ras: de BOS AQUITAINE voor

gebruikt. Vanuit dit ras ontstonden, naar gelang de streek, drie onderrassen

(Blondestamboek, 2008).

In de Westelijke Pyreneeën ontstond het ras: de Blonde der Pyreneeën. Dit ras was,

onderinvloed van het natuurlijke milieu, kleiner geworden (Blondestamboek, 2008).

In de Garonne-streek (tussen Agen en Bordeaux) ontstonden de soorten de Garonnaise

des Coteaux (donker blond) en de Garonnaise des Plaines (licht blond). Samen

vormden ze het ras: de Garonnaise (Blondestamboek, 2008).

In 1920 splitsten de kwekers van de Tam en de Garonne-streek zich af van het

stamboek van de Garonnais. Ze vormde het ras de Quercy op basis van de Garonnaise

des Coteaux. Om het ras van de Garonnais te onderscheiden kruisten ze veelvuldig het

ras Limousine in (Blondestamboek, 2008).

Deze drie rassen kenden nogal wat invloed van de rassen: Shorthorn, Charolaise en

Limousine. Maar ze werden later terug gekruist naar het originele type (embryoplus;

2008).

De rassen kende een lange historie van selectief veredelen. Dit resulteerde in de

economisch belangrijke rassen zo als wij ze kennen. De spierontwikkeling, hardheid en

handelbaarheid van de dieren, is een gevolg van hun eerste ontwikkeling tot lastdieren

(embryoplus; 2008).

Later werden de drie rassen samengevoegd tot het ras Blonde d‟Aquitaine. En in 1963

ontstond in Frankrijk het stamboek Blonde d‟Aquitaine (Blondestamboek, 2008).

18

2 KENMERKEN

2.1 Uiterlijke kenmerken

De kleur kan sterk verschillen,

doordat het ras een samenvoeging is

van drie onderrassen. Deze drie

onderrassen hadden verschillende

kleurtypes (Debergh A., oktober

2007). Meestal wordt de kleur

omschreven als tarwekleurig

(Blondestamboek, 2008). Maar deze

kleur is niet egaal. Er is een

vlekkenpatroon op de flanken

zichtbaar, alsof de kleur in wolken is

aangebracht. De kleurintensiteit

verschilt met de seizoenen. In de

winter is de vachtkleur eerder rood

(Debergh A., oktober 2007). De

gewolkte haarkleedtekening (de pommelé) is dan niet meer zichtbaar (Nantier G.,

januari 2008). In de zomer is de kleur bleker

(Debergh A., oktober 2007). Rond de ogen en muil

is de kleur bleker dan de rest van het lichaam

(Blondestamboek, 2008).

De dieren hebben lichte fijne horens, die naar de

uiteinden donkerder worden(embryoplus; 2008). De

uiteinden zijn niet zwart (Blondestamboek, 2008).

De horens staan in een ovale boog naar beneden

ingeplant (Debergh A., augustus 2007).

De achterhand is zeer gespierd met een ruim

bekken. Ze is niet dakvormig en de staart is

verzonken ingeplant. De broek is lang en rond, met

dikke dijen (Blondestamboek, 2008).

De voorhand is ook gespierd, met een brede

gespierde schoft. De dieren beschikken over een

diepe gewelfde borst. De schouders zijn goed

aangesloten(Blondestamboek, 2008).

Het zijn grootte dieren, de koeien hebben een

gemiddelde schofthoogte van 1,50 m. En ze wegen gemiddeld ongeveer 1000 – 1100

kg (Blondestamboek, 2008). Tegenwoordig zijn er steeds meer koeien die zelfs 1300 kg

halen (Debergh A., augustus 2007). De stieren hebben een gemiddelde schofthoogte

van 1,60 m. En ze wegen gemiddeld ongeveer 1100 -1300 kg (Blondestamboek, 2008).

2.2 Voeding

De voeding bij Blonde d‟Aquitaine dieren verschilt van andere vleesrassen. In

tegenstelling tot andere vleesrassen (dubbel gespierde rassen), halen Blonde

d‟Aquitaine dieren veel van hun benodigde voedingstoffen uit ruwvoeders (Nantier G.,

maart 2006).

Door de sterke selectie naar conformatie bij het Belgische Wit Blauwe ras en andere

dubbel gespierde rassen is de hoeveelheid spierweefsel bij die dieren veel groter. Bij

deze dieren kan tot 20% meer spierweefsel op de voor en achterhand voorkomen in

vergelijking met normale vleesrassen. Maar door deze selectie zijn de organen kleiner

geworden. Zo zijn de bijnieren ongeveer 10% kleiner, en is de zwezerik 50% kleiner.

Het verteringstelsel zou ongeveer 13% kleiner zijn dan bij de minder gespierde rassen

Figuur 1: www.omafra.gov.on.ca/.../beef/facts/01-

051.htm

Figuur 2: www.weekvandesmaak.n

l/.../kokalf.html

19

(Bogaerts D.F. et al; 1997). Daardoor is de vrijwillige dagelijkse drogestof inname van

dubbel gespierde dieren lager dan die van de andere rassen (Fiems L.O. et al). Ze

moeten dus een voeder opnemen dat geconcentreerder is aan nutriënten om genoeg

nutriënten op te nemen. Dus bevat het rantsoen meer krachtvoeders.

Blonde d‟Aquitaine dieren hebben een groter verteringstelsel en kunnen daardoor meer

drogestof opnemen. Daardoor kunnen ze met een karig rantsoen toch groot worden.

Omdat ze niet veel krachtvoeders nodig hebben, is dit ras zeer geschikt om te

gebruiken voor begrazing in natuurgebieden. Terwijl rassen als de Schotse Hooglander

weinig tot geen economisch nut hebben, zouden natuurverenigingen met Blonde

d‟Aquitaine dieren niet alleen hun reservaten proper houden, ze zouden ook goede

dieren kweken die ze kunnen verkopen aan de vleesindustrie. Het vlees is dan van

goede kwaliteit met weinig vet. Limousine dieren zijn ook geschikt voor begrazing,

maar deze dieren kunnen, als ze lang alleen gelaten worden, terug wild worden. .

2.3 Belangrijke ziekte

2.3.1 Robertsoniaanse Translocatie

Koeien hebben 60 chromosomen. Daarvan zijn 29 paren autosomale chromosomen en

één paar geslachtschromosomen. De autosomale chromosomen zijn druppelvormig,

met de centromeren aan het uiteinde. De geslachtschromosomen hebben hun

centromeer in het midden van het chromosoom (Schmutz S., 2009).

Chromosomen kunnen verschillende structurele veranderingen ondergaan. Het kan

gebeuren dat een deel van een chromosom afbreekt. De cel kan dit deel dan

vernietigen (deletie). Of dit deel kan binden met het homologe chromosoom

(duplicatie). Dit deel kan zich ook terug op het chromosoom waarvan het afgebroken is

binden, daarbij kan het deel omgedraaid zijn (inversie). Soms gebeurt het dat een

afgebroken deel zich bindt met een ander niet homologe chromosoom (translocatie).

Als een structurele verandering geen verlies of vermeerdering van het aantal genen

veroorzaakt, wordt het genetisch gebalanceerd genoemd. De verandering heeft dan

geen invloed op het fenotype van de drager (King W.A., Nino-Soto M.I.; 2004).

Robertsoniaanse Translocaties zijn de meest voorkomende structurele afwijkingen bij

runderen. Doordat het centromeer aan het uiteinde van het autosomale chromosoom

zit, is het mogelijk dat 2 chromosomen zich aan elkaar binden. Daarvoor breekt van

één van de chromosomen het centromeer af. Waarna het chromosoom zonder

centromeer zich bindt op het centromeer van het andere chromosoom (Schmutz S.,

2009). Deze twee chromosomen vormen dan een groot submetacentrisch (centromeer

in het midden, zie figuur 3) autosomaal chromosoom, zonder het verlies van genetisch

materiaal. Het aantal chromosomen vermindert dan wel, zodat er maar 59

chromosomen aanwezig zijn (King W.A., Nino-Soto M.I.; 2004). De meest

voorkomende translocatie is de 1/29 translocatie (Schmutz S., 2009)

Hoewel dieren die één of twee Robertsoniaanse translocaties hebben fenotypisch

normaal zijn, hebben ze wel fertiliteitproblemen. Doordat de dieren 59 chromosomen

hebben gaan tijdens de meiose twee soorten gameten gevormd worden. Sommige

gameten gaan normaal zijn (gebalanceerd) en hebben dus 30 chromosomen. Andere

gameten gaan aneuploïd zijn. Dit betekent dat deze gameten ofwel één chromosoom te

weinig bevat, ofwel één chromosoom te veel bevat. Als een aneuploïde zaadcel een

normale eicel bevrucht, leidt dit tot zygoot die ofwel trisomie heeft, ofwel monosomie

(zie figuur 4). Trisomie betekent dat in plaats van een homoloog paar van

20

Figuur 3: De chromosomen van een nakomeling van de stier Sunburst

De interessante chromosomen zijn aangeduid met een pijltje. Zoals je kunt zien heeft dit dier een volledige 1/29 translocatie (afkomstig van de moeder), maar ook een gedeeltelijke 1/8

translocatie (afkomstig van Sunburst). Bron: Christensen K., Agerholm J.S., Larsen B.; 1992

een chromosoom, er drie chromosomen aanwezig zijn (voorbeeld drie keer het

chromosoom 29). Monosomie betekent dat er maar één chromosoom van het paar

aanwezig is. Deze afwijkingen leiden in de meeste gevallen tot abortus. Als het kalf wel

levend geboren wordt, is het meestal misvormd. Als een kweker dus dieren heeft met

translocatie, is dit zeker een groot vruchtbaarheidsprobleem. De verhouding in aantal

normale gameten en aneuploïde gameten verschilt per soort translocatie (Blazak W.F.,

Eldridge E.F.; 1977). Maar uit studies blijkt wel dat bijna de helft van de nakomelingen

van koeien, die gedekt zijn met een stier met translocatie, eveneens drager zijn. Dus

als een bedrijf een heterozygote stier twee jaar lang als dekstier gebruikt, zal dit bedrijf

lang nadien nog een verminderde vruchtbaarheid hebben. Tenzij dat bedrijf

systematisch alle dieren met translocatie gaat opruimen. Zowel opruimen als die dieren

aanhouden gaat een groot financieel verlies betekenen. Het gebruik van een stier met

translocatie in een K.I. programma is desastreus (Buoen L.C. et al; 1988).

De 1/29 translocatie is al in meer dan 60 verschillende rassen gevonden, en dit

wereldwijd (kakampuy W. et al; 2007). Maar tussen de rassen zijn er significante

verschillen gevonden in de frequentie dat translocaties voorkomen (De Luca J.C. et al;

2007). In een groot aantal rassen (vb. Holstein) is de frequentie zo klein, dat er geen

extra aandacht besteed wordt aan eradicatie. In andere rassen is de frequentie 1 à 3%,

zoals Montbéliarde, Charolaise, Simmental en Vosgienne (De Belgische Veefokkerij;

2000). In Blonde d‟Aquitaine is de frequentie 22% (Gary F.; 1990). Dit is duidelijk een

probleem. Vooral omdat zelfs met de wering van getransloceerde dieren uit de

selectieprogramma‟s, het meer dan 20 jaar kan duren voordat die frequentie met de

helft zal verminderd zijn. Het ras zal dus nog lang last hebben van verminderde

vruchtbaarheid door translocaties. In de rassen die genetisch sterk verwant zijn aan

Blonde d‟Aquitaine is er ook een hogere frequentie. Voor Limousine bedraagt de

frequentie 6,9% en voor Gasconne 8,5% (De Belgische Veefokkerij; 2000).

21

Figuur 4: Kruising van een normaal dier met een dier met 1/29 translocatie

Bron: (Schmutz S., 2009)

2.3.2 Paratuberculose

Paratuberculose of paratbc wordt in de Engelstalige landen de ziekte van Johne

genoemd. Johne was één van de eerste onderzoekers van deze ziekte. Paratuberculose

is een besmettelijke infectieziekte die voorkomt bij herkauwers. Ze komt voor bij

rundvee en bij geiten. Ze noemt paratuberculose omdat de symptomen op die van

tuberculose lijken (Paratuberculose; 2009).

Het is de zuurvaste bacterie Mycobacterium avium subspecies paratuberculosis die

paratbc veroorzaakt. Deze bacterie heeft een beschermende waslaag waardoor ze lang

kan overleven in de buitenwereld. Ze is zeer resistent in de omgeving waar rundvee

leeft. De bacterie kan niet tegen UV licht, maar wel tegen sommige ontsmettingsmiddel

(Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005).

Hoe jonger een kalf is hoe groter de kans dat het besmet geraakt met paratbc. Een kalf

van 1 jaar oud kan niet meer besmet worden. De besmetting gebeurt via mest, biest of

melk van een besmet dier, of producten of oppervlakken die bevuild zijn met mest. Zo

kan de bacterie lang overleven op gras of op kuilgras, maar ook in water en grond

(dierenartsenoisterwijk; 2009). Een ongeboren kalf kan al in de baarmoeder besmet

geraken (Paratuberculose; 2009).

De paratbc bacterie nestelt zich in de darmwand, en veroorzaakt dan een ongeneeslijke

darmontsteking (enteritis). Via de bloedbaan verspreidt de bacterie zich naar onder

andere de uier (Paratuberculose; 2009). Na de besmetting duur het lang voor de koe

zelf de bacterie begint te verspreiden. Ten vroegste op een leeftijd van twee jaar begint

de verspreiding van de bacterie. Vanaf dat moment verspreiden de koeien enorm veel

bacteriën via hun melk en mest. Ze kunnen dan ook hun ongeboren kalf besmetten

(Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005).

22

De dieren beginnen pas ziekteverschijnselen te vertonen vanaf drie tot zes jaar

ouderdom. De melkgift van het dier vermindert dan en de conditie neemt langzaam af.

Het dier behoudt wel een goede eetlust. De koe heeft ook terugkomende of

aanhoudende diarree. In de mest zijn er dan gasbelletjes zichtbaar. Het dier heeft geen

koorts en sterf uiteindelijk aan uitputting (Paratuberculose; 2009). Meestal beginnen de

symptomen na een rantsoen verandering. Als de koe gekalfd heeft, waarbij het dier

omschakelt van een droogstandsrantsoen naar een productierantsoen, bij het

omweiden of bij verandering van krachtvoeder (Dierengezondheidszorg Vlaanderen;

2005).

Paratbc is een sluimerende ziekte. Op moment dat bij een dier de diagnose gesteld

wordt, heeft dit dier al een hele tijd de bacterie verspreidt. Dus kun je er van uitgaan

dat als je één ziek dier vindt, er een groot aantal dieren op het bedrijf al besmet zijn.

Sommige van die dieren zijn zelfs al subklinisch ziek, of zelfs klinisch ziek (zie figuur 6)

(dierenartsenoisterwijk; 2009). Daar komt nog bij dat, door de lange incubatietijd van

de ziekte, de ziekte niet altijd tot uiting komt. Want sommige dieren zijn al lang

opgeruimd voor de symptomen zichtbaar zijn. Maar die koeien hebben wel de

besmettingsdruk verhoogd (Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005).

Om te weten welke dieren besmet zijn, kan de landbouwer zijn dieren laten testen. Met

verschillende testen kunnen ofwel antistoffen ofwel de bacteriën worden aangetoond.

Maar iedere test heeft nadelen. Is de test positief, dan weet de landbouwer zeker dat

het dier besmet is. Figuur 5: uitgemergelde koe Figuur 6: ijsberg effect van paratbc

Bron: figuur 6: Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005; figuur 7: dierenartsenoisterwijk; 2009

Figuur 7: Positieve mestkweek Figuur 8: de verschillende testen

Bron: Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005

Maar als de test negatief is, betekent dat niet altijd dat het dier niet besmet is. Niet alle

besmette dieren scheiden de bacterie altijd uit. En de besmette dieren hebben pas na

een aantal jaren genoeg afweerstoffen in het bloed om de ziekte aan te tonen. De

dieren moeten ouder zijn dan drie jaar om genoeg antistoffen te hebben.

Mestonderzoek is de meest gevoelige en betrouwbare methode om besmette dieren op

te zoeken. Met een mestmonster gaan de onderzoekers een kweekplaat besmetten. Als

de bacterie op de plaat groeit, is het dier zeker besmet. Geen groei geeft geen

23

zekerheid of het dier al dan niet besmet is. Deze test is wel heel duur. De kweek moet

twee tot vier maanden kunnen groeien. Want de paratbc bacterie vermeerdert zich erg

langzaam. Bloedonderzoek (ELISA) gaat sneller. Na enkele dagen is de uitslag bekend.

Maar deze test kan alleen bij dieren ouder dan drie jaar gebruikt worden. Bij een

positief resultaat is het vrij zeker dat het dier besmet is. Maar het grootte nadeel van

deze test is het grootte aantal vals negatieven. De test is niet gevoelig genoeg,

waardoor de test een groot aantal besmette dieren niet vindt (Praktijkgids gezond

melkvee; 1999). Bij een huidtest spuit de dierenarts bovine Purified Protein Derivate

(PPD) tuberculine intradermale (in de onderhuid) op de linker halsvlakte in (IFN-γ

aviare tuberculine; zie figuur 8) (Valkenburg S.M.). Bij koeien met een paratbc infectie

leidt deze injectie tot een overgevoelige reactie, waardoor 72 uur na de inspuiting de

huid (op de plaats van inspuiting) duidelijk opgezwollen is. Deze test vindt normaal

90% van de geïnfecteerde koeien. Dit betekent dat 10% van de geïnfecteerde koeien

als (vals) negatieve aangeduid worden. Er kunnen ook vals positieve resultaten

voorkomen. Andere (omgevings) mycobacteriën kunnen dezelfde reactie oproepen.

Zelfs een infectie in het verleden door een andere mycobacterie kan leiden tot een

zwelling. (Fullerton H.; 2000).

Paratuberculose is een ziekte die wereldwijd voorkomt. Maar in de gematigdere streken

komt de ziekte meer voor. De ziekte gedijt beter op intensief uitgebate bedrijven (veel

dieren dicht opeen) waar jonge dieren veel in contact komen met oudere dieren en

waar de koeien voldoende oud kunnen worden (weinig keizersneden). Dit is de reden

waarom de ziekte meer voorkomt bij de Franse vleesrassen dan bij BWB dieren

(Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005). En vooral bij Blonde d‟Aquitaine omdat de

kalveren tot een leeftijd van 6 maanden zuigen bij de koe. Als de moeder besmet is,

neemt het kalf dus 6 maanden lang de bacterie op. Eerst door de biest, en daarna door

de melk (Blondestamboek; 2008).

Aangezien paratbc een ongeneeslijke ziekte is, richt de bestrijding zich op het

voorkomen dat een koe besmet geraakt. De bestrijding richt zich op twee fronten: het

voorkomen dat nieuwe infecties op het bedrijf binnenkomen, en het tegengaan dat een

eventuele aanwezige infectie zich verspreid. Daarom is het nodig om een gesloten

bedrijf te hebben. Geen nieuwe dieren aankopen voorkomt het aankopen van zieke

dieren. Dit is alleen mogelijk als de landbouwer werkt met K.I. Bij Blonde d‟Aquitaine

passen de landbouwer meestal natuurlijke dekking toe. Het aankopen van een dekstier

is dan niet te vermijden. Ook het gebruik van mest, stallen of materialen van andere

bedrijven moet vermeden worden. Zo kan de bacterie in het bedrijf binnen gebracht

worden. Bezoekers moeten bedrijfseigen kledij aandoen om zo insleep te vermijden

(Praktijkgids gezond melkvee; 1999).

De verspreiding van een aanwezige infectie tegen gaan is bij Blonde d‟Aquitaine

moeilijk, daarom is de ziekte een groot probleem bij Blonde d‟Aquitaine. De

belangrijkste maatregel die gebruikt wordt, namelijk jonge dieren (jonger dan 2 jaar)

gescheiden houden van de oudere dieren, is niet mogelijk. Want de kalveren zuigen tot

6 maanden. In die tijd zijn ze juist het gevoeligst. Geen melk geven na de biest is ook

een maatregel die bij melkvee of BWB gebruikelijk is, maar niet mogelijk bij Blonde

d‟Aquitaine, want de kalveren willen geen kunstmelk drinken. Daarom is de enige

methode om paratbc te bestrijden bij Blonde d‟Aquitaine de bacterie buiten het bedrijf

houden. Als er wel besmetting is in het bedrijf moet de landbouwer de zieke dieren zo

snel mogelijk opruimen. Alleen zo kan hij voorkomen dat andere kalveren besmet

geraken. Voorkomen dat het kalf bij verschillende koeien drinkt gaat de verspreiding op

het bedrijf wel verminderen. Als een besmette koe alle kalveren laat drinken, dan zal

die koe een groot deel van de kalveren kunnen besmetten. Laat koeien afkalven in een

aparte zuivere afkalfstal. Dan is er minder kans dat het kalf mest opneemt van andere

(besmette) dieren. En houdt de koe en haar kalf daar een tijdje apart. Zo leert het kalf

de moeder kennen, en is er meer kans dat het kalf alleen bij de eigen moeder drinkt

(Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005).

In figuur 9 zijn de gevolgen van de verschillende bestrijdingsmethodes te zien. Als de

ziekte niet bestreden wordt, dan stijgt het aantal besmette dieren exponentieel.

Landbouwers die alleen de verspreiding van de ziekte gaan aanpakken (Husbandry

24

changes), zullen hun bedrijf uiteindelijk ziekte vrij krijgen. Maar dit kan 20 jaar duren.

Door alleen de dieren te testen en de besmette dieren op te ruimen, kan de veehouder

de ziekte ook uitbannen. Maar dit duurt nog langer. De verspreiding voorkomen en

besmette dieren opruimen is de snelste manier om het bedrijf ziekte vrij te krijgen. En

zal uiteindelijk het goedkoopst zijn. Maar omdat een aantal van de maatregelen, om de

verspreiding te stoppen, niet toepasbaar zijn bij Blonde d‟Aquitaine, zal het langer

duren eer het bedrijf terug besmetting vrij is. En zal het bedrijf dus meer en langer

economische schade hebben, dan bedrijven die wel alle maatregelen kunnen nemen

(Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005).

Figuur 9: computersimulatie van de verschillende bestrijdingsmethodes

Bron: Dierengezondheidszorg Vlaanderen; 2005

25

3 VRUCHTBAARHEID

3.1 Tussenkalftijd

3.1.1 Inleiding

De tijd tussen twee opeenvolgende kalvingen van een koe is de tussenkalftijd(TKT).

Deze vruchtbaarheidsparameter is wellicht de economisch belangrijkste parameter voor

een zoogkoeienhouderij (Dijckmans D., 2005). De ideale tussenkalftijd is 378 – 385

dagen. Als de TKT langer is, zullen de kosten voor dat dier stijgen. Want de kostprijs

om een zoogkoe te houden bedraagt bij benadering 1,75€ per dag (deze kostprijs is

niet specifiek voor Blonde d‟Aquitaine dieren, maar voor alle vleesvee rassen en vooral

voor BWB) (Stevens R.; 2008). Dus ieder dag dat de tussenkalftijd langer is kost de

koe 1,75€ meer, terwijl de opbrengst van het kalf hetzelfde blijft. Als een dier dus een

TKT heeft van 450 dagen, stijgt de kostprijs met (450-385)*1,75€ =113,75€ (Hubrecht

L. et al; 2005). Verder heeft de TKT invloed op het aantal geboren kalveren per jaar.

Als de TKT 385 dagen bedraagt en het bedrijf heeft 30 vruchtbare koeien, dan zullen er

28,4 kalveren per jaar geboren worden. Bij een TKT van 450 dagen zijn dat maar 24,3

kalveren. Aangezien dat een zoogkoeienbedrijf zijn geld verdient met de verkoop van

vlees, en de hoeveelheid vlees dat een bedrijf per jaar produceert afhankelijk is van de

groei van de dieren en het aantal levend geboren kalveren, heeft de TKT een grootte

invloed op de rendabiliteit van het bedrijf (De Swaef P., 2008)

De tussenkalftijd hangt af van zowel factoren eigen aan de koe als factoren eigen aan

het bedrijfsmanagement (Dijckmans D., 2005). Het interval tussen twee kalvingen

bestaat uit drie delen:

Interval kalving – bronst: 70d

Interval bronst – conceptie: 21d

Drachtduur: · 295d

Tussenkalftijd: 386d

De drachtduur is vrij constant en de bedrijfsleider heeft er weinig invloed op. Tussen de

rassen is er wel duidelijk een verschil in drachtduur. Zo is de gemiddelde drachtduur

voor BWB koeien 282 dagen, voor Charolaise koeien 287 dagen en voor Blonde

d‟Aquitaine koeien 295 dagen (Petit N.; 2009). Een langere TKT komt meestal door

slecht bronstigheid en/of drachtig geraken van de koe. Op deze delen van de TKT moet

de bedrijfsleider dus ingrijpen (Veulemans P.; 2007).

3.1.2 Interval partus – bronst

Dit is de tijd tussen de partus en de eerste bronst (eerste inseminatie) (Dijckmans D.,

2005). Om een goede tussenkalftijd te krijgen moet de landbouwer 60 en zeker 70

dagen post partum beginnen de dieren te insemineren of laten dekken (Hubrecht L. et

al, 2005).

Dit gaat niet altijd want één van de belangrijkste vruchtbaarheidsproblemen is moeilijk

bronstig worden. Het interval partus – bronst kan uiteen lopen van 46 tot 168 dagen

(Dijckmans D., 2005).

Er zijn drie mogelijke oorzaken die er voor zorgen dat een dier moeilijk in bronst komt:

De suboestrus

De hypoplasie van de ovaria

De anoestrus

Suboestrus betekent dat het dier wel bronstig is, maar dat de landbouwer dit niet ziet.

Dit verschijnsel noemen landbouwers weleens een stille bronst. Het dier laat dan geen

of weinig bronstsymptomen zien. Een dierenarts zal dit probleem kunnen detecteren

met een rectaal onderzoek.

Hypoplasie van de ovaria betekent dat de ovaria van een vaars op een leeftijd van 18 à

19 maanden nog niet volgroeid zijn. Meestal gaat het over een van de ovaria die nog te

26

klein is. Deze aandoening is erfelijk, daarom kan dit een bedrijfsprobleem worden als je

deze dieren toch bevrucht (Hubrecht L. et al, 2005).

De belangrijkste oorzaak voor een verlengde TKT is een lange periode van ovariële

inactiviteit (Dijckmans D., 2005). Dit fenomeen noemt anoestrus en komt bij de meeste

rundveerassen voor. De dieren cycleren dan niet, en vertonen dus ook geen bronst.

Anoestrus kent drie oorzaken:

Pre-puberale anoestrus: het dier heeft de puberteit nog niet bereikt

Winter anoestrus: Dit fenomeen treedt op vanaf het late najaar tot in het vroege

voorjaar, en is een gevolg van onvoldoende daglichtlengte. Winter anoestrus is

een normaal verschijnsel in de natuurlijke cyclus van het rund. De

voortplantingsactiviteit vermindert met het verminderen van de daglichtlengte.

Lactatie anoestrus: Als zoogdieren hun jongen zogen, produceren ze het

hormoon prolactine. Ook runderen produceren dit hormoon, daardoor komt de

cyclus later opgang en komt het dier later in bronst (Hubrecht L. et al, 2005).

Meerdere factoren hebben invloed op anoestrus. In volgorde van belangrijkheid zal ik

volgende parameters behandelen (Dijckmans D., 2005).

1. Lichaamsconditie

2. Aanwezigheid van het kalf

3. Seizoen

4. Leeftijd van de koe

5. Oestrusdetectie

3.1.2.1 Lichaamsconditie

Een magere koe komt niet of moeilijk in bronst. Dit welbekende en logisch fenomeen is

een natuurlijk overlevingsmechanisme. Als een dier leidt aan voedselschaarste gaat het

alle beschikbare energie voor zichzelf houden. Het dier gaat dan niet de bijkomende

last van een kalf dragen, en zal dus een nieuwe bronst uitstellen (Hubrecht L. et al,

2005). Vaarzen die in het late najaar kalven hebben meer kans op een slechte conditie.

Deze vaarzen kregen niet genoeg energie binnen omdat ze, toen ze hoogdrachtig

waren, op een schrale herfstweide stonden. Dit gras heeft een lagere VEM waarde

(Dijckmans D., 2005). En de foetus is dan al zo groot dat ze de pens indrukt. De dieren

kunnen dan niet zoveel ruwvoeder opnemen als normaal (Hereford, 2005). De vaarzen

gaan in zulke omstandigheden alle energie naar de foetus sturen, zodat die behoeften

vervuld zijn. Daardoor blijft er niet genoeg energie over voor onderhoud en de groei

van de vaars zelf. Het dier zal dus haar reserveweefsel gaan aanspreken (Dijckmans

D., 2005). Na het kalven blijft er nog een extra vraag naar energie voor het uitgroeien

van de vaars. Er is dan ook nog energie nodig voor de melkproductie. De conditie zal

dan dus niet hard verbeteren. Het is daarom belangrijk dat vaarzen met een goede

conditie kalven (Hubrecht L. et al, 2005).

Een te vette koe is ook niet goed. Het dier heeft dan wel genoeg energie en zal dus in

bronst geraken, maar meestal geraakt ze dan niet drachtig. Als de koe te vet is, is er

ook meer kans dat de kalving moeilijker verloopt (Hereford, 2005).

3.1.2.2 Aanwezigheid van het kalf

De koe produceert prolactine niet alleen als ze melk produceert, maar ook als het kalf

aanwezig is. Deze prolactine remt de productie van het follikelstimulerend hormoon.

Zonder dit follikelstimulerend hormoon kan de koe niet in bronst geraken (Hereford,

2005). Want dit hormoon zorgt voor het afrijpen van de follikels (de eicellen). Als de

follikels rijp zijn, produceren de wanden van de follikels oestrogeen. Dit hormoon zet

een aantal veranderingen in het lichaam ingang. Dit is het begin van de bronst (Van

Thielen J., 2008-2009). Dus zolang de koe melk geeft (of het kalf aanwezig is) is de

follikel rijping geremd, en komt de koe moeilijk in dracht (Hubrecht L. et al, 2005).

Lactatie anoestrus komt niet bij elk ras voor. Bij melkvee rassen komt het niet meer

voor, deze zouden melk kunnen geven tot de volgende kalving. Ook bij Blonde

d‟Aquitaine dieren komt lactatie anoestrus niet voor. De meeste kwekers spenen de

27

kalveren pas na zes maanden, maar de koeien kunnen dan al vier à vijf maanden

drachtig zijn (Blondestamboek, 2008)

3.1.2.3 Seizoen

In de natuur is de cyclus van runderen zo geregeld dat de koeien kalfden in het

voorjaar. Zodat de koeien genoeg voedsel vinden om voor hun kalveren te zorgen. De

daglengte en lichtintensiteit zorgen ervoor dat het dier weet welk seizoen het is. De

anoestrus zorgt ervoor dat de dieren alleen in het goede seizoen kalven (Hubrecht L. et

al, 2005). Het is nu wel mogelijk om de dieren het jaar rond te doen kalven, maar

dieren die kalven in het late najaar tot vroeg voorjaar gaan toch last hebben van winter

anoestrus. Deze dieren hebben een langere post partum – anoestrus dan dieren die

kalven in het late voorjaar tot vroeg najaar (Dijckmans D., 2005). Bij dieren die in de

herfst afkalven is het interval partus – conceptie 25 tot 30 dagen langer, dan bij koeien

die in het voorjaar kalven (de Kruif A.; 2007). Landbouwers die de natuurlijke cyclus

respecteren hebben dus minder problemen met de vruchtbaarheid dan landbouwers die

hun dieren het jaar door laten kalven (Hereford, 2005).

3.1.2.4 De leeftijd van het dier

Anoestrus is een groter probleem bij vaarzen en eerste kalfsdieren, dan bij oudere

dieren. Het niet volgen van de natuurlijke cyclus bij vaarzen zorgt voor grootte

problemen (Hereford, 2005). Vaarzen hebben meer last van winter anoestrus, dan

koeien (Hubrecht L. et al, 2005). Daarom is het heel belangrijk dat ze pas in het vroege

voorjaar kalven. Het is beter om vaarzen, als ze te jong zijn, later dan normaal te

insemineren in plaats van ze in de wintermaanden (november – februari) te

insemineren. De voeding van deze dieren moet wel aangepast worden, zodat ze niet te

vet zijn op het ogenblik van kalven (Hereford, 2005). Anders gaan deze dieren

problemen hebben om drachtig te geraken (Hubrecht L. et al, 2005).

Een andere reden voor post partum anoestrus bij vaarzen is een te kort aan energie.

Dit komt het meeste voor bij de dieren met een te lage conditie (zie lichaamsconditie)

(Hereford, 2005).

3.1.2.5 De Oestrusdetectie

Het oog van de meester speelt een belangrijke rol bij het al dan niet winst maken op

een zoogkoeienbedrijf. Vooral wat de vruchtbaarheid betreft is dit waar. Als een

landbouwer voor kunstmatige inseminatie kiest, is een goede oestrusdetectie vereist

(Hubrecht L. et al, 2005). Een slechte oestrusdetectie resulteert in (de Kruif A.; 2007):

Een langer interval partus – bronst en partus – conceptie

Inseminatie van koeien die niet bronstig zijn

Onregelmatige oestrus- en / of inseminatie intervallen

Het uiteindelijk nodeloos opruimen van waardevolle vruchtbare dieren

Voor een goede oestrusdetectie is niet alleen een goede vakkennis nodig, maar ook

veel aandacht en tijd (Dijckmans D., 2005). De landbouwer moet drie keer per dag

gedurende 20 minuten de dieren zorgvuldig bekijken. Daarbij moet hij op deze

symptomen letten (Hereford, 2005):

Stareflex: Het dier blijft staan als het besprongen wordt

Springactiviteit: Dit wijst op een naderende bronst

Vulvaoedeem: De vulvalippen zwellen op. Dit wijst op een naderende bronst

(Hubrecht L. et al, 2005)

Slijmen: Het dier is dan bronstig. Niet alle dieren slijmen even duidelijk

Afbloeden: Het dier was dan twee dagen eerder bronstig. Ook drachtige dieren

kunnen afbloeden

Deze controles gebeuren het best ‟s morgens vroeg, rond de middag en na 18 uur

(Dijckmans D., 2005).

28

Als de veehouder de oestrus niet goed kan detecteren, kan hij ook een zoekstier

gebruiken. Deze stier duidt dan de tochtige koeien aan. De landbouwer moet er wel

voor zorgen dat de zoekstier de tochtige koeien niet dekt (Hubrecht L. et al, 2005).

Door contact met de zoekstier gaan sommige koeien (meestal magere koeien) sneller

bronstig geraken. De zoekstier moet dan wel genoeg libido hebben, een stier van een

melkveeras gaat daarom meer effect hebben dan een stier van een vleesras (Dijckmans

D., 2005). Er zijn wel nadelen verbonden aan het gebruik van een zoekstier. Als je een

stier tussen de kudde laat lopen, is er meer gevaar voor de personen die met de kudde

werkt. De landbouwer moet de meerkost van de zoekstier ook terug verdienen. Dus als

hij zelf een goede oestrus detectie doet, kan hij beter geen zoekstier kopen.

3.1.3 Interval bronst – conceptie

Dit interval is, als men kwalitatief goed sperma op het juiste tijdstip in een gezonde

baarmoeder brengt, 0 dagen. Want dan is de koe met één inseminatie drachtig. Als ze

niet drachtig is, dan is er meestal aan deze voorwaarde niet voldaan. Om aan deze

voorwaarde te voldoen moeten deze vier factoren goed zijn (Hubrecht L. et al, 2005):

Inseminator of stier

Sperma

Tijdstip van inseminatie

Baarmoeder

3.1.3.1 Inseminator of stier

De inseminator moet over beroepskennis en –ernst beschikken om een goede

inseminatie te kunnen uitvoeren. Hij moet de inseminatie op een technisch correcte

wijze uitvoeren. Het sperma moet op de goede manier ontdooid worden, het materiaal

moet hygiënisch zijn en juist gebruikt worden (De Swaef P., 2008). De inseminator

moet ook over genoeg ervaring beschikken. Dit is soms een probleem op de bedrijven

die DHZ – KI (Doe Het Zelf – KI) toepassen (Hubrecht L. et al, 2005). Een DHZ –

inseminator zou op jaarbasis minstens 150 inseminaties moeten doen, om genoeg

ervaring te hebben. Dus DHZ – KI is interessanter op redelijk grootte bedrijven (80

koeien). Maar DHZ – KI heeft wel een aantal voordelen. Op deze bedrijven is er minder

kans op insleep van ziektes, want de inseminator bezoekt niet dagelijks meerdere

bedrijven. Ook zal een DHZ – inseminator meer kans hebben om de koeien op het

juiste moment te insemineren (Dijckmans D., 2005).

Bij vaarzen zou 60% van de vaarzen na de eerste inseminatie drachtig moeten zijn. Dit

betekent een efficiëntie getal van 1,5 à 1,7. (Hubrecht L. et al, 2005). Het efficiëntie

getal is het getal dat weergeeft hoeveel inseminatie er nodig zijn om een dier drachtig

te krijgen. Normaal wijst een laag efficiëntie getal op een goede vruchtbaarheid

(Hubrecht L. et al, 2005). Maar je moet dan wel rekening houden met het moment van

de eerste inseminatie. Start de landbouwer snel post partum met de dieren terug te

insemineren, dan gaat zijn efficiëntie getal stijgen. Maar de gemiddelde tussenkalftijd

zal voor zijn bedrijft meestal lager zijn. Wacht hij echter lang post partum voor de

eerste inseminatie, dan zal zijn efficiëntie getal laag zijn. De tussenkalftijd zal dan wel

langer zijn (Dijckmans D., 2005). Economisch is het voordeliger dat de tussenkalftijd

kort is, ook al is het efficiëntie getal dan hoger. Voor koeien is een efficiëntie getal van

2 aanvaardbaar. Koeien hebben soms een lagere vruchtbaarheid. Dit kan een gevolg

zijn van vergroeiingen van de baarmoeder ten gevolge van de keizersnede (Hubrecht L.

et al, 2005).

Als de landbouwer kiest voor natuurlijke dekking is een goed stierenmanagement

nodig. De stier is verantwoordelijk voor de helft van de vruchtbaarheid op een bedrijf.

Het is dan ook belangrijker om de vruchtbaarheid van de stier op peil te houden, in

plaats van zich druk te maken over de verminderde vruchtbaarheid van een paar

koeien (Dijckmans D., 2005).

29

Een jonge stier leert men best eerst op stal dekken. De landbouwer ziet dan direct of

alles goed gaat. En de stier verliest geen tijd in de weide met foutief opstijgen en met

oefensprongen (Hubrecht L. et al, 2005). De landbouwer weet dan ook of de stier

genoeg libido heeft (Dijckmans D., 2005)

3.1.3.2 Sperma

Om de koeien drachtig te krijgen moet het sperma kwalitatief goed zijn. Bij KI is dit

normaal geen probleem omdat het sperma gecontroleerd is op vruchtbaarheid. De

hoeveelheid levende zaadcellen en het percentage misvormde zaadcellen hebben een

grootte invloed op de kwaliteit van het sperma (Hubrecht L. et al, 2005).

Bij natuurlijke dekking kunnen er wel eens problemen voorkomen. Meestal laat de

landbouwer de spermakwaliteit van zijn dekstier niet controleren. Daardoor kunnen er

grootte problemen optreden. Jaarlijks zou de landbouwer het sperma van zijn

dekstieren aan het begin van het dekseizoen moeten laten controleren. Ook bij

aankoop van een nieuwe dekstier is dit aangewezen (Dijckmans D., 2005).

Tijdens de zomermaanden kunnen er dagen zijn dat de dekstier aan hitte stress leidt.

Daardoor kan het zijn dat de stier in het najaar (september) tijdelijk onvruchtbaar is

(Dijckmans D., 2005). De gezondheid van de stier moet goed zijn, anders zal zijn libido

verzwakken. De conditie van de stier heeft ook invloed op zijn prestaties. Daarom is het

belangrijk dat er genoeg goed gras aanwezig is, en is bijvoederen aangewezen

(Hubrecht L. et al, 2005).

3.1.3.3 Tijdstip van inseminatie

Het tijdstip van de inseminatie is heel belangrijk want een eicel kan slechts enkele uren

overleven na de eisprong. Het sperma moet dus in die tijd bij het eicel geraken, of er

gebeurt geen bevruchting (Dijckmans D., 2005). Figuur 10: Tijdstip van de bronst en wanneer het best insemineren

Bron: http://info.vee.be/Bronstkenmerken.php

De eisprong is 28 uur na het begin van de bronst (zie figuur 10). Tien uur voor de

eisprong is het beste moment voor de inseminatie. Het is dus nodig om te weten

wanneer de bronst begonnen is, wil je de koeien op het beste moment insemineren.

Daarom is een goede bronstdetectie noodzakelijk (Hubrecht L. et al, 2005). Het tijdstip

van inseminatie is nog belangrijker als de kwaliteit van het sperma niet goed is (de

Kruif A.; 2007).

30

3.1.3.4 Baarmoeder

Als de baarmoeder niet in orde is zal een koe niet of moeilijk drachtig geraken.

Anatomische afwijkingen of baarmoederontsteking (endometritis) kunnen ervoor

zorgen dat een koe niet drachtig geraakt.

Anatomische afwijkingen kunnen aangeboren of verworven zijn. Een dubbele

baarmoederhals (cervix) is een voorbeeld van aangeboren afwijkingen (Hubrecht L. et

al, 2005). Een veel voorkomende verworven afwijking een locale peritonitis. De

baarmoederwand is dan vergroeid. Als dit een geringe vergroeiing is valt het nog mee.

Ernstige vergroeiingen leiden dikwijls tot steriliteit. Vergroeiingen komen vaak voor na

keizersneden (Dijckmans D., 2005). Pneumo of urovagina en Hydro of pyosalpinx zijn

ook verworven afwijkingen. Pneumo of urovagina ontstaan na een zware verlossing. De

vagina is dan uitgeroken waardoor er soms urine (urovagina) in de vagina blijft staan

na het urineren. Of er lucht aangezogen wordt van buitenaf (pneumovagina).

Hydrosalpinx is vocht ophoping in de eileider. Pyosalpinx is eter ophoping in de eileider.

Als een van die twee voorkomen, kan een eicel niet meer gemakkelijk van de eierstok

naar de baarmoeder geraken (Hubrecht L. et al, 2005).

De landbouwer doet best 1 à 2 maanden post partum een rectaal onderzoek, waarbij

hij onderzoekt of de baarmoeder nog gezond is. Indien hij ernstige vergroeiingen

vaststelt zal hij het dier moeten opruimen. Bij baarmoederontsteking zal hij het dier

moeten behandelen (Dijckmans D., 2005).

3.1.4 Resultaten

Gedurende de jaren 1999 tot 2008 heeft de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling

van het Departement Landbouw en Visserij de gegevens van kalveren van het Blonde

d‟Aquitaine ras van negen bedrijven verzameld. Met die gegevens heb ik voor vier van

die bedrijven de tussenkalftijd berekend. Van de andere bedrijven waren niet genoeg

gegevens beschikbaar om statistisch te verwerken.

De tussenkalftijd werd berekend door de tijd tussen twee kalvingen van eenzelfde koe

te bepalen, verwerpingen vanaf zeven maanden dracht werden meegenomen in de

berekening. Verwerpingen voor zeven maanden dracht werden niet geregistreerd.

Verder gebruik ik geen tussenkalftijden langer dan 670 dagen. Van die tussenkalftijden

zou het mogelijk zijn dat ze te wijten zijn aan fouten in de gegevensverzameling.

De kortste tussenkalftijd bedraagt slechts 282 dagen (zie tabel 1). Een TKT die zo kort

is kan alleen als het kalf te vroeg geboren is, of dat de koe verworpen heeft na zeven

maanden dracht. Want de normale draagtijd is 295 dagen (zie eerder).

Tabel 1: gemiddelde, langste en kortste tussenkalftijd

De langste TKT is 624 dagen. Hoe het komt dat deze koe een zo lange tussenkalftijd

heeft weet ik niet. De andere tussenkalftijden van haar zijn wel normaal.

De gemiddelde TKT is 382,5727 met een standaardafwijking van 43,82150. Dit

betekent dat 68% van de onderzochte koeien een TKT hebben tussen 338,7512 en

426,3942 dagen. De gemiddelde TKT van 382,5727 dagen is zelfs beter dan de

streefwaarde van 385. Deze TKT is vergelijkbaar met die uit een Frans onderzoek,

waarbij de TKT 385dagen bedroeg (Besson J.L.; 2008). In andere onderzoeken vonden

de onderzoekers langere tussenkalftijden, zoals een TKT van 402 dagen (Perrin D.;

Chevalier P.; Hamel M), of van 394 dagen (Petit N.;2009).De TKT is duidelijk minder

dan de gemiddelde TKT voor het Belgische Wit Blauwe ras. Deze bedraagt volgens een

studie van VRV 458 dagen. Een studie van 45 BWB bedrijven geeft een TKT van 406

dagen (Hubrecht L. et al, 2005). Dit verschil is nog groter als je bedenkt dat BWB een

31

drachtduur heeft van 282 dagen en Blonde d‟Aquitaine een drachtduur heeft van 295

(zie eerder). De andere Franse vleesrassen halen betere of vergelijkbare

tussenkalftijden. Zo varieert de tussenkalftijd bij Charolaise van 369 dagen (Perrin D.;

Chevalier P.; Hamel M) tot 382 dagen (Besson J.L.; 2008) en 385 dagen (Petit N.;

2009) (dit ras heeft ook een kortere drachtduur, zie eerder). Bij Limousine zijn er

tussenkalftijden gevonden van 376 dagen (Perrin D.; Chevalier P.; Hamel M), 379

dagen (Besson J.L.; 2008) en 381 dagen (Petit N.; 2009). Parthenaise heeft een

gemiddelde tussenkalftijd van 380 dagen (Besson J.L.; 2008), bij Aubrac is die 379

dagen (Perrin D.; Chevalier P.; Hamel M), en bij Maine Anjou 383 dagen (Besson J.L.;

2008).

Vaarzen kunnen een langere tussenkalftijd hebben dan multipare dieren, daarom heb ik

de tussenkalftijd voor eerste en tweede kalfsdieren bepaald en de tussenkalftijd voor

multipare dieren.

Tabel 2: gemiddelde tussenkalftijd eerste en tweede kalfsdieren

Tabel 3: gemiddelde tussenkalftijd voor multipare dieren

De tussenkalftijd voor de vaarzen (389,1641 standaardafwijking 44,78893) is, zoals

verwacht langer dan die voor de oudere koeien (374,6728 standaardafwijking

41,30852). Maar dit verschil is wel kleiner dan verwacht. Bij Franse gegevens is dit

verschil groter. Daar is de gemiddelde TKT voor vaarzen 402 dagen en voor multipare

koeien 376 dagen (Besson J.L, 2008). Ook bij de andere Franse vleesrassen zijn er

grotere verschillen tussen de jongere en oudere koeien. Zo is de tussenkalftijd voor

vaarzen bij Charolaise 391 dagen, en voor koeien 379 dagen. Bij Limousine is het

verschil 387 dagen voor vaarzen en 376 dagen voor koeien. En bij Maine Anjou

(respectievelijk Parthenaise) hebben de vaarzen een gemiddelde tussenkalftijd van 396

dagen (387 dagen), en hebben de koeien een gemiddelde tussenkalftijd van 379 dagen

(376 dagen) (Besson J.L., 2008). Dit verschil tussen vaarzen en multipare koeien komt

doordat kalvingen een grotere impact hebben op de jongere vaarzen. En omdat bij

vaarzen er meer kans is op anoestrus (zie eerder)/

Omdat de TKT afhankelijk kan zijn van zowel het bedrijf als de manier van afkalven,

heb ik onderzocht of deze factoren een invloed hebben op de TKT. Voor dit onderzoek

heb ik de Factorial design two-way ANOVA test gebruikt. Bij dit statistische onderzoek

zijn er twee factor variables die ieder een aantal treatment levels hebben. Je

onderzoekt dan of die factor variables invloed hebben op de stochastische variabele

waarin je geïnteresseerd bent (Coppens M., 2007 – 2008). De stochastische variabele

die ik onderzocht was de tussenkalftijd, de factor variables zijn de bedrijven en de

manier van afkalven. Manierafkalven staat voor de normale verdeling in manieren van

afkalven. Deze zijn: natuurlijke afkalving (code 4 in het project), lichte trekkracht (code

1), zware trekkracht (code 2), en keizersnede (code 3). Ik maak hier weer de

onderverdeling tussen vaarzen en multipare koeien.

32

Tabel 4: Factorial design two-way ANOVA van de vaarzen

De p-waarde bij “Model” is kleiner dan 0,001 (tabel 4). Dit is een zeer sterk significante

aanduiding dat dit model van toepassing is op de onderzochte gegevens.

De p-waarde bij het interactie-effect “bedrijf*manierafkalven” is groter dan 0,05 (tabel

4). Er is dus geen significante aanduiding dat er interactie zou zijn tussen de twee

factor variabelen. Als er wel interactie tussen de factor variabele was, dan kon ik deze

test niet gebruiken.

Er is een significante aanduiding dat de factor variabele “manierafkalven” (p-waarde =

0,003 < 0,05) invloed heeft op de tussenkalftijd van vaarzen. Dit was te verwachten

omdat zowel zware trekkracht als keizersnede een zware impact hebben op de

baarmoeder. Zoals je in tabel 5 kunt zien, is er volgens de Duncan Post Hoc test geen

significant verschil in de tussenkalftijd van de vaarzen die normaal gekalfd hebben en

de vaarzen die lichte trekkracht nodig hadden om te kalven. Maar de test geeft wel aan

dat de tussenkalftijd van de vaarzen die normaal gekalfd hebben korter is. Volgens de

test is er ook geen significant verschil tussen de vaarzen die lichte trekkracht nodig

hadden om te kalven en de vaarzen die zware trekkracht nodig hadden. De vaarzen

met keizersneden hebben een duidelijk langere tussenkalftijd.

Tabel 5: Duncan Post Hoc test: invloed van de manier van afkalven

op de TKT van vaarzen

Voor de factor variabele “bedrijven” (p-waarde = 0,000 < 0,001) is er een zware

significante aanduiding dat ze invloed heeft op de tussenkalftijd (tabel 4). Dit komt

omdat de bedrijfsleider een grootte invloed heeft op de tussenkalftijd. Niet alleen

beslist hij wanneer een vaars gedekt wordt, hij heeft ook een grootte invloed op de

ander factoren die invloed hebben op de tussenkalftijd (zie eerder). Verder hebben de

verschillende bedrijven meestal ook een andere dierenarts. De dierenarts kan bij het

uitvoeren van een keizersnede of een kalving met zware trekkracht een invloed hebben

op de tussenkalftijd. Zo geeft een slecht uitgevoerde keizersnede meer kans op

vergroeiingen van de baarmoeder.

33

Tabel 6: Duncan Post Hoc test: invloed van

de bedrijven op de TKT van Vaarzen

In tabel 6 zie je de onderverdeling in de bedrijven volgens de Duncan Post Hoc test.

Volgens de test hebben Bedrijf 6 en Bedrijf 8 een vergelijkbare tussenkalftijd. En is de

tussenkalftijd voor Bedrijf 7 en Bedrijf 4 eveneens vergelijkbaar.

In tabel 7 zie je de resultaten van de Factorial design two-way ANOVA test voor de

tussenkalftijden van de multipare koeien. De p-waarde van het model is weer kleiner

dan 0,001, dus mag ik de test gebruiken.

De p-waarde voor interactie is 0,117. Er is dus geen interactie tussen de manier van

afkalven en de bedrijven.

Volgens de test is er zowel voor de factor variabele “manierafkalven” (p-waarde =

0,608) als voor de factor variabele “bedrijven” (p-waarde = 0,824) geen invloed op de

tussenkalftijd. Dit is onverwacht. Zeker omdat bij de vaarzen deze twee factor

variabelen wel invloed hebben. Blijkbaar vermindert de invloed van die factoren als de

koeien meerdere keren kalven. Tabel 7: Factorial design two-way ANOVA van de multipare koeien

34

3.2 De leeftijd bij eerste Partus

Na tussenkalftijd is de afkalfleeftijd van vaarzen een heel belangrijke factor. Deze is

best zo jong mogelijk. Om deze doelstelling te bereiken is een goede puberteitfase

belangrijk (Dijckmans D., 2005).

Voor vaarzen die bedoeld zijn als vervangingsvee is het management compleet anders

dan bij vaarzen die dienen voor vleesproductie. Bij vaarzen die als vervangingsvee

dienen, moeten de factoren, die het optreden van de puberteit regelen, extra aandacht

krijgen. Want het vroeger afkalven van de vaarzen heeft een grootte economische

impact. Door de kortere niet-productieve levensduur van de vaarzen is er een grootte

besparing op de opfokkosten mogelijk. Het sneller in productie komen van de vaarzen,

versnelt ook de genetische vooruitgang in het bedrijf (Dijckmans D., 2005).

De leeftijd bij de eerste partus heeft ook invloed op de latere resultaten van het dier.

Zo is er een hoge correlatie tussen de leeftijd bij de eerste partus en de tussenkalftijd.

Een vaars die oplater leeftijd kalft, zou dit nooit kunnen compenseren met een kortere

tussenkalftijd (Goyache F. en Gutierrez J.P.; 2001). De leeftijd van eerste partus heeft

geen invloed op het aantal inseminaties, die nodig zijn om het eerste kalfsdier drachtig

te krijgen. Maar wel op de tijd tussen de partus en de eerst volgende inseminatie

(Hachez J.P.; 1997).

Te vroeg insemineren van een pink moet ook vermeden worden. Het dier moet

voldoende volgroeit zijn. Anders is de baarmoeder nog niet groot genoeg om een kalf

zo lang te dragen, en stijgt de kans op dystocia. Het blijkt ook dat vaarzen die op een

te jonge leeftijd afkalven een langere tussenkalftijd hebben. De vaarzen hebben dan

een langer interval partus – bronst. Dit is het gevolg van de zware belasting van de nog

niet volgroeide baarmoeder, die heeft meer tijd nodig om te herstelen (Hubrecht L. et

al; 2005).

Factoren die een invloed hebben op de leeftijd bij eerste partus zijn:

1. De lichaamsontwikkeling van de vaars

2. Het ras

3. Seizoen

3.2.1 De lichaamsontwikkeling van de vaars

Het is de ontwikkeling van de vaars die bepaalt wanneer ze begint te cycleren. Daarom

is het gewicht van de vaars een betere parameter om te bepalen wanneer de

landbouwer begint met dekken of insemineren. Om zo vroeg mogelijk de vaars voor de

eerste keer laten te kalven is een goede voeding dus belangrijk (Hubrecht L. et al;

2005).

Om een goede productiviteit te halen, is het belangrijk dat de vaarzen hun puberteit

bereiken twee maanden voor dat de landbouwer ze wil dekken. Het is namelijk

gebleken dat de fertiliteit beter is bij de derde oestrus. De vaarzen geraken dan

gemakkelijker drachtig, dan vaarzen die tijdens de eerste puberale oestrus gedekt zijn.

De reden voor dit verschijnsel is nog niet gekend (Dijckmans D., 2005). Maar het

fenomeen is ook gekend bij varkens. Gelten die bij de derde bronst drachtig werden

geven gemiddeld drie keer meer biggen, dan gelten die bij de eerste bronst gedekt zijn

(Van Thielen J.; 2008-2009).

Bij Blonde d‟Aquitaine vaarzen stellen de landbouwers de eerste kalving best iets uit.

Doordat de eerste kalving pas op 2,5 tot 3 jaar is, kunnen de vaarzen beter uitgroeien

en is er minder kans op geboorteproblemen (Willems W.; 2009)(Keuper J.;2008).

Om geboorteproblemen te vermijden, moet een vaars op het moment van dekken

minstens 65% van haar verwachte volwassen gewicht wegen. En op het moment van

de eerste partus moet ze al 85% van haar volwassen gewicht wegen. Een goede

voeding en opvolging van het gewicht van de vaars is dus belangrijk. Want die zorgt er

niet alleen voor dat ze vroeger begint te cycleren, maar ook dat de kans op een

keizersnede vermindert (Anderson P.; 1990).

35

3.2.2 Het ras

Vleesvee rassen zijn van nature uit later rijp dan melkveerassen. Terwijl de puberteit

van melkvee rassen al kan beginnen op zes maanden, is dat voor vleesvee rassen pas

op twaalf maanden en soms zelfs later. Dit betekent dat melkvee vaarzen op een

jongere leeftijd kunnen afkalven (Dijckmans D., 2005).

3.2.3 Seizoen

Het is mogelijk dat vaarzen, hoewel ze volgroeid zijn, in de winter nog geen oestrus

vertonen. Daarbij stelt zich de vraag of de pubertijd nog niet is opgetreden, of dat de

ovaria niet opnieuw inactief zijn (Dijckmans D., 2005).

De kans is groot dat die vaarzen in een winter anoestrus zitten. Zoals al eerder

aangehaald, cycleren runderen normaal vanaf het voorjaar tot de zomer, als er veel

licht is en de dagen lang zijn. De koeien kalven dan terug in het voorjaar van het

volgende jaar, wanneer er genoeg voedsel is. De koeien kunnen dan genoeg energie

opnemen om genoeg melk te produceren voor hun kalveren. Bij vaarzen is dit

fenomeen nog altijd duidelijk aanwezig. Vanaf het najaar tot het voorjaar maken ze een

winter anoestrus mee. Hun ovaria zijn dan in rusttoestand (Hubrecht L. et al; 2005).

Als een jonge vaars in de puberteit komt in het najaar, gaan haar ovaria direct terug in

rust. Ze zal dan tot in het voorjaar niet bronstig gezien worden. Daardoor heeft het

seizoen een duidelijke invloed op de leeftijd bij eerste partus (Dijckmans D.; 2005).

3.2.4 Resultaten

Van de negen bedrijven waar de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling van het

Departement Landbouw en Visserij gegevens verzamelt, waren maar van drie bedrijven

genoeg gegevens beschikbaar om de leeftijd bij de eerste partus te berekenen. Van één

bedrijf waren wel leeftijden bij de eerste partus bekend, maar dat waren er niet genoeg

om statisch te verwerken.

Tabel 8: Gemiddelde, maximum en minimum leeftijd bij de eerste partus

De leeftijd bij de eerste partus wordt uitgedrukt in maanden. In tabel 8 zie je dat de

minimum leeftijd 24, 5260 maanden is. Dat is heel jong voor een Blonde d‟Aquitaine

vaars, omdat het Blonde d‟Aquitaine ras laat rijp is (Dijckmans D.; 2005). Hoewel deze

leeftijd bij BWB wordt aangeraden (Hubrecht L. et al; 2005), vinden kwekers dit voor

Blonde d‟Aquitaine nog te vroeg. Op deze leeftijd is de vaars nog niet volledig

uitgegroeid, waardoor er meer kans zou zijn op geboorteproblemen (Willems W.;

2009). Bij deze kalving was dit toch niet waar, er was alleen lichte trekkracht nodig.

De maximum leeftijd bij de eerste partus van 46,8822 maanden is laat. De vaars is dan

al bijna vier jaar, terwijl de eerste partus rond de leeftijd van 2,5 tot 3 jaar zou moeten

liggen (Willems W.; 2009).

Gemiddeld is de leeftijd bij de eerste partus 32,4671 maanden, met een

standaardafwijking van 2,6479 maanden. Dus 68% van de vaarzen kalft de eerste keer

bij een leeftijd tussen 29,8192 maanden en 35,1150 maanden. De gemiddelde leeftijd

bij de eerste partus is lager dan in Frankrijk. Daar spreken sommige onderzoekers van

een goede leeftijd bij eerste partus als die ligt tussen 33 en 36 maanden. Die

onderzoekers geven bij Limousine ook dit interval aan als een goede leeftijd voor de

eerste kalving (Benoit F.; 2006). Andere onderzoekers geven als gemiddelde leeftijd bij

de eerste partus 35,59 maanden voor Blonde d‟Aquitaine (Besson J.L.; 2008). Dan is

36

de gemiddelde leeftijd van de Vlaamse vaarzen toch jonger. Door drie maanden eerder

in productie te komen, is de opfok kost voor deze vaarzen minder. Als de andere kosten

niet stijgen doordat de vaarzen vroeger afkalven, is dit een verbetering. Maar bij het

deel over afkalfproblemen kun je zien dat de vaarzen meer keizersneden hebben dan in

Frankrijk. Het is dus niet zeker of die drie maanden sneller in productie komen wel

goed is. Vooral omdat meer keizersneden een slechte invloed hebben op de

vruchtbaarheid. Zoals je bij het deel over de tussenkalftijd kunt zien, is de

tussenkalftijd van vaarzen die een keizersnede hebben gehad, langer dan die van

vaarzen die normaal gekalfd hebben. Maar uit mijn onderzoek naar de tussenkalftijd

blijkt ook dat de gemiddelde tussenkalftijd voor vaarzen in België korter is dan in

Frankrijk. In vergelijking met andere Franse vleesrassen kalven deze vaarzen ook

eerder. Charolaise haalt bij de eerste kalving een leeftijd van 33,36 maanden

(Dijckmans D.; 2005), of 34,69 maanden (Besson J.L.; 2008). Voor Limousine wordt

gesproken van een leeftijd bij eerste kalving van 34,2 maanden (Dijckmans D.; 2005),

of van 33,10 maanden (Besson J.L.; 2008). Voor Maine Anjou (Rouge des Prés) is de

leeftijd 33,89 maanden, en voor Parthenaise 33,10 maanden (Besson J.L.; 2008). Het

Belgische Wit Blauw ras doet het beter, de gemiddelde leeftijd bij de eerste partus is

daar 30 maanden (Dijckmans D.; 2005). Maar als de kweker een goed

vaarzenmanagement heeft kan hij zijn BWB vaarzen al laten kalven op 24 maanden

(Hubrecht L. et al; 2005).

De veehouder heeft een grootte invloed op de leeftijd dat een vaars de eerste keer

kalft. En ook het seizoen kan die leeftijd beïnvloeden, daarom onderzoek ik of er

verschillen zijn tussen de drie bedrijven en tussen de geboorteseizoen van de vaarzen.

Ik gebruik weer de Factorial design two-way ANOVA test. De seizoenen zijn als volgt:

winter zijn de maanden december, januari en februari; lente zijn de maanden maart

april en mei; zomer zijn de maanden juni, juli en augustus; herfst zijn de maanden

september, oktober en november.

Tabel 9: Factorial design two-way ANOVA: leeftijd bij de eerste partus

De resultaten van de test staan in tabel 9. De p-waarde van “Model” is 0,000. Dit is

kleiner dan 0,001, dus is er een sterk significante aanwijzing dat ik deze test op deze

gegevens mag gebruiken. Er is geen interactie tussen “Bedrijven*seizoen” (p-waarde >

0,10)

Voor de bedrijven (p-waarde > 0,10) is er geen aanduiding dat de leeftijd bij de eerste

partus verschilt. Het management op de drie bedrijven is dus gelijkwaardig, de vaarzen

kalven ongeveer rond dezelfde leeftijd voor de eerste keer.

Het seizoen waarin de vaars geboren is, heeft ook weinig invloed op de leeftijd bij de

eerste partus. De p-waarde is 0,079, dit is groter dan 0,05. Er is dus slechts een

zwakke significante aanduiding dat het seizoen invloed zou hebben. De vaarzen van de

drie onderzochte bedrijven hebben dus weinig last van winter anoestrus. Anders

zouden die vaarzen die in het winter seizoen 22,77 maanden (gemiddelde leeftijd is

32,4671 maanden en de drachtduur is 295 dagen, dus de dekking gebeurt gemiddeld

op 22,77 maanden ouderdom) werden veel later voor de eerste keer kalven.

37

In tabel 10 staan de resultaten van de Duncan Post Hoc test die is uitgevoerd op de

gegevens. Volgens deze test zijn de leeftijden bij eerste partus van de vaarzen die in de

herfst geboren zijn, gelijkwaardig aan die van de vaarzen die in de lente geboren zijn.

De leeftijden van de vaarzen die geboren zijn in de lente, de winter en de zomer zijn

ook gelijkwaardig. Deze resultaten zijn merkwaardig. Want de vaarzen die in de zomer

(en in de maand september) geboren worden, zullen voor de eerste keer in de

maanden april tot juli gedekt worden. Die vaarzen kalven dan de eerste keer in de

maanden februari tot mei. Dat is het natuurlijke kalfseizoen (Hubrecht L. et al; 2005).

Toch zijn het juist die vaarzen die met een gemiddelde leeftijd bij eerste kalving van

32,88 maanden, het oudst zijn bij hun eerste partus. Terwijl de andere vaarzen die

gedekt zijn op momenten die van de natuurlijke cyclus afwijken, toch vroeger hun

eerste partus hebben. Dus ook die vaarzen die in de wintermaanden gedekt zijn, die

normaal door de slechte omstandigheden (te weinig lichtintensiteit en daglengte)

moeilijker drachtig zouden geraken. Dat verschil is wel niet significant. Het zijn de

vaarzen die geboren zijn in de maanden januari tot april, die gedekt worden in de

maanden november tot februari.

Tabel 10: Duncan test: invloed van het geboorteseizoen op de leeftijd bij de eerste partus

3.3 Afkalfproblemen

Het Nederlands Blondestamboek wil afkalfproblemen vermijden. Ze willen dat de

landbouwers grootte, lange en sierlijke dieren kweken, zonder af te zakken naar het

dikbil type (Blondestamboek; 2008). Ook de fokkers willen zo weinig mogelijk

keizersneden. Ze helpen liever niet bij het afkalven. Daarom is het bekken van groot

belang. Het bekken moet lang, breed en hellend zijn om de lange grootte kalveren

gemakkelijk te laten afkalven (Debergh A., oktober 2007).

Dystocia (het niet kunnen kalven doordat het kalf veel te groot en te zwaar is voor de

moeder) zorgt in veel landen voor grootte economische verliezen, zowel op korte

termijn als op (midden) lange termijn. Directe verliezen zijn het sterven van kalf, koe

of beiden tijdens of kort na het kalven (Anderson P.; 1990). Dit komt in België wel

minder voor omdat de dierenartsen hier door hun grootte ervaring experten zijn.

Hierdoor gaan de dierenartsen sneller over tot keizersnede, terwijl in andere landen het

voorkomt dat de dierenarts te lang wacht voordat hij met de keizersnede begint

(Delezie C.; 2003). Maar de minder opvallende economische verliezen komen ook in

België voor. Deze verliezen zijn het gevolg van langere tussenkalftijden, meer niet

drachtige koeien, een langer kalvingseizoen en hogere arbeidskosten (Anderson P.;

1990). De dierenarts kosten zijn ook hoger. Bij een natuurlijke kalving is er geen

dierenarts nodig, terwijl een keizersnede ±95 euro kost. In het buitenland kan deze

ingreep zelfs het dubbele kosten (Kolkman I. et al; 2007).

Occasionele dystocia komt bij bijna alle vleesrassen en melkrassen voor, en is bijna niet

te vermijden. Maar door aandacht te besteden aan genetica en milieu kan de kweker

toch het aantal gevallen van dystocia verminderen. En zo het percentage keizersneden

38

op zijn bedrijf verlagen (Anderson P.; 1990). Dit wordt wel bemoeilijkt door het grootte

aantal factoren, en de interactie die tussen de verschillende factoren voorkomen

(Horckmans W.; 1998).

De verschillende factoren die besproken gaan worden zijn:

Omgevingsfactoren

o Bedrijfsinvloed

o Voedingstoestand

o Leeftijd bij afkalven

o Omgevingstemperatuur

o Seizoen van afkalven

Genetische factoren

o Geboortegewicht

o Bekkenoppervlakte

o Het weke geboortekanaal

o Lichaamsgewicht van het moederdier

o Ras

o Drachtduur

o Geslacht

3.3.1 Omgevingsfactoren

3.3.1.1 Bedrijfsinvloed

Tussen bedrijven zijn er verschillen in voorkomen van dystocia, maar ook bij het

geboorteverloop. Zo zorgt schaalvergroting dat het niveau van toezicht verslechtert.

Daardoor stijgt de kans op problemen bij de geboorte. De hygiëne op het bedrijf, en

zeker bij de partus, verschilt ook. Een ontoereikende hygiëne leidt tot meer perinatale

infecties en sterfte. Huisvesting heeft ook een invloed op de partus. Vaarzen die

aangebonden of opgesloten zijn, hebben een tragere partus. Daardoor hebben die

vaarzen meer kans op dystocia dan dieren die op de weide staan (Delezie C.; 2003).

De vlotte bereikbaarheid van de bedrijven in België heeft er toe geleid dat de

dierenartsen snel genoeg op het bedrijf zijn, zodat een keizersnede op tijd uitgevoerd

wordt. Daardoor en door het feit dat in België minder bezwaren tegen keizersneden

bestaan, is er minder selectie naar het verminderen van dystocia gebeurd (Horckmans

W.; 1998). Het feit dat dierenartsen in België steeds bereid zijn om een keizersnede uit

te voeren, ook ‟s nachts en in het weekeinde, zorgt er ook voor dat dystocia minder als

een probleem gezien wordt op Belgische bedrijven (Kolkman I. et al; 2007).

3.3.1.2 Voedingstoestand

De dracht heeft een hoge biologische prioriteit. Daarom hebben tijdelijke nutritionele

ontberingen weinig invloed op het geboortegewicht van het kalf (Horckmans W.; 1998).

Het moederdier offert haar eigen lichaamsreserve op die momenten op voor de

overleving van de foetus. Op momenten dat de foetus nutritionele stress heeft, is het

instaat op het placentale weefsel te vergroten. Daardoor vergroot de efficiëntie

waarmee de foetus nutriënten ontrekt aan het maternale bloed. Als het moederdier

echter gedurende lange tijd te weinig voeder kan opnemen, leidt dit wel tot een lager

geboortegewicht. Dit is zeker het geval als de ondervoeding gebeurt tijdens de vroege

dracht, omdat dan het aantal spiervezels al wordt vastgelegd (Delezie C.; 2003).

Daarom denken veel landbouwers dat dit een manier is om dystocia te verminderen.

Maar uit onderzoek blijkt dat bij de ondervoedde koeien de kans op dystocia stijgt

(Anderson P.; 1990). De kans op ziekte van de koe neemt dan ook toe (Delezie C.;

2003). Verder heeft het te kort aan voeder ook een negatieve invloed op de

tussenkalftijd (zie eerder), dus moet ondervoeding zeker vermeden worden.

De koeien overvloedig voorzien in energie is ook niet goed. Hoewel dit geen invloed

heeft op het geboortegewicht van het kalf, hebben extreem vette koeien en vooral

vaarzen wel een hoger percentage dystocia (Delezie C.; 2003). Door de hoge

39

energieniveaus, is er meer vet ophoping. Dit vermindert de nuttige ruimte in de

buikholte en vooral in het bekken. Waardoor de kans dat het kalf door het beken kan

verkleint. Magere dieren hebben dus een groter vermogen om natuurlijk af te kalven

(Horckmans W.; 1998).

3.3.1.3 Leeftijd bij het afkalven

Ondanks het feit dat landbouwers vaarzen aandachtiger opvolgen en sneller helpen bij

het kalven, komt dystocia meer voor bij eerste kalfsdieren. Bij tweede kalfsdieren is de

kans ook nog hoger dan bij oudere dieren. Dit is vooral te wijten aan het feit dat deze

dieren nog niet volgroeid zijn, met als gevolg dat de ruimte in het bekken nog niet zo

groot is. Maar ook omdat de vorm van de bekkenholte licht van vorm verandert als het

eerste kalf geboren is (Anderson P.; 1990).

De oppervlakte van het bekken blijft toenemen als de koe ouder wordt, dus neemt de

kans op dystocia af. De grootste toename van het bekken treedt op tussen de leeftijd

van twee en drie jaar (Delezie C.; 2003).

3.3.1.4 Omgevingstemperatuur

Onderzoek heeft in de Verenigde Staten vastgesteld dat het geboortegewicht in de

noordelijke regio‟s gemiddeld hoger is, dan in de meer zuidelijke regio‟s. Dit is een

gevolg van de lichaamstemperatuur regeling van de koe. In de warmere streken vloeit

meer bloed naar de huid, de longen en andere organen die helpen bij de

thermoregulatie. Dit heeft als gevolg dat de andere (interne) organen minder bloed

krijgen, zo ook de baarmoeder. Door deze vermindering in volume van de bloedstroom

heeft een invloed op de grootte van de placenta en op het geboortegewicht (Delezie C.;

2003).

3.3.1.5 Seizoen van afkalven

In de meeste studies heeft het seizoen van afkalven een significante invloed op het

geboortegewicht. Deze invloed is echter wel variabel en niet constant. Sommige

onderzoeken leiden toch tot de bevinding dat het geboortegewicht bij koeien die in de

winter kalven hoger is dan bij koeien die afkalven in de zomer (Horckmans W.; 1998).

Temperatuursverschillen zouden eventueel ook hier de oorzaak kunnen zijn (zie 3.3.1.4

omgevingstemperatuur) (Delezie C.; 2003).

3.3.2 Genetische factoren

3.3.2.1 Geboortegewicht

Door de aanhoudende selectie op een hoger gewicht bij het spenen en daggroei, met

als resultaat ook een groter frame, in de laatste decennia, heeft er toe geleid dat het

geboortegewicht dramatisch is toegenomen. Daardoor is de incidentie van dystocia ook

geweldig toegenomen (Anderson P.; 1990). Voor selectie naar het verminderen van de

gevallen van dystocia, is het geboortegewicht de belangrijkste factor. De landbouwers

kunnen door selectie het geboortegewicht grondig beïnvloeden, want de

erfelijkheidsgraad voor geboortegewicht is 0,44 (Horckmans W.; 1998). Daarbij moeten

ze wel rekening houden met het feit dat, tegen alle verwachtingen in, te lage

geboortegewichten verantwoordelijk zijn voor evenveel kalversterfte als hoge

geboortegewichten. Te kleine kalfjes zijn veel gevoeliger voor koudestress, infecties en

hebben meer moeite met het overwinnen van de stress van de partus (Delezie C.;

2003).

Het effect van het geboortegewicht op dystocia heeft een drempelwaarde. Het verlagen

van het geboortegewicht tot deze waarde, zal de kans op dystocia sterk verminderen in

dat ras. Maar onder deze waarde heeft het verlagen van het geboortegewicht weinig tot

geen invloed meer op het voorkomen van dystocia, het verhoogt alleen de kans op te

40

kleine kalfjes. Omgekeerd kan bij een ras met weinig dystocia problemen (zoals Blonde

d‟Aquitaine) een kleine verhoging van het geboortegewicht leiden tot een sterke

stijging van de kans op dystocia (Anderson P.; 1990).

Bij selectie naar lagere geboortegewichten moeten de landbouwers ook op passen dat

ze het probleem niet een generatie verschuiven in plaats van het op te lossen. Dit

effect is in de melkveehouderij bekend als het probleem van de pinkenstier. Het lagere

gewicht van het vrouwelijke kalfje zorgt er wel voor dat de eigen geboorte (direct

effect) beter verloopt, maar de groeisnelheid van het kalfje is veel lager dan bij

zwaardere kalven. Daardoor heeft dit dier later als vaars meer kans dat ze niet

volgroeid is bij de eerste partus, en heeft ze dus meer kans op geboorteproblemen

(indirect effect) (Horckmans W.; 1998).

3.3.2.2 Conformatie

Niet alleen het gewicht van het kalf heeft invloed op de kans op dystocia, ook de

conformatie. Het zijn meestal de schouders of het bekken van het kalf dat te groot is

voor het geboortekanaal. Kalveren die bij de geboorte al de conformatie van een dikbil

hebben, gaan veel meer kans hebben op dystocia dan smalle kalveren (Delezie C.;

2003). Blonde d‟Aquitaine kalveren zijn op het tijdstip van de geboorte lang en smal,

waardoor ze ondanks hun hoge geboortegewicht toch gemakkelijk geboren worden. Het

is pas vanaf vier of zes weken ouderdom dat de echte spieropbouw begint, waardoor ze

de gespierde achterhand beginnen te ontwikkelen (Alberta Blonde d‟Aquitaine

Association; 2008).

3.3.2.3 Bekkenoppervlakte

De bekkenmaten krijgen tegenwoordig meer aandacht als een factor die gerelateerd is

aan dystocia. Onderzoek aan de South Dakota State University toont aan dat de

frequentie van afkalfproblemen meer dan dubbel zo hoog is bij koeien met een

bekkenoppervlakte dat kleiner is dan gemiddeld, in vergelijking met koeien waarbij de

bekkenoppervlakte groter is dan gemiddeld. In tabel 11 is te zien hoe de oppervlakte

van het bekken en het geboortegewicht invloed hebben op het voorkomen van dystocia

(Anderson P.; 1990).

Tabel 11: de Relatie tussen de bekkenoppervlakte, geboortegewicht van het kalf en het voorkomen van dystocia

Geboortegewicht

Bekkenoppervlakte (cm²) bij het kalven

210 230 250 270 290

Pond Kg Percentage dystocia dat voorkomt

55 24,95 47 32 19 8 0

65 29,48 78 62 48 37 28

75 34,02 100 88 74 62 52

85 38,56 100 100 96 83 73

95 43,09 100 100 100 100 90 Bron: Anderson P.; 1990

Onderzoek ondersteunt de algemene opinie van veetelers dat selectie naar een groter

bekkenoppervlakte dystocia kan verminderen. Uit onderzoek blijkt wel dat selectie naar

een groter bekkenhoogte meer invloed heeft (Delezie C.; 2003).

De bekkenoppervlakte heeft wel een drempelwaarde. Dit wil zeggen dat vanaf een

bepaalde grootte nog verder selecteren naar een groter oppervlakte, geen invloed meer

heeft op het voorkomen van dystocia. De bekkenoppervlakte is ook sterk gecorreleerd

met frame grootte. Grootte koeien hebben dus een groter bekkenoppervlakte. Maar

deze correlatie is niet perfect. Jersey koeien zijn klein van gestalte maar hebben toch

grootte bekkenoppervlaktes, in vergelijking met andere rassen van vergelijkbare

grootte (Anderson P.; 1990).

41

3.3.2.4 Het weke geboortekanaal

Normaal gebeurt voor de partus een hormonale voorbereiding. Daarbij spelen de

hormonen oestrogeen en repaxine een rol bij. Bij primiparen gebeurt het soms dat deze

voorbereiding niet of onvoldoende plaatsvindt. Daardoor is de ontsluiting van de weke

delen van de geboorteweg (vulva, vagina en/of cervix) onvoldoende (Horckmans W.;

1998). Als dit zich voordoet kan de dierenarts door uitrekken van de vulva, of

eventueel episiotomie, en met gebruik van geforceerde trekkracht het kalf toch op de

natuurlijke manier ter wereld helpen (Delezie C.; 2003). Episiotomie is een ingreep

waarbij de dierenarts een snee knipt in de vulva, om zo het geboortekanaal te

vergroten. Dit passen verloskundige bij de mens nog al eens toe als ze verwachten dat

tijdens de bevalling de vulva gaan scheuren (Episiotomie; 2009). Als de partus

abnormaal lang bezig is, door dit fenomeen, gebeurt het soms dat de baarmoeder zich

voortijdig opsluit nadat die eerst volledig ontsloten is geweest. In dat geval zal een

keizersnede de beste resultaten leveren (Horckmans W.; 1998).

Vanuit een zuiver fysiologisch standpunt gezien is de eerste partus ook duidelijk de

moeilijkste. Dit komt omdat het de eerste keer is dat de geboorteweg sterk moet

oprekken (Delezie C.; 2003).

3.3.2.5 Lichaamsgewicht van het moederdier

Het lichaamsgewicht van de koe heeft ook een (iets minder belangrijke) rol op het

voorkomen van dystocia. Het geboortegewicht van het kalf is gemiddeld 7% van het

gewicht van de koe. En onderzoek heeft aangetoond dat als het lichaamsgewicht van

de koe stijgt, het geboortegewicht ook stijgt. Ook de oppervlakte van het bekken is

afhankelijk van het lichaamsgewicht van de koe (Delezie C.; 2003). Daarom zou

selectie op alleen een groter bekkenoppervlak leiden tot een verhoging van het

geboortegewicht. Als de incidentie van dystocia moet verminderen door selectie op

bekkenoppervlak, dan moet de oppervlakte van het bekken sterker toenemen dan het

geboortegewicht (Horckmans W.; 1998).

Dystocia zou veel nauwer gerelateerd zijn met de verhouding van het geboortegewicht

van het kalf ten opzichte van het lichaamsgewicht van de moeder, dan met het

geboortegewicht afzonderlijk (Delezie C.; 2003).

3.3.2.6 Ras

Het ras van de koe heeft, weliswaar gecorrigeerd voor lichaamsgewicht, een significant

effect op de oppervlakte van het bekken. Maar ook moedersvader heeft invloed op deze

bekkenoppervlakte (Delezie C.; 2003). Ook de sterk genetische relatie tussen pre- en

postnatale groeicapaciteit heeft een invloed. Rassen met een hoge groeikracht zouden

de meeste problemen bij het kalven kennen. Dit is de reden waarom bij

gebruikskruisingen van BWB met melkveerassen veel minder keizersneden voorkomen,

dan in het zuivere ras (Horckmans W.; 1998).

Het ras van de stier heeft ook grootte invloed op het voorkomen van dystocia. Vooral

de op de conformatie en op het geboortegewicht van het kalf heeft het ras invloed.

Hoewel ieder ouderdier 50% van de genetische informatie aan het kalf geeft, heeft de

koe meer invloed op het geboortegewicht. Dit komt doordat de koe de foetale

omgeving bepaalt. Het ras van de koe heeft dus ook een invloed op het

geboortegewicht (Delezie C.; 2003).

3.3.2.7 Drachtduur

De lengte van de dracht heeft invloed op het geboortegewicht. Aan het einde van de

dracht is de groeisnelheid van de foetus 0,1361 tot 0,4536 kg per dag (Anderson P.;

1990). De drachtduur is wel relatief constant voor een ras, maar door een verlenging

van de dracht met een paar dagen stijgt het geboortegewicht wel drastisch. En dus ook

de kans op geboorteproblemen (Delezie C.; 2003).

42

Uit studies blijkt ook dat de drachtduur voor mannelijke kalveren significant langer is

dan voor vrouwelijke kalveren. Dit is één van de redenen voor de grotere kans van

dystocia bij mannelijke kalveren (Horckmans W.; 1998).

3.3.2.8 Geslacht

Mannelijke kalveren zijn significant zwaarder op het moment van de geboorte dan

vrouwelijke kalveren. Doordat ze 5% tot 8% zwaarder zijn, veroorzaken mannelijke

kalveren meer dystocia bij alle leeftijdsgroepen van koeien (Delezie C.; 2003).

Dit fenomeen zou een gevolg zijn van het feit dat mannelijke foetussen na de

differentiatie van de teelballen beginnen met testosteron productie. Al vanaf dag 45

van de dracht zet testosteron de androgeenreceptoren ter hoogte van de

skeletspiercellen aan tot een anabole activiteit. Daardoor zouden mannelijke foetussen

sneller groeien dan vrouwelijke foetussen. Door deze grotere daggroei is het normaal

dat mannelijke kalveren zwaarder wegen bij de geboorte (Horckmans W.; 1998).

Vaarskalveren zijn gevoeliger aan inteelteffecten dan stierkalveren. Ze hebben om

onbekende redenen een meer uitgesproken depressie van het geboortegewicht, dan

mannelijke kalveren. Dit is nog een reden waardoor de kans op dystocia kleiner is dan

bij mannelijke kalveren (Horckmans W.; 1998).

3.3.3 Resultaten

Bij de verzameling van de gegevens werden volgende codes gegeven: lichte

trekkracht=code 1; zware trekkracht=code 2; keizersnede= code 3 en natuurlijke

kalving=code 4. Voor het statistisch verwerken heb ik dit moeten aanpassen. Ik heb

natuurlijke kalving code 1 gegeven (lichte trekkracht code 2; zware trekkracht=code 3

en keizersnede code 4). Dit was nodig omdat bij lineaire regressie er anders verwarring

zou optreden. Want om waarde 3 te halen voor de manier van afkalven is een hoger

geboortegewicht nodig, terwijl om waarde 4 te halen er een laag geboortegewicht nodig

is. Met de codes zoals ik ze gebruik, stijgt de waarde voor manier van afkalven als het

geboortegewicht stijgt. Want zwaardere kalveren hebben meer kans op dystocia.

Tabel 12: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven

In tabel 12 staan de frequenties voor de verschillende manieren van afkalven. Bij 9,5

van de kalvingen is een keizersnede noodzakelijk. Hoewel dit duidelijk minder is dan bij

BWB (90%) (Delezie C.; 2003)(Horckman W.; 1998)(Hubrecht L. et al; 2005), is het

voor Blonde d‟Aquitaine toch veel. Het percentage zware trekkracht is met 16,7% ook

veel. Blonde d‟Aquitaine kan veel betere resultaten halen. Volgens het Belgium

Herdbook Blonde d‟Aquitaine (2008) zijn 98% van de kalvingen zonder moeilijkheden.

In Frankrijk zouden van alle kalvingen 72% natuurlijke zijn, en is er bij 22% lichte

trekkracht nodig (Upra; 2008) (Perrin D.; Chevalier P.; Hamel M.). Dus zou er slecht in

6% van de kalvingen zwarte trekkracht of een keizersnede nodig zijn. In Luxemburg

spreekt het stamboek zelfs van 99% van de kalvingen zonder hulp (Association des

éleveurs; 2008). Volgens onderzoek zouden de goede bedrijven in Frankrijk minder dan

4% moeilijke kalvingen hebben, de slechte meer dan 8% (Benoit F.; 2006). Ander

onderzoek zegt dat 4,5% van de kalvingen keizersneden zijn, en 8,7% moeilijke

43

kalvingen (keizersneden en zware trekkracht) (Besson J.L.; 2008). In een onderzoek

uit 2004 hadden de Blonde d‟Aquitaine koeien maar 1,6% keizersneden, en waren 69%

van de kalvingen natuurlijke kalvingen (Phocas F.; Laloë D.; 2004).

In vergelijking met andere Franse vleesrassen zijn de percentages voor de kalvingen

met zware trekkracht en keizersneden ook hoog. De resultaten van een aantal

onderzoeken naar die rassen staan in tabel 13.

Tabel 13: Afkalfproblemen bij de andere Franse vleesrassen

Ras

Benoit F.;2006 Perrin D.; Chevalier P.;

Hamel M.

Besson J.L.; 2008 Phocas F., Laloë D.; 2004

Keizersneden Gemakkelijke kalvingen

Moeilijke kalvingen

keizersneden

Natuurlijke kalvingen

keizersneden Goede Slechte

Limousine ≤2% >5 98% 5,6% 1,2% 95% 0,2%

Charolaise nt nt 93% 10,1% 4,1% 57% 3%

Maine Anjou nt nt 86% 17% 7,9% 57% 3%

Nt= niet onderzocht

De reden waarom er bij de negen bedrijven die de Afdeling Duurzame Landbouw

opvolgt meer moeilijke kalvingen voorkomen, kan een gevolg zijn van meerdere

factoren. Omdat in België keizersneden aanvaard zijn en de resultaten goed zijn, zijn

de Belgische veehouders minder snel geneigd om te selecteren op minder

keizersneden. Ze vinden dat geboortegemak niet ten koste van geboortegewicht mag

gaan (Debergh A., september 2007). Een andere mogelijke reden is dat de Belgische

veehouders hun koeien tegoed voederen, waar door de koeien te vet worden (Willems

W.; 2009) (Geentjens D.; 2009). Hierdoor stijgt de kans op dystocia (zie eerder).

3.3.3.1 Lineaire Regressie

Met behulp van Lineaire Regressie heb ik onderzocht welke factoren invloed hebben op

de manier van afkalven. Met Lineaire Regressie zoek je met behulp van

“Independent(s)” een vergelijking waarmee je de waarde van je “Dependent variable”

(in dit geval manier van afkalven) benaderd. De test bepaalt welke van de

“Independents” invloed hebben op de “Dependent”, en welke coëfficiënten bij de

“Independents” horen (Coppens M.; 2008). Mogelijke “Independents” zijn:

geboortegewicht, pariteit (eerste kalfs, tweede kalfs of multipare), bedrijf, geslacht,

koe (sanitelnummer), stier en seizoen. Als methode gebruikte ik “Stepwise”.

In tabel 14 zie je de verschillende stappen die de test gedaan heeft om tot de beste

vergelijking te komen. Als eerste heeft de test “geboortegewicht” toegevoegd. Dit

betekent dat van alle Independent variables die ik onderzocht, geboortegewicht de

meeste invloed heeft op de manier van afkalven. Daarna voegde de test “pariteit” toe.

Dus na geboortegewicht heeft pariteit de meeste invloed. Daarna heeft het “bedrijf” de

meeste invloed. Gevolgd door “koe”, “geslacht” en als laatste “stier”. Het seizoen heeft

op het model, dat er dan is om de manier van afkalven te voorspellen, geen significante

invloed meer. Daarom is “seizoen” niet toegevoegd aan de vergelijking. Merk ook op

dat de test tussenin geen van de al toegevoegde Independent variables heeft

verwijderd. Dit zou gebeurd zijn als door het toevoegen van een Independent variable

de invloed van een andere Independent variable te klein geworden is.

44

Tabel 14: Invoegen en verwijderen van de Independent variables voor manier van afkalven

In tabel 15 staat het vervolg van de output van de test. Hierin staan de waardes van R²

en Adjusted R² voor de verschillende modellen. Zowel R² en Adjusted R² stijgen als een

volgende Independent variable toegevoegd was. Dit betekent dat we Model 6 het best

kunnen gebruiken voor het voorspellen van de manier van afkalven. Hoe groter R² en

Adjusted R² hoe meer je van de variatie van de manier van afkalven kunt verklaren.

Tabel 15: Model summary voor manier van afkalven

45

Tabel 16: ANOVA: manier van afkalven

In tabel 16 staat het deel van de output die aangeeft of het model bruikbaar is. Voor

ons is alleen de p-waarde van Model 6 belangrijk. Die p-waarde is 0,000, dat is kleiner

dan 0,001 dus er is een zeer sterk significante aanduiding voor de bruikbaarheid van

het lineaire model.

46

Tabel 17: de coëfficiënten van de Independent variables

In tabel 17 staan voor de verschillende modellen de coëfficiënten van de variabele.

Voor ons zijn alleen de coëfficiënten van Model 6 van belang. De kleinste

kwadraatschatting van het model is:

Y = -1,341 + 0,054X1 – 0,338X2 + 0,164X3 + 8,198E-9X4 + 0,180X5 -0,002X6

De p-waarden geven bij alle variabele aan dat er een zeer sterke aanduiding is dat ze

invloed hebben op de manier van afkalven. Merk op dat de coëfficiënt van “pariteit” en

“stier” negatief is. Dit betekent dat als de pariteit stijgt de waarde voor de manier van

afkalven daalt. Dit was te verwachten, aangezien verschillende onderzoeken al

aangetoond hadden dat eerste kalfsdieren meer keizersneden hebben (zie eerder). Dat

de coëfficiënt voor “stier” negatief is geeft aan dat (toevallig) de stieren met een hoger

nummer een negatieve invloed hebben op dystocia. Hoe dit komt is mij niet duidelijk.

Ik heb alleen namen van de stieren gekregen. Omdat voor deze test de variabele

numeriek moest zijn heb ik dan aan iedere stier een nummer gegeven. Daarvoor had ik

de stieren alfabetisch gesorteerd, dus de stieren die verder in het alfabet voorkomen

hebben een groter nummer. En de kalveren van die stieren komen blijkbaar

gemakkelijker ter wereld. Voor “bedrijven” en “koe” is dit blijkbaar andersom. Bedrijf 9

heeft blijkbaar meer keizersneden dan bedrijf 1. En de koeien met een groter

47

sanitelnummer hebben meer keizersneden. De test geeft alleen aan dat de koe een

invloed heeft op de kans dat een keizersnede nodig is. Maar de richting kan je met deze

gegevens niet afleiden omdat het sanitelnummer van een dier toeval is, en niet

afhankelijk van kenmerken van dat dier. Dat de coëfficiënten voor geslacht en

geboortegewicht positief zijn, was te verwachten. In ieder studie naar het voorkomen

van dystocia wordt het belang van geboortegewicht besproken. Als het geboortegewicht

stijgt, stijgt de kans op dystocia. Deze test bewijst dat dit ook geldt voor Blonde

d‟Aquitaine. Ook bij “geslacht” (1=vrouwelijk, 2=mannelijk) stijgt de kans op dystocia

als de waarde voor “geslacht” groter is. Dit komt ook overeen met wat in de literatuur

beschreven is, mannelijke kalveren hebben meer kans op dystocia.

De grootte van de coëfficiënten geven geen informatie over het belang van de

onafhankelijke variabelen. Het is niet omdat de coëfficiënt van “koe” kleiner is dan die

van “stier”, dat de stier meer invloed heeft op het voorkomen van dystocia. Maar

aangezien dat de variabele “koe” eerder in het model opgenomen is dan de variabele

“stier”, heeft de koe meer invloed.

Dit onderzoek geeft dus aan dat je als bedrijf een invloed hebt op het voorkomen van

dystocia, zowel rechtstreeks als met de invloed die je hebt op de koeien en de

stierkeuze. Door selectie en aanpassingen in het management kan de bedrijfsleider de

kans op dystocia verminderen, en zo het aantal keizersneden verminderen.

3.3.3.2 Factorial design two-way ANOVA

Met Lineaire Regressie kun je wel onderzoeken welke factoren invloed hebben op de

kans op afkalfproblemen, maar met de test Factorial design two-way ANOVA kun je

beter zien hoe een factor invloed heeft. Neem nu de bedrijven, je weet met Lineaire

regressie dat bedrijven invloed hebben. En je weet ook dat bedrijf 9 meer dystocia

heeft dan bedrijf 1, maar met Factorial design two-way ANOVA kom je te weten welke

bedrijven ongeveer evenveel kans heeft op dystocia. Maar deze test kan alleen factoren

onderzoeken die niet te veel waarden kunnen hebben. Daarom kan ik met deze test

alleen Bedrijven, Pariteit, Geslacht en seizoen onderzoeken.

In tabel 18 staat de output van de test. De p-waarde voor “Model” is 0,000. Deze test

mag dus gebruikt worden om deze gegevens te onderzoeken. De p-waarde van de

interactie tussen Bedrijven en Pariteit is kleiner dan 0,05. Ik kan dus met deze test niet

onderzoeken welke Pariteit meer kans heeft op dystocia. De andere p-waarden voor

interactie zijn groter dan 0,05, dus kan ik die gegevens wel onderzoeken met deze test.

Voor seizoen is de p-waarde 0,118, het seizoen heeft dus geen invloed op de kans op

geboorteproblemen. Dit komt overeen met het resultaat dat van de Lineaire Regressie.

In andere onderzoeken was er wel een invloed gevonden, maar deze was slechts klein

en niet constant (Delezie C.; 2003).

Voor Bedrijven en Pariteit is er een zeer sterk significante aanduiding (p-waarde <

0,001) dat ze een invloed hebben op de manier van afkalven. Bij Lineaire regressie

waren deze twee factoren als 2de en 3de toegevoegd aan het model. Dit duidt ook op

een grootte invloed. Voor geslacht is de aanduiding sterk significant (p-waarde < 0,01).

In tabel 19 staan de resultaten van de Duncan test, waarmee de verschillen in de

manier van afkalven tussen de verschillende bedrijven onderzocht is. Deze test vond

geen significant verschil tussen bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3, bedrijf 5 en bedrijf 6. Ze

geeft wel aan dat bedrijf 3 van deze bedrijven de minste dystocia heeft. Volgens de test

is er ook geen significant verschil tussen bedrijf 4 en bedrijf 8. De kans op dystocia zou

voor bedrijf 8 en bedrijf 9 ook niet significant verschillend zijn. Ook bedrijf 9 en bedrijf

7 hebben een vergelijkbare kans op dystocia. In deze eerste groep van bedrijven

varieert de frequentie van keizersnede van 0% tot 4,3%. Daarbij is het wel belangrijk

om op te merken dat de bedrijven die geen keizersneden hebben (bedrijf 1 en bedrijf

5) slechts weinig kalvingen hebben in de test (respectievelijk 97 en 25). Hoewel deze

twee bedrijven waarschijnlijk wel proberen om het aantal keizersneden zo laag mogelijk

te houden, zal op die bedrijven soms toch een keizersnede voorkomen. Occasionele

dystocia kun je niet vermijden (Anderson P.; 1990). Het is alleen door dat er slechts

48

weinig kalvingen, geregistreerd zijn voor die twee bedrijven, dat er geen keizersneden

zijn.

Tabel 18: Factorial design two-way ANOVA voor de manier van afkalven

Tabel 19: Invloed van de bedrijven op de manier van afkalven

Opmerkelijk voor de groep, met de minste keizersneden, is de frequentie van het

voorkomen van natuurlijke kalvingen (Zie tabellen 20 tot 23, voor de frequenties van

de andere bedrijven zie de bijlagen). Gemiddeld is voor de negen bedrijven slecht

38,8% van de kalvingen een natuurlijke kalving. In deze groep varieert dit percentage

49

van 52 (bedrijf 5) tot 84,2 (bedrijf 3). Het percentage van gemakkelijke kalvingen

(natuurlijke en lichte trekkracht) varieert in deze groep van 91,8% (bedrijf 6) tot

96,9% (bedrijf 1). Deze waarden komen beter overeen met de waarden die de

landbouwers in Frankrijk halen (zie eerder). Hieruit blijkt dat voor een deel van de

bedrijven in België moeilijke kalvingen toch ongewenst zijn. Ze selecteren op dieren die

minder kans op dystocia hebben. Het verschil in de verdeling tussen natuurlijke kalving

en lichte trekkracht is in deze groep vooral te wijten aan managementverschillen. Een

deel van de veehouders (vb. bedrijf 3) wilt zo weinig mogelijk helpen bij kalvingen.

Terwijl op andere bedrijven (vb. bedrijf 5) de veehouder sneller te hulp schiet.

Daardoor worden op die bedrijven sommige kalveren, die op de natuurlijke manier

konden geboren worden, met lichte trekkracht geboren (Willems W.; 2009). Ook bij de

andere bedrijven verklaart dit een deel van het hoge percentage lichte trekkracht in

vergelijking met natuurlijke kalving. Maar op die bedrijven zal de kans dat een kalf

lichte trekkracht nodig heeft wel groter zijn, want de kans op dystocia is er ook groter.

Tabel 20: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 3

Tabel 21: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 4

Tabel 22: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 8

50

Tabel 23: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven voor bedrijf 7

Uit de output van de factorial design two-way ANOVA test blijkt dat tussen de twee

geslachten er een verschil is in de kans op het voorkomen van geboorteproblemen. In

tabel 24 staan de percentages van de verschillende manieren van afkalven voor de

vrouwelijke kalveren, in tabel 25 staan de percentages voor de mannelijke kalveren.

Daaruit blijkt dat de mannelijke kalveren meer kans hebben op dystocia. Bij de

vrouwelijke kalveren is 82,1% gemakkelijke kalvingen, bij de mannelijke is dit slechts

65,2%. Dit is het gevolg van het hoger geboortegewicht van de mannelijke kalveren.

De reden voor dit fenomeen heb ik al eerder uitgelegd.

Tabel 24: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven van vrouwelijke kalveren

Tabel 25: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven van mannelijke kalveren

De kans op dystocia is bij eerste en tweede kalfsvaarzen groter dan bij multipare

koeien. Dat kun je zien in tabel 27 tot 29. Bij eerste kalfsvaarzen is 59,3% van de

kalvingen gemakkelijk, 23,8% is zware trekkracht en 16,9% keizersneden. Bij tweede

kalfsvaarzen is het percentage gemakkelijke kalvingen gestegen tot 76,1%, en is nog

maar 14,9% zware trekkracht en 9% keizersneden. Bij multipare koeien is de verdeling

82,3% gemakkelijke kalvingen, 12,9% zware trekkracht en 4,8% keizersnede. Dit komt

door het feit dat vaarzen nog niet volgroeid zijn. Daardoor is het bekken nog niet zo

groot, en is er dus meer kans dat het kalf te groot is voor het bekken. Dit is al wel

bekend, ook in de praktijk. Het is de reden waarom Blonde d‟Aquitaine kwekers langer

wachten voor ze hun vaarzen de eerste keer laten afkalven (Willems W.; 2009). In

Frankrijk is het percentage van keizersneden bij eerste kalfsdieren wel lager. Daar

zouden slecht 4,9% van de kalvingen van eerste kalfsdieren keizersneden zijn, en

51

slechts 11,5% zouden moeilijke kalvingen zijn. Ook de andere Franse vleesrassen halen

daar betere resultaten (zie tabel 26).

Tabel 26: Afkalfmoeilijkheden van vaarzen van de andere Franse vleesrassen

Ras Moeilijke kalving Keizersnede

Limousine 4,8% 1,1%

Charolaise 17,2% 10,2%

Main Anjou 21,8% 15,3% Bron: Petit N.; 2007

Merk wel op dat de vaarzen in België eerder afkalven (zie leeftijd bij eerste partus) dan

in Frankrijk. Het hogere percentage keizersneden in België kan daar een gevolg van

zijn. Tabel 27: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven bij eerste kalfsdieren

Tabel 28: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven bij tweede kalfsdieren

Tabel 29: Frequenties voor de verschillende manieren van afkalven bij multipare koeien

52

Volgens de Factorial design two-way ANOVA is dit echter verschillende voor de

verschillende bedrijven (p-waarde voor interactie <0,05). Daarom moet dit onderzocht

worden voor ieder bedrijf apart. Daarvoor heb ik de Kruskal-Wallis Test gebruikt. Deze

is voor die gegevens beter dan de One-way

ANOVA omdat de Kruskal-Wallis Test een

niet-parametrische test is. Ze maakt dus

niet de aanname dat de gegevens

normaal verdeeld zijn, en dezelfde

standaardafwijkingen hebben. Want dat is

zo niet. In tabel 30 staat de output van de

test die dat onderzoekt. De p-waarde is

0,000, dus is er een zeer sterke

aanduiding dat de standaardafwijkingen

verschillend zijn voor de verschillende pariteiten. Het gebruik van de ANOVA test wordt

dan afgeraden. In tabel 31 tot 39 staat de output van de Kruskal-Wallis Test voor de

verschillende bedrijven. Voor bedrijf 1, bedrijf 3, bedrijf 4 en bedrijf 5 zijn de p-

waarden groter dan 0,05. Dit betekent dat voor deze bedrijven de manier van afkalven

niet significant verschillend is voor de verschillende pariteiten. Voor bedrijf 3 is er wel

een zwak significante aanduiding dat de manier van afkalven verschilt voor de

verschillende pariteiten. Dit is opmerkelijk, normaal zou je verwachten dat er wel een

verschil is. De reden voor dit fenomeen is mij onbekend, het valt wel op dat de drie

bedrijven met minder dan 100 kalvingen (bedrijf 1: 97, bedrijf 3: 57, bedrijf 5: 25) bij

deze groep zijn. Dit kan voor die bedrijven een (gedeeltelijke) verklaring zijn. Als er

niet genoeg kalvingen in de drie groepen van pariteiten zijn, is het moeilijker om te

besluiten of er een verschil is. Maar daarmee kan ik niet verklaren waarom bij bedrijf 4

er geen significant verschil is tussen de verschillende pariteiten. Ik heb geen gegevens

van de gemiddelde leeftijd bij de eerste partus van deze bedrijven. Het is mogelijk dat

deze vier bedrijven hun vaarzen later voor de eerste keer laten afkalven. Door te

wachten tot ze volgroeit zijn daalt de kans op dystocia (Anderson P.; 1990).

Tabel 31: Kruskal-Wallis test: bedrijf 1 Tabel 32: Kruskal-Wallis test: bedrijf 2 Tabel 33: Kruskal-Wallis test: bedrijf 3

Tabel 34: Kruskal-Wallis test: bedrijf 4 Tabel 35: Kruskal-Wallis test: bedrijf 5 Tabel 36: Kruskal-Wallis test:

bedrijf 6

Tabel 30: homogeniteit van de standaardafwijkingen

53

Tabel 37: Kruskal-Wallis test: bedrijf 7 Tabel 38: Kruskal-Wallis test: bedrijf 8 Tabel 39: Kruskal-Wallis test: bedrijf 9

Voor bedrijf 9 is er een significante aanduiding (p<0,05) dat de manier van afkalven

verschilt voor de verschillende pariteiten. Voor bedrijf 7 en bedrijf 6 is die aanduiding

zelfs sterk significant (p<0,01). En voor bedrijf 2 en bedrijf 8 is er een zeer sterke

significante aanduiding dat de manier van afkalven verschilt.

Hoewel de Kruskal-Wallis test beter is om deze gegevens te onderzoeken, heeft deze

test wel het nadeel dat ze geen Post Hoc testen heeft. Je kunt dus met deze test alleen

onderzoeken of er verschillen zijn tussen de verschillende pariteiten, maar niet welke

pariteiten nu juist van elkaar verschillen. Daarom heb ik hetzelfde onderzoek ook

gedaan met de One-way ANOVA test, omdat ik daarmee wel een Post Hoc test kan

doen. Daarbij doe ik wel alleen Post Hoc testen voor de bedrijven waarvan de Kruskal-

Wallis test vindt dat er significante verschillen zijn tussen de pariteiten. Want de ANOVA

test vindt voor alle bedrijven lagere p-waarden. Volgens de ANOVA-test is er wel een

significant verschil tussen de verschillende pariteiten van bedrijf 3.

Voor zowel bedrijf 2 (tabel 40), bedrijf 6 (tabel 41) als bedrijf 7 (tabel 42) vind de

Duncan Post Hoc test dat er geen significant verschil is tussen de manier van afkalven

van de tweede kalfsdieren en de multipare koeien. De kans op dystocia is bij die

bedrijven wel significant groter voor eerste kalfsdieren. Bij deze bedrijven is de

toename van de oppervlakte van het bekken tussen de eerste kalving en de tweede

kalving dus groot genoeg om de kans op dystocia sterk te verminderen.

Voor bedrijf 8 (tabel 43) vindt de test dat de verschillende pariteiten allemaal

significant van elkaar verschillen. De multipare koeien van bedrijf 8 hebben de minste

kans op dystocia, gevolgd door de tweede kalfsdieren. Bij dit bedrijf hebben de eerste

kalfsdieren ook de meeste kans op dystocia. De bekkenoppervlakte van de tweede

kalfsdieren van dit bedrijf zijn blijkbaar nog niet groot genoeg om de kans op dystocia

te verminderen.

Bij bedrijf 9 (tabel 44) vindt de Duncan Post Hoc test dat er geen significant verschil is

tussen de manieren van afkalven van de eerste kalfsdieren en de tweede kalfsdieren.

De multipare koeien verschillen wel significant. Opmerkelijk bij dit bedrijf is dat de test

aangeeft dat bij de tweede kalfsdieren er iets meer kans is op dystocia dan bij de

eerste kalfsdieren. De reden daarvoor is mij onbekend. Het kan zijn dat de tweede

kalfsdieren op dat bedrijf een rijkere voeding krijgen dan de eerste kalfsdieren.

Daardoor krijgen de tweede kalfsdieren een vettere conditie, met als gevolg meer kans

op dystocia. Een andere reden kan zijn dat deze veehouder bij tweede kalfsdieren, die

bij de eerste kalving moeilijkheden hadden, sneller kiest voor een keizersnede als hij

denkt dat het kalf weer te groot is.

54

Tabel 40: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 2

Tabel 41: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 6

Tabel 42: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 7

Tabel 43: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 8

Tabel 44: Duncan test van de verschillende pariteiten van bedrijf 9

3.3.3.3 Geboortegewicht

Zowel uit de literatuur als uit de test Lineaire Regressie blijkt dat het geboortegewicht

een grootte invloed heeft op het voorkomen van dystocia. Daarom zijn de gemiddelde

55

gewichten voor vaarskalveren en stierkalveren berekend. In het opvolg project moedigt

de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling de veehouders aan om al hun kalveren te

wegen na de geboorte, maar niet alle veehouders doen dit. Van meer dan 50% van de

kalveren wordt het geboortegewicht geschat. Omdat met deze methode veel fouten

kunnen gebeuren, worden deze resultaten apart verwerkt. Het blijkt ook uit de

literatuur dat vaarzen minder wegen bij de geboorte dan stieren (zie eerder). Daarom

zijn de gemiddelde gewichten voor zowel vaarzen als stieren berekend. Het gemiddeld

gewogen geboortegewicht van vaarskalveren is 46,86 kg met een standaardafwijking

van 7,0144 kg (tabel 45). Het gemiddeld geschatte gewicht is 44,07 met een

standaardafwijking van 5,396 kg (tabel 46). Het minimum geboortegewicht is 24 kg

(gewogen, geschatte = 25kg) en het maximum is 70 kg (gewogen, geschatte = 71 kg).

Voor stierkalveren is het gemiddeld gewogen geboortegewicht 50,48 kg met een

standaardafwijking van 7,842 kg (tabel 47). Het gemiddeld geschatte geboortegewicht

voor stierkalveren is 48,02 kg met een standaardafwijking van 7,199 kg(tabel 48). Het

minimum geboortegewicht is 21 kg (gewogen, geschatte = 20kg) en maximum 73 kg

(gewogen, geschatte= 72 kg). Uit deze gegevens blijkt dat vaarskalveren ongeveer

7,2% (gewogen gewichten, geschatte gewichten = 8,2%) minder wegen dan

stierkalveren. Dit is een normaal verschil in geboortegewicht tussen vaarskalveren en

stierkalveren (Delezie C.; 2003)(Horckmans W.; 1998). In Frankrijk is het

geboortegewicht lager, 43 kg voor vaarskalveren en 46 kg voor stierkalveren (Qualités

d'élevage; 2009). Een andere bron spreekt van 44 kg voor vaarskalveren en 47 kg voor

stierkalveren (Upra; 2008). Deze lagere geboortegewichten zullen ook één van de

redenen zijn dat in Frankrijk minder keizersneden voorkomen. Maar in België zou het

geboortegewicht ook maar 44 kg voor vaarskalveren zijn er 47 kg voor stierkalveren

(Belgium Herdbook Blonde d‟Aquitaine 2008).

Tabel 45: Gemiddeld gewogen geboortegewicht van vaarskalveren

Tabel 46: Gemiddeld geschatte geboortegewicht vaarskalveren

Tabel 47: Gemiddeld gewogen geboortegewicht stierkalveren

Tabel 48: Gemiddeld geschatte geboortegewicht stierkalveren

56

Volgens Lineaire Regressie stijgt de kans op moeilijke geboortes als het

geboortegewicht stijgt. Ik heb onderzocht hoe groot de verschillen zijn in

geboortegewicht tussen de verschillende manieren van afkalven. Ik wou ook

onderzoeken of het geboortegewicht verschilt tussen de bedrijven, maar dit kon ik

alleen maar doen bij de geschatte geboortegewichten. De gewogen geboortegewichten

komen vooral van één bedrijf. Er zijn wel andere bedrijven die ook hun kalveren (of

sommige kalveren) wegen, maar dat zijn weinig kalveren in vergelijking met dat

andere bedrijf. Deze onderzoeken zijn steeds apart uitgevoerd voor vaars- en

stierkalveren.

Tabel 49: Kruskal-Wallis test: Tabel 50: Kruskal-Wallis test: Geboortegewicht van stierkalveren Geboortegewicht van vaarskalveren

In tabel 49 staat de output van de Kruskal-Wallis test waarmee onderzocht is of het

gewogen geboortegewicht van stierkalveren verschilt tussen de manieren van afkalven.

In tabel 50 staat de output voor vaarskalveren. Van beide testen is de p-waarde kleiner

dan 0,001, dus is er voor beide geslachten een zeer sterke significante aanduiding dat

het geboortegewicht verschilt. In tabel 51 en tabel 52 staat de output van de Duncan

Post Hoc testen. Bij stierkalveren is er geen significant verschil tussen de

geboortegewichten van kalveren die op een natuurlijke wijze afkalven en die met lichte

trekkracht afkalven. Maar er is wel een significant verschil tussen deze groep van

kalveren en de kalveren die met zware trekkracht afkalven. De geboortegewichten van

kalveren die met een keizersnede geboren zijn verschillen significant van de andere

kalveren. Bij vaarskalveren is er geen significant verschil tussen de geboortegewichten

van kalveren die op normale wijze geboren zijn en die met lichte trekkracht geboren

zijn. Er is ook geen significant verschilt tussen de kalveren die met zware trekkracht

geboren zijn en die met keizersnede.

Tabel 51: Duncan Post Hoc test: geboortegewichten van stierkalveren voor de manieren van afkalven

57

Tabel 52: Duncan Post Hoc test: geboortegewichten van vaarskalveren

voor de manieren van afkalven

Voor de geschatte geboortegewichten kon ik wel onderzoeken of er verschillen zijn

tussen de bedrijven. In tabel 53 staat de output van de Factorial design two-way

ANOVA test voor de geboortegewichten van vaarzen, in tabel 54 de output voor stieren.

Bij beide testen is de p-waarde voor model kleiner dan 0,001, en de p-waarde voor

interactie groter dan 0,05. De resultaten van de test mogen dus gebruikt worden.

Zowel voor vaarskalveren als voor stierkalveren is de p-waarde van bedrijven kleiner

dan 0,001, er is dus voor de beide geslachten een zeer sterke significante aanduiding

dat het geboortegewicht verschilt tussen de bedrijven. Voor vaarskalveren is er een

significante aanduiding (0,038) dat het geboortegewicht verschilt tussen de manieren

van afkalven, voor stieren is die aanduiding zeer sterk significant (p-waarde = 0,000).

Tabel 53: Factorial design two-way ANOVA: geschatte geboortegewicht van vaarzen

Tabel 54: Factorial design two-way ANOVA: geschatte geboortegewicht van vaarzen

58

Tabel 55: Duncan Post Hoc test: Geboortegewichten van vaarskalveren voor de bedrijven

Tabel 56: Duncan Post Hoc test: Geboortegewichten van stierkalveren voor de bedrijven

In tabel 55 zie je welke bedrijven verschillen in geboortegewicht voor vaarskalveren en

welke niet, in tabel 56 zie je dat voor stierkalveren. Over bedrijf 5 kan je niet veel

besluiten omdat er te weinig gegevens beschikbaar zijn.

In tabel 57 zie je dat de Duncan Post Hoc test geen significant verschil vindt in het

geschatte geboortegewicht van vaarskalveren tussen “natuurlijke kalving” en “lichte

trekkracht”. De test vindt ook geen significant verschil tussen “keizersnede” en “zware

trekkracht”. Voor stierkalveren (tabel 58) vind de test hetzelfde resultaat. Het

Geboortegewicht van de kalveren is bij zowel vaars- als stierkalveren duidelijk hoger bij

de moeilijke geboortes. Het geboortegewicht heeft dus duidelijk een invloed op de kans

op dystocia.

59

Tabel 57: Duncan Post Hoc test: geschatte geboortegewichten van vaarskalveren

Tabel 58: Duncan Post Hoc test: geschatte geboortegewichten van stierkalveren

3.4 Tweelingen

Tweelingen dracht leidt tot de geboorte van twee kalveren, dit zou in de

vleesveehouderij een groot voordeel kunnen zijn. Want meer kalveren per koeplaats

betekent dat die koeplaats meer opbrengt. Toch is tweelingdracht meestal ongewenst,

door de nadelen die er aan verbonden zijn (Kirkpatrick B.W.; 2002). Koeien die

drachtig zijn van een tweeling hebben meer kans op het opblijven van de nageboorte,

baarmoederontsteking, lebmaagverdraaiingen en abortussen (29,3% tegenover 12%).

De kalveren hebben meer kans op perinatale sterfte (15,7% tegenover 3,2%). Het

geboortegewicht van de tweeling is meestal ook minder dan normaal (Fricke P.M.,

Shaver R.D.; 2009). Door het opblijven van de nageboorte is de tussenkalftijd meestal

ook langer na een tweelingdracht. En tweelingen liggen ook dikwijls in een afwijkende

positie, daardoor is er meer hulp nodig tijdens het kalven. Koeien die drachtig zijn van

een tweeling hebben ook meer behoefte aan voedingstoffen, omdat ze voor twee

kalveren moeten zorgen. Het is dus niet zo dat de onderhoudskost van de koe hetzelfde

is als bij een normale dracht. Een ander probleem is dat meestal één van de twee

kalveren kleiner en/of zwakker. Daarom moet de landbouwer tweelingen extra goed

verzorgen (Thys M., Van Loo H.; 2009).

De meeste tweelingen zijn dizygote (twee-eiige) tweelingen. Ze zijn het gevolg van

twee follikels die gelijktijdig afgerijpt zijn. Dit betekent dat de regulatie niet normaal

verlopen is, waardoor er sprake is van co-dominatie. In plaats van één follikel zijn er

dan twee die de afrijping van de andere follikels verhinderen. Uit deze twee follikels

komen twee eicellen (oöcyten), die dan aanleiding geven tot twee zygoten. Deze

zygoten zijn niet genetisch aan elkaar gelijk, en kunnen dus van verschillend geslacht

zijn. Monozygote (eeneiige) tweelingen ontstaan als een normale zygote zichzelf splitst

in twee gelijke delen. Waardoor er twee zygoten ontstaan die genetisch volledig aan

elkaar gelijk zijn. En ze hebben dus hetzelfde geslacht. Deze soort tweelingen komt niet

veel voor bij runderen. Het percentage varieert van 7,4% tot 13,6% van de tweelingen,

60

dit is minder dan 0,3% van alle geboortes bij runderen (Fricke P.M., Shaver R.D.;

2009).

Figuur 11: Samengegroeide placenta’s van een dizygote tweeling

Bron: studentsguide; 2009

Dizygote tweelingen ontwikkelen normaal elk een eigen placenta (vruchtvlies), maar bij

runderen vergroeien die meestal. Maar in minder dan 5% van de gevallen gebeurt

zulke vergroeiing niet (Ravenshorst M.M.; 1991). Als de placenta‟s vergroeien, worden

de afzonderlijke bloedbanen verbonden, daardoor krijgt ieder kalf een mengeling van

zijn (haar) eigen bloed met dat van zijn (haar) broer (zus) (Thys M., Van Loo H.;

2009). Dit fenomeen komt bijna niet voor bij andere zoogdieren. Door de verbinding

tussen de twee bloedbanen krijgen de kalveren ook hormonen van hun broer (zus). Het

geslacht van een kalf is genetisch bepaald, maar de ontwikkeling van de geslachtsdelen

is een feedbacksysteem. Door de ontwikkeling van sommige delen komt de hormonen

productie opgang, die er voor zorgt dat de andere geslachtsdelen ontwikkelen. Bij

heteroseksuele tweelingen wordt dit systeem verstoord. Doordat in het kalf hormonen

van de twee geslachten voorkomen ontwikkelen de geslachtsdelen van vrouwelijke

kalveren niet normaal. Waardoor het kalf een kween wordt (=kwee, of in Engels

“Freemartin”). Op het mannelijke kalf van de tweeling heeft dit fenomeen geen (of

weinig) invloed. De reden daarvoor is dat de productie van de mannelijke hormonen

een paar dagen eerder begint dan de productie van de vrouwelijke hormonen. Daardoor

is de ontwikkeling van de geslachtsdelen in het stiertje al verder gevorderd, voordat er

vrouwelijke hormonen in het bloed voorkomen. De ontwikkeling van de vrouwelijke

geslachtsdelen is dan al verstoord (Capel B., Coveney D.; 2004). De vulva is bij een

kween kleiner dan normaal en/of de clitoris is abnormaal groot en/of er staan extra

lange haren op het onderste deel van de vulva. Bij inwendig onderzoek blijkt dat

kwenen geen uterus hebben. Soms is er zelfs geen vagina aanwezig. Is deze wel

aanwezig, dan is ze meestal aan het einde afgesloten (eindigt blind) en is ze veel

nauwer dan normaal (Een kween is een interseksueel dier; 2009). De vagina is meestal

ook korter dan normaal (4cm in plaats van 12cm), maar daar zijn veel variaties op

mogelijk (Thys M., Van Loo H.; 2009). Bij vaarzen met deze afwijking zijn de

eierstokken ook niet normaal ontwikkeld. Zulke vaarzen zullen dus nooit tochtig worden

(Een kween is een interseksueel dier; 2009).

Een landbouwer moet dus bij een tweelingdracht er altijd op bedacht zijn dat de

vruchtbaarheid van de koe kan verslechteren, maar ook dat een vaarskalfje van een

heteroseksuele tweeling onvruchtbaar kan zijn. En dat een koe door tweelingdracht een

te kort aan voedingstoffen kan hebben. Daarom is het vroeg opmerken van

tweelingdracht zeker aan te bevelen. Dit kan zowel door echografie als door een

normaal drachtigheidsonderzoek (palperen), deze tweede methode is wel niet

gemakkelijk (Thys M., Van Loo H.; 2009).

61

3.4.1 Resultaten

Het percentage tweelingdrachten op het totale aantal drachten op de negen bedrijven

in het project van de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling is 3% (tabel 59). Dit is

iets meer dan het percentage in Frankrijk, daar is 2,6% van de drachten een

tweelingdracht (Besson J.L.; 2008). In tabel 60 staan de percentages tweelingdrachten

van een paar andere Franse vleesrassen.

Tabel 59: frequentie van het aantal tweelingdrachten op het totale aantal drachten

Tabel 60: percentages tweelingdracht

Ras Percentage tweelingdracht

Charolaise 5,1

Limousine 1,6

Maine Anjou 5,4

Parthenaise 2,0 Bron: Besson J.L.; 2008

Omdat bij heteroseksuele tweelingen de vaarsje bijna altijd onvruchtbaar is, heb ik

onderzocht in hoeveel van de gevallen de tweeling bestaat uit een vaarsje en een

stiertje. De resultaten staan in tabel 61. Tabel 61: de onderverdeling van de tweelingen op basis van geslacht

In 24,7% van de tweelingdrachten zijn beide kalfjes vrouwelijk, en in 28,6% van de

gevallen zijn beide kalfjes mannelijk. Dit betekent dat 46,8% van de tweelingen

heteroseksuele zijn. En dat bij 46,8% van de tweelingen een kween geboren wordt.

Je kunt de kans op een heteroseksuele tweeling berekenen. Als je A de kans noemt op

een vrouwelijk kalf en B de kans op een mannelijk kalf, dan kan je de kansen voor het

geslacht van de tweeling berekenen met volgend merkwaardig product (Van Thielen J.;

2007):

(A + B)² = A² + 2AB +B²

A² is dan de kans dat de tweeling bestaat uit twee vaarskalveren, en B² de kans dat

het twee stierkalveren zijn. De kans op een heteroseksuele tweeling is gelijk aan 2AB.

Volgens de genetica is de kans op een vaarsje 50%, de kans op een stiertje is ook

50%. Maar uit de praktijk blijkt dat 47% van de kalveren een vaarskalf is, en 53% een

stiertje (Ryckaert I., Anthonissen A., Winters J.; 2008). De kans dat de twee kalfjes

van een tweeling vaarskalveren zijn is dan gelijk aan 22,1%, de kans dat het twee

stierkalveren zijn is 28,1%. De kans op een heteroseksuele tweeling is dan 49,8%.

Deze verdeling komt niet overeen met die op de negen bedrijven. Dit komt doordat niet

62

alle tweelingen dizygote tweelingen zijn, 7,4% tot 13,6 van de tweelingen zijn

monozygoot (Fricke P.M., Shaver R.D.; 2009). Daardoor is de kans dat de tweeling uit

alleen maar vaarskalveren of alleen maar stierkalveren bestaat groter.

Doordat er slecht 77 tweelingdrachten geregistreerd werden, is het niet mogelijk om te

onderzoeken of op sommige bedrijven er meer tweelingen voorkomen. Om dit goed te

kunnen onderzoeken zou ik voor ieder bedrijf minstens 30 geregistreerde

tweelingdrachten moeten hebben. Aan deze voorwaarde voldoet slechts één bedrijf.

Omdat uit eerder onderzoek bleek dat bij tweelingen zich procentueel meer verkeerde

liggingen voordoen, heb ik onderzocht of dit bij deze bedrijven ook geldt. Voor dit

onderzoek gebruik ik de Kruskal-Wallis test omdat de gegevens duidelijk niet normaal

verdeeld zijn. In tabel 62 staat de output van deze test. De p-waarde (0,000) is kleiner

dan 0,001, er is dus een zeer sterk significante aanduiding dat het aantal verkeerde

liggingen verschilt. In tabel 63 staat het percentage

verkeerde liggingen bij normale drachten, dit is 2,1%.

Bij tweelingdrachten is dit percentage 28,6% (tabel

64). Het is dus duidelijk dat bij tweelingen er meer

kans is op verkeerde ligging. Daardoor stijgt de kans

op sterfte tijdens het geboorteproces als er niet tijdig

de juiste hulp geboden wordt. Tweelingdrachten

hebben dus meer aandacht en tijd van de landbouwer

nodig. Zeker omdat tweelingen dikwijls vroeger

geboren worden dan verwacht (Thys M., Van Loo H.;

2009).

Tabel 63: Percentage verkeerde liggingen bij normale drachten

Tabel 64: Percentage verkeerde liggingen bij tweelingdracht

Dat bij tweelingdrachten de tussenkalftijd verlengd wordt, geldt blijkbaar niet voor de

onderzochte bedrijven. In tabel 65 staat de output van de Kruskal-Wallis test waarmee

ik onderzocht heb of de tussenkalftijd na een tweelingdracht langer is dan normaal. De

p-waarde is 0,064. Dit is groter dan 0,05, er is dus geen significant verschil in de

tussenkalftijd. Maar ik heb slechts 26 tussenkalftijden na een tweelingdracht, dit is

eigenlijk te weinig om goede besluiten te kunnen trekken.

Tabel 62: Kruskal-Wallis test: is er een verschil in aantal verkeerde liggingen

63

Tabel 65: Kruskal-Wallis test:

Tussenkalftijd na tweelingdracht

64

4 KALVERSTERFTE

Om een maximale productie van vlees te halen, moeten er veel kalveren geboren

worden op een zoogkoeienbedrijf. Daarvoor is de vruchtbaarheid van de koeien

belangrijk. Hoe korter de tussenkalftijd is, hoe meer kalveren ter wereld komen per

jaar. Maar de kalveren moeten ook blijven leven (Hubrecht L. et al; 2005).

Kalversterfte is een belangrijke verliespost op een vleesveebedrijf, en kan een zware

hypotheek op de inkomsten leggen (Clauwers M., Willems W.; 1998). Het meest

zichtbare verlies is de verkoopswaarde of de kweekwaarde van het kalf. Dit dier moet

geld opbrengen door de verkoop van vlees, en als het een vaars is door er mee te

fokken. Maar er zijn ook kosten die dikwijls vergeten wordt. Zo heeft de landbouwer

minder keus voor selectie materiaal, waardoor de genetische vooruitgang vertraagt

(Geypen B.; 2004). Er zijn ook voederkosten. Als het kalf heel jong sterft zijn die bijna

verwaarloosbaar, maar voor een eenjaarsdier zijn die al hoog. Daarenboven is er de

jaarlijkse onderhoudskost voor de koe, zonder de inkomsten van het kalf. Deze stijging

in kostprijs is vergelijkbaar met een koe waarvan de tussenkalftijd een jaar langer is

dan normaal. En de kosten voor KI (als er KI toegepast is) zijn ook nutteloos geweest.

Verder zijn er nog eventuele dierenarts-kosten, kosten voor Rendac en eigen arbeid

(Vandenberghe K., Willems W.; 2002).

Sterfte is net zo normaal als leven. Op een bedrijf met dieren kan altijd wel eens een

dier sterven. Maar als landbouwers een gemiddeld sterftecijfer van 15% of zelfs meer

tijdens het eerste jaar aanvaardbaar vinden, dan scheelt er toch iets aan de mentaliteit

(Vijfpuntenplan van Quartes; 2009). Als de tussenkalftijd op een bedrijf 385 dagen

(streefwaarde) is, zullen er op dat bedrijf 94,8 kalveren geboren worden. Met een

sterfte percentage van 15% sterven er nog 14,22 kalveren. Dus zal dit bedrijf jaarlijks

maar 80,58 levende kalveren hebben. Bij een BWB bedrijf is de streefwaarde 85

levende kalveren op 100 drachtige dieren (Hubrecht L. et al; 2005). Dat een gemiddeld

sterftecijfer van 15% onaanvaardbaar is, word bewezen door bedrijven die duidelijk

minder sterfte hebben. Zo realiseert een bedrijf BWB in het opvolgproject van de

Afdeling Duurzame Landbouw jaar na jaar een sterftecijfer van net boven de 2%

(Vandenberghe K., Willems W.; 2002). Dit bedrijf heeft met een tussenkalftijd van 385

dagen en 100 koeien gemiddeld 92,9 levende kalveren per jaar. Een resultaat dat de

streefwaarde van 85% levende kalveren per jaar ver overstijgt. Op een Blonde

d‟Aquitaine bedrijf zal een sterftecijfer van iets meer dan 2% halen, moeilijker zijn

omdat bij BWB de landbouwers al een keizersnede laten doen als de koe nog maar 4cm

opening heeft. Daardoor sterven minder kalveren tijdens het geboorteproces (Hubrecht

L. et al, 2005).

Om kalversterfte te verminderen moet de landbouwer weten waaraan zijn kalveren

sterven. Daarom ga ik volgende veel voorkomende redenen voor sterfte bespreken:

1. Verwerpen

2. Sterfte tijdens het geboorteproces

3. Ongeluk

4. Ademhalingsstoornissen

5. Verteringsstoornissen

4.1 Verwerpen

Niet iedere bevruchting leidt uiteindelijk tot de geboorte van een levend kalf, een deel

van de drachten worden verworpen. Dit is een vrij normaal fenomeen dat ook in de

natuur voorkomt (Vandenberghe K., Willems W.; 2002). Maar bij Blonde d‟Aquitaine is

er een verhoogd risico op verwerpingen doordat in het ras meer Robertsoniaanse

translocaties voorkomen (zie eerder).

De veehouder moet ook aandacht schenken aan bepaalde ziekte, zoals Neospora

caninum, BVD en IBR, omdat die bij drachtige koeien verwerpingen kunnen

veroorzaken (Rijckaert I., Anthonissen A., Winters J.; 2005).

65

Neospora caninum is een eencellige parasiet die de hond als eindgastheer heeft. Ze

veroorzaakt bij koeien verwerpingen, onregelmatige terugkomers (embryonale sterfte),

en steenvruchten. Besmetting gebeurt op horizontale wijze en op verticale wijze. Bij

horizontale wijze is een hond meestal de oorzaak. Dit kan door dat het dier al besmet

was toen het op het bedrijf kwam, maar ook doordat de hond nageboorten van

besmette dieren op at. Door ontlastingen op de voedergang of op het voer besmet de

hond de koeien. Verticale besmetting gebeurt als de koe haar kalf besmet. Er bestaat

geen geneesmiddel, dus is de verspreiding tegengaan noodzakelijk (Rijckaert I.,

Anthonissen A., Winters J.; 2005).

Boviene Virale Diarree (BVD) is een hele belangrijke besmettelijke ziekte bij rundvee in

onze streek. BVD kent twee vormen: diarree en slijmhuidziekte. Diarree komt voor als

het virus een niet-cytopathogene (doodt weinig of geen cellen) virusstam is. Deze vorm

geeft alleen de eerste keer, dat het op een bedrijf voorkomt, hevige symptomen.

Daarna hebben de meeste dieren antistoffen waardoor de symptomen minder hevig

zijn. De slijmhuidziekte wordt veroorzaakt als het BVD virus van een cytopathogene

(dood veel cellen) virusstam is. De ziekte is dan agressief en loop snel dodelijk af

(Rijckaert I. et al; 2000)

De gevolgen van het virus op de dracht hangt af van het moment wanneer de

besmetting gebeurt. In het eerste deel van de dracht (0 tot 50 dagen) leidt een

besmetting tot afsterven van het embryo en resorptie van het embryo, de koe wordt

dan terug bronstig. Als de besmetting gebeurt tussen dag 50 en dag 120, dan zijn er

een aantal mogelijkheden. De foetus kan afsterven, met als gevolg dat de koe verwerpt

of dat er een steenvrucht gevormd wordt. Het kalf kan ook overleven, maar misvormt

zijn. Of het lijkt een normaal kalf, maar is het niet instaat om antistoffen tegen dat type

van het virus te vormen (“immunotolerante” kalveren of permanente dragers). Als de

besmetting gebeurt na de 120ste dag van de dracht, kan de koe ook verwerpen. Maar

als dat niet gebeurt, dan is het kalf normaal (Rijckaert I., Anthonissen A., Winters J.;

2005).

Infectieuze Bovine Rhinotracheïtis (IBR of Canadese griep) wordt veroorzaakt door het

Bovine Herpesvirus type 1. Na besmetting is het rund levenslang een drager, en kan de

ziekte soms terug opflakkeren. Naast de symptomen zoals koorts, snotteren, oog- en

neusuitvloei en verminderde eetlust veroorzaakt de ziekte ook verwerpingen. Soms kan

de koe ook sterven aan de ziekte. Tegen de ziekte vaccineren is dus aangewezen

(Rijckaert I., Anthonissen A., Winters J.; 2005).

4.2 Sterfte tijdens het geboorteproces

De sterfte tijdens het geboorteproces is meestal te wijten aan een slechte observatie

van de einde dracht koeien. Daardoor duurt de geboorte te lang, waardoor het kalf

zuurstofgebrek krijgt. Want door de samentrekkingen van de baarmoeder en de

persweeën tijdens de kalving verslechtert de bloedvoorziening naar het kalf. Het kalf

gaat de zuurstof dan sturen naar de meest vitale organen zoals het hart en de

hersenen. Daardoor krijgen de andere organen tijdelijk geen of slechts weinig zuurstof,

waardoor de stofwisseling verstoord wordt. Als deze periode te lang duurt, dan zal dit

leiden tot een te lage pH van het bloed en de dood van het kalf. Zuurstofgebrek kan

ook optreden als de nageboorte te vroeg loslaat, de navelstreng breekt en bij te zware

trekkracht (van der Kolk L.J., van Laarhoven W.; 2005).

Een andere reden voor sterfte zijn trauma‟s die zijn opgelopen tijdens de geboorte. De

kalveren lopen trauma‟s op als de landbouwer (dierenarts) te sterke trekkracht gebruikt

tijdens de verlossing. De kalveren overlijden dan aan een gebroken rug of aan

ribfracturen (van der Kolk L.J., van Laarhoven W.; 2005).

66

4.3 Ongeluk

Sterfte door ongeluk is meestal te vermijden. Bij jonge kalveren zijn het meestal kalfjes

die vertrappeld worden, of waarop de koe is gaan liggen. Daarom is het beter als een

deel van het hok niet bereikbaar is door de koeien. De kalveren hebben dan een veilige

plaats waar ze kunnen liggen en in geval van onrust naartoe kunnen vluchten. Er

verongelukken ook veel jonge kalveren omdat de koeienboxen niet aangepast zijn voor

jonge kalveren. Daardoor komen kalveren soms gekneld te zitten in

afscheidingspoorten en voederhekkens. Bij oudere kalveren is de sterfte door ongeluk

meestal te wijten aan een gebroken poot na een valpartij, met als gevolg dat het dier

afgemaakt moet worden. Daarom is het noodzakelijk dat er voldoende aandacht

besteed wordt aan een goede grondbedekking, dat de vloer niet te glad is en dat er

geen gaten in de vloer zijn waarin het dier zijn poot kan breken (Vandenberghe K.,

Willems W.; 2002).

4.4 Ademhalingsstoornissen

Ademhalingsstoornissen (griep) kunnen oorzaak zijn voor de sterfte van een groot

aantal kalveren op een bedrijf. Daarom is het vermijden van deze ziekte zeker aan te

raden. Bij alle ziekten geldt dat als er geen ziekteverwekkers aanwezig zijn, de ziekte

niet optreden. Maar de ziekteverwekkers die ademhalingsstoornissen veroorzaken zijn

bijna overal aanwezig, daarom zijn het vooral de omgeving en het individu die bepalen

of de ziekte kan optreden. Dit is hier onder schematisch voorgesteld (Vandenberghe K.,

Willems W.; 2002).

OMGEVING

- weer

- ventilatie

- ligbed

- management

- voeding

- stalklimaat

ZIEKTE

INDIVIDU

- conditie

- haarvacht

-immuniteit

- leeftijd

- geslacht

- ouderlijn

- ras

ZIEKTEVERWEKKER

- virussen

- bacteriën

- mycoplasmen

Bron: Vandenberghe K., Willems W.; 2002

67

4.4.1 Omgevingsfactoren

4.4.1.1 Weer

De invloed van het weer is duidelijk. De meeste ademhalingsstoornissen doen zich voor

in de periode najaar tot voorjaar. Het is dan meestal kouder met soms grootte

temperatuurschommelingen, waardoor de kalveren vatbaarder zijn voor ziekten omdat

de immuniteit daalt. In die periode is er meestal ook een hogere luchtvochtigheid en

komt er meer mist voor, daardoor kunnen de ziekteverwekkers zich beter verspreiden.

Ze gebruiken daarvoor de minuscule waterdruppeltjes. En doordat het kouder is staan

de dieren meestal ook dichter op elkaar waardoor horizontale besmetting gemakkelijker

gaat (Vandenberghe K., Willems W.; 2002).

4.4.1.2 Ventilatie

Ventilatie is belangrijk om een goed stalklimaat te creëren ter hoogte van het dier

(microklimaat). Met een goed microklimaat wordt bedoeld dat er een lage concentratie

aan afvalstoffen is (CO2, methaan, NH3, …), een temperatuur in de “comfortzone”, met

een goede luchtvochtigheid en een goede luchtverversing zonder tocht. De temperatuur

is voor runderen echter niet zo belangrijk, omdat ze een hoge tolerantie hebben voor

extreme temperaturen. Maar tocht moet zeker vermeden worden (Pieters D.; 2009).

De luchtvochtigheid is belangrijk omdat zoals eerder gezegd de ziekteverwekkers zich

verplaatsen met de minuscule waterdruppels. Dus hoe hoger de luchtvochtigheid, hoe

beter de ziekteverwekkers zich kunnen verspreiden. En hoe hoger het risico. Een lage

concentratie aan gassen zoals CO2, methaan en NH3 is belangrijk, niet alleen omdat ze

schadelijk zijn, maar ook omdat bij hoge concentraties ze de slijmvliezen irriteren.

Daardoor kunnen ziekteverwekkers gemakkelijker in het dier binnendringen

(Vandenberghe K., Willems W.; 2002). Ook stof kan de slijmvliezen irriteren en

ziektekiemen helpen verspreiden (Pieters D.; 2009).

4.4.1.3 Het ligbed

Het ligbed moet schoon en droog zijn. Als er veel nat stro gemengd met mest aanwezig

is, dan zal dit een broeinest worden voor de ziektekiemen. Zeker bij jonge kalveren

gaat dat de reden zijn voor veel ademhalingsproblemen (Vandenberghe K., Willems W.;

2002).

4.4.1.4 Management

De bedrijfsleider heeft een grootte invloed op de ernst van de ademhalingsstoornissen.

Door attent te zijn op afwijkend gedrag, zoals verminderde eetlust en hoesten, zal hij

de zieke dieren veel sneller opsporen. Daardoor gebeurt de behandeling op tijd, en

zullen er minder kalveren sterven. Pas aangekochte dieren een tijdje in quarantaine

plaatsen is zeker ook aan te raden. Want ieder dier kan, zonder zelf ziek te zijn,

ziektekiemen uitscheiden. Als dit een bedrijfsvreemde ziekte is, hebben de dieren tegen

die ziekte geen weerstand opgebouwd. Als je het nieuwe dier dan zomaar in de groep

brengt, zal dit een grootte uitval als gevolg hebben (Vandenberghe K., Willems W.;

2002).

4.4.1.5 Voeding

Een kalf heeft na de geboorte nog geen eigen immuniteit opgebouwd, daarom is het

volledig afhankelijk van de immuniteit die het krijgt van de moeder in de vorm van

biest (passieve weerstand). Daarom zijn de vier “V”‟s in verband met de

biestverstrekking zo belangrijk. De vier “V”‟s zijn: vroeg, vaak, veel en vers. Het kalf

moet zo vroeg mogelijk biest opnemen omdat de opname van antistoffen alleen in de

eerste levensfase kan. Zes uur na de geboorte is de opname capaciteit al met 50%

68

verminderd. Het kalf moet vaak biest opnemen omdat de lebmaag niet te veel biest

ineens kan verwerken. Het is daarom beter dat het kalf drie keer 1,5 liter biest drinkt

dan twee keer twee liter. Het kalf moet zo veel mogelijk biest opdrinken omdat het dan

meer antistoffen opneemt, daardoor is het beter beschermd tegen ziektes. De biest

moet zo vers mogelijk zijn omdat ze dan meer antistoffen bevat. De veehouder moet er

dus op toezien dat de koe het kalf snel laat drinken, en indien nodig het kalf helpen

(Rijckaert I., Anthonissen A., Winters J.; 2005).

Ook bij oudere kalveren heeft de voeding invloed. Door de kalveren minder te laten

eten als ze ademhalingsmoeilijkheden hebben, verminderd de druk van de pens op de

longen. Daardoor zal het kalf beter kunnen ademhalen. Ook de kwaliteit van het voeder

is van belang. In beschimmelt voeder kunnen bepaalde mycotoxines aanwezig zijn die

longproblemen veroorzaken bij de kalveren (Vandenberghe K., Willems W.; 2002).

4.4.2 Individu

Niet alle kalveren zijn even gevoelig voor ziekten. Of een kalf al dan niet ziek wordt

hangt voor 40% van het kalf zelf af. De factoren die daarop een invloed hebben zijn: de

longgrootte en capaciteit, de conditie van het kalf, het haarkleed en de immuniteit. Als

de longen groter zijn en ze meer capaciteit hebben, dan is het kalf minder gevoelig

voor longpathogene. De grootte van de longen is vooral erfelijk aangelegd. Er zijn dan

ook grootte verschillen tussen de rassen gekend. BWB is bijvoorbeeld gekend voor zijn

verminderde longcapaciteit, en de bijhorende ademhalingsproblemen. De conditie van

het kalf is belangrijk omdat te magere kalveren meestal gevoeliger zijn. Magere

kalveren hebben geen of weinig reserves, en van zodra de etenslust krijgen ze een te

kort aan voedingstoffen. Maar ook te vette kalveren zijn gevoeliger voor

ademhalingsstoornissen, omdat die dieren meer druk op de longen hebben. De longen

geraken daardoor sneller geïrriteerd. Het haarkleed is belangrijk voor de

thermoregulatie van het kalf. Daarom is het belangrijk dat de vacht dik genoeg is,

zodat tussen de haartjes een dikke isolerende luchtlaag ontstaat. Een natte vacht heeft

echter geen isolerende functie. Daarom is het belangrijk dat de ligplaatsen van de

dieren droog zijn. Het is ook belangrijk dat de vacht niet te dik is, omdat de dieren dan

beginnen te zweten als het wat warmer is. Als daarna de temperatuur daalt, dan zal het

kalf snel afkoelen. Op deze momenten is het kalf vatbaarder voor ziekten. Verder is de

immuniteit van het kalf een belangrijke factor die mee bepaalt of het kalf ziek wordt of

niet. Voor de immuniteit van het kalf is de biestverstrekking belangrijk (zie eerder).

Maar ook een goed vaccinatie programma gaat de immuniteit van het kalf verbeteren

(Vandenberghe K., Willems W.; 2002).

4.5 Verteringsstoornissen

Verteringsstoornissen (Diarree) hebben een aantal zichtbare gevolgen die voor iedereen

duidelijk zijn. Van de kalveren met diarree sterft ongeveer 11%, terwijl dat bij kalveren

zonder diarree slechts 1,5% is. Maar er zijn ook minder zichtbare gevolgen. Kalveren

die diarree overleven hebben wel schade opgelopen aan de wanden van hun darmen.

Daardoor gaan de kalveren tijdelijk minder voedingstoffen kunnen opnemen

(Vandenberghe K., Willems W.; 2002). Een ander gevolg van diarree is dat de kalveren

meer kans hebben op uitdroging (Rijckaert I., Anthonissen A., Winters J.; 2005).

Net als bij ademhalingsstoornissen komen de ziektekiemen die verteringsstoornissen

veroorzaken veelvuldig voor op een bedrijf. Het is dus van belang, dat enerzijds de

infectiedruk niet te hoog wordt en anderzijds de immuniteit van het kalf zo hoog

mogelijk is. Daarbij zijn de meeste factoren die invloed hebben op de ademhalings-

stoornissen hier ook belangrijk. Zo zal de verspreiding van de ziektekiemen door een

goede ventilatie verminderen. Het droog en proper houden van de ligplaats is ook

belangrijk. De biestverstrekking is zelfs nog belangrijker omdat ze in de darm ook een

invloed heeft. Zelfs al kan het kalf geen antistoffen meer opnemen door de darm, dan

hebben ze nog altijd hun werking in de darm. Dus zolang het kalf genoeg antistoffen

opneemt met de melk, zullen de ziektekiemen die verterings-stoornissen opwekken

69

minder kans hebben. Bij de voeding is het ook belangrijk dat plotselinge veranderingen

vermeden worden. Door plotselinge veranderingen in de voeding komt het

verteringsapparaat onder stress te staan, met als gevolg dat ziektekiemen

gemakkelijker diarree kunnen veroorzaken. Vooral de bedrijfsleider heeft een

bepalende rol. Net zo als bij de meeste ziekten is het bij verteringsstoornissen

belangrijk om zo vroeg mogelijk in te grijpen. Want bij diarree gaan de kalveren snel

uitdrogen, met de dood tot gevolg. Een goed quarantaine beleid is ook belangrijk. Je

vermijdt best dat je met nieuwe dieren ook nieuwe ziektekiemen in je bedrijf haalt.

Verder is de veebezetting best zo laag mogelijk, zodat horizontale besmetting

vermeden wordt (Vandenberghe K., Willems W.; 2002).

4.6 Resultaten

In het opvolg project van de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling zijn de

gegevens van 2657 kalveren verzameld. Hierbij zijn verwerpingen vanaf 7 maanden

dracht mee geregistreerd. Van de kalveren die stierven werd de oorzaak van sterfte en

de leeftijd van sterfte bijgehouden. De leeftijd is onderverdeeld in categorieën. De

categorieën zijn: voor kalven (verwerpen), gedurende kalven, binnen 48 uur, binnen 15

dagen, binnen 1 maand, 1-4 maand, 4-12 maand en 12 maand en meer.

In tabel 66 staat het percentage kalversterfte dat voorkomt op de negen bedrijven die

de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling opvolgt. Bij dit percentage zijn ook de

verwerpingen vanaf zeven maanden meegeteld. Dus van de foetussen die al zeven

maanden oud zijn, valt nog 12,3% af. Het percentage sterfte vanaf de geboorte tot

meer dan 12 maand is 10,8%. Kalveren die tijdens het geboorteproces sterven zijn

daarbij meegeteld. Hoewel dit toch veel uitval is, doen deze bedrijven het toch beter

dan in Frankrijk. Daar is de gemiddelde uitval 10,8% in de periode vanaf geboorte tot

210 dagen ouderdom (Besson J.L.; 2008). De goede bedrijven in Frankrijk halen een

sterftepercentage in de periode geboorte tot spenen (6-7maanden) van minder dan 7%

(Benoit F.; 2006). In tabel 67 staan de percentages sterfte voor enkele andere Franse

vleesrassen. Daaruit blijkt dat Blonde d‟Aquitaine na Limousine het minste sterfte kent

in Frankrijk. Maar de veehouders zouden toch moeten streven naar een

sterftepercentage van 5% (Hubrecht L. et al).

Tabel 66: percentage kalversterfte

Tabel 67: percentage kalversterfte voor Franse vleesrassen

Ras

Besson J.L.; 2008 Benoit F.; 2006

Sterfte 0-210 dagen Sterfte geboorte tot spenen

(beste bedrijven)

Limousine 8,9% <5

Charolaise 11,5% nt

Maine Anjou 13,7% nt

Parthenaise 11,2% nt Nt=niet onderzocht

In het opvolg project van BWB van de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling is het

percentage kalversterfte van de geboorte tot meer dan een jaar 10,33%

(Vandenberghe K., Willems W.; 2002). Dat is vrij vergelijkbaar met het percentage op

de Blonde d‟Aquitaine bedrijven.

70

Omdat de veehouder een grootte invloed heeft op het percentage sterfte, heb ik

onderzocht of het percentage sterfte verschilt tussen de negen bedrijven. Daarvoor

gebruik ik de Kruskal-Wallis test. De output van deze test staat in tabel 68. De p-

waarde is 0,000, dit is kleiner dan 0,001 dus is er een zeer sterk significante

aanduiding dat het percentage sterfte verschilt tussen de bedrijven. In tabel 69 staat

de output van de Duncan test, waarmee onderzocht is welke bedrijven nu juist

verschillen

Tabel 68: Kruskal-Wallis test: Sterftepercentage voor de bedrijven

Tabel 69: Duncan test voor het sterftepercentage van de verschillende bedrijven

Volgens de Duncan test verschilt het sterftepercentage van bedrijf 3 significant met dat

van de acht andere bedrijven. De test vindt geen significant verschil tussen bedrijf 1,

bedrijf 2, bedrijf 4, bedrijf 5; bedrijf 7, bedrijf 8 en bedrijf 9. Volgens de test is er ook

geen significant verschil tussen bedrijf 4, bedrijf 5, bedrijf 6, bedrijf 7 en bedrijf 8. In

tabel 70 staat het sterfte percentage van bedrijf 3. Dat percentage is 31,6%, dit is heel

veel. Dit is een gespecialiseerd melkveebedrijf met een grote ligboxenstal voor de

melkveestapel en het had daarnaast een kleine kudde Blonde koeien. De

bedrijfsstructuur was niet aangepast aan de vleeskoeien waardoor er veel ongelukken

gebeurden. Bovendien was ook het management niet aangepast. Bij gebrek aan een

ingestrooide box werden sommige blonde kalveren gespeend bij de geboorte en

opgefokt als emmerkalveren, met veel sterfte tot gevolg. Ondertussen zijn de

vleeskoeien verkocht en vervangen door melkkoeien.

In de bijlage staan de tabellen met de sterftepercentages van de andere bedrijven.

71

Tabel 70: Het sterftepercentage van bedrijf 3

In tabel 71 staan de percentages sterfte onderverdeeld over de leeftijdscategorieën. Je

kunt daarin ook zien dat van de 326 kalveren die sterven er 12,3% sterven voor het

kalven. Dit zijn dus verwerpingen die gebeurt zijn na zeven maanden dracht. Het

percentage verwerpingen na zeven maanden dracht op het totale aantal kalveren is

1,51% (=12,3%*12,3%). Uit de tabel blijkt ook dat 48,1% van de gestorven kalveren

sterft tussen de geboorte en één maand ouderdom (5,9% van alle kalveren). Daaruit

blijkt dat dit de belangrijkste periode is als de veehouder het sterftepercentage wil

verminderen. Vooral tijdens de kalving (2,68%) en 48 uur na de kalving (1,32%)

sterven veel kalveren. Tussen maand 1 tot maand 4 sterft nog 1,85% van de kalveren,

en tussen maand 4 tot maand 12 sterft nog 1,92%. Na één jaar sterft nog 1,1% van de

kalveren. Verder in de tekst zal ik de oorzaken van kalversterfte bespreken per

leeftijdscategorie.

Tabel 71: Sterftepercentage op basis van leeftijd

Één van de nadelen van tweelingdracht zou de verhoogde kans op verwerpingen zijn.

Ik heb onderzocht of dit ook geldt voor deze negen bedrijven. Merk wel op dat alleen

verwerpingen vanaf zeven maanden dracht geregistreerd zijn. Een verhoogde kans op

verwerpingen voor zeven maanden dracht kan dus niet onderzocht worden met deze

gegevens. Zoals eerder aangehaald sterft 1,51% van de kalveren als gevolg van een

verwerping. Of dit voor tweelingen verschillend is, heb ik onderzocht met behulp van de

Kruskal-Wallis test, de resultaten staan in tabel 72. De p-waarde (0,000) is kleiner dan

0,001, er is dus een zeer sterk significante aanduiding dat het percentage verwerpingen

bij tweelingen anders is dan bij kalveren van een normale dracht. In tabel 73 staat het

percentage verwerpingen van gewone kalveren (niet tweelingen). Dit percentage is

1,2%, terwijl het percentage verwerpingen van tweelingen (tabel 74) 7,4% is.

72

Tabel 72: Kruskal-Wallis:

Verschilt het percentage verwerpingen voor tweelingen

Tabel 73: Percentage verwerpingen van normale drachten

Tabel 74: Percentage verwerpingen van tweelingen

Gedurende de kalving en kort na de kalving sterft 32,2% van de gestorven kalveren.

Dit betekent dat 3,96% van alle kalveren sterft in die periode. Het is logisch om aan te

nemen dat de manier van afkalven invloed heeft op dit sterftepercentage. Daarom is

met behulp van de Kruskal-Wallis test onderzocht of het percentage verschilt al naar

gelang de wijze van kalven. De p-waarde (tabel 75) is kleiner dan 0,001, er is dus een

zeer sterke significante aanduiding dat het sterftepercentage verschilt tussen de

manieren van kalven. Met een Duncan Post Hoc test is onderzocht tussen welke

manieren het percentage verschilt. In tabel 76 staat de output van de test. Volgens de

test is er geen significant verschil tussen het sterftepercentage bij de kalveren die met

lichte trekkracht geboren zijn en de kalveren die natuurlijk geboren zijn. De test vindt

ook geen significant verschil tussen het sterftepercentage bij de kalveren die met zware

trekkracht geboren zijn en de kalveren die met een keizersnede geboren zijn. Het

verschil tussen die twee groepen is echter wel significant. In tabel 77 en 78 staan de

sterftepercentages voor natuurlijke kalvingen en kalvingen met lichte trekkracht. Het

percentage sterfte van kalveren die met lichte trekkracht geboren zijn is iets lager (niet

significant) dan dat van de kalveren die natuurlijk geboren zijn. Zoals ik reeds eerder

zei, is er tussen de bedrijven een duidelijk verschil in kalvingsmanagement. Sommigen

bedrijfsleiders streven naar zo weinig mogelijke tussenkomst, terwijl anderen veel

sneller zullen helpen. Uit deze gegevens blijkt dat die bedrijven toch voordeel doen met

die snellere hulp. In tabel 79 en 80 staan de sterftepercentages voor kalvingen met

zware kalvingen en keizersneden. Kalveren die met keizersnede geboren worden

hebben de meeste kans om te sterven in die periode. Dit is anders bij BWB. Daar

sterven de meeste kalveren na een natuurlijke kalving. En de minste na een

keizersnede (Delezie C.; 2003). Dit is te verklaren door het gebruik van de

73

keizersnede. Bij Blonde d‟Aquitaine is de keizersnede een laatste redmiddel. De

dierenarts voert een keizersnede alleen uit als er geen alternatief is. Bij BWB voert de

dierenarts de keizersnede automatisch uit in het begin van het geboorteproces

(Hubrecht L. et al, 2005). Daardoor is er minder kans dat het kalf zuurstofgebrek krijgt.

Het sterftepercentage gedurende de kalving is bij BWB dan ook veel minder. In het

opvolg project voor BWB door de Afdeling Duurzame Landbouw-ontwikkeling sterft

minder dan 0,5% van de kalveren gedurende de kalving, en b innen de 48 uur sterft

minder dan 1% van de kalveren (Vandenberghe K., Willems W.; 2002). In onderzoeken

uit het buitenland sterft 11,7% tot 20% van de kalveren, die met een keizersnede

geboren worden, tijdens of vlak na de geboorte. Van de kalveren die op een natuurlijke

wijze geboren zijn, is dit 3% to 5% (Anderson P; 1990).

Tabel 75: Kruskal-Wallis test: Verschilt het sterftecijfer tussen de manieren van afkalven

Tabel 76: Duncan Post Hoc test: Verschil in sterfte tussen de manieren van afkalven

Tabel 77: Percentage sterfte van kalveren die natuurlijk geboren zijn

Tabel 78: Percentage sterfte van kalveren die met lichte trekkracht geboren zijn

74

Tabel 79: Percentage sterfte van kalveren die met zware trekkracht geboren zijn

Tabel 80: Percentage sterfte van kalveren die met een keizersnede geboren zijn

Voor ieder sterftegeval wordt de oorzaak gezocht. Voor de gegevens van de negen

bedrijven is onderzocht welke oorzaken er het meest voorkomen. Mogelijke oorzaken

voor sterfte zijn:

Code 12: ongeluk

Code 20: afwijking

Code 21: kortademig kalf

Code 22: plotse dood

Code 27: evenwichtstoornis

Code 30: ademhalingsstoornis

Code 31: verteringsstoornis

Code 32: andere ziekten

Code 50: onvoldoende lactatie

Code 51: bloeding na afkalven

Code 90: andere

Code 52 (verwerpingen) is hier boven al besproken.

In tabel 81 kun je zien hoeveel keer een sterftegeval voorkomt voor een mogelijke

oorzaak. Spijtig genoeg komt nog in 6,6% van de sterftegevallen code 90 voor. Dit

betekent dat de juiste oorzaak, waaraan die kalveren gestorven zijn, niet geweten is.

Of dat de doodoorzaak niet onder voorgaande code‟s thuishoort. Met 33,9% is ongeluk

de meest voorkomende doodsoorzaak op deze bedrijven. Zoals ik eerder al gezegd heb,

verschilt het soort ongeluk met de leeftijdscategorieën. De twee volgende

doodsoorzaken die veel voorkomen zijn verteringsstoornissen (18,2%) en

ademhalingsstoornissen (20,3). Deze twee oorzaken zijn eerder al grondig besproken.

Er sterft nog 10,5% van de kalveren aan andere ziekten. Met plotse dood wordt een

kalf bedoeld dat het ene moment nog gezond oogt, en een beetje later dood is. Meestal

blijft het beperkt tot één dood kalf, maar soms sterven meerdere kalveren in een korte

tijdspanne op die manier, waarna zonder speciale maatregelen de sterfte stopt. Er zijn

meerder mogelijke oorzaken voor dit probleem. Zo kan een gebrek aan magnesium,

selenium of vitamine E deze plotse sterfte veroorzaken. Maar ook enterotoxemie kan

plotse sterfte veroorzaken. Enterotoxemie is ziekte waarbij het kalf vergiftigd wordt

door de gifstoffen (exotoxines) die geproduceerd worden door de bacterie Clostridium

perfringens. Deze bacterie komt veel voor in de dikke darm van gezonde dieren, als de

omstandigheden dan gunstig worden begint ze overvloedig die exotoxines te

produceren. Daardoor sterft het kalf. Plotse rantsoenwijzigingen zorgen voor een

verstoring van het spijsverteringsstelsel waardoor de bacterie kan toeslaan. Het

75

vermijden van deze omstandigheden is dan ook de methode om de sterfte door

enterotoxemie te verminderen (Hoflack G.; 2008).

Er komt ook sterfte voor wegens afwijkingen. In de meeste gevallen krijgt die afwijking

de code 90, deze betekent “andere”. Het is een afwijking die niet thuishoort onder de

voorgaande code's (zie de bijlage voor de andere code‟s). Veel voorkomende

afwijkingen zijn kromme achterpoten ofwel zijn de voorpoten afwijkend van vorm.

Tabel 81: De percentages van voorkomen van de verschillende mogelijke oorzaken van sterfte

Met de test Factorial desing two-way ANOVA heb ik onderzocht of er verschillen zijn

tussen de bedrijven in het voorkomen van de oorzaken van sterfte, en of het

voorkomen van de oorzaken verschilt tussen de leeftijdscategorieën. De output van

deze test staan in tabel 82. Het model is bruikbaar voor deze gegevens (p-waarde <

0,001) en er is geen interactie tussen “leeftijd” en “bedrijven” (p-waarde > 0,05). De

p-waarde voor bedrijven is groter dan 0,05, er is dus geen aanduiding dat de

percentages van het voorkomen van de oorzaken voor sterfte verschillend is voor de

verschillende bedrijven. Dit is wel zo voor de verschillende leeftijdscategorieën (p-

waarde < 0,01 = sterk significante aanduiding). Daarom zal ik voor iedere categorie de

oorzaken van sterfte bespreken.

Tabel 82: Factorial design two-way ANOVA: verschillen de oorzaken tussen de bedrijven en

leeftijdscategorieën

76

Tabel 83: Oorzaken van sterfte gedurende het kalven

Als een kalf sterft gedurende het kalven, dan is dit in 80% van de gevallen te wijten

aan een ongeluk (zie tabel 83). Meestal is dit te wijten aan één van de factoren die ik

besproken heb in het deel over “sterfte tijdens het geboorteproces”. Verder sterft

12,9% van de gestorven kalveren aan oorzaken die niet duidelijk omschreven kunnen

worden (code 90: andere). Van de kalveren was 1,4% kortademig, deze kalveren

waren dus niet instaat om genoeg adem te halen. Verder sterft 2,9% van de kalveren

een plotse dood en 1,4% sterft aan een afwijking. En nog eens 1,4% sterft aan een

bloeding opgelopen tijdens het kalven. Het kan gebeuren dat de navelstreng inwendig

afscheurt en zo een bloeding doet ontstaan waardoor het kalf sterft (Willems W.; 2009)

Tabel 84: Oorzaken van sterfte binnen de 48 uur na de kalving

Van de kalveren die binnen de 48 uur na de kalving sterven, sterft 42,9% (zie tabel 84)

aan een ongeluk. De meeste van deze kalveren zullen vertrappelt zijn of de koe is er op

gaan liggen, maar een deel daarvan kunnen nog sterven aan gevolgen van de kalving.

Andere veel voorkomende oorzaken zijn afwijkingen (17,1) en ademhalingsstoornissen

(14,3). Om de ademhalingsstoornissen te verminderen moet de landbouwer in deze

fase er opletten dat het kalf voldoende biest opneemt, want het kalf is voor zijn

weerstand volledig afhankelijk van de biest (passieve weerstand). Dit geldt ook voor de

verteringsstoornissen (5,7%) en andere ziekten (5,7%). Verder sterft nog 5,7% van

die kalveren aan plotse dood, en 2,9% aan “andere”. Is deze periode sterft nog 2,9%

als gevolg van een bloeding. Er sterft ook nog 2,9% aan “onvoldoende lactatie”, dit

betekent dat de moeder niet genoeg melk (biest) produceert om te voldoen aan de

behoefte van het kalf. Dit komt slechts zelden voor, meestal gaat het dan om een

eerste kalfsvaars of om een koe die ziek is. Als de veehouder dit niet op tijd opmerkt

77

sterft het kalf, omdat het te sterk verzwakt is. En zelfs als dit probleem op tijd gezien

wordt kan het kalf sterven. Omdat Blonde d‟Aquitaine een sterke zuigdrang hebben, is

het in veel gevallen onmogelijk om het kalf uit een emmer te laten drinken. Als er dan

geen andere koe is waar het kalf kan zuigen, dan heeft het kalf geen kans (Willems W.;

2009).

Tabel 85: Oorzaken van sterfte gedurende de eerste 15 dagen

In tabel 85 staan de oorzaken waaraan kalveren sterven in de periode na 48 uur tot 15

dagen. Verteringsstoornissen (31,2%) zijn in deze periode de oorzaak voor de meeste

sterfte, maar ook ongeluk (25%) en andere ziekten (25%) komen veel voor. In deze

periode moet de landbouwer dus vooral aandacht schenken aan deze oorzaken van

sterfte, door snel in te grijpen bij verteringstoornissen en andere ziekten kan hij de

sterfte aan deze oorzaken verminderen. Hij moet er ook opletten dat kalveren niet

vertrappeld worden of dat de koe er op gaat liggen. Zoals eerder al aangehaald is een

kalverschuilplaats of kalvernest een goed hulpmiddel in het verminderen van deze

sterfte. Verder moet hij ook zorgen dat er genoeg rust in het hok is (Willems W.;

2009).

Tabel 86: Oorzaken voor sterfte in de eerste maand

Zoals in tabel 86 te zien is, is in de periode van 15 dagen tot één maand vooral diarree

de doodsoorzaak onder de kalveren. In deze periode is de voeding van de kalveren dus

heel belangrijk. Het preventief enten van de moederdieren nog tijdens de dracht, met

als doel de antistoffen in de biest te verhogen zal het zuigkalf helpen om zijn weerstand

te verhogen. Daardoor daalt de kans op diarree (Vandenberghe K., Willems W.; 2002).

78

Tabel 87: Oorzaak van sterfte in de periode maand 1 tot maand 4

Tabel 88: Oorzaak van sterfte in de periode maand 4 tot maand 12

Zoals in tabel 87 te zien is, is in de periode maand 1 tot maand 4 verteringsstoornissen

(46,9) de belangrijkste oorzaak van sterfte. Maar het percentage

ademhalingsstoornissen (26,4%) begint sterk te stijgen, en in de periode maand 4 tot

maand 12 (tabel 88) is dit de belangrijkste reden voor sterfte (64,7%). Dus moet er

meer aandacht geschonken worden aan preventie tegen griep. Een goed vaccinatie-

programma is heel belangrijk. Merk wel op dat de sterfte aan verteringsstoornissen in

deze periode laag is (3,9%), terwijl de kalveren in deze periode gespeend worden. De

omschakeling naar ruwvoeder verloopt dus zonder veel problemen. In tabel 89 staan de

oorzaken voor sterfte bij kalveren ouder dan één jaar. Daaruit blijkt dat vooral andere

ziekten (31%) een belangrijke doodsoorzaak is. Ook ongelukken zijn een belangrijke

doodsoorzaak (20,7%), meestal gaat het hier om kalveren die tijdens verplaatsingen

(naar andere hokken of naar de weide) een poot breken. Deze moeten dan afgemaakt

worden. Door zo veel mogelijk veilige gangpaden (geen hindernissen) te gebruiken, is

deze sterfte te verminderen. Verder zijn ademhalingsstoornissen (17,2%) en plotse

dood (10,3%) nog oorzaken voor sterfte. Van deze groep dieren sterft er ook een

gedeelte aan bloeding na afkalven (6,9%). Dit zijn dieren waarbij tijdens een kalving de

baarmoeder uitgeperst wordt of de vagina scheurt. Het scheuren van de vagina gebeurt

meestal als er sterke trekkracht toegepast wordt (Willems W.; 2009).

79

Tabel 89: Oorzaken van sterfte vanaf maand 12

80

5 GROEI

Zoals eerder aangehaald moet een zoogkoeienbedrijf veel vlees produceren om

rendabel te zijn. Daarom is de jaargroei op het bedrijf belangrijk. De jaargroei is de

verkochte hoeveelheid vlees in kg per zoogkoe per jaar. De jaargroei is afhankelijk van

de vruchtbaarheid, van de kalversterfte en van de groei (kg/dag of g/dag) van de

dieren. Het is de vruchtbaarheid die bepaalt hoeveel kalveren er geboren worden, en de

kalversterfte bepaald hoeveel daarvan er uiteindelijk verkoopbaar zullen zijn. De groei

van de dieren bepaald op welke leeftijd ze verkoopbaar zijn. Want de veehouder

verkoopt zijn dieren als afhankelijk van de vraag van de markt. Hoe sneller een dier

verkoopbaar is, hoe minder onderhoudsvoer dat dier heeft opgegeten. Een hoge groei

is dus voordelig. Ook voor vaarzen, want als een vaars hard groeit dan zal ze sneller

voor de eerste keer kunnen kalven. Een ander voordeel van een hogere groei is dat

door het sneller slachtrijp zijn van de dieren, er meer dieren op het bedrijf gehouden

kunnen worden. Want dit aantal is beperkt door het aantal NER‟s dat het bedrijf mag

produceren. Als dieren sneller slachtrijp is, produceren ze minder NER‟s en mogen er

dus meer dieren gehouden worden. Volgende factoren hebben invloed op de groei

(Hubrecht L. et al; 2005):

1. Genetica

2. Voeding

3. Huisvesting

4. Gezondheid

5.1 Genetica

De groei die een kalf kan halen is voor een groot deel vastgelegd in zijn genen. Er zijn

grote verschillen mogelijk tussen de rassen. Het is duidelijk dat vleesrassen een andere

groei kennen dan melkrassen. Maar ook in de rassen zijn grootte verschillen mogelijk

tussen de individuen. Daarom verzamelen de verschillende stamboeken indexen van de

stieren, zodat met de juiste selectie de groei van een ras kan stijgen. Jammer genoeg

zijn van veel stieren (vooral bij natuurlijke dekking) deze indexen niet bekend. Er is ook

aangetoond dat de aanleg voor andere kenmerken een invloed kan hebben op de groei.

Zo is de voederconversie meestal laag als het dier een hoge groei kent. En een sterke

selectie op extra bespiering (zoals gebeurd is bij BWB) heeft meestal een daling van de

groei als gevolg (Hubrecht L. et al). Selectie naar meer hoogtemaat en lengte van de

dieren, zoals bij Blonde d‟Aquitaine gebeurt is, zal een positieve invloed hebben op de

groei (Willems W.; 2009).

5.2 Voeding

Zoals eerder al vermeldt is, heeft de voeding een grootte invloed op het

immuniteitssysteem. Dit is niet alleen belangrijk om de kans op sterfte als gevolg van

ziekte tegen te gaan, maar ook om een goede groei te verzekeren. Want dieren met

diarree of ademhalingstoornissen, die de ziekte overwinnen, zullen tijdens hun ziekte

een verminderde groei hebben. Daarom is de voeding belangrijk om een egale groei

zonder groeistilstand periodes te bekomen (Hubrecht L. et al).

Het belang van de biestverstrekking is al eerder besproken, en over de

melkverstrekking moet een Blonde d‟Aquitaine houder zich niet al te veel zorgen maken

omdat de kalveren allemaal zuigen. Maar hij moet er wel op letten dat de koe (of

vaars) genoeg melk produceert (Willem W.; 2009).

Het verstreken van vast voedsel is nodig om de vier magen (en vooral de pens) te laten

ontwikkelen. Zolang het kalf alleen maar melk drinkt, gebeurt de vertering in de

lebmaag. De andere magen hebben dan nog geen functie. Als de melk in de pens

geraakt is dat zelfs nadelig, want de melk begint daar dan te rotten. Het voeder dat

verstrekt wordt om de ontwikkeling van de magen op gang te brengen bestaat het best

uit hooi en een beetje krachtvoeder. Het hooi (ruwvoeder) zorgt er voor dat het

81

pensvolume vergroot, terwijl het krachtvoeder de penspapillen doet ontwikkelen. Het

kalf moet zodanig gestimuleerd worden om vast voeder op te nemen, dat het bij het

spenen een volledig ontwikkeld verteringsapparaat heeft. Anders gaat de groei na het

spenen sterk terug vallen. Er moeten ook extra mineralen verstrekt worden, want in

koemelk is er meestal een te kort aan magnesium en selenium (Hubrecht L., Willems

W.; 2008). Ook na het spenen is dit belangrijk, omdat Blonde d‟Aquitaine dieren heel

gevoelig zijn voor mineralen gebrek (Willems W.; 2009). Figuur 12: Ontwikkeling van de vier magen

5.3 Huisvesting

Het is belangrijk dat het ontwerp van de stal aangepast is aan de grootte van de dieren

en de groei die de dieren halen. Daarbij is het ook belangrijk dat de dieren in groepen

van de ongeveer dezelfde leeftijd samen leven. En dat die groepen bestaan uit

maximaal 10 tot 12 stieren en 12 tot 16 zoogkoeien met hun kalveren. Dit is belangrijk

om agressie en hiërarchie problemen te vermijden (Boussery K.; 2005). Want deze

problemen veroorzaken onrust en stress, waardoor de groei vermindert (Nantier G.;

2006). Bij het ontwerp van de stal moet de veehouder ook genoeg aandacht schenken

aan een goed ligcomfort. Zeker in roosterstallen kan dit een probleem zijn, waardoor de

dieren problemen aan het beenwerk kunnen krijgen. Dat heeft dan weer een nadelige

invloed op de groei. Ook de afmetingen van het voederhek zijn belangrijk. Die moeten

zodanig zijn dat kwetsuren en competitie voor het voer vermeden worden. Als de

dieren maar één keer per dag gevoederd worden, is voor ieder dier een voederplaats

nodig. Als er altijd voer beschikbaar is kan de landbouwer eventueel overwegen om

slechts één voederplaats per drie dieren te voorzien. Maar dan stijgt de kans op

competitie. De voederplaatsen moeten ook aangepast zijn aan de grootte van de dieren

(Boussery K.; 2005).

De ventilatie is ook belangrijk. Een slecht microklimaat (vooral tocht) ter hoogte van de

dieren heeft niet alleen een slechte invloed op de immuniteit van het dier, de groei is

dan meestal ook slecht. Bij vleesvee stallen is natuurlijke ventilatie meestal voldoende.

Maar dan moet de oriëntatie wel zo zijn dat de zijgevel gericht is op de meest

voorkomende windrichting, zodat er dwarsventilatie is. De luchtinlaat- en

luchtuitlaatopeningen moeten voldoende groot zijn. Als aan één van deze voorwaarde

niet voldaan is, dan is mechanische ventilatie soms noodzakelijk (Pieters D.; 2009).

5.4 Gezondheid

Zoals reeds eerder aangehaald zijn de jonge kalveren vooral gevoelig voor verterings-

stoornissen, terwijl de oudere kalveren vooral gevoelig zijn voor ademhalings-

stoornissen. Als de dieren aan één van deze ziekten leiden (of aan andere), dan zullen

ze niet hun optimale groeisnelheid halen. Want zieke dieren eten minder en zullen dus

minder groeien (Hubrecht L. et al; 2005). Daarom zijn de maatregelen, die ik

82

besproken heb om kalversterfte door ziekte te verminderen, ook belangrijk om een

goede groei te garanderen.

5.5 Resultaten

Hoeveel een dier groeit wordt meestal bepaald tussen vaste intervallen (vb. geboorte

tot spenen). Maar doordat in het opvolg project de dieren niet gewogen worden op

vaste leeftijden, kan dit zo niet berekend worden voor deze bedrijven. Daarom bereken

ik de groei van de dieren die op ongeveer één jaar terug gewogen zijn, en de groei die

de dieren over de twee eerste levensjaren halen.

Tabel 90: Groei van vaarzen gedurende het eerste levensjaar

Tabel 91: Groei van stieren gedurende het eerste levensjaar

In tabel 90 staat de groei die de vaarzen halen in hun eerste levensjaar. De laagste

groei, die in het project gehaald is, is 0,49 kg per dag. De hoogste groei is 1,41 kg per

dag. De gemiddelde groei is 0,9828 kg per dag, met een standaardafwijking van

0,17094 kg per dag. Dit is iets meer dan in andere bronnen te vinden is, daar halen de

vaarzen een groei van 0,910 kg per dag (Upra; 2008) (Belgium Herdbook Blonde

d‟Aquitaine; 2008). In tabel 91 staat de groei van de stieren. Daar is de laagste groei

0,58 kg per dag, en de hoogste groei is 1,64 kg. Dit is een zeer hoge groei voor een

jong dier (LA BLONDE D‟AQUITAINE; 2009). De gemiddelde groei is 1,0834 kg per dag

met een standaardafwijking van 1,0834 kg per dag. Dit is minder dan wat andere

bronnen zeggen dat Blonde d‟Aquitaine dieren kunnen halen. Volgens die bronnen

halen de stieren een groei van 1,203 kg per dag (Upra; 2008) (Belgium Herdbook

Blonde d‟Aquitaine; 2008).

In tabel 92 staat de groei die de vaarzen halen gedurende hun twee eerste levensjaren.

De laagste groei is 0,40 kg per dag, met deze vaars is niet verder gefokt. Ze is

verkocht met als reden dat er teveel koeien aanwezig zijn. De hoogste groei die een

vaars haalde is 1,22 kg per dag. De gemiddelde groei van de vaarzen is 0,771 kg per

dag met een standaardafwijking van 0,095 kg per dag. Dit is minder dan vaarzen die

de veehouder aan het voederen is voor de slacht, die kunnen tot 1 kg per dag groei

halen (Belgium Herdbook Blonde d’Aquitaine; 2008). Maar deze vaarzen worden

opgekweekt als fokvaars en daarom niet zo intensief gevoederd. De groei is iets beter

dan de groei die BWB vaarzen (0,750 kg per dag) zouden moeten halen (Hubrecht L. et

al; 2005). De groei van de stieren staat in tabel 93. De laagste groei die een stier

gehaald heeft is 0,78 kg per dag, de hoogste groei is 1,59 kg per dag. De gemiddelde

groei is 1,233 kg per dag met een standaardafwijking van 0,14458 kg per dag. Dit is

meer dan de groei die BWB stieren (1,100 kg per dag) zouden moeten halen (Hubrecht

L. et al; 2005). Tijdens de afmestfase zouden Blonde d‟Aquitaine stieren een groei

kunnen halen die varieert van 1,5 kg per dag tot 2 kg per dag (LA BLONDE

D‟AQUITAINE; 2009) (Perrin D.; Chevalier P.; Hamel M) (Belgium Herdbook Blonde

d’Aquitaine; 2008).

83

Tabel 92: Groei van vaarzen gedurende de eerste twee jaren

Tabel 93: Groei van stieren gedurende de eerste twee jaren

De groei is voor een groot deel afhankelijk van milieuomstandigheden (voeding,

huisvesting, …), daarom kun je verwachten dat er verschillen zijn tussen de bedrijven.

Of die er zijn kan alleen maar bepaald worden voor de groei van stieren gedurende de

twee eerste jaren. Dit is de enige groep van gegevens, waar er voor meer dan één

bedrijf genoeg gegevens beschikbaar zijn om statistisch te verwerken. En dat zijn dan

nog maar drie bedrijven van de negen.

In tabel 94 staat de output van de Kruskal-Wallis test waarmee onderzocht is of de

groei van stieren gedurende de twee eerste jaren verschilt tussen de bedrijven. De p-

waarde is 0,000, er is dus een zeer sterke aanduiding dat de groei verschilt. In tabel 95

staat de output van de Duncan Post Hoc test waarmee onderzocht is hoe deze

bedrijven nu verschillen wat betreft de groei van de stieren. Volgens de test verschillen

de drie bedrijven significant van elkaar. De groei varieert van 1,1111 kg per dag

(bedrijf 6) tot 1,2664 kg per dag (bedrijf 7). Een bedrijfsleider kan dus, als hij

voldoende aandacht schenkt aan de milieuomstandigheden, een grootte invloed hebben

op de groei van zijn dieren.

Tabel 94: Kruskal-Wallis test: Verschilt de groei tussen de bedrijven

Tabel 95: Duncan Post Hoc test: De verschillen tussen de bedrijven wat betreft groei

84

6 BESLUIT

Op de jaargroei heeft de bedrijfsleider zeker een grootte invloed. Op ieder besproken

parameter, die een invloed heeft op de jaargroei, kan de bedrijfsleider een sturende

werking uitoefen. Niet alleen door de keuze van het ras dat hij gaat gebruiken, maar

ook door management keuzes.

Blonde d‟Aquitaine heeft gemiddeld een goede tussenkalftijd. Met 382 dagen op de 9

bedrijven uit het opvolgingsproject ADLO is die gemiddelde tussenkalftijd zelfs minder

dan de streefwaarde van 385, en is ook minder dan de tussenkalftijd die Blonde

d‟Aquitaine haalt in Frankrijk. De tussenkalftijd is gemiddeld iets langer voor vaarzen

dan voor multipare koeien. Maar dit verschil is bij de onderzochte bedrijven niet zo

groot als in andere onderzoeken. De wijze van afkalven heeft een significante invloed

op de tussenkalftijd van vaarzen. Gemiddeld is de tussenkalftijd van vaarzen langer na

een keizersnede. Bij gebruik van lichte trekkracht of zware trekkracht blijkt er weining

verschil te bestaan in de vruchtbaarheid van de vaarzen. Na een natuurlijke kalving is

de tussenkalftijd het kortst, maar er is geen significant verschil met een kalving waarbij

lichte trekkracht gebruikt is. Het bedrijfsmanagement heeft ook een invloed op de

vruchtbaarheid van de vaarzen. Er zijn significante verschillen tussen de bedrijven.

Maar voor de berekeningen over vruchtbaarheid zijn de gegevens van slechts vier

bedrijven meegenomen. Daarom lijkt het mij intressant om dit onderzoek over te doen

met meer beschikbare gegevens. Bij de tussenkalftijden van multipare koeien zijn er

geen aanduidingen dat de wijze van afkalven of het bedrijfsmanagement invloed

hebben.

De leeftijd bij de eerste partus op de 9 bedrijven uit het opvolgingsproject ADLO is met

32,47 maanden kort voor Blonde d‟Aquitaine. Dit heeft een aantal voordelen, zoals

lagere opfokkosten. Maar een groot nadeel van een vroege kalving, is dat de vaarzen

gemiddeld ook meer keizersneden hebben. Er is slechts een zwakke significante

aanduiding dat de leeftijd van bij eerste partus beïnvloed wordt door het seizoen waarin

de vaars geboren is. Daaruit blijkt dat de Blonde d‟Aquitaine vaarzen weinig last

hebben van winteranoestrus, terwijl dat bij andere rassen (zoals BWB) wel een

probleem is.

Uit de gegevens van dit proçject blijkt dat, 26,2% van de kalvingen een moeilijke

kalving is, en 9,5% van de kalvingen een keizersnede is. Dit is meer dan in Frankrijk,

dus is het mogelijk om door selectie nog betere resultaten te halen. Uit de testen blijkt

dat volgende factoren een invloed hebben: “geboortegewicht”, “pariteit”, “bedrijf”,

“koe”, “geslacht van het kalf” en “stier”. Door aandacht te schenken aan deze factoren

is de kans op dystocia dus terug te dringen. Uit de testen blijkt dat als het

geboortegewicht stijgt de kans op dystocia ook stijgt, dus selectie op een lager

geboortegewicht doet het percentage keizersneden dalen. Deze selectie mag wel niet te

ver gaan, anders krijg je te kleine kalveren die meer kans op sterfte hebben. Vaarzen

die voor de eerste keer kalven hebben ook meer kans op dystocia. Voor een deel wordt

deze kans bepaald door de leeftijd waarop de vaars kalft. Hoe ouder de vaars (en dus

volgroeider) hoe minder kans op dystocia. Bij vaarskalveren komen minder

keizersneden voor dan bij stierkalveren. Dit is te wijten aan het feit dat stierkalveren

een hoger geboortegewicht hebben (stierkalveren 50,48 kg en vaarskalveren 46,86

kg). Verder heeft de bedrijfsleider nog invloed op de kans op dystocia, door ondermeer

de voeding. En heeft de genetische achtergrond van zowel de koe als de stier een

invloed.

Gemiddeld is 3% van de drachten een tweelingdracht. Dit is iets meer dan in Frankrijk

(2,6%). Door een tweelingdracht daalt meestal de vruchtbaarheid van de koe, maar in

dit onderzoek was de tussenkalftijd toch niet langer. Maar bij tweelingdrachten is er

veel meer kans op verkeerde liggingen (28,6%, bij normale drachten 2,1%). Verder

zijn van dizygote tweelingen een aantal heteroseksuele tweelingen (stiertje en vaarsje).

85

Meestal is het vaarsje van een heteroseksuele tweeling onvruchtbaar, dit noemt men

een kween. Tweelingdrachten zijn dus niet aan te raden.

De kalversterfte op de 9 bedrijven uit het opvolgingsproject ADLO is gemiddeld 10,8%,

hoewel dit een vrij normaal resultaat is (bij BWB gemiddeld 10,33%), is dit eigenlijk

toch te veel. Het ideale sterftepercentage zou beter de 5% benaderen. Er zijn ook grote

verschillen tussen de bedrijven vastgesteld, dus de veehouder speelt hierin een

bepalende rol. De meeste sterfte vindt plaats in de eerste levensmaand, dus vooral in

die periode is er aandacht vereist. De veehouder moet dan vooral letten op sterfte als

gevolg van een ongeluk, verteringsstoornissen en ademhalingstoornissen. Dit zijn de

drie meest voorkomende doodsoorzaken. Uit de cijfers van dit project blijkt ook dat bij

de kalving de meeste kalveren sterven na het toepassen van een keizersnede. Het

verminderen van het percentage keizersneden is dus aan te raden, en een goede

observatie op het einde dracht is nodig.

Van de drachtige koeien verwerpen 12,3%. Redenen voor verwerpingen zijn BVD, IBR,

Neospora caninum, maar ook Robertsoniaanse translocaties. De eerste drie redenen

komen bij alle rundvee rassen ongeveer even veel voor, maar in het Blonde d‟Aquitaine

ras is er meer kans op Robertsoniaanse translocaties. De fokdieren en zeker de

dekstieren op deze afwijking laten testen kan dus vele verwerpingen voorkomen. Bij

tweelingen komen ook iets meer verwerpingen voor (7,4% tegenover 1,2% bij normale

drachten). Dit is nog een reden waarom tweelingen minder gewenst zijn.

Door de goede vruchtbaarheid van Blonde d‟Aquitaine koeien en de aanvaardbare

sterfte (hoewel voor verbetering vatbaar), zijn er per zoogkoeienplaats genoeg

kalveren op jaarbasis. Samen met de goede groei van de dieren betekent dit dat er een

goede jaargroei per zoogkoeienplaats gerealiseerd wordt. Met dit ras zou het dus

mogelijk moeten zijn om een rendabel zoogkoeienbedrijf te leiden.

86

LITERATUURLIJST

ALBERTA BLONDE d‟AQUITAINE ASSOCIATION. Blonde d’ Aquitaine: The best kept

secret in the cattle business. Gevonden op 25 maart 2008 op het internet:

http://www.albertablondecattle.com/about_us.htm

Anderson, P. (1990). Minimizing calving difficulty in beef cattle. Prepared for the

Minnesota Beef Cattle Improvement Association Annual Beef Cattle Conference.

Association des éleveurs Blonde d’Aquitaine du G.-D. de Luxembourg. (2008).

Informatiebrochure uitgegeven door Association des éleveurs Blonde d‟Aquitaine du

Grand-Duché de Luxembourg op de landbouwbeurs in Libramont.

Baerends, A., Hoitink, H., Koopman, W., Menting, B., Nederpel, M. (Red.) (1999).

Praktijkgids gezond melkvee: Het bestrijden en voorkomen van para-tbc, BVD,

salmonellose en leptospirose. Zutphen: Roodbont Uitgeverij.

Benoit, F. (2006). Repères techniques et économiques en viande bovine. Gevonden op

3 februari 2009 op het internet:

www.mp.chambagri.fr/IMG/pdf/rep_tech_eco_bv_mp.pdf

Besson, J.L. (2008). Élevages viandes bovines: Résultats de reproduction – Campagne

2008. Bovicap Info, 2008 (12), 1.

Blazak, W.F., Eldridge, F.E. (1977). A Robertsonian Translocation and its effect upon

fertility in Brown Swiss cattle. Journal of Diary Science, 60 (7), 1133-1142.

Blonde d’Aquitaine. (2008). Informatiebrochure uitgegeven door Upra Blonde

d‟Aquitaine op de landbouwbeurs in Libramont.

Bogaerts, D.F., Boucqué, Ch.V., Cottyn, B.G., Fiems, L.O., Vanacker, J.M., Van

Eenaeme C. (1997). Effect of beef type, body weight and dietary protein content on

voluntary feed intake, digestibility, blood and urine metabolites and nitrogen retention.

Journal of Animal Physiology and Animal Nutrition, 77 (1), 1-9.

Boussery, K. (2005). CIGR-aanbevelingen voor huisvesting vleesvee. Agrabeton, 2005

(1), 16-17.

Buoen, L.C., Weber, A.F., Meiske, J.C., Hooker, E.C. (1988). Cases of 1/29

Robertsonian Translocation (centric fusion) in Charolais cattle. The Canadian Veterinary

Journal, 29, 455-457.

Capel, B., Coveney, D. (2004). Frank Lillie’s freemartin: Illuminating the pathway to

21st century reproductive endocrinology. Journal of Experimental Zoology, 301A, 853-

856.

Christensen, K., Agerholm, J.S., Larsen, B. (1992). Dairy breed bull with complex

chromosome translocation: Fertility and linkage studies. Hereditas, 117, 199-202.

Clauwers, M., Willems, W. (1998). Rundvleesproductie: Resultaten projectbedrijven

Vlaanderen deel 1. Brussel: Ministerie van Middenstand en Landbouw Bestuur

Onderzoek en Ontwikkeling – DG 6 Dienst Ontwikkeling Dierlijke productie.

Coppens, M. (2007-2008). Biostatistiek. Onuitgegeven nota‟s bij een cursus voor het

derde jaar van de opleiding Master in de Biowetenschappen, Katholieke Hogeschool

Kempen, Departement Industriële en Biowetenschappen Geel. p16-87.

87

De 1/29 translocatie bij het rund: een genetische afwijking waarmee rekening moet

worden gehouden. (2000). De Belgische Veefokkerij, 54 (11), 43-45.

De Kruif, A. (2006-2007). Bedrijfsdiergeneeskunde Rund. Onuitgegeven cursus voor de

Vakgroep voortplanting, verloskunde en bedrijfsdiergeneeskunde, Faculteit

Diergeneeskunde, Ugent.

De Luca, J.C., Sister, P., Prando, A., Baldo, A., Giovambattista, G. (2007). Absence of

1/29 Translocation in Aberdeen Angus breed. Analecta Veterinaria, 27 (2), 5,7.

De Swaef, P. Rendement=inkomen. Gevonden op 20 november 2008 op het internet:

http://info.vee.be/rendement.php#Top

Debergh, A. (augustus 2007). Fokkerij op economische toer: André Bouas: „Een stier

zonder index komt er niet in‟. VeeteeltVlees: vakblad voor vleesveehouders in

Nederland en België, 6 (8), 14-15.

Debergh, A. (oktober 2007). Opkijken naar Rinène: Patrick Sazy: „Ik kan niet op de

grootste dieren en het zwaarste vee blijven selecteren‟. VeeteeltVlees: vakblad voor

vleesveehouders in Nederland en België, 6 (10), 16-17.

Debergh, A. (september 2007). Van paprika‟s naar blondes: Mark Muskens: „Het

grootste verschil is dat blondes ook bewegen‟. VeeteeltVlees: vakblad voor

vleesveehouders in Nederland en België, 6 (9), 12-13.

Delezie, C. (2002-2003). Selectie van het Belgische Witblauw ras met nadruk op de

mogelijkheid tot natuurlijke kalving. Onuitgegeven eindwerk voor het behalen van het

diploma Industrieel Ingenieur in Landbouw en Biotechniek Optie Landbouw. Hogeschool

Gent.

Dierengezondheidszorg Vlaanderen (2005). Gevonden op 21 februari 2009 op het

internet:

http://www.dgz.be/ondersteuning/praktijk_advies_publikaties_runderen/paratbc.asp#1

Dijckmans, D. (2005). Vruchtbaarheidsmanagement bij het Belgisch witblauw ras.

Onuitgegeven eindwerk voor het behalen van het diploma Gegradueerde in Landbouw

en Biotechnologie. Katholieke Hogeschool Kempen, campus Geel.

Een kween is een interseksueel dier met een afwijkend geslachtsapparaat. Gevonden

op 30 maart 2009 op het internet: http://www.ybema.org/html/kween.htm

EMBRYO PLUS. Blonde d’Aquitaine. Gevonden op 25 maart 2008 op het internet:

http://www.embryoplus.com/cattle_blonde.html

EPISIOTOMIE. Oorsprong. Gevonden op 23 maart 2009 op het internet:

http://nl.wikipedia.org/wiki/Episiotomie

Fiems, L.O., Moermans, R.J., Boucqué, Ch.V. , Cottyn, B.G., De Campeneere, S. 1999.

Voluntary feed intake in dual-purpose and double-muscled Belgian White-Blue bulls.

Pages 21–25 in van der Heide, D., Huisman, E.A., Kanis, E., Osse, J.W.M., Verstegen,

M.W.A., (ed.), Regulation of feed intake (pp. 21–25) Wallingford, UK: CABI Publishing.

Free Martin. Gevonden op 30 maart 2009 op het internet:

http://www.studentsguide.in/genetics/sex-determination-in-animals/free-martin.html

88

Fricke, P.M., Shaver, R.D. Managing reproductive disorders in dairy cows. Gevonden op

3 maart 2009 op het internet:

www.wisc.edu/dysci/uwex/rep_phys/pubs/MngReproDisorders.pdf

Fullerton, H. (2000). Bovine tuberculosis: A nutritional solution. Farming and Livestock

Concern, 29 augustus 2000, 1-36.

Gary, F., Concordet, D., Berland, H.M., Berthelot, X., Darré, R. (1991). 1/29

Robertsonian translocation in Blonde d’Aquitaine bulls: Frequency and effects on semen

characteristics. Genetics Selection Evolution – For Integrative Research on Quantitative

and Molecular Genetics, 23 (1), 117s-119s.

Geentjens D. (2009). Mondelinge informatie

Geypen, B. (2004). Gebruikskruisingen bij melkvee: Economische impact op het

melkveebedrijf. Onuitgegeven eindwerk voor het behalen van het diploma

Gegradueerde in Landbouw en Biotechnologie. Katholieke Hogeschool Kempen, campus

Geel.

Goyache, F., Gurierrez, J.P. (2001). Heritability of reproductive traits in Asturiana de los

Valles beef cattle breed. Arch. Tierz., Dummerstorf, 44 (5), 489-496.

Gustavsson, I. (1979) Symposium: Cytogenetics of farm animals: Distribution and

effects of the 1/29 Robertsonian translocation in cattle. Journal of Diary Science, 62,

825-835.

Hachez, J.P. (1997). Goed beheer van een kudde zoogkoeien. Brussel: Ministerie van

Middenstand en Landbouw Bestuur Onderzoek en Ontwikkeling – DG 6 Dienst

Ontwikkeling Dierlijke productie

Hoflack, G. (2008). Plotse dood: Weinig verweer mogelijk tegen enterotoxemie bij

kalveren. VeeteeltVlees: vakblad voor vleesveehouders in Nederland en België, 7 (8),

6-8.

Horckmans, W. (1997-1998). Geboorteproblematiek bij vleesvee: Moeder- en

kalfinvloed. Onuitgegeven eindwerk voor het behalen van het diploma Dierenarts.

Universiteit Gent Faculteit Diergeneeskunde.

Hubrecht, L., Vandenberghe, K., Willems, W. (2005). Rendabiliteit in de

zoogkoeienhouderij: Belang van groei en vruchtbaarheid. Brussel: Vlaamse Overheid

Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling

Hubrecht, L., Willems, W. (2008). Voeding van runderen van het Belgisch Witblauwe

ras. Brussel: Vlaamse Overheid Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame

Landbouwontwikkeling Voorlichting en Vorming

Kakampuy, W., Tanomtong, A., Chaveerach, A., Sanfpakdee, W. (2007). New

Robertsonian Translocation chromosomes in Captive Thai Gaur (Bos gaurus readei).

Pakistan Journal of Biological Sciences, 10 (13), 2185-2191.

Keuper, J. (2008). Echt malse Blondes zijn fijn gebouwd en elegant. Boerderij, 94 (8),

36-37.

King, W.A., Nino-Soto, M.I. (2004). Genetic factors that affect normal reproduction and

fertility in domestic cattle, Proceedings of the WBC Congress, Québec, Canada.

89

Kirkpatrick, B.W. (2002). Management of twinning cow herds. Journal of Animal

Science, 80 (2), E14-E18.

Kolkman, I., Matthys, K., Hoflack, G., Fiems, L., Lips, D., de Kruif, A., Opsomer, G.

(2007). De herhaalbaarheid van bekkenmetingen van Belgisch Witblauwe runderen met

de pelvimeter van Rice en de verschillen tussen deze metingen rond het afkalftijdstip.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 76, 431-437.

La Blonde d‟Aquitaine (2008). Gevonden op 4 april 2009 op het internet:

http://arripechristine.unblog.fr/2008/01/07/la-blonde-daquitaine/

La Blonde d’Aquitaine: La race à viande dont on parle. (2008). Informatiebrochure

uitgegeven door Belgium Herdbook Blonde d‟Aquitaine op de landbouwbeurs in

Libramont.

Met vijfpuntenplan van Quartes: Rendabel BWB-vleesvee houden, ook zonder premies.

Gevonden op 15 maart 2009 op het internet:

http://www.landbouwleven.be/nl/article/metvijfpuntenplanvanquartesrendabelbwbvlees

veehoudenookzonderpremies/5233.aspx

Nantier, G. (2006). Wereldprimeur quantumchip: Weldoend milieu en snellere groei bij

afmesting van vleesvee door bio-energetische chip. VeeteeltVlees: vakblad voor

vleesveehouders in Nederland en Belgie, 5 (6), 16-17.

Nantier, G. (januari 2008). Goed gevoel: Ex-melkveehouder Robert Boogers houdt

blondes in ligboxenstal. VeeteeltVlees: vakblad voor vleesveehouders in Nederland en

België, 7 (1), 10-11.

Nantier, G. (maart 2006). Marktgericht produceren: Constant Verhaert: „Blondes moet

je met zorg omringen‟. VeeteeltVlees: vakblad voor vleesveehouders in Nederland en

België, 5 (3), 24-25.

Paratuberculose. Gevonden op 21 februari 2009 op het internet:

http://nl.wikipedia.org/wiki/Paratuberculose

Paratuberculose. Gevonden op 21 februari 2009 op het internet:

http://www.dierenartsenoisterwijk.nl/informatie/rund/paratbc.htm

Perrin, D., Chevalier, P., Hamel, H. L’élevage bovin : Les filières Françaises lait et

viande. Chambéry Cedex: Upra Tarentaise

Petit, N. (2007) Performances de reproduction; Effet race déterminant. Gevonden op 2

maart 2009 op het internet: http://www.web-agri.fr/conduite-elevage/sante-

animale/article-performances-reproduction-races-allaitantes-1090-44372.html

Phocas, F., Laloë, D. (2004). Genetic parameters for birth and weaning traits in French

specialized beef cattle breeds. Livestock production Science, 89, 121-128.

Pieters, D. (2008-2009). Agrarische bouwkunde en klimatisatie deel 3. Onuitgegeven

nota‟s bij een cursus voor het vierde jaar van de opleiding Master in de

Biowetenschappen, Katholieke Hogeschool Kempen, Departement Industriële en

Biowetenschappen Geel.

Pinheiro, L.E.L., Ferrari, I., Lobo, R.B. (1979). Robertsonian translocation in imported

bulls utilized at artificial insemination centers in Brazil. Brazilian Journal of Genetics, 2,

135-143.

90

Qualités d’élevage. Gevonden op 30 maart 2009 op het internet:

http://cf.geocities.com/blondaquitaineqc/elevage.html

Ravenshorst, M.M. (1991) Praktijkreeks veehouderij, Tochtig zien en drachtig krijgen.

Doetinchem: de Groep Landbouw van Uitgeversmaatschappij C. Misset bv.

Ryckaert, I., Anthonissen, A., Winters, J. (2005). Preventie en ziekten bij opfok van

jongvee voor de melkveehouderij. Brussel: Vlaamse Overheid Departement Landbouw

en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling.

Ryckaert, I., Anthonissen, A., Winters, J. (2008). Inkomensverschillen op

melkveebedrijven: Verklarende parameters. Brussel: Vlaamse Overheid Departement

Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling.

Ryckaert, I., Hubrecht, L., Anthonissen, A., Winters, J., Van Gansbeke, S. (2000).

Succesvolle opfok van jongvee op het melkveebedrijf. Brussel: Vlaamse Overheid

Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling.

Schmutz, S. (2005). Chromosome Considerations in Cattle......Fertility: Chromosome

anomalies affecting fertility and abortion in cattle. Gevonden op 23 februari 2009 op

het internet: http://homepage.usask.ca/~schmutz/chromosome.html

STAMBOEK BLONDE d‟AQUITAINE NEDERLAND. Eigenschappen. Gevonden op 25 maart

2008 op het internet:

http://www.blondestamboek.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=28&Ite

mid=48

STAMBOEK BLONDE d‟AQUITAINE NEDERLAND. Kenmerken. Gevonden op 25 maart

2008 op het internet:

http://www.blondestamboek.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=25&Ite

mid=47

STAMBOEK BLONDE d‟AQUITAINE NEDERLAND. Oorsprong. Gevonden op 25 maart

2008 op het internet:

http://www.blondestamboek.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=24&Ite

mid=44

Stevens, R. (2008). Kilo’s per zoogkoe bepalen rendement. Boerderij, 94 (7), 36-37.

Thys, M., Van Loo, H. (2009). Tweelingdracht bij melkkoeien: Een extra zorg.

Melkveebedrijf, 2009 (1), 16-17.

Valkenburgh, S.M. Protocol Tuberculose. In Protocollen Zoönosen KvW. Gevonden op

21 februari 2009 op het internet:

www.vwa.nl/cdlpub/servlet/CDLServlet?p_file_id=10438

Van der Kolk, L.J., van Laarhoven, W. (2005). Werken aan duurzaam melkvee: Een

aanpak voor het bevorderen van de duurzaamheid van de Nederlands melkveestapel.

s.l.: Fis/Sirned

Van Thielen, J. (2006-2007). Genetica. Onuitgegeven nota‟s bij een cursus voor het

tweede jaar van de opleiding Master in de Biowetenschappen, Katholieke Hogeschool

Kempen, Departement Industriële en Biowetenschappen Geel.

91

Van Thielen, J. (2008-2009). Zoötechnie Intensieve veehouderij: Varkenshouderij deel

1. Onuitgegeven nota‟s bij een cursus voor het vierde jaar van de opleiding Master in

de Biowetenschappen, Katholieke Hogeschool Kempen, Departement Industriële en

Biowetenschappen Geel.

Vandenberghe, K., Willems, W. (2002). Rundvleesproductie: Resultaten Belgisch

Witblauw projectbedrijven Vlaanderen deel 3: Afwijkingen, Sterfte & impact van

ademhalings- en verteringsproblemen op kalveropfok. Brussel: Ministerie van de

Vlaamse Gemeenschap Administratie Beheer en Kwaliteit Landbouwproductie (ABKL)

Afdeling Voorlichting (VLT).

Veulemans, P. (2007). Vruchtbaarheid bij het Belgisch witblauw. Onuitgegeven

eindwerk voor het behalen van het diploma Gegradueerde in Landbouw en

Biotechnologie. Katholieke Hogeschool Kempen, campus Geel.

Vruchtbaarheid bij Vleesvee. (2005). Gevonden op 20 november 2008 op het internet:

http://www.hereford.nl/nieuws/nieuws_spec.asp?ne_id=170

Willems W. (2009). Mondelinge informatie

92

BIJLAGEN

Robertsoniaanse Translocatie

1/23 Robertsoniaanse Translocatie

Bron: Cribiu E.P. et al; 1989

93

1/29 Robertsoniaanse Translocatie

Bron: Gustavsson I.; 1979

Frequenties voor de manieren van afkalven

Bedrijf 1

94

Bedrijf 2

Bedrijf 5

Bedrijf 6

Bedrijf 9

95

Frequentie van voorkomen van sterfte

Bedrijf 1

Bedrijf 2

Bedrijf 4

Bedrijf 5

Bedrijf 6

96

Bedrijf 7

Bedrijf 8

Bedrijf 9

Invulformulieren

1ste moet ingevuld worden bij de geboorte

2de bij volgende bezoeken

97

98