woordenlijst / taalcompleet a1 - kleurrijkerwoordenlijst nederlands - thai de wind, de winden ลม...
TRANSCRIPT
Woordenlijst Nederlands - Thai
Nederlands
Thai
ภาษาไทย
1.1 Woorden de baby, de baby’s ทารก
hij เขา
ik ฉน
ja ใช
jij คณ
jullie พวกคณ
het kind, de kinderen เดก de naam, de namen ชอ
nee ไม
wij เรา
zij (één) เธอ
zij (meer) พวกเขา
1.2 Woorden
acht แปด
drie สาม
één หนง
negen เกา
nul ศนย
het nummer, de nummers จ านวน
tien สบ
twee สอง
vier ส
vijf หา
zes หก
zeven เจด
1.3 Woorden
de arm, de armen แขน de auto, de auto’s รถ
het been, de benen ขา
Woordenlijst / TaalCompleet A1
Woordenlijst Nederlands - Thai
de boot, de boten เรอ de buik, de buiken ทอง de bus, de bussen รถบส de fiets, de fietsen รถจกรยาน de hand, de handen มอ
het lichaam, de lichamen รางกาย de rug, de ruggen หลง de trein, de treinen รถไฟ
de voet, de voeten เทา
1.4 Woorden
groot / grote ใหญ
het haar ผม het hoofd, de hoofden หว
kaal / kale ลาน
klein(e) เลก
de mond, de monden ปาก de neus, de neuzen จมก
het oog, de ogen ตา het oor, de oren ห
recht(e) ตรง
rond(e) รอบ
de tand, de tanden ฟน
1.5 Woorden
de bal, de ballen ลกบอล de broek, de broeken กางเกง de euro, de euro’s ยโร
het gat, de gaten ร het geld เงน de jas, de jassen เสอคลม de kleren เสอผา
het pak, de pakken สท de ring, de ringen แหวน de rok, de rokken กระโปรง de tas, de tassen ถง de trui, de truien เสอสเวตเตอร
1.6 Woorden
de gum, de gummen ยางลบ
Woordenlijst Nederlands - Thai
het kruisje, de kruisjes ท าเครองหมาย de letter, de letters จดหมาย de lijn, de lijnen เสน de map, de mappen โฟลเดอร de pen, de pennen ปากกา
het plaatje, de plaatjes ภาพ
het potlood, de potloden ดนสอ de punt, de punten จด
het rondje, de rondjes วงกลม het woord, de woorden ค า de zin, de zinnen ประโยค
1.7 Woorden
het antwoord, de antwoorden ตอบ het dak, de daken หลงคา de deur, de deuren ประต
het huis, de huizen บาน de kamer, de kamers หอง de muur, de muren ผนง
het raam, de ramen หนาตาง de straat, de straten ถนน de streep, de strepen รว de trap, de trappen บนได de tuin, de tuinen สวน de vraag, de vragen ค าถาม
1.8 Woorden
de bank, de banken เกาอยาว het bed, de bedden เตยง het bot, de botten กระดก het dier, de dieren สตว de hond, de honden สนข de kat, de katten แมว de klok, de klokken นาฬกา de koe, de koeien วว
het mens, de mensen มนษย de pot, de potten หมอ de stoel, de stoelen เกาอ de tafel, de tafels ตาราง
Woordenlijst Nederlands - Thai
2.1 Woorden
het boek, de boeken หนงสอ de brief, de brieven จดหมาย de broer, de broers พชาย de computer, de computers คอมพวเตอร de dochter, de dochters ลกสาว de krant, de kranten หนงสอพมพ
de moeder, de moeders แม de puzzel, de puzzels ปรศนา de tv, de tv’s โทรทศน de vader, de vaders พอ de zoon, de zonen / zoons บตรชาย de zus, de zussen นองสาว
2.2 Woorden
het adres, de adressen ทอย de agenda, de agenda’s วาระการประชม de avond, de avonden ตอนเยน de dag, de dagen วน de datum, de datums วนท
fout(e) ผด
goed(e) แกไข
het jaar, de jaren ป de maand, de maanden เดอน de middag, de middagen เทยงวน de ochtend, de ochtenden ตอนเชา de week, de weken สปดาห
2.3 Woorden
de banaan, de bananen กลวย de boter เนย
het brood, de broden ขนมปง
drinken, dronk(en), hebben gedronken ดม
eten, at(en), hebben gegeten กน
het ijsje, de ijsjes ไอศกรม de kool, de kolen กะหล าปล de pap ขาวตม de sla ผกกาดหอม de soep, de soepen ซป de tomaat, de tomaten มะเขอเทศ
Woordenlijst Nederlands - Thai
de ui, de uien หอม
2.4 Woorden
de boer, de boeren ชาวนา de dokter, de dokters หมอ
het feest, de feesten งานฉลอง de jongen, de jongens เดกชาย de man, de mannen คน de markt, de markten ตลาด
het meisje, de meisjes สาว de pil, de pillen ยาเมด de post โพสต de tandarts, de tandartsen ทนตแพทย de vrouw, de vrouwen หญง
het ziekenhuis, de ziekenhuizen โรงพยาบาล
2.5 Woorden
het bad, de de baden อางอาบน า
beneden ขางลาง
boven ชนบน
de douche, de douches ฝกบว
leeg / lege วางเปลา
min ลบ
plus บวก
schoon / schone สะอาด
veel มาก
vies / vieze สกปรก
vol(le) เตม
weinig(e) นอย
2.6 Woorden
het goud ทอง het hout ไม het ijs น าแขง de lucht, de luchten อากาศ de regen ฝน de steen, de stenen หน
het vuur, de vuren ไฟ
het water น า het weer สภาพอากาศ
Woordenlijst Nederlands - Thai
de wind, de winden ลม de wolk, de wolken เมฆ
het zand ทราย
2.7 Woorden
het blad, de bladeren ใบไม de bloem, de bloemen ดอกไม de boom, de bomen ตนไม
het bord, de borden จาน
koud(e) เยน
de lepel, de lepels ชอน het mes, de messen มด de pan, de pannen หมอมดาม
het park, de parken สวน
ver(re) ไกล
de vork, de vorken สอม
warm(e) อบอน
3.1 Woorden
diep(e) ลก
hangen, hing(en), hebben gehangen แขวน
helpen, hielp(en), hebben geholpen ชวย
de informatie ขอมล
kijken, keek, keken, hebben gekeken มอง
lezen, las, lazen, hebben gelezen การอาน
licht(e) แสง
luisteren, luisterde(n), hebben geluisterd ฟง
praten, praatte(n), hebben gepraat พดคย
schrijven, schreef, schreven, hebben geschreven เขยน
typen, typte(n), hebben getypt พมพ
zwaar / zware หนก
3.2 Woorden
achter หลง
bellen, belde(n), hebben gebeld โทร
de groep, de groepen กลม
in ใน
naast ตอไป
onder ภายใต
op บน
Woordenlijst Nederlands - Thai
over มากกวา
rijden, reed, reden, hebben/zijn gereden ขบรถ
tussen ระหวาง
voor ดานหนา
wonen, woonde(n), hebben gewoond อาศยอย
3.3 Woorden
betalen, betaalde(n), hebben betaald จาย de boodschappen รานขายของช า
duur / dure แพง
horen, hoorde(n), hebben gehoord ไดยน
kopen, kocht(en), hebben gekocht ซอ
kosten, kostte(n), hebben gekost เสยคาใชจาย
lekker(e) อรอย
de prijs, de prijzen ราคา
verkopen, verkocht(en), hebben verkocht ขาย
de verkoper, de verkopers ผขาย de winkel, de winkels รานคา
zien, zag(en), heben gezien ด
3.4 Woorden
de baan, de banen งาน de baas, de bazen หวหนา
het bedrijf, de bedrijven บรษท
hallo สวสด
heten, heette(n), hebben geheten จะตงชอ
hoi สวสด
langzaam / langzame อยางชาๆ
open เปด
snel(le) อยางรวดเรว
tot ziens ลากอน
het werk ท างาน
werken, werkte(n), hebben gewerkt ท างาน
3.5 Woorden
beter(e) ดกวา
geven, gaf, gaven, hebben gegeven ให
jong(e) หนม
krijgen, kreeg, kregen, hebben gekregen ไดรบ
liggen, lag(en), hebben gelegen นอน
Woordenlijst Nederlands - Thai
lopen, liep(en), hebben/zijn gelopen เดน
naar ท
oud(e) เกา
de pijn, de pijnen ความเจบปวด
staan, stond(en), hebben gestaan ยน
ziek(e) ปวย
zitten, zat(en), hebben gezeten นง
3.6 Woorden
ander(e) อน ๆ het begin การเรมตน
binnen ภายใน
buiten ภายนอก
de buurt, de buurten ยานใกลเคยง het eind สนสด
moe เหนอย
nieuw(e) ใหม
oud(e) เกา
de plaats, de plaatsen ตวเมอง
slapen, sliep(en), hebben geslapen นอนหลบ
het voorbeeld, de voorbeelden ตวอยาง
3.7 Woorden
het aantal, de aantallen จ านวน
alleen คนเดยว
blij(e) ยนด
de foto, de foto’s ภาพถาย
lachen, lachte(n), hebben gelachen หวเราะ
na หลงจาก
de stad, de steden เมอง
wassen, waste(n), hebben gewassen ลาง
weten, wist(en), hebben geweten รวา
zoet(e) หวาน
zout(e) เคม
zuur / zure เปรยว
3.8 Woorden
dubbel(e) สอง de juf, de juffen คร (หญง) de klas, de klassen หองเรยน
Woordenlijst Nederlands - Thai
het land, de landen ประเทศ de les, de lessen บทเรยน de school, de scholen โรงเรยน
het slot, de sloten ลอก de sport, de sporten กฬา de tent, de tenten เตนท de toets, de toetsen ป ม
voetballen, voetbalde(n), hebben gevoetbald เลนฟตบอล
de wereld, de werelden โลก
4.1 Woorden
doen, deed, deden, hebben gedaan ท า
laat / late สาย
makkelijk(e) งาย
moeilijk(e) ยาก
nu ขณะน
om ท
spelen, speelde(n), hebben gespeeld เลน
spreken, sprak(en), hebben gesproken พด
tot จนถง
het uur, de uren ชวโมง
vroeg(e) กอน
vroeger(e) กอน
4.2 Woorden
bekijken, bekeek, bekeken, hebben bekeken ด
gisteren เมอวาน
kort(e) สน
lang(e) ยาว
mooi(e) สวยงาม
morgen พรงน
de taal, de talen ภาษา
thuis ทบาน
de vakantie, de vakantie วนหยด
vanavond คนน
vandaag วนน
vrij(e) ฟร
4.3 Woorden
het contact, de contacten ตดตอ
Woordenlijst Nederlands - Thai
druk(ke) ยง
het gesprek, de gesprekken การสนทนา
hoog / hoge สง
het internet อนเทอรเนต
laag / lage ต า
leren, leerde(n), hebben geleerd เรยนร
het probleem, de problemen ปญหา
stil(le) เงยบ
tekenen, tekende(n), hebben getekend การวาด
vallen, viel(en), zijn gevallen รวงหลน
de website, de websites เวบไซต
4.4 Woorden
begrijpen, begreep, begrepen, hebben begrepen เขาใจ de dood ความตาย
half / halve ครง
iemand บางคน
het leven, de levens ชวต
moeten, moest(en), hebben gemoeten จะตอง
niemand ไมมใคร
de politie ต ารวจ
roken, rookte(n), hebben gerookt สบบหร
slecht(e) ไมด
zingen, zong(en), hebben gezongen รองเพลง
zorgen voor, zorgde(n), hebben gezorgd ดแล
4.5 Woorden
alles ทกอยาง
gebruiken, gebruikte(n), hebben gebruikt ใช
kiezen, koos, kozen, hebben gekozen ใหเลอก
niks ไมมอะไร
noemen, noemde(n), hebben genoemd เรยก
printen, printte(n), hebben geprint พมพ
de soort, de soorten ชนด
spellen, spelde(n), hebben gespeld สะกด
sterk(e) แขงแรง
het stuk, de stukken ชน
trekken, trok(ken), hebben/zijn getrokken ดง
voorstellen, stelde(n) voor, hebben voorgesteld แนะน า
Woordenlijst Nederlands - Thai
4.6 Woorden
anders ตาง een beetje นดเดยว
betekenen, betekende(n), hebben betekend หมายถง
daar ทนน
daarom ดงนน
hetzelfde เดยวกน
hier ทน
de meter, de meters เมตร
nat(te) เปยก
oké ตกลง
roepen, riep(en), hebben geroepen ตะโกน
zeggen, zei(den), hebben gezegd บอกวา
4.7 Woorden
bang(e) กลว
bedenken, bedacht(en), hebben bedacht คดใหม
belangrijk(e) ส าคญ
blijven, bleef, bleven, zijn gebleven ยงคงอย
de brand, de branden ไฟ
gek(ke) บา
jammer สงสาร
klaar พรอมแลว
koken, kookte(n), hebben gekookt ปรงอาหาร
het midden, de middens กลาง
normaal / normale ปกต
zoeken, zocht(en), hebben gezocht คนหา
THEMA'S
1.1 Begrijpen wat je moet doen (1)
afmaken, maakte(n) af, hebben afgemaakt ท าใหเสรจสน
beantwoorden, beantwoordde(n), hebben beantwoord
ตอบ de betekenis, de betekenissen ความหมาย de instructie, de instructies ค าแนะน า de opdracht, de opdrachten การบาน
opschrijven, schreef, schreven op, hebben opgeschreven
จด de tekst, de teksten ขอความ
het thema, de thema’s กระท de uitleg ค าอธบาย
Woordenlijst Nederlands - Thai
vinden, vond(en), hebben gevonden หา
1.2 Hallo!
dankjewel ขอขอบคณ
goedemiddag สวสด
goedemorgen อรณสวสด
goedenavond สวสดตอนเยน
groeten, groette(n), hebben gegroet ทกทาย
hoi สวสด
kennen, kende(n), hebben gekend รจก
ontmoeten, ontmoette(n), hebben ontmoet พบ
tegenkomen, kwam(en) tegen, zijn tegengekomen พบ
voorstellen, stelde(n) voor, hebben voorgesteld แนะน า
de vriend, de vrienden เพอน
weggaan, ging(en) weg, zijn weggegaan ไปจาก
1.3 Wie ben je?
eenvoudig(e) อยางงาย
gouden สทอง
de honger ความหว
ingewikkeld(e) ซบซอน
de meneer, de meneren นาย de mevrouw, de mevrouwen นาง
het plan, de plannen แผนการ
schitterend(e) ยอดเยยม
uitleggen, legde(n) uit, hebben uitgelegd อธบาย
vertellen, vertelde(n), hebben verteld บอก
vuil(e) ฝ น
het werkwoord, de werkwoorden ค ากรยา
1.4 Begrijpen wat je moet doen (2)
aankruisen, kruiste(n) aan, hebben aangekruist ท าเครองหมาย
doorstrepen, streepte(n) door, hebben doorgestreept
ขดฆา het haakje, de haakjes วงเลบ
invullen, vulde(n) in, hebben ingevuld กรอกขอมล
juist(e) แกไข
onderstrepen, onderstreepte(n), hebben onderstreept
ขดเสนใต
typen, typte(n), hebben getypt พมพ
1.5 Het alfabet
Woordenlijst Nederlands - Thai
het alfabet ตวอกษร
eerste แรก
de enkel, de enkels ขอเทา
extra เพมเตม
de film, de films หนง de groet, de groeten ทกทาย de hoofdletter, de hoofdletters เมองหลวง
het hoofdstuk, de hoofdstukken บท
laatste ลาสด
de manier, de manieren ทาง het Nederlands ดตช de quiz, de quizzen ทดสอบ de tijd, de tijden เวลา de vorm, de vormen ฟอรม
1.6 Korte en lange klinkers
allemaal ทกคน
beide(n) ทงค
de klinker, de klinkers สระ
lijken op, leek, leken op, hebben geleken op คลายกบ
de medeklinker, de medeklinkers พยญชนะ de paal, de palen เสา de poot, de poten ขา
sommige(n) บาง
uitspreken, sprak(en) uit, hebben uitgesproken ออกเสยง
het verschil, de verschillen ขอแตกตาง
verschillend(e) ตาง
de weg, de wegen ถนน
1.7 De agenda
de afspraak, de afspraken การนดหมาย de dinsdag, de dinsdagen วนองคาร de donderdag, de donderdagen วนพฤหสบด de maandag, de maandagen วนจนทร de verjaardag, de verjaardagen วนเกด de vrijdag, de vrijdagen วนศกร
het weekend, de weekends สดสปดาห de woensdag, de woensdagen วนพธ de zaterdag, de zaterdagen วนเสาร de zondag, de zondagen วนอาทตย
Woordenlijst Nederlands - Thai
1.8 De familie Mulder
de familie, de families ครอบครว
gezellig(e) สบาย
het kleinkind, de kleinkinderen หลาน de neef, de neven ลกพลกนอง de nicht, de nichten หลานสาว de oma, de oma’s ยาย de oom, de ooms ลง de opa, de opa’s คณป de ouder, de ouders ผปกครอง de tante, de tantes ปา
trouwen, trouwde(n), zijn getrouwd แตงงานกบ
1.9 De, het, een
altijd เสมอ
opzoeken, zocht(en) op, hebben opgezocht แสวงหา
precies อยางแนนอน
sterk(e) แขงแรง
het woordenboek, de woordenboeken พจนานกรม
1.10 Kleuren
blauw(e) สน าเงน
bruin(e) สน าตาล
donker(e) มด
geel / gele สเหลอง
grijs / grijze สเทา
groen(e) สเขยว
de kleur, de kleuren ส
licht(e) ออน
oranje สสม
paars(e) สมวง
rood / rode สแดง
roze สชมพ
zwart(e) สด า
2.1 Eten en drinken
de aardappel, de aardappels มนฝรง het ei, de eieren ไข het fruit ผลไม
Woordenlijst Nederlands - Thai
de groente, de groentes ผก de kaas, de kazen ชส de kip, de kippen ไก de koffie กาแฟ de melk นม de rijst ขาว de thee ชา de vis, de vissen ปลา
het vlees เนอ
2.2 Ontbijt, lunch en avondeten
het avondeten อาหารมอเยน het glas, de glazen แกว de lunch อาหารกลางวน
meestal สวนใหญ
het ontbijt อาหารเชา
’s avonds ในตอนเยน
’s middags ในชวงบาย
’s ochtends ในตอนเชา
de suiker น าตาล de wijn ไวน
2.3 Ik drink melk.
allerlei ทกชนดของ
helemaal อยางสมบรณ
nogal คอนขาง
nooit ไมเคย
samen รวมกน
steeds เคย
vaak มกจะ
vooral โดยเฉพาะอยางยง
2.4 Aard-ap-pel
de bakker, de bakkers คนท าขนมปง de bloempot, de bloempotten กระถางดอกไม
ongeveer ประมาณ
de slager, de slagers คนขายเนอ de supermarkt, de supermarkten ซปเปอรมารเกต
verdelen, verdeelde(n), hebben verdeeld แบง
Woordenlijst Nederlands - Thai
2.5 Maanden en seizoenen
april เมษายน
augustus สงหาคม
december ธนวาคม
februari กมภาพนธ
de herfst ฤดใบไมรวง
januari มกราคม
juli กรกฎาคม
juni มถนายน
de lente ฤดใบไมผล
maart มนาคม
mei พฤษภาคม
november พฤศจกายน
oktober ตลาคม
het seizoen, de seizoenen ฤด
september กนยายน
de winter ฤดหนาว de zomer ฤดรอน
2.6 Op de markt
alstublieft กรณา de appel, de appels แอปเปล de beurt, de beurten รอบ
goedkoop / goedkope ถก
graag ยนด
de gram กรม de groenteman, de groentemannen คนขายผกผลไม de helft, de helften ครง
inderdaad แนนอน
de kilo กโล
kosten, kostte(n), hebben gekost เสยคาใชจาย
meer มากขน
minder นอยลง
de ons ออนซ het pond ปอนด
prettig(e) นายนด
het tasje, de tasjes กระเปาเสอ
wensen, wenste(n), hebben gewenst ตองการ
de zak, de zakken เตมหนงกระสอบ
Woordenlijst Nederlands - Thai
2.7 In de supermarkt
beginnen, begon(nen), zijn begonnen เรมตน de bon, de bonnen คปอง
daarna จากนน
de kassa, de kassa’s ทช าระเงน de korting, de kortingen สวนลด
meteen ทนท
natuurlijk แนนอน
de pas, de passen บตรเงนสด
pinnen, pinde(n), hebben gepind ช าระเงนดวยบตรเงนสด
sorry ขอโทษ
de spaarkaart, de spaarkaarten บตรเงนฝากออมทรพย
sparen, spaarde(n), hebben gespaard บนทก
de verkoopster, de verkoopsters พนกงานขายของสตร
vinden, vond(en), hebben gevonden หา
vragen, vroeg(en), hebben gevraagd ถามหา
het zegeltje, de zegeltjes แสตมป
2.8 Cijfers en getallen
het cijfer, de cijfers จ านวน
dertien สบสาม
dertig สามสบ
elf สบเอด
de geboortedatum, de geboortedatums วนเกด het getal, de getallen จ านวน
honderd รอย
het huisnummer, de huisnummers บานเลขท
negentig เกาสบ
de postcode, de postcodes รหสไปรษณย
tachtig แปดสบ
het telefoonnummer, de telefoonnummers หมายเลขโทรศพท het tiental, de tientallen สบ
twaalf สบสอง
twintig ยสบ
veertien สบส
veertig สสบ
vijftig หาสบ
zestig หกสบ
zeventig เจดสบ
Woordenlijst Nederlands - Thai
2.9 Boek-boeken, tafel-tafels
de druif, de druiven องน de klank, de klanken เสยง de poes, de poezen แมว de regel, de regels กฎ de sok, de sokken ถงเทา
het verhaal, de verhalen เรองราว
2.11 Zinnen maken (1)
de boterham, de boterhammen แซนดวช
dan จากนน
de ham แฮม de jam แยม de persoon, de personen บคคล de rest สวนทเหลอ
ten slotte ในทสด
3.1 Met de taxi
de chauffeur, de chauffeurs คนขบรถ
instappen, stapte(n) in, zijn ingestapt เขาไปใน
de kilometer, de kilometers กโลเมตร de metro, de metro’s ใตดน
het openbaar vervoer การขนสงสาธารณะ
reizen, reisde(n), hebben/zijn gereisd เดนทางไป
de taxi, de taxi’s รถแทกซ de tram, de trams รถราง
het vervoer ขนสง
3.2 Regels in het verkeer
de autoweg, de autowegen ฟรเวย
bereiken, bereikte(n), hebben bereikt ไปถง
het bord, de borden ปายถนน het dorp, de dorpen หมบาน
zich ergens aan houden, hield(en), hebben gehouden ปฏบตตาม de fietser, de fietsers นกขจกรยาน
het fietspad, de fietspaden ทางจกรยาน
gebeuren, gebeurde(n), zijn gebeurd เกดขน
mogen, mocht(en), hebben gemogen สามารถ
het ongeluk, de ongelukken อบตเหต
per ตอ
Woordenlijst Nederlands - Thai
de snelweg, de snelwegen ทางหลวง de stad, de steden เมอง
veilig(e) ปลอดภย
verbieden, verbood, verboden, hebben verboden หาม
het verkeer การจราจร
3.3 De tijd
half / halve ครง het halfuur ครงชวโมง
Hoe laat is het? ตอนนเปนเวลาเทาไร?
kwart หนงในส
het kwartier, de kwartieren หนงในส de minuut, de minuten นาท de seconde, de seconden / secondes ทสอง
vertrekken, vertrok(ken), zijn vertrokken ออกจาก
wanneer เมอ
3.4 Reizen met de trein
de conducteur, de conducteurs ตวน า
dus ดงนน
de ingang, de ingangen ทางเขา
missen, miste(n), hebben gemist พลาด
nemen, nam(en), hebben genomen ใช
overal ทกท
overstappen, stapte(n) over, zijn overgestapt ถายโอน
de reis, de reizen การเดนทาง de sneltrein, de sneltreinen รถดวน
het spoor, de sporen ตามรอย het station, de stations สถาน
stoppen, stopte(n), hebben/zijn gestopt หยด
de stoptrein, de stoptreinen หวานเยน
3.5 Wie, wat, waar?
hoe อยางไร
hoeveel เทาใด
de kast, de kasten ต de lengte, de lengtes ระยะเวลา
het paar, de paren ค de reden, de redenen เหตผล de schoen, de schoenen รองเทา
Woordenlijst Nederlands - Thai
de sleutel, de sleutels ป ม
waar ทไหน
waarom ท าไม
wat อะไร
welke สงใด
wie ใคร
3.6 Komen en gaan
beneden ลง de bushalte, de bushaltes ปายรถประจ าทาง
gaan, ging(en), zijn gegaan ไป
komen, kwam(en), zijn gekomen มา
tegenwoordig(e) ในปจจบนน
de trap, de trappen บนได de uitgang, de uitgangen ทางออก de wedstrijd, de wedstrijden เกม
3.7 Reizen met de auto
de afstand, de afstanden ระยะทาง de file, de files รถตด
ieder(e) แตละ
pas ในทสด
de radio, de radio’s วทย
vervelend(e) นาร าคาญ
3.8 Noord, Oost, Zuid, West
het eiland, de eilanden เกาะ de kaart, de kaarten แผนท
Noord เหนอ
het noorden เหนอ
Oost ตะวนออก
de provincie, de provincies จงหวด de richting, de richtingen ทศทาง
West ตะวนตก
Zuid ใต
het zuiden ใต
3.9 De weg vragen
de weg vragen, vroeg(en), hebben gevraagd ถามทาง
de weg wijzen, wees, wezen, hebben gewezen บอกทาง
Woordenlijst Nederlands - Thai
eerst(e) แรก
graag gedaan ไมเปนไร
het kruispunt, de kruispunten การตด
links ซาย
linksaf ไปทางซาย
oversteken, stak(en) over, hebben/zijn overgestoken
ขาม
rechtdoor ตรง
rechts ขวา
rechtsaf ไปทางขวา
ver / verre ไกล
3.10 Klemtoon
binnenkort ในไมชา
centraal / centrale กลาง
duidelijk(e) ลาง
de liefde ความรก
proberen, probeerde(n), hebben geprobeerd ลอง
wachten, wachtte(n), hebben gewacht รอ
3.11 Woorden leren
eigen ของตนเอง
hardop ดงๆ
horen bij, hoorde(n), hebben gehoord เปนของ
raden, raadde(n), hebben geraden คาดเดา
te maken hebben met, had(den), hebben gehad เกยวของกบ
uit je hoofd leren, leerde(n), hebben geleerd เรยนรดวยใจ
4.1 Het huis
allebei ทงค het appartement, de appartementen อพารตเมนต de badkamer, de badkamers หองอาบน า de buren เพอนบาน de buurman, de buurmannen เพอนบาน (ชาย) de buurvrouw, de buurvrouwen เพอนบาน (หญง) de flat, de flats แบน de garage, de garages โรงรถ de keuken, de keukens ครว de rij, de rijen แถว de ruimte, de ruimtes หอง de schuur, de schuren ยงขาว
Woordenlijst Nederlands - Thai
de slaapkamer, de slaapkamers หองนอน het toilet, de toiletten หองน า de tuin, de tuinen สวน de wc, de wc’s หองน า de woonkamer, de woonkamers หองนงเลน
4.2 Zinnen maken (2)
brengen, bracht(en), hebben gebracht น ามา de handtekening, de handtekeningen ลายเซน
misschien บางท
de natuur ธรรมชาต de pizza, de pizza’s พซซา
plotseling(e) ทนใดนน
schrikken, schrok(ken), zijn geschrokken ท าใหตกใจ
sturen, stuurde(n), hebben gestuurd สง
4.3 Lang niet gezien
het balkon, de balkons ระเบยง
elkaar ซงกนและกน
geleden มาแลว
klinken, klonk(en), hebben geklonken ฟงด
lijken, leek, leken, hebben geleken ดเหมอน
de verdieping, de verdiepingen ชน
verhuizen, verhuisde(n), hebben/zijn verhuisd ยาย
vorig(e) ลาสด
4.4 Gaat hij naar zijn werk?
beloven, beloofde(n), hebben beloofd ใหสญญา
duren, duurde(n), heeft geduurd คงอย
de eigenaar, de eigenaars / eigenaren เจาของ het gezin, de gezinnen ครอบครว
herinneren, herinnerde(n), hebben herinnerd จ า
De overkant อกดาน
serieus / serieuze รายแรง
snappen, snapte(n), hebben gesnapt เขาใจ
verplaatsen, verplaatste(n), hebben verplaatst ยาย
het vliegtuig, de vliegtuigen เครองบน
4.5
4.5
Nee, hij gaat niet.
Nee, hij gaat niet.
Woordenlijst Nederlands - Thai
bijzonder(e)
พเศษ dicht(e) ปด geen ไม
de grap, de grappen ตลก lastig(e) ยาก negatief / negatieve เปนแงลบ niet ไม
de relatie, de relaties ความสมพนธ verbazen, verbaasde(n), hebben verbaasd
ท าใหแปลกใจ vertrouwen, vertrouwde(n), hebben vertrouwd
ท าใหวางใจ
4.6 Huren en kopen de belasting, de belastingen ภาษ de elektriciteit ไฟฟา
het gas กาซ de gemeente, de gemeentes เขตเทศบาล
huren, huurde(n), hebben gehuurd
ใหเชา het huurhuis, de huurhuizen บานใหเชา het inkomen, de inkomens รายได
zich inschrijven, schreef in, schreven in, hebben
ingeschreven
ลงทะเบยน de krant, de kranten หนงสอพมพ
lenen, leende(n), hebben geleend
ใหก reageren, reageerde(n), hebben gereageerd
การโตตอบ sociaal / sociale สงคม speciaal / speciale พเศษ
de vereniging, de verenigingen สมาคม de wachtlijst, de wachtlijsten อยในควทรอ de woning, de woningen บาน
4.7 Inschrijven voor een huurhuis de achternaam, de achternamen นามสกล
buitenlands ตางชาต de e-mail, de e-mails จดหมายอเลคทรอนคส
eruitzien, zag(en) eruit, hebben eruitgezien
ดราวกบวา het formulier, de formulieren แบบฟอรม de gegevens ขอมล
het geslacht, de geslachten เพศ overdag ในระหวางวน
de voorletter, de voorletters ตวยอ de woonplaats, de woonplaatsen สถานทอยอาศย
Woordenlijst Nederlands - Thai
4.8 Goed voor het milieu! het afval ขยะมลฝอย de bak, de bakken ถงขยะ de douche, de douches ฝกบว de fles, de flessen ขวด de glasbak, de glasbakken ถงใสขยะเศษแกวรไซเคล
gooien, gooide(n), hebben gegooid
ทง het milieu สงแวดลอม het papier กระดาษ
scheiden, scheidde(n), hebben/zijn gescheiden
ท าการแยก de verwarming, de verwarmingen พลงงานความรอน
zuinig(e) ประหยด
4.9
4.9
Het dak is kapot
Het dak is kapot.
hoelang นานเทาไหร kapot(te) แตก lekken, lekte(n), hebben gelekt
รว net เพงจะ repareren, repareerde(n), hebben gerepareerd
ท าการซอมแซม zo snel mogelijk เรวทสดเทาทจะเปนไปได
4.10 Huiswerk maken belangrijk(e) ส าคญ
het huiswerk การบาน rustig(e) สงบ
de telefoon, de telefoons โทรศพท de tip, de tips ค าแนะน า