generieke talentkenmerken voor talentidentificatie in ...€¦ · strategische planning van een...
Post on 14-Aug-2020
4 Views
Preview:
TRANSCRIPT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Opleiding Lichamelijke Opvoeding & Bewegingswetenschappen
Academiejaar 2011 - 2012
Generieke talentkenmerken
voor talentidentificatie in
basketbal en volleybal
Scriptie voorgelegd tot het behalen van de graad Licentiaat in de Lichamelijke Opvoeding
Julie Claeys & Tine De Smet
Promotor: Prof. Dr. Matthieu Lenoir
Begeleider: Lic. Johan Pion
Voorwoord
Aangezien wij beiden gefascineerd zijn door het werken met (talentvolle) jongeren binnen
de balsporten, was de keuze voor onze masterproef snel gemaakt.
We willen in de eerste plaats onze dank betuigen aan onze promotor Prof. Lenoir. Dankzij
hem was het mogelijk om onze masterproef te vervolmaken binnen ons interessegebied.
Ook willen we hem samen met onze begeleider Johan Pion bedanken voor de zeer vlotte
samenwerking. De manier van communiceren, ontvangen van feedback, gerichte
vraagstelling en bijsturen op alle andere vlakken heeft ons vaak net dat juiste duwtje in de
rug gegeven dat we op dat moment nodig hadden.
Daarnaast willen we ook de mensen binnen de onderzoeksgroep ‘talent’ (Prof. Roel Vaeyens,
Dieter Deprez, Job Fransen, Barbara Vandorpe) bedanken voor de fijne testdagen. Ook onze
medestudenten, aanwezig op de verschillende testdagen, verdienen een plaatsje in dit
dankwoord.
We zouden in het bijzonder ook een bedankje willen richten tot de leerlingen van de
Vlaamse Topsportscholen voor hun ongelofelijke inzet. Zonder hun participatie was er voor
ons geen data beschikbaar en dus ook geen masterproef mogelijk.
Verder hadden we graag alle andere personen bedankt die ons op de één of andere manier
geholpen hebben bij het schrijven van dit werk. We denken hierbij aan onze ouders, onze
vriendjes, familie, vrienden en vriendinnen ... . Bedankt voor het herhaaldelijk herlezen van
tekst, voor de hulp bij Word problemen, voor de onvoorwaardelijke steun, voor de vele
schouderklopjes, voor de getoonde interesse en voor het geduld.
Ten slotte willen we ook elkaar bedanken voor een aangename en vruchtbare
samenwerking.
Abstract
Met deze studie willen we een bijdrage leveren in de huidige selectieprocedures en -criteria
binnen basketbal en volleybal. Gedurende drie opeenvolgende jaren werden er data
verzameld van alle Vlaamse Topsportscholen met de hulp van de Testbatterij van het Vlaams
Sportkompas. Alle analyses werden zowel voor jongens als meisjes uitgevoerd.
Deze masterproef behandelt drie onderzoeksvragen.
Het eerste doel is om na te gaan of een basketbalspeler/volleybalspeler kan onderscheiden
worden van andere topsportleerlingen a.d.h.v. een aantal tests met behulp van
discriminantanalyses. Gerapporteerde waarden zijn: canonische correlatie, Wilk’s lambda, p-
waarde, verklaarde variantie en percentage juist en verkeerd geplaatsten. Voor beide
sporttakken kunnen er tests geselecteerd worden die elite basketbal- en volleybalspelers
onderscheiden van de overige topsportleerlingen.
Het blootleggen van de verschillen tussen beide talentprofielen is een tweede doel in deze
studie. Deze resultaten werden bekomen met een Independent T-test. Zowel voor
antropometrische, fysieke als motorische talentkenmerken werden er verschillen tussen
beide sporttakken gevonden. Volleybalspelers hebben een grotere gestalte, bezitten een
grotere sprongkracht, hebben een grotere rompkracht, zijn leniger en scoren beter op
werpvaardigheid dan basketbalspelers. Basketbalspelers daarentegen blinken meer uit in
wendbaarheidstaken.
Een laatste doel in deze studie is een bijdrage leveren in de huidige selectiecriteria binnen de
Topsportschool basketbal en volleybal. De focus voor beide sporttakken op antropometrisch
vlak is selecteren op gestalte. Voor het fysieke en motorische profiel van een basketbalspeler
moet er nadruk gelegd worden op wendbaarheidstaken, naast het uithoudingsvermogen dat
reeds geëvalueerd wordt. Voor een volleybalspeler blijft het sprongvermogen uiterst
belangrijk.
Verder onderzoek naar positiespecifieke verschillen is aangewezen om nog specifiekere
selectiecriteria voorop te stellen. Hiervoor is het noodzakelijk dat er een grotere dataset
beschikbaar is, zodat ook per leeftijdsgroep onderzoek verricht kan worden.
Inhoudstafel
1 Literatuurstudie .................................................................................................................. 1
1.1 Definities ...................................................................................................................... 1
1.1.1 Talent .................................................................................................................... 1
1.1.2 Talentdetectie ...................................................................................................... 2
1.1.3 Talentidentificatie ................................................................................................ 3
1.1.4 Talentontwikkeling ............................................................................................... 3
1.1.5 Talentselectie ....................................................................................................... 3
1.1.6 Talentbevestiging (Confirmation) ........................................................................ 4
1.2 Problemen betreffende talentidentificatie ................................................................. 4
1.2.1 Nature-Nurture .................................................................................................... 4
1.2.2 Groei en maturiteit ............................................................................................... 9
1.2.3 Vroege specialisatie of veelzijdige ontwikkeling ................................................ 10
1.3 Modellen .................................................................................................................... 11
1.3.1 Ontwikkelingsmodel van Gagné ......................................................................... 11
1.3.2 Model van Régnier ............................................................................................. 12
1.3.3 Long-Term Athlete Development model (LTAD) voor basketbal en volleybal .. 14
1.4 Prestatiebepalende factoren van basketbal en volleybal ......................................... 18
1.4.1 Antropometrische talentkenmerken ................................................................. 18
1.4.2 Fysieke talentkenmerken ................................................................................... 25
1.4.3 Motorische talentkenmerken ............................................................................ 29
1.5 Onderzoeksvragen en hypothesen ............................................................................ 31
2 Methode ............................................................................................................................ 33
2.1 Proefpersonen ........................................................................................................... 33
2.2 Testbeschrijving ......................................................................................................... 34
2.2.1 Antropometrische tests ...................................................................................... 34
2.2.2 Fysieke tests ....................................................................................................... 34
2.2.3 Motorische tests ................................................................................................. 35
2.3 Statistische methode ................................................................................................. 36
3 Resultaten ......................................................................................................................... 38
3.1 Positionering basketbal- en volleybalspelers t.o.v. TSS ............................................ 38
3.2 Discriminantanalyses ................................................................................................. 39
3.2.1 Jongens ............................................................................................................... 40
3.2.2 Meisjes................................................................................................................ 45
3.3 Vergelijking basketbal- en volleybalspelers............................................................... 50
3.3.1 Jongens ............................................................................................................... 50
3.3.2 Meisjes................................................................................................................ 54
4 Discussie ............................................................................................................................ 58
4.1 Inleiding ..................................................................................................................... 58
4.2 Jongens ...................................................................................................................... 58
4.2.1 Onderzoeksvraag 1 ............................................................................................. 58
4.2.2 Onderzoeksvraag 2 ............................................................................................. 60
4.2.3 Onderzoeksvraag 3 ............................................................................................. 62
4.3 Meisjes ....................................................................................................................... 63
4.3.1 Onderzoeksvraag 1 ............................................................................................. 63
4.3.2 Onderzoeksvraag 2 ............................................................................................. 64
4.3.3 Onderzoeksvraag 3 ............................................................................................. 66
4.4 Beperkingen in dit onderzoek.................................................................................... 67
4.5 Algemene conclusie ................................................................................................... 67
5 Referenties ........................................................................................................................ 69
6 Bijlagen .............................................................................................................................. 75
6.1 Bijlage I: Scorefiche VSK ............................................................................................. 75
6.2 Bijlage II: Gedetailleerde beschrijving van de tests ................................................... 76
6.2.1 Antropometrische tests ...................................................................................... 76
6.2.2 Fysieke tests ....................................................................................................... 77
6.2.3 Motorische tests ................................................................................................. 79
6.3 Bijlage III: Selectiecriteria basketbalschool ............................................................... 81
6.4 Bijlage IV: Selectiecriteria volleybalschool ................................................................ 83
1 Masterscriptie - Literatuurstudie
1 Literatuurstudie
1.1 Definities
1.1.1 Talent
Een definitie van talent hangt vaak samen met de visie van de onderzoeker. Zo wordt de
nature visie gekenmerkt door de opvatting dat talent aangeboren kan zijn. Onderzoekers die
de nurture visie ondersteunen zullen eerder op zoek gaan naar de juiste omgevingsprikkels
om dit talent te laten ontwikkelen (Davids & Baker, 2007). Gagné (2004) definieert talent als
volgt: “Talent wijst op de superieure beheersing van systematisch ontwikkelde vaardigheden
in een bepaald activiteitsdomein, waarbij het individu zich bij de tien procent besten bevindt
ten opzichte van zijn leeftijdsgenoten, die ook actief zijn of waren in dit domein. Deze
domeinen kunnen zeer divers zijn.”
Een bepaalde natuurlijke aanleg kan zich uiten op verschillende manieren, afhankelijk van
het
activiteitsdomein. Zo kan handvaardigheid, als een natuurlijke fysiek vermogen,
gemodelleerd worden naar de specifieke vaardigheden van een pianist, een schilder, of een
videogamespeler. Intelligentie kan worden gemodelleerd in bijvoorbeeld de
wetenschappelijke redenering van een chemicus, het spelanalyse van een schaker, of de
strategische planning van een atleet (Gagné et al., 2000).
Het ontwikkelingsproces van talent kan ingedeeld worden in vier niveaus: talentdetectie, -
identificatie, -ontwikkeling en -selectie (Fig. 1-1, Williams & Reilly, 2000). Dit proces wordt
door Williams & Reilly duidelijk voorgesteld in “de stadia van het streven naar
uitmuntendheid”. De begrippen van Williams en Reilly worden hieronder verder
gedefinieerd.
2 Masterscriptie - Literatuurstudie
Fig. 1-1. De verschillende fases in het talentidentificatie- en ontwikkelingsproces (uit
Williams en Reilly, 2000).
1.1.2 Talentdetectie
Talentdetectie verwijst volgens Williams & Reilly (2000) naar de ontdekking van potentiële
talenten die nog niet actief zijn in de sport in kwestie. Volgens Régnier (1993) refereert
talentdetectie naar het ontdekken van diverse prestatiekenmerken. Deze kunnen
aangeboren of onderworpen zijn aan het effect van leren/opleiding en moeten voldoen aan
de vereisten van een bepaalde sport om zo maximale prestaties toe te laten (Régnier, 1993).
Régnier (1993) formuleert de volgende basisprincipes van talentdetectie
Principe 1: Talentdetectie moet gezien worden als een proces binnen de grotere context
van talentontwikkeling.
Principe 2: Detectie impliceert een lange termijn voorspelling van de individuele
prestaties.
Principe 3: Detectie houdt rekening met de specifieke eisen van elke sport.
Principe 4: Aangezien sportprestaties het resultaat zijn van meerdere eigenschappen,
moet sport talentdetectie berusten op een multidisciplinaire aanpak.
Principe 5: Talentdetectie moet een belangrijke rol toewijzen aan
prestatiedeterminanten die sterk bepaald worden door erfelijkheid.
Principe 6: Talentdetectie moet rekening houden met de dynamische aspecten van de
prestaties, dat wil zeggen dat de relatieve bijdrage van
prestatiedeterminanten veranderen met de leeftijd en dat sommige
prestatiedeterminanten kunnen verbeteren via opleiding en ontwikkeling.
3 Masterscriptie - Literatuurstudie
1.1.3 Talentidentificatie
Talentidentificatie heeft betrekking op het aanduiden van jonge atleten, die beschikken over
potentieel om op volwassen leeftijd tot de top te behoren. Talentidentificatie (TID) is het
proces waarbij men deelnemers gaat kwalificeren, die het potentieel bezitten om uit te
blinken in een bepaalde sport (Williams en Reilly, 2000). Vaeyens et al. (2008) definiëren
talentidentificatie als volgt: “TID impliceert de herkenning en de bepaling van potentiële
talentkenmerken door het meten van antropometrische, fysieke, fysiologische,
psychologische, sociologische, perceptuele alsook de technische vaardigheden”.
Bovendien helpen dergelijke talentindentificatie programma’s om deze jongeren te
selecteren en te rekruteren voor talent promotie programma’s. Dit bovenstaand beschreven
doel komt in de definitie van Williams en Reilly (2000) duidelijk naar voor. Toch herkennen
traditionele talentidentificatie programma’s zelden het onderscheid tussen het vinden van
wat een kampioen kenmerkt en de kwaliteiten die nodig zijn om een kampioen te worden
(Geron, 1978).
1.1.4 Talentontwikkeling
Via talentidentificatie komen de meest begaafde sporters terecht in
talentontwikkelingsprogramma’s. Dit houdt in dat sportbeoefenaars de ideale
trainingsomgeving aangeboden krijgen en zo de kans hebben om zich naar hun volle
potentieel te kunnen ontwikkelen (Vaeyens et al., 2008). Zonder de steun van de
ontwikkelingsprogramma’s blijven deze jongeren stagneren op hetzelfde niveau, waardoor
hun talent niet verder wordt ontwikkeld. De talentontwikkelingsprogramma’s moeten er
voor zorgen dat de geïdentificeerde jongeren de vooropgestelde doelstellingen halen en dat
er dus zo weinig mogelijk talent verloren gaat.
1.1.5 Talentselectie
De volgende stap in het talentontwikkelingsproces is, het selecteren van de individuen die
op dat ogenblik het vereiste prestatieniveau bereikt hebben om geselecteerd te worden,
4 Masterscriptie - Literatuurstudie
voor deelname aan een tornooi of voor een team. Hierbij worden niet noodzakelijk de beste
sporters geselecteerd. Talentselectie kan beschouwd worden als een vorm van
talentidentificatie op korte termijn in functie van een tornooi (Williams & Reilly, 2000).
1.1.6 Talentbevestiging (Confirmation)
Vaeyens et al. (2008) voegden er nog “confirmation” aan toe. Deze term wijst op de
bevestiging van goede prestaties bij wedstrijden (Fig.1-2).
Fig.1-2: De verschillende fases in het talentidentificatie- en ontwikkelingsproces (uit Vaeyens
et al., 2008)
1.2 Problemen betreffende talentidentificatie
1.2.1 Nature-Nurture
De individuele verschillen tussen atleten blijft een centraal thema in de vele gebieden van de
bewegingswetenschappen. Dit leidt tot volgende cruciale vragen: waarom halen sommige
atleten meer voordeel uit een training dan andere? Hoe kan het potentieel van een atleet
het best geïdentificeerd en ontwikkeld worden? In hoeverre kunnen genetische tests
informatie bezorgen voor het specifiek ontwerpen van opleidings-en oefenprogramma’s
voor individuele atleten? Bestaat er een vorm van aangeboren ‘drive’ om te trainen?
De belangrijkste vraag in dit nature-nurture debat is hoe de omgevings- en genetische
kenmerken de prestatie in de sport kunnen beïnvloeden. De visie waar het potentieel, alle
sterktes en zwaktes van de atleet bepaald wordt door biologische factoren, zoals de genen,
5 Masterscriptie - Literatuurstudie
ondersteunt de nature component (Mohammed et al., 2009). Wanneer er gesteld wordt dat
het ontwikkelde talent gevormd wordt onder invloed van de omgevingsfactoren
ondersteunt men eerder de nurture component. De argumenten voor beide visies worden in
de literatuur uitvoerig besproken (Davids & Baker, 2007).
Iemand die genetisch voorbestemd is, zal de top niet halen zonder de juiste trainingsprikkels
en –omstandigheden. Evenzeer kan een iets minder getalenteerd individu de top halen, mits
de juiste trainingsprikkels en –omstandigheden. Het blindelings aanvaarden van de
dualistische benadering ‘nature versus nurture’ is niet meer aan de orde. Het is geen zwart-
wit kwestie, maar eerder een interactie tussen de nature en nurture componenten.
1.2.1.1 Nurture – Omgevingsfactoren
Verschillende ervarings- en omgevingsfactoren beïnvloeden het leren en de prestaties in
sport.
I. Kwantiteit van training
Ericsson et al. (1993) concludeerden dat de primaire factor voor het onderscheiden van
sporters op verschillende niveaus het aantal uren gespendeerd in ‘deliberate practice’ is. Uit
de studie van Ericsson et al. (1993) is gebleken dat men minstens 10 jaar of 10 000 uren
moet oefenen alvorens men de noodzakelijke vaardigheden bezit en ook beheerst. Expertise
zou dan als volgt kunnen omschreven worden: expertise is het simpele resultaat van het
vergaren van de vereiste uren training. Deze ‘deliberate practice’ wordt gedefinieerd als het
specifiek en doelgericht oefenen met als doel het verbeteren van de prestatie in die
discipline. Deze benadering roept enkele kritieken op. Het zou in eerste instantie het idee,
dat vroege specialisatie (zie verder in deze scriptie) noodzakelijk is om elite prestaties te
kunnen verwezenlijken als volwassene, versterken.
II. Trainers en coaches
Zonder twijfel spelen coaches een cruciale rol in de ontwikkeling van het leerproces van hun
atleten. Ze zorgen voor een optimale invulling van de beschikbare tijd en vullen deze tijd ook
6 Masterscriptie - Literatuurstudie
in met de aangepaste leerinhouden. Wanneer atleten vooruitgang boeken in de
ontwikkeling van hun vaardigheden moet de coach ook rekening houden met de eventueel
daar bijhorende veranderde cognitieve, fysieke en emotionele behoeften van de atleet. Het
vermogen van de coach om domein-specifieke kennis te gebruiken om de structuur van de
praktijk te optimaliseren, is essentieel voor de progressie en ontwikkeling van de atleet
(Davids & Baker, 2007).
III. Ouders
Ouders spelen een belangrijke rol in de atletische ontwikkeling van hun kinderen. Atleten
doorlopen steeds een aantal ontwikkelingsstadia. De rol van de ouders tijdens deze
verschillende stadia verandert mee. Tijdens het eerste stadium zorgen de ouders er vooral
voor dat kinderen in contact komen met sport. Bij de verdere ontwikkeling van het kind
neemt de betrokkenheid van de ouders af en krijgen de atleten zelf een grotere controle rol
in het beslissingsproces met betrekking tot hun toekomstige carrière. De rol van de ouders is
hier vooral gericht op financiële en emotionele steun (Davids & Baker, 2007).
Bloom (1985) ontwikkelde een model op basis van interviews met getalenteerde individuen
uit de kunst, wetenschap of sport. Aan de hand van interviews met deze talenten, hun
ouders, coaches en mentors reconstrueerde hij een model dat drie fasen doorliep: “the early
years”, “the middle years” en “the later years”. In elke weg naar de top (kunst, wetenschap
of sport) zijn deze drie stadia te doorlopen. De benamingen van de verschillende fasen
werden later aangepast (Régnier, 1993; Côté, 1999; van Rossum, 2009), zodat deze beter in
de sportsector begrepen konden worden: “initiation phase”, “development phase” en
“perfection phase” (Fig.1-3). Bloom beschreef in elke fase de rol van de verschillende
individuen die een bepalende factor kunnen zijn in de weg naar de top. Deze gegevens zijn
dus ook belangrijk wanneer het gaat over talentidentificatie, -detectie en -selectie.
7 Masterscriptie - Literatuurstudie
Individu Fase in de carrière
Initiatie Ontwikkeling Perfectie
Speler vrolijk, speels,
levendig, “speciaal”
“verslaafd”,
toegewijd
gedreven,
verantwoordelijk
Trainer aardig, vrolijk, zorg,
proces gestuurd
streng, respect,
gediplomeerd,
veeleisend
succesvol,
gerespecteerd/ gevreesd,
emotioneel gebonden
Ouders
gedeelde opwinding,
ondersteunend, gewilde
trainer, positief
offeren zich op,
beperkte activiteit geen of beperkte rol
Fig.1-3: Eigenschappen van talentvolle spellers, hun ouders en coach doorheen de
verschillende fasen van hun carrière (naar Bloom, 1985 uit Régnier et al., 1993).
IV. Cultuur
De cultuur waarin een atleet opgroeit, is een vaak vergeten factor in de ontwikkeling van de
atleet. Het belang dat een natie of gemeenschap hecht aan een bepaalde sport kan een
belangrijke invloed hebben op het al dan niet boeken van succes. Zo heeft Canada
internationaal succes in ijshockey, terwijl Australië bedreven is in skiën en Kenia dan weer in
lange afstandslopen. Verder onderzoek is noodzakelijk om de beperkende rol van de cultuur
op de ontwikkeling van een expertise in sport te begrijpen (Davids & Baker, 2007).
V. Relatief leeftijdseffect
In verschillende onderzoeken die lopen in bv. voetbalsport wordt aangegeven dat, atleten
geboren in de laatste maanden van het jaar, minder vaak deel uitmaken van nationale teams
op senioren niveau (Vaeyens et al., 2008). Dit gegeven kan omschreven worden als het
relatieve leeftijdseffect. Kinderen die geboren zijn tijdens de eerste maanden van het jaar
hebben vaak een voorsprong op kinderen die geboren zijn in de laatste maanden van het
jaar, maar beiden bevinden zich dus in dezelfde leeftijdsgroep (Musch & Gordin, 2001).
Bovendien hebben kinderen die vroeger geboren worden in het selectiejaar vermoedelijk
een voordeel op vlak van gestalte en/of prestatievermogen ten opzichte van
leeftijdsgenoten die later dat jaar geboren zijn en zo hebben ze ook een grotere kans om
8 Masterscriptie - Literatuurstudie
verkozen te worden voor bijvoorbeeld team- en sportselecties. Het relatieve leeftijdseffect
wordt opgenomen als een omgevingsfactor omdat het de reglementen zijn die sporters
groeperen volgens hun kalenderleeftijd. Verder hangt dit relatief leeftijdseffect ook nog af
van andere factoren, zoals bijvoorbeeld het wereldcontinent waarin je speelt, je eigenlijke
kalenderleeftijd en welke sport je beoefent. Dus eigenlijk is het relatief leeftijdseffect reeds
een interactie tussen nature en nurture.
Het relatieve leeftijdseffect kan op twee verschillende manieren verklaard worden. Een
eerste mogelijke manier is dat oudere atleten groter, sterker en sneller zijn dan jongere
atleten. Hierdoor ondervinden ze meer succesvolle pogingen en resultaten, waardoor ze een
grotere kans hebben om deze sport te blijven uitoefenen. De jongere atleten daarentegen
worden geconfronteerd met verlies, wat leidt tot frustraties, waardoor ze zich terugtrekken
uit die sporttak of uit de sport. Een tweede vaststelling stelt dat oudere atleten meer kans
hebben om geselecteerd te worden voor een beter team, waardoor ze onderworpen
worden aan betere coaching, betere training, betere faciliteiten. Hierdoor boeken ze nog
meer vooruitgang dan hun jonger leeftijdsgenoten (Davids & Baker, 2007).
1.2.1.2 Nature – Genetische factoren
Wetenschappers die de nature gedachte ondersteunen gaan ervan uit dat topatleten
geboren worden en niet gevormd worden door interactie met verschillende
omgevingsfactoren. Een aantal sportwetenschappers beweren dat genen verantwoordelijk
zijn voor maximaal de helft van de variatie in fysieke prestaties tussen individuen binnen
eenzelfde populatie (Hopkins, 2005). Deze wetenschappers sluiten zich aan bij de ‘single
gene as magic bullet’ theorie. De interindividuele verschillen in de respons op training
worden hierbij toegeschreven aan het ACE gen. Zo werd onder andere het genotype van
elite lange afstandslopers vergeleken met het genotype van sprinters (Scott et al., 2005). Uit
dit onderzoek bleek dat het gen α3-actinine meer aanwezig was bij lange afstandslopers dan
bij sprinters.
9 Masterscriptie - Literatuurstudie
1.2.1.3 Besluit: dualistische visie
De dualistische visie verwaarloost het complementaire karakter van de interactie tussen
genetische factoren en omgevingsfactoren. Dit wil zeggen dat deze visie de subtiele nuances
van de complexe onderlinge relatie tussen genen en omgeving niet in rekening brengt. Er
kan geconcludeerd worden dat geen van beide benaderingen de variatie in prestatie van
verschillende individuen voldoende kan verklaren. Als tweede conclusie stelden Davids &
Baker (2007) dat atleten met een gunstiger genotype, die tevens in contact komen met de
aangepaste trainingsomstandigheden, meer kans maken op een positieve trainingsrespons.
Het is dus nog steeds zo dat topatleten gevormd worden en niet geboren worden, hoewel
het ene individu gemakkelijker topprestaties kan leveren in discipline A en het andere
individu gemakkelijker in discipline B. Zowel nature als nurture hebben dus een invloed op
de prestatie (Davids & Baker, 2007).
1.2.2 Groei en maturiteit
Talentidentificatie en -ontwikkeling zijn dynamische processen waarbij de differentiële
kansen voor jongeren, die verschillen in volwassenheid en vooruitgang, in rekening gebracht
moeten worden (Vaeyens et al., 2006). Succes op jonge leeftijd in een bepaalde sport wordt
bepaald door enerzijds het voldoen aan bepaalde sportspecifieke eisen en anderzijds de
fysieke karakteristieken van de atleet, die geassocieerd worden met de maturiteitsstatus
(het verschil tussen skeletale leeftijd en chronologische leeftijd) en de relatieve
chronologische leeftijd (Vaeyens et al., 2009). Concreet betekent dit dat de biologische
maturiteitsstatus invloed heeft op bijvoorbeeld gestalte, vetpercentage, functionele
capaciteiten en sportspecifieke vaardigheden van jonge atleten (Vaeyens et al., 2006).
De vroege identificatie van uitzonderlijk getalenteerde kinderen wordt bemoeilijkt door de
grote individuele verschillen in hun trainingsverleden en de (biologische) maturiteit in de
adolescentie (e.g. Baxter-Jones, Goldstein, & Helms,1993; Malina, 1994; Malina, Bouchard, &
Bar-Or,2004; Pearson, Naughton, & Torode, 2006). Het is opvallend dat jongens met een
meer gevorderde biologische maturiteitsstatus vaak succesvoller zijn in sport tijdens de
adolescentie, terwijl dit het tegenovergestelde geval is voor meisjes. Hoe ouder de atleten,
10 Masterscriptie - Literatuurstudie
hoe minder maturiteitsverschillen zich voordoen. Gestalte en prestatievoordelen, die
geassocieerd werden met vroege of late maturiteit, worden dus gereduceerd terwijl
maturiteitsgeassocieerde variatie in lichaamsmassa kan blijven bestaan (Malina et al., 2004).
Maar iedereen wil vroeg op zoek naar talent, wat impliceert dat er rekening moet gehouden
worden met de maturiteit van de sportbeoefenaars. Verder is het duidelijk dat verschillende
sporten ook verschillende antropometrische types atleten vragen en dat er dusdanig een
vorm van impliciete sportspecifieke selectie gebeurt tijdens de kindertijd (Bass et al., 2000;
Baxter-Jones, Helms, Baines-Preece, & Preece, 1994; Baxter-Jones, Helms, Maffulli, &
Preece, 1995; Le Gall, Carling, Williams, & Reilly, 2008).
Men is het er meer en meer over eens dat laatrijpe kinderen bij de traditionele
selectiemodellen vaak door de mazen van het net glippen en de sport de rug toe keren,
hoewel ze toch zeer getalenteerd kunnen zijn, maar dat dit talent zich pas op latere leeftijd
manifesteert. (e.g. Abbott & Collins, 2002, 2004; Martindale, Collins, & Daubney, 2005;
Vaeyens et al., 2008).
1.2.3 Vroege specialisatie of veelzijdige ontwikkeling
Volgens de “deliberate practice” benadering van Ericsson (1993) is vroege specialisatie
essentieel om succesvol te worden in een bepaalde sport. Hij concludeerde dat het starten
van doelgerichte, herhaaldelijke training van vaardigheden op jonge leeftijd tot een hoger
trainingsniveau en betere prestaties leidde in elke fase van het leven. Daardoor werd het
moeilijker voor degene die met een specifieke opleiding begonnen op latere leeftijd, om
hetzelfde niveau te bereiken. Volgens meerdere auteurs (Wiersma, 2000; Wolstencroft,
2002; Baker, 2003; Côté et al., 2007) ontstaat er ten gevolge van deze aanpak een grotere
drop out. Côte et al. (2007) ijverde daarom voor de “deliberiate play” benadering. Hierbij
staat vooral het plezier centraal, wat heel belangrijk is bij de ontwikkeling van kinderen.
De initiële leeftijd van trainingsaanvang kan aanzienlijk verschillen tussen verschillende
sporten en een groot deel van de internationale atleten beginnen met training na de
“traditionele timing” van talentidentificatie, d.w.z. 8-12 jaar. Dit impliceert dat voor
Olympische sporten een specifieke opleiding vanaf een jonge leeftijd een belangrijke
voorwaarde is voor later senior succes (Vaeyens et al., 2009). Veel internationale atleten
11 Masterscriptie - Literatuurstudie
hebben echter niet uitsluitend één sport beoefend in hun sportcarrière. Vaak hebben ze van
meerdere sportdisciplines geproefd tijdens hun kindertijd en de adolescentie, maar de
expertise in hun huidige (belangrijkste) sport wordt binnen een relatief korte tijd bereikt
(Vaeyens et al., 2009).
1.3 Modellen
1.3.1 Ontwikkelingsmodel van Gagné
Gagné (2000) maakt een onderscheid tussen “begaafdheid” en “talent”. Daarmee wil hij de
lijn afbakenen tussen talentvolle jongeren en degenen die gemiddeld blijven en niet
doorstromen naar de absolute top.
Het” Differentiated Model of Giftedness and Talent” (DMGT) (Fig. 1-4) bestaat uit zes
componenten. De eerste component “begaafdheid” wijst op het bezit en gebruik van
spontaan geuite vaardigheden (gaven) in minstens één vaardigheidsdomein. De tweede
component “Talent” verwijst naar de beheersing of de systematisch ontwikkelde
vaardigheden en kennis in minstens één activiteitsgebied. Beide componenten moeten
voldoende aanwezig zijn zodat het individu tot de top 10 % behoort van zijn/haar
leeftijdsgenoten, die in hetzelfde gebied actief zijn (Gagné, 2004). Bovenop deze eerste twee
componenten (begaafdheid en talent), introduceert het DMGT nog vier andere
componenten (intrapersoonlijke factoren, omgevingsfactoren, talentontwikkelingsproces en
kans) om de complexiteit van het talentontwikkelingsproces weer te geven. Deze vier
laatstgenoemde componenten van het DMGT kunnen onderverdeeld worden in twee trio’s.
Het eerste omschrijft de kern van het talentontwikkelingsproces, wat een transformatie
inhoudt van een gave in talent. De delen van het tweede trio krijgen allen het label
‘katalysator’ mee, omdat ze het talentontwikkelingsproces kunnen vereenvoudigen of
inhiberen. De katalysatoren bestaan uit intrapersoonlijke factoren (motivatie, wilskracht en
persoonlijkheid), omgevingsfactoren (omgeving, personen, ondernemingen en
gebeurtenissen) en heeft ook kans of toeval een bepalende invloed. Kans heeft een
inwerking op alle causale componenten van het model, behalve op het
talentontwikkelingsproces zelf (Gagné, 2004).
12 Masterscriptie - Literatuurstudie
Figuur 1-4. The Differentiated Model of Giftedness and Talent (update uit Gagné, 2004)
1.3.2 Model van Régnier
Régnier (1993) heeft een conceptueel model opgesteld voor sport talentdetectie op basis
van de zes basisprincipes van talent detectie (3.1.2. Talentdetectie). Het model biedt een
algemeen kader waarbij wordt nagedacht over het onderzoek en de professionele
inspanningen die georganiseerd kunnen worden om detectie instrumenten te ontwikkelen
voor iedere sport setting.
Régnier stelt twee fundamentele sets van informatie voorop, die essentieel zijn voor de
ontwikkeling van een betrouwbaar detectie-instrument binnen iedere sport:
I. een criterium of een lijst met criteria, die de meting van het abstract concept
“prestatie” toelaat.
II. een complete lijst van potentiële prestatiedeterminanten.
13 Masterscriptie - Literatuurstudie
Deze twee sets worden gebruikt binnen een duidelijk omschreven strategie om de
waarschijnlijkheid van het succes van atleten in te schatten. Dit in verschillende periodes van
hun atletische ontwikkeling.
Dezelfde populatie van atleten uit de kindertijd wordt niet blindelings gevolgd naar de
volwassen leeftijd. Het proces is onderverdeeld in een aantal kleinere stappen die gelijktijdig
worden uitgevoerd (Fig.1-5). Het ontwikkelingscontinuüm wordt opgesplitst in verschillende
leeftijdsgroepen. Voor elke leeftijdsgroep (of populatie) is een detectie-instrument
ontworpen, die het mogelijk maakt om de kans te bepalen dat atleten uit die populatie het
eliteniveau van de volgende leeftijdsgroep bereiken. Dit proces loopt door totdat de
targetpopulatie bereikt wordt. Een voorbeeld wordt geïllustreerd in figuur 1-5: een detectie-
instrument wordt ontworpen om de kans te bepalen dat tienjarige atleten de doelgroep van
dertienjarige eliteatleten (pool-population 2) halen. Een ander detectie-instrument zou de
kans bepalen dat deze dertienjarige atleten uit de doelgroep de vijftienjarige atleten (target-
population 2) halen. Over deze diverse populaties wordt d.m.v. vergelijkingen een
dynamisch ontwikkelingsprofiel geconstrueerd.
Fig. 1-5: Régniers Sliding Population Approach (uit Régnier et al., 1993)
Tijdens de toepassingsfase van het model moet elke populatie voldoende personen
opnemen zodat potentieel goede atleten niet weggelaten worden uit het detectieproces.
Populaties voor een leeftijdsgroep mogen niet bestaan uit dezelfde personen die gebruikt
worden als de doelgroep van de voorgaande populatie. Om te voorkomen dat laatbloeiers
uit de detectie vallen, moet de populatie ook individuen omvatten die nauwelijks het niveau
14 Masterscriptie - Literatuurstudie
van de voorgaande doelgroep bereiken. Dit is vooral belangrijk tijdens de periode van de
puberteit, wanneer kenmerken en capaciteiten gedurende korte perioden kunnen
verbeteren dankzij groeikarakteristieken.
1.3.3 Long-Term Athlete Development model (LTAD) voor basketbal
en volleybal
In 2003 presenteerde ‘Canada Basketball’ hun strategisch plan aan hun land. De missie werd
omschreven als: “2020, A World Leader in Basketball: Leading a unified basketball
community to engage all in quality experiences and drive international success“ (The
Canadian Basketball Athlete Development Model, 2008). Ook in de volleybalsport stelde het
nationale team van Canada een aantal doelstellingen voorop: “Qualify the maximum number
of teams for both the 2012 Olympic and Paralympic Games. Win at least two medals”
(Volleyball Canada, 2006). Voor beide sporttakken werd het Long-Term Development (LTAD)
model geboren.
Robertson en Way (2005) gaven volgende ruime definitie aan LTAD: “LTAD is een training-,
wedstrijd- en herstelprogramma. Er worden richtlijnen vastgelegd voor coaches, sporters,
bestuurders, en ouders op alle gebieden, inclusief planning, training, wedstrijd en herstel. Het
houdt rekening met het steeds veranderende competitieve programma en de algemene eisen
van de atleten. LTAD gaat over het identificeren van talenten en gaat op zoek naar passende
ontwikkelingstrajecten om die potentie volledig te kunnen ontwikkelen. Dit model wil ervoor
zorgen dat iedereen die wil leren sporten de mogelijkheid heeft en krijgt. De beste
sportontwikkelingsprogramma’s hebben een lange termijn visie, aangepast en rekening
houdend met het tempo waarin een atleet evolueert. In tegenstelling tot programma’s die
uitsluitend gebaseerd zijn op de chronologische leeftijd van de atleet, staan bij het LTAD
model de atleten centraal, speelt de coach een bepalende rol, maar zorgen de administratie,
sportwetenschap en sponsors ook voor een ondersteunende rol“ (Robertson & Way, 2005).
Dit model kwam voornamelijk tot stand doordat een aantal sporttechnische experts een lijst
van tekortkomingen identificeerden in het Canadese sportsysteem. De gevolgen voor de
participatie en de prestatie in de sport worden hierbij geschetst: training en competitie zijn
gebaseerd op de chronologische leeftijd i.p.v. op de ontwikkelingsleeftijd, er wordt te veel
15 Masterscriptie - Literatuurstudie
nadruk gelegd op het resultaat (winnen) i.p.v. op het proces (training en ontwikkeling), er is
een trend van te weinig trainen en te veel competitiegericht zijn, de fundamentele beweging
en de sportvaardigheden worden niet goed aangeleerd , programma’s van volwassenen
worden gebruikt voor kinderen,... (Volleyball Canada, 2006).
Er zijn 10 belangrijke factoren in LTAD (Volleyball Canada, 2006; The Canadian Basketball
Athlete Development Model, 2008):
I. FUNdamentals
De fundamentele bewegingsvaardigheden (behendigheid, evenwicht, snelheid en
coördinatie) en fundamentele sportvaardigheden (lopen, springen, gooien, schoppen,
vangen en zwemmen) vormen de basis van elke sport. Kinderen zouden deze vaardigheden
moeten ontwikkelen voor het begin van hun groeispurt.
II. Specialisatie
Zowel basketbal als volleybal zijn laat-specialisatie sporten. Atleten moeten in hun vroege
sportjaren deelnemen aan een grote waaier van sporten en fysieke activiteiten om te
kunnen slagen in laat-specialisatie sporten.
III. Ontwikkelingsleeftijd
Onderzoek toonde aan dat laat mature kinderen de superieure atleten worden, aangezien ze
meer tijd hebben om de fundamentele bewegingsvaardigheden en sportvaardigheden te
ontwikkelen. In het LTAD model steunt dat ook op de ontwikkelingsleeftijd i.p.v. de
chronologische leeftijd omdat kinderen ontwikkelen aan verschillende snelheden.
IV. Trainbaarheid
In het ontwikkelingsproces van een atleet zijn er gevoelige perioden (te bepalen a.d.h.v.
piekgroeisnelheid) voor een versnelde aanpassing/verbetering van het uithoudings-
vermogen, de kracht, de snelheid en de vaardigheden. Deze periodes worden vaak buiten
beschouwing gelaten in de planning.
V. Fysieke, mentale, cognitieve en emotionele ontwikkeling
Alle ontwikkelingsgebieden van een atleet zouden moeten opgenomen worden in
sportprogramma’s.
VI. Periodisering
Meer geïndividualiseerde planningen moeten ontwikkeld worden voor atleten, ook in
teamsporten. Periodisering vormt het kader voor het organiseren van training, wedstrijd en
16 Masterscriptie - Literatuurstudie
herstel in een logische en wetenschappelijk onderbouwde planning. Het helpt om optimale
prestaties te bereiken op de gewenste tijdstippen.
VII. Kalenderplanning voor competitie
De verschillende niveaus van ontwikkeling hebben differentiële eisen voor het type, de
frequentie en het niveau van de competitie.
VIII. De 10-jaren regel
Wetenschappelijk onderzoek toonde aan dat het minimum 10 jaren training vergt voor een
talentvolle atleet om het elite niveau te bereiken. Korte termijn doelstellingen moeten
geweerd worden, zodat de lange termijn ontwikkeling niet ondermijnd wordt.
IX. Systeemafstemming en integratie
Elk element in het systeem speelt een cruciale rol in de ontwikkeling van een atleet.
Volgende groepen moeten geïntegreerd worden: sportwetenschappers, trainers, managers,
sponsor , enz.
X. Continue verbetering
Verandering is tot stand gebracht door middel van verbetering en innovatie. Er moeten
blijvende middelen worden ingezet om basketbal en volleybal gerelateerde onderzoeken en
innovaties uit te voeren.
LTAD biedt een stappenplan (Fig. 1-6) aan voor zowel succes in sport als voor de gezondheid
op lange termijn te garanderen. Het richt zich op de verschillende ontwikkelingsstadia in het
groeien naar volwassenheid. Elke fase heeft invloed op de fysieke, mentale, cognitieve en
emotionele aspecten van het individu.
17 Masterscriptie - Literatuurstudie
Leeftijd Waar Verantwoordelijken Training Competitie
Act
ive
Star
t ♂ en ♀ 0-6 j
Thuis, kinderopvang, sportprogramma’s, recreatievormen in de gemeenschap
Ouders, voor schoolse opvang, kleuterleidsters, onthaalmoeders
Geen, focus op basisvaardigheden
/
FUN
dam
enta
ls
♂ 6-9 j ♀ 6-8 j
Scholen, sportprogramma’s, sportclubs, thuis, recreatievormen in de gemeenschap
Ouders, leerkrachten, sportbegeleiders, en voornamelijk vrijwilligers
Gestructureerd en ongestructureerd spelen, korte seizoenen, veelzijdige ontwikkeling en motorische vaardigheden
Miniem, plaatselijk, aangepaste spelvormen, activiteiten gebaseerd op spelvreugde
Lear
nin
g to
Tra
in ♂ 9-12 j
♀ 8-11 j Scholen, sportprogramma’s, sportclubs, thuis, recreatievormen in de gemeenschap
Ouders, leerkrachten, sportbegeleiders, en voornamelijk vrijwilligers
Regelmatige training, activiteiten tijdens seizoen, ontwikkeling van technische vaardigheden
Af en toe, plaatselijk, aangepaste spelvormen, 70% training/30% competitie
Trai
nin
g to
Tra
in
♂ 12-16 j ♀ 11- 15 j
Scholen, sportprogramma’s, sportclubs, recreatievormen in de gemeenschap
Leerkrachten, sportbegeleiders, vrijwilligers en professionele coaches
Regelmatige gestructureerde training, activiteiten tijdens seizoen, verschillende sporten en sportspecifieke vaardigheden
Regelmatig, regionale en provinciale competitie, 60% training/40% competitie
Trai
nin
g to
Co
mp
ete ♂ 16-23 j
♀ 15-21 j Scholen, sportprogramma’s, sportclubs, postsecundair onderwijs (elke school buiten de middelbare school)
Leerkrachten, vrijwilligers en professionele coaches, voedingsdeskundigen, sportwetenschappers en –dokters
Regelmatige gestructureerde training, planning + periodisering, focus op 1 sport, sport en positie specifieke fysieke, technische en tactische training
Regelmatig, provinciale en nationale/internationale competitie, 40% training/60% competitie en specifiek gerichte training
Trai
nin
g to
Win
♂ ± 19 j ♀ ± 18 j
Sport clubs, trainingscentra, professionele sportbeoefening, post-secundair onderwijs
Professionele coaches, professionele omkadering van beroepsmensen
Regelmatige gestructureerde training, planning + periodisering, focus op 1 sport
Sterk georganiseerd en gepland, nationaal/internationaal, 25% training/75% competitie en specifiek gerichte training
Act
ive
for
Life
Op eender welke leeftijd
Sportprogramma’s, sportclubs, recreatievormen in de gemeenschap
/ / /
Fig. 1-6: The Long Term Development Model – Late Specialization Sports (naar Robertson S.
en Way R., 2005)
18 Masterscriptie - Literatuurstudie
1.4 Prestatiebepalende factoren van basketbal en volleybal
Intermitterende teamsporten zoals basketbal en volleybal zijn afhankelijk van verschillende
kwaliteiten zoals: gestalte, fitheid, sportspecifieke vaardigheden, individuele en team
vaardigheden, psychologische eigenschappen en motivationele aspecten. Ondanks deze
“complexiteit” spelen de gestalte en de fysieke conditie een dominante rol in de individuele
prestaties en teamprestaties (Bale P.,1991). Verschillende studies besloten dat er een link is
tussen de fysieke fitheid, de antropometrie van de atleet en het niveau waarop de sport
beoefend wordt (Gualdi-Russo et al., 2001 ; Drinkwater et al., 2008 ; Hoare et al.,2000).
Basketbal en volleybal kunnen als volgt omschreven worden:
Basketbal wordt beschouwd als een intermitterende hoge intensiteitsport waarvoor
een goed ontwikkelde lichamelijke conditie vereist is om een succesvolle speler te
kunnen zijn (McInnes et al., 1995).
Volleybal is een intermitterende sport, die de spelers verplicht om frequente korte
periodes van hoge intensiteit af te wisselen met periodes van lage intensiteit
(Gabbett et al., 2007).
De antropometrische, fysieke en motorische talentkenmerken voor basketbal en volleybal
worden hieronder besproken.
1.4.1 Antropometrische talentkenmerken
Antropometrische waarden zijn grotendeels aangeboren. Het opnemen van
antropometrische parameters binnen talent detectie en identificatie programma’s van jonge
sporters is niet zonder problemen. De antropometrische groeipatronen evolueren
verschillend per individu. Bijvoorbeeld: een puber die groter is dan zijn of haar
leeftijdsgenoot kan zich ontwikkelen tot een grotere volwassene, maar kan zich ook
gemiddeld of onder de gemiddelde lengte verder ontwikkelen. Het is duidelijk dat
de identificatie van een aantal “positieve” kenmerken tijdens de preadolescentie niet
19 Masterscriptie - Literatuurstudie
garanderen dat deze karakteristieken blijvend zijn in het proces van rijping naar volwassene
(Ackland en Bloomfield, 1996). Vandaar dat het opnemen van willekeurige antropometrische
waarden binnen talentdetectie en -identificatie niet eenvoudig is voor die parameters
waarvan de interindividuele verschillen behouden blijven tot in de volwassenheid.
1.4.1.1 Basketbal
De identificatie van unieke lichamelijke aspecten die kunnen bijdragen tot het succes in een
bepaalde sport, interesseren dus al lang veel wetenschappers en coaches. Binnen een sport
als basketbal, heeft gestalte een duidelijk competitief voordeel. Maar binnen deze sport kan
een bepaalde spelpositie een specifieke lichaamsbouw karakteriseren (Carter et al., 2005).
Eventuele tekortkomingen in antropometrische kenmerken kunnen gecompenseerd worden
door een betere techniek en tactisch inzicht. Een systematische opleiding moet dan aan een
vroege leeftijd beginnen zodat ze hun tegenhangers kunnen inhalen op andere aspecten.
I. Somatotype
Het somatotype is een eenvoudige beschrijving van de algemene lichaamsbouw. De vorm en
de samenstelling van het lichaam worden onafhankelijk van de lichaamslengte beschreven.
Het combineert een beoordeling van verschillende componenten: endomorfie of relatieve
vetzucht, mesomorfie of relatieve muscoskeletale robuustheid en ectomorfie of relatieve
lineariteit (Carter & Heath, 1990). Carter et al. (2005) (Fig. 1-7) besloten dat er geen
verschillen waren in endomorfie tussen de verschillende spelposities (guards, forwards en
centers). Er waren wel verschillen te zien in mesomorfie en ectomorfie. De guards waren
meer mesomorf dan de centers, maar waren minder ectomorf dan de forwards en de
centers.
20 Masterscriptie - Literatuurstudie
Fig.1-7: De gemiddelde somatotypes voor de top vier en de vier laatst geplaatste teams, per
speelpositie voor de Women’s World Basketball Championship (GT4: guards top; GB4:
guards, laatst; FT4: forwards, top; FB4= forwards, laatst; CT4: centers, top; CT4= centers,
laatst). (uit Carter et al., 2005).
II. Gestalte
Elite-basketbalspelers en basketbalspeelsters blijken groter te zijn dan de algemene
bevolking (Norton en Olds, 2001 en Bergamo, 2004). Gestalte is daarmee dus een belangrijke
factor bij basketbalprestaties (Karpowicz K., 2006). Het is heel waarschijnlijk dat grote
spelers met een goede motoriek betere spelers zullen worden. Men zou de voorkeur moeten
geven aan grote spelers bij de selecties voor het nationale team. Aan de andere kant is ook
de kwantiteit en kwaliteit van de trainingen en opleidingen heel belangrijk (Karpowicz K.,
2006).
Een zekere gestalte kan voordeel bieden in een bepaalde situatie, maar kan zorgen voor
nadeel in een andere situatie (Sergey et al., 2006). Zo bepaalt de gestalte meestal welke
positie je inneemt in het team. De grotere en zwaardere spelers worden meestal onder het
doel geplaatst (positie 4 en 5). De kleinere spelers worden ter hoogte van de perimeter
(positie 1, 2 en 3) geplaatst. Het is dus niet zo dat enkel grotere spelers kans hebben op
succes in basketbal. De grotere zorgen voor het zwaardere werk, zoals rebounds nemen en
uitblokken. De kleinere spelers zorgen voor lange afstand shots (driepunters), snelheid en
het verzorgen van goeie passing (Drinkwater et al., 2008).
21 Masterscriptie - Literatuurstudie
Uit de studie van Carter JEL. et al. (2005) bleek dat bij elite vrouwen (leeftijd: 25-29 jaar) uit
de “Women’s world Basketball Championship Australia” de guards (1,72m ± 0,06) vaak
kleiner zijn dan de forwards (1,81m ± 0,06) en centers (1,90m ± 0,06) en de forwards kleiner
zijn dan de centers. Wanneer basketbalspelers t.o.v. spelers uit andere sporten
gepositioneerd worden, blijken ze significant groter te zijn dan handbal- en voetbalspelers,
maar niet significant groter dan volleybalspelers (Jaric et al., 2001).
III. Gewicht
Naast het feit dat basketbalspelers groter zijn dan voetbalspelers, zijn ze ook zwaarder (Jaric
et al., 2001). Binnen basketbal zelf is het lichaamsgewicht van een speler verschillend
naargelang de positie. Guards zijn (66,1kg ± 6,2) vaak lichter dan de forwards (73,3kg ± 5,1)
en centers (82,6kg ± 8,2). De forwards zijn dan weer lichter dan de centers (Carter et al.,
2005). Guards hebben een lagere lengte-gewichtsverhouding dan forwards en centers, die
beiden niet van elkaar verschillen (Carter et al., 2005).
IV. Vetmassa en vetvrije massa
In de studie van Sergey et al. (2006) bij mannelijke basketspelers (leeftijd 21-29 jaar) uit het
Professional First National League werd een positieve correlatie gevonden tussen enerzijds
lichaamsgewicht en vetmassa en anderzijds lichaamslengte en vetmassa (Sergey et al.,
2006). Uit de studie van Jaric et al. (2001) bleken basketbalspelers een groter vetpercentage
en ook een grotere vetvrije massa te hebben in vergelijking met andere sporters. Wanneer
men positiespecifiek gaat kijken, ziet men dat de guards kleiner en lichter zijn dan de
forwards en centers en de forwards kleiner en lichter zijn dan de centers (Sergey et al.,
2006). Daaruit kan afgeleid worden dat de forwards (10,1% ± 3,2) en de centers (14,4% ±
5,6) meer vetmassa hebben dan de guards (9,9% ± 3,1) en dat de centers meer lichaamsvet
hebben dan de forwards (Sergey et al., 2006).
V. Armlengte en zithoogte
Uit de studie van Wangi et al. (2005) bij 16 mannen en 21 vrouwen uit verschillende landen
(gemiddelde leeftijd 28 jaar) bleek de gemiddelde armlengte en zithoogte van een
22 Masterscriptie - Literatuurstudie
basketspeler respectievelijk 53,54 cm en 73,02 cm te zijn. De zithoogte is dus ongeveer 20
cm langer dan de lengte van de armen. De armlengte en zithoogte correleren met elkaar (r=
0,413 en p< 0,05). Dit kan erop wijzen dat spelers met een hogere zithoogte in de regel ook
een grotere armlengte hebben.
VI. Samenvatting
Voor de antropometrische talentkenmerken binnen basketbal moet er steeds geslachts- en
positiespecifiek gekeken worden. Algemeen kan gesteld worden dat een elite-
basketbalspeler groter is dan de algemene bevolking. Daarnaast blijken ze ook groter en
zwaarder te zijn dan spelers uit andere sporten (handbal, voetbal, ...), maar zijn ze niet
groter dan volleybalspelers. Ten opzichte van andere sporters bezitten basketbalspelers een
groter vetpercentage en hebben ze ook een grotere vetvrije massa.
1.4.1.2 Volleybal
De antropometrische talentkenmerken voor volleybal verschillen niet alleen tussen de
verschillende prestatieniveaus, maar ook tussen geslacht. Verschillende studies
documenteerden de fysiologische en antropometrische karakteristieken van volleybalspelers
samen met de fitheid van spelers. Uit een studie van Gabbett en Georgieff (2007) blijkt dat
er een significante relatie bestaat tussen spelniveau en gestalte, reikhoogte en dikte van de
gemeten huidplooien. Elite spelers zijn in het algemeen groter en slanker in vergelijking met
niet-elite spelers (Gabbett en Georgieff, 2007).
I. Somatotype
Malousaris et al. (2008) vergeleek de lichaamssamenstelling en het somatotype van
vrouwelijke Griekse volleybalspelers (leeftijd: 23.8 ± 4.7 jaar) met betrekking tot hun
competitieniveau (A1 division versus A2 division). Tevens werd nagegaan of er een
onderscheid gemaakt kon worden tussen de verschillende posities. De morfologische
eigenschappen voor vrouwelijke volleyballers kunnen als volgt samengevat worden: elite
spelers zijn groter, hebben minder vetmassa, meer vetvrije massa en zijn meer ectomorf dan
niet-elite spelers. Positiespecifiek zijn libero’s kleiner en lichter (p<0.01) dan hoekaanvallers,
middenblokkers en hoofdaanvallers. De middenblokkers en hoofdaanvallers zijn groter dan
23 Masterscriptie - Literatuurstudie
de spelverdelers en de hoekaanvallers. Aan de hand van de Heath and Carter methode werd
het somatotype voor elke positie gemeten. Vrouwelijke hoekaanvallers en spelverdelers
worden gekarakteriseerd als gebalanceerd endomorf. Middenblokkers en hoofdaanvallers
als endomorf-ectomorf en libero’s als mesomorf-endomorf (Fig. 1-8, Malousaris et al., 2008).
Duncan et al. (2005) vergeleek via dezelfde methode de verschillende posities met elkaar.
Volgens hem is dit onderscheid in somatotype te wijten aan de verschillende technische en
tactische eisen van de verschillende posities. Voor een middenspeler zou een grotere
mesomorfie voordeliger kunnen zijn om de aanval tegen te houden. Spelverdelers moeten
daarentegen eerder uitblinken in snelheid en behendigheid.
Fig. 1-8: Somatotype van Griekse volleybalspeelsters afhankelijk van niveau (A1 somatotype
van de A1 division players; A2 somatotype van de A2 division players) en spelpositie (H1:
somatotype van A1 hitters; C1: somatotype van A1 entres; O1: somatotype van A1
opposites; S1: somatotype van A1 setters; L1: somatotype van A1 libero’s. (naar Malousaris
et al., 2008)
II. Gestalte en gewicht
Ten op zichte van andere sporters bleken volleybalspelers groter te zijn (Jaric et al., 2001;
Rogulj et al.,2008). Daarnaast zijn elite-spelers groter dan niet elite-spelers (Gabbett en
Georgieff, 2007). Gestalte is dus een bepalende factor voor het goed presteren in volleybal.
Dit hangt sterk samen met het gewicht. De gestalte is niet enkel afhankelijk van het
competitieniveau (hoe hoger niveau, hoe groter de spelers). De positie op het speelveld
24 Masterscriptie - Literatuurstudie
maakt ook een onderscheid tussen gestalte van de spelers. Gewoonlijk hebben libero's een
kleinere gestalte dan alle andere spelers en tevens ook een lager gewicht. De spelverdelers
zijn kleiner dan de hoofdaanvallers en middenspelers en hebben een lager gewicht en
vetvrije massa dan de middenspelers (Malousaris et al., 2008). Deze gegevens zijn gebaseerd
op de data van 163 vrouwelijk elite (A1 en A2 division in Griekenland) spelers met een
gemiddelde leeftijd van 23,8 ± 4,7 jaar.
III. Vetmassa en vetvrije massa
Volgens Jaric et al. (2001) hebben volleybalspelers een siginificant grotere vetvrije massa dan
voetbalspelers. Vergeleken met basketbalspelers hebben ze een kleinere vetvrije massa. Het
vetpercentage van volleybalspelers is hoger dan van voetbalspelers, maar ook lager dan die
van basketbalspelers (Jaric et al., 2001). Elite volleybalspeelsters (vrouwelijk, gemiddeld 23,8
± 4,7 jaar) zijn groter en hebben een lager vetpercentage in vergelijking met niet-elite
volleybalspeelsters. Ze bezitten daarbovenop meer vetvrije massa en vertonen een hogere
vorm van ectomorfie. Dit hangt sterk samen met de functie op het volleybalveld (Malousaris
et al., 2008).
IV. Reikhoogte
Voor reikhoogte worden dezelfde bevindingen gevonden als voor gestalte. Er is een
significante relatie tussen spelniveau, gestalte en reikhoogte (mannen: significante
correlatie: p<0,01). Elite spelers hebben een grotere gestalte en reikhoogte dan semi-elite
spelers en beginnende volleyballers (Gabbett en Georgieff, 2007).
V. Samenvatting
Voor alle antropometrische waarden moet er steeds rekening gehouden worden geslachts-
en positieverschillen. Samengevat voor de antropometrische talentkenmerken is gestalte
één van de belangrijkste prestatiebepalende factoren binnen volleybal, dit zowel bij mannen
dan vrouwen. Volleybalspelers zijn groter dan andere sporters, maar vertonen geen
significant verschil in gestalte met basketbalspelers. Een belangrijke waardeparameter
binnen volleybal is dan ook de reikhoogte. Vergeleken met andere sporten hebben
25 Masterscriptie - Literatuurstudie
volleybalspelers een grotere vetvrije massa en een hoger vetpercentage. Behalve t.o.v.
basketbalspelers, dan hebben ze een kleinere vetvrije massa en een lager vetpercentage.
1.4.2 Fysieke talentkenmerken
Fysieke kenmerken helpen mee het onderscheid te bepalen tussen succesvolle en minder
succesvolle atleten in verschillende sporten. Training zorgt ervoor dat de waarden van
bepaalde fysieke factoren veranderen, zoals bijvoorbeeld kracht, flexibiliteit… (Bloomfield, et
al., 1990).
Tekortkomingen in bepaalde gebieden kunnen verholpen worden door aangepaste
trainingen en kunnen gecompenseerd worden door sterke punten in andere gebieden.
Fysieke profilering kan nuttig zijn om getalenteerde spelers te vergelijken. Het gebruik van
dergelijke metingen voor talent identificatie en selectieprocedures wordt nog steeds in vraag
gesteld (Bloomfield et al., 1990).
1.4.2.1 Basketbal
I. Uithouding
De meeste onderzoekers classificeren basketbal als een sport die vooral beroep doet op het
ATP-systeem en het lactaat-systeem, kortom het anaerobe systeem. Het aerobe systeem is
een secundaire bron van energievoorziening tijdens wedstrijden. De gemiddelde VO2max
waarden voor elite basketbalspelers zijn relatief laag in vergelijking met duursporters. Een
team met een goede aerobe conditie is vaak in het voordeel doordat ze kunnen spelen aan
een sneller tempo. Een beter uithoudingsvermogen (uitgedrukt als een hogere VO2max en
lagere Hfmax; Sergey et al., 2006) van de guards zorgt voor betere veldprestaties. Dit is
waarschijnlijk het gevolg van de speelstijl van de guards, die het hoogste percentage werk
verrichten. De gemiddelde geschatte VO2max voor mannen is ongeveer 50 ml/kg/min
(Sergey et al.,2006).
Door een aantal onderzoekers is gesuggereerd dat succes in basketbal eerder afhangt van de
explosieve kracht dan van de aerobe capaciteit (Parr et al.,1978).
26 Masterscriptie - Literatuurstudie
II. Kracht
Krachttraining is een belangrijk onderdeel van het trainingsprogramma bij basketbalspelers
die spelen op een hoger niveau. Kracht- of weerstandstraining is belangrijk voor het
verbeteren van de algemene atletische kracht (Drinkwater et al.,2008). Volgens Latin et al.
(1994) zijn hogere kracht parameters wenselijk voor een beter succes in basketbal. Het zou
zorgen voor krachtigere rebounds, betere shooting, step slides, betere verdediging, etc.
De verticale spronghoogte is een betrouwbare maat voor de explosieve kracht. De prestatie
was aanzienlijk hoger bij de centers in vergelijking met de guards. Er werd wel een negatieve
correlatie gevonden tussen lichaamsbouw en verticale spronghoogte (Sergey et al., 2006).
Ook krachtontwikkeling in de spieren van de bovenste ledematen is belangrijk in basketbal,
maar uit de studie van Buśko et al. (2012) blijkt dat er te veel nadruk wordt gelegd op
krachtontwikkeling van de onderste ledematen en dat de krachtontwikkeling in de bovenste
ledematen vaak wordt vergeten.
Voornamelijk bij de relatief grotere spelers van het team is krachtontwikkeling van de
bovenste ledematen nochtans heel belangrijk omdat zij vaak contact hebben met hun
medespelers. Voor hen speelt lichaamsmassa en spierkracht een belangrijke rol om hun
positie te kunnen behouden wanneer een tegenstander een goeie positie onder de basket
probeert te veroveren. (Drinkwater et al. ,2008).
III. Snelheid
Basketbal wordt gekenmerkt door een afwisseling van korte, intense acties en langere
periodes aan een lagere, matige intensiteit (Abdelkrim et al.,2010). Toch is het zo, dat niet
elke speler speelt aan de zelfde intensiteit (Drinkwater et al.,2008). Guards trekken meer
sprints en staan langer op het veld dan de forwards en vooral dan de centers. Dit kan zijn
doordat de guard de eerste speler is die zorgt voor de snelle overgang van verdediging naar
aanval en vice versa (Abdelkrim et al.,2010).
Korte sprints, snelle richtingsveranderingen, snelheidsveranderingen en versnellingen
vereisen een hoog niveau van snelheidsontwikkeling bij basketbalspelers. Een speler die niet
explosief genoeg is, kan niet slagen in het moderne basketbal op het hoogste niveau
(Dežman & Erčulj, 2002). Snelheid en wendbaarheid is dus een belangrijke selectiefactor
27 Masterscriptie - Literatuurstudie
voor basketbalspelers (Erčulj F. et al, 2011). Voor wendbaarheid en de 20m shuttle run werd
er echter geen significant verschil gevonden tussen elite en niet-elite spelers (Hoare, 2000).
IV. Samenvatting
Fysieke kenmerken zijn trainbaar en zorgen vaak voor het onderscheid tussen talentvolle en
minder talentvolle basketbalspelers. Basketbal vergt zowel aerobe als anaerobe uithouding.
Enerzijds moet een basketbalspeler een goede basisuithouding hebben om het spel
voldoende lang te kunnen volhouden en anderzijds moet men in staat zijn om explosieve,
korte, intense bewegingen uit te voeren. Het anaerobe vermogen is de primaire energiebron
en het aerobe vermogen is de secundaire energiebron. Daarnaast is kracht ook een
prestatiebepalende factor. Er wordt vaak nog te weinig aandacht besteed aan de
krachtontwikkeling van het bovenlichaam, terwijl deze heel belangrijk is bij het duelleren
met de tegenpartij.
1.4.2.2 Volleybal
I. Uithouding
Volleybal wordt volgens Hespanhol et al. (2007) gekenmerkt door bewegingen met een
explosief karakter. De beoordeling van het uithoudingsvermogen is daardoor geassocieerd
met verschillende prestaties en acties van verticale sprongen. In verschillende onderzoeken
van Bosco et al. (1981) en Hoffman et al. (2002) worden tests met verticale sprongen
voorgesteld om een schatting te maken van het explosieve kracht uithoudingsvermogen van
volleyballers, die onderworpen zijn aan repeterende bewegingen. Tijdens het spel genereren
deze acties vermoeidheid. Het is die vermoeidheid die effectief ingrijpt in de prestaties van
de volleyballers. De vermoeidheid belemmert het toepassen van techniek en tactiek met de
optimale gewenste kracht en snelheid tijdens het spel. Het uithoudingsvermogen, algemeen
uitgedrukt door het vermogen van het neuromusculaire systeem om het uiterlijk van de
vermoeidheid te vertragen, heeft als specifieke eigenschap om steun te bieden bij de
verticale sprong acties die uitgevoerd worden in aanval en blokkering. In dit geval geldt het
uithoudingsvermogen als een component die bijdraagt tot de handhaving van de uitvoering
die de sporter zo dicht mogelijk bij de maximale prestatie houdt (Hespanhol et al., 2007).
28 Masterscriptie - Literatuurstudie
De VO2max is groter bij elite en semi-elite volleyballers in vergelijking met beginnende
volleyballers (Gabbett en Georgieff, 2007). Tijdens de korte repetitieve periodes (9s) wordt
voornamelijk beroep gedaan op het anaerobe energiesysteem. De aerobe paden zorgen
voor het herstel van de energiebronnen tijdens de rustperiodes (12 s) (Küstlinger et al.,
1987).
II. Kracht
Het vermogen om hoge spierkracht te genereren in het bovenlichaam is zowel tijdens het
aanvallen als tijdens het serveren een belangrijke eigenschap voor volleybalspelers. De
spierkracht van het bovenlichaam wordt in de meeste onderzoeken gemeten door het
gooien van een medicine bal (3 kg) boven het hoofd. De mannen verschillen significant
(p<0,05) van de vrouwen bij deze test (Gabbett en Georgieff, 2007). Volgens Marques et al.
(2009) verschilt deze vorm van spierkracht ook volgens de positie op het veld. Deze
gegevens werden verkregen uit een groep van 35 professionele mannelijke volleyballers
(leeftijd 26,6 ± 3,1 jaar). Hoekaanvallers (12,19m ± 1,31) gooien significant verder dan
libero's (10,88m ± 0,18). Middenblokkers (11,53m ± 0,35) en hoofdaanvallers (12,50m ±
1,17) gooien ook significant verder dan libero's. Een goede spierkracht van het onderlichaam
is absoluut vereist bij een volleyballer door de veelvuldig herhaalde sprongen. Gabbett en
Georgieff (2007) zorgden voor een schatting van de spierkracht van het onderlichaam door
gemiddelden te nemen van een verticale sprong test en een aanvalssprong test. Hieruit
bleek dat de verticale spronghoogte van elite en semi-elite volleyballers significant hoger
waren dan die van beginnende volleybalspelers en dit zowel voor vrouwen als voor mannen.
Marques et al. (2009) liet de spierkracht van het onderlichaam bepalen door een bench
press (kg) en uitvoeringen van een parallel squat. Gegevens van de bench press tonen aan
dat middenblokkers (96,11 ± 12,19) significant sterker zijn dan libero's en setters
(respectievelijk 76,25 ± 8,54 en 78,33 ± 11,25). Hoekaanvallers (86,50 ± 13,13) hebben een
significant beter ontwikkeld onderlichaam dan setters (78,33 ± 11,25).
III. Snelheid
Het vermogen om een hoge snelheid te ontwikkelen laat een volleyballer toe om zich snel te
positioneren i.f.v. een pas of een aanval van de tegenstander. Andere aspecten van snelheid
29 Masterscriptie - Literatuurstudie
die enorm belangrijk zijn in het volleybalspel zijn: reactietijd, versnelling en snelle
richtingsveranderingen (Gabbett en Georgieff, 2007).
IV. Samenvatting
Volleybalspelers halen hun energie uit het ATP-systeem. Om tijdig te kunnen herstellen van
snelle, repetitieve en explosieve (sprong)bewegingen doen deze atleten ook aanspraak op
het aerobe energiesysteem. Binnen het fysieke profiel zijn kracht in de benen en rompkracht
ook belangrijke parameters. Volleybalspelers en –speelsters bezitten een goed ontwikkelde
spierkracht in de onderbenen. De kracht in romp is tevens positiespecifiek.
1.4.3 Motorische talentkenmerken
Elke sport is gekenmerkt door het gebruik van meerdere specifieke technieken (bv. step slide
in basketbal of de aanval in volleybal). De meerderheid van deze acties is gebaseerd op een
superieure ontwikkeling van algemene bewegingsvaardigheden (lopen, springen, werpen,
vangen,…) die binnen de specifieke spelsituatie en binnen de geldende reglementering
worden uitgevoerd. Deze basisbewegingen, die gemeenschappelijk zijn voor een scala aan
activiteiten, staan bekend als de fundamentele motoriek (DES,1991).
1.4.3.1 Basketbal
Motorische vaardigheden helpen basketbalspelers bij hun fysieke vermogen. Kleinere
spelers (guards) hebben een voordeel in motorische tests. Door hun lager
lichaamszwaartepunt, lagere massa en een snellere zenuwimpuls door kortere ledematen,
kunnen ze gemakkelijker richtingsveranderingen uitvoeren, rapper versnellen of vertragen.
Kleinere spelers zijn dan ook meestal succesvoller bij tests waar een goeie techniek (met en
zonder bal) vereist is (Dežman, Erčulj, & Vučković, 2002).
I. Behendigheid
30 Masterscriptie - Literatuurstudie
Behendigheid is de mogelijkheid om snelle richtings- en snelheidsveranderingen te kunnen
verwezenlijken tijdens verschillende bewegingen (Bompa, 1999).
Basketbal bestaat uit bewegingen met en zonder bal. Een snelle transfer met de bal van de
ene kant naar de andere kant van het veld, penetratie, dribbeltransities en andere
bewegingen vereisen een hoge snelheid en behendigheid met de bal. Snijden naar de ring,
snel lopen voor verdediging of aanval, schijnbewegingen zijn bewegingen waarbij snelheid
en behendigheid zonder de bal uiterst belangrijk zijn (Erčulj et al, 2011).
Spelers die op een hoger niveau spelen bereiken betere en efficiëntere resultaten in tests
met de bal. Ze hebben een betere dribbeltechniek. Hierdoor kunnen ze sneller van richting
veranderen met de bal, wat één van de meest frequente en belangrijkste basketbalbeweging
is (Abdelkrim et al. 2007). Dit ondanks het feit dat spelers op een hoger niveau vaak groter
zijn en zwaarder wegen, wat een negatieve invloed heeft op lenigheid met en zonder bal
(Ercûlj et al.,2010).
II. Samenvatting
Op motorisch vlak, zijn de kleinere spelers vaak beter. Ze zijn sneller, vaardiger en
behendiger dan de grotere spelers, en dit zowel met als zonder bal. Hoe hoger het niveau,
hoe balvaardiger. Hierdoor kan men zich sneller en efficiënter verplaatsen met de bal.
1.4.3.2 Volleybal
Volgens Gabbett et al. (2007) zijn motorische kenmerken minstens zo belangrijk als de
fysieke en de antropometrische kenmerken om succes te kunnen voorspellen bij
volleyballers.
I. Behendigheid
Gabbett en Georgieff (2007) onderzochten een derde aspect dat de detectie voor een talent
identificatie programma zou kunnen beïnvloeden, namelijk motorische vaardigheden. Van
alle onderzochte volleybalspecifieke vaardigheden (spiking, passing, setting en serving)
31 Masterscriptie - Literatuurstudie
waren het enkel de passing en serving techniek die significant bijdroegen tot de
discriminantanalyse (Gabbett en Georgieff, 2007).
II. Samenvatting
Omtrent motorische talentkenmerken binnen volleybal is er nog heel weinig bekend in de
huidige literatuur. Het is echter wel duidelijk dat bepaalde motorische kenmerken minstens
zo belangrijk zijn als de antropometrische en fysieke talentkenmerken.
1.5 Onderzoeksvragen en hypothesen
Er zijn reeds vele onderzoeken uitgevoerd om getalenteerde jongeren te helpen bij hun
oriëntering of heroriëntering binnen of naar een bepaalde sporttak. De beschikbare
informatie is echter fragmentarisch en in de meeste gevallen zeer specifiek op één enkele
sporttak gericht.
Er bestaat reeds een overkoepelende testbatterij die uitgewerkt werd binnen de vakgroep
Gezondheids- en Bewegingswetenschappen van de Universiteit Gent. Het Vlaams
Sportkompas deelt alle verschillende tests in onder drie subcategorieën: antropometrische,
fysieke, motorische tests.
De centrale vraag in dit werk is nu of het op basis van die onderverdeling mogelijk is om
a.d.h.v. een aangepaste testbatterij het onderscheid te kunnen maken tussen een
basketspeler en een volleybalspeler. Is het mogelijk om op jonge leeftijd de potentiële
goede basketbalspelers en volleybalspelers van elkaar te onderscheiden? Deze
probleemstelling wordt aangepakt binnen de context van de Vlaamse Topsportscholen.
Hiervoor stellen wij de volgende specifieke onderzoeksvragen en hun bijhorende
hypothesen voorop:
Onderzoeksvraag 1: Wat zijn de eigenschappen die ervoor zorgen dat een basket- en
volleybalspeler als talentvol beschouwd worden in vergelijking met andere leerlingen van de
Vlaamse Topsportscholen? De volgende concrete verwachtingen worden voorgesteld: Zowel
een basketbalspeler als een volleybalspeler zal zich onderscheiden van de andere
32 Masterscriptie - Literatuurstudie
topsportschoolleerlingen op vlak van gestalte. Op fysiek vlak wordt verwacht dat
volleybalspeler zich zal onderscheiden op vlak van sprongvermogen, terwijl het
uithoudingsvermogen tussen beide sporttakken weinig zal verschillen. Wanneer er naar de
motorische talentkenmerken gezocht wordt, verwachten we dat een basketbalspeler beter
dan gemiddeld scoort op de dribbeltest met handen. Van de volleybalspeler verwachten we
een betere score op het shuttle werpen.
Onderzoeksvraag 2: Wat zijn de gelijkenissen en verschillen tussen de talentprofielen voor
basketbal en volleybal?
Ondanks een aantal gelijkenissen tussen basketbal- en volleybalspelers, worden er toch
meerdere specifieke verschillen verwacht. Een specifieke vooropgestelde verwachting is dat
volleybalspelers een groter sprongvermogen zullen hebben dan basketbalspelers.
Antropometrische verschillen zullen vooral terug te vinden zijn in het lichaamsgewicht.
Fysieke verschillen zullen op het niveau van het sprongvermogen gezocht moeten worden.
Terwijl de motorische verschillen tussen beide sporttakken minder groot zullen zijn dan de
fysieke verschillen.
Onderzoeksvraag 3: Kan de generieke testbatterij van het Vlaams Sportkompas zich specifiek
ontwikkelen naar een testbatterij voor basketbal en volleybal?
Hierbij zal nagegaan worden op welke manier de testbatterij aangepast, uitgebreid of
vereenvoudigd kan worden met het oog op detectie en identificatie van basketbal- en
volleybalspelers.
33 Masterscriptie - Methode
2 Methode
2.1 Proefpersonen
Voor het ontwikkelen van een talentidentificatiesysteem in basketbal en volleybal werden in
eerste instantie alle relevante talentkenmerken opgezocht in de literatuur. Het onderzoek in
de Vlaamse topsportscholen (2008-2011) beschouwen we als een 0-meting om de
testresultaten van de basketbal- en volleybalspelers te situeren in een populatie van
geïdentificeerde sporttalenten in achttien verschillende sporttakken. We beschikken over
een dataset die afgenomen werd de afgelopen drie jaar.
Van de leerlingen uit de verschillende topsportscholen tussen 2008 en 2011 (Tabel 2-1) zijn
er 891 jongens en 404 meisjes getest. Voor de finale discriminantanalyse werden voor
basket 114 jongens en 46 meisjes weerhouden. Voor volleybal waren dit 75 jongens en 31
meisjes.
Tabel 2-1: Aantal proefpersonen per leeftijdscategorie, per geslacht, per sporttak en totaal aantal
topsportleerlingen
Basketbal
Leeftijdscategorie Jongens Meisjes
12 19 15
13 21 17
14 19 14
15 22 14
16 20 8
17 13 7
Totaal 114 75
Volleybal
Leeftijdscategorie Jongens Meisjes
12 0 2
13 5 4
14 7 4
15 10 8
16 14 6
17 10 7
Totaal 46 31
Topsportschoolleerlingen 981 404
34 Masterscriptie - Methode
2.2 Testbeschrijving
De verzamelde data overheen de verschillende topsportscholen werden bekomen a.d.h.v. de
generieke testbatterij van het VSK. Deze batterij is op zijn beurt samengesteld uit reeds
bestaande andere batterijen, aangevuld met antropometrische gegevens: de KTK
(Körperkoordinations Test für Kinder; Kiphard & Schilling, 1974), de EUROFIT (Council of
Europe, 1988) en de BOT 2 (Bruininks-Oseretsky 2, Bruininks & Bruininks, 2005). Alle testen
werden afgenomen door ervaren testleiders. Bepaalde tests werden blootvoets afgenomen,
anderen dan weer met schoenen. De generieke testbatterij van het VSK bestaat uit drie
grote luiken: antropometrische, fysieke en motorische tests (Tabel 2-2).
2.2.1 Antropometrische tests
De antropometrische gegevens van elke sporter werden in kaart gebracht a.d.h.v. zes
verschillende tests. De gestalte werd gemeten met behulp van Harpenden Portable
Stadiometer. Gewicht en vetpercentage werden nagegaan met een Tanita-weegschaal, type
BC-420SMA en de zithoogte werd gemeten met de Harpenden Sitting Height Table. Aan de
hand van deze gegevens werd de BMI (Body Mass Index) berekend.
2.2.2 Fysieke tests
Onder de fysieke tests behoorden onder andere zittend reiken, verspringen uit stand,
handknijpkracht en snelheid shuttle run die op dezelfde manier afgenomen werden zoals
beschreven staat in de Eurofit testbatterij (Council of Europe, 1988). Verder werd ook de
spronghoogte gemeten met de counter movement jump. Het meetinstrument dat hiervoor
gebruikt werd is de Optojump. Voor de uithouding shuttle run werd het protocol van de
Léger test gebruikt (Léger et al., 1982). De knee push-ups en de sit-ups werden
overgenomen uit de BOT2 testbatterij van Bruininks et al. (2006).
35 Masterscriptie - Methode
2.2.3 Motorische tests
Hiervoor werden drie testen van KTK (Körperkoordinations Test für Kinder, 1974)
afgenomen: dynamisch evenwicht, zijwaarts heen en weer springen en het zijwaarts
verplaatsen met plankjes. Het Vlaams Sport Kompas (VSK) ontwikkelde daarbij nog enkele
sportspecifieke tests. Zo werd de shuttle werp test afgenomen om de werpvaardigheid te
evalueren. Balvaardigheid werd nagegaan aan de hand van een dribbeltest zonder bal, met
de handen en met de voeten.
Tabel 2-2: Testbeschrijving van de afgenomen testen onderverdeeld in de drie grote luiken
Test Doel Resultaat Referentie
Antropometrische tests
Lichaamslengte Gestalte 0,1 cm Harpenden Portable Stadiometer (Holtain, UK)
Zithoogte Zithoogte 0,1 cm Harpenden Portable Stadiometer (Holtain, UK)
Lichaamsgewicht Gewicht 0,1 kg TANITA, Type BC-420SMA (Japan)
Vetpercentage Vetgehalte 0,1 % TANITA, Type BC-420SMA (Japan)
Armspan Armwijdte op schouderhoogte
1 cm Vlaams Sport Kompas, Universiteit Gent.
Fysieke tests
Verticale hoogtesprong (CMJ)
Explosieve sprongkracht met en zonder armzwaai
0,1 cm Optojump (Microgate, Italië)
Uithouding shuttle run (ESR)
Aerobe uithouding 0,5 min. Council of Europe (1988). EUROFIT.
Snelheid shuttle run (SHR)
Loopsnelheid en wendbaarheid
0,001 s Council of Europe (1988). EUROFIT.
Sit ups (SUPBOT) Rompkracht Aantal in 30 s Bruininks et al. (2006).
Knee push ups (KnPUBOT)
Arm- en schouderkracht Aantal in 30 s Bruininks et al. (2006).
Staande Vertesprong (SBJ)
Voorwaartse sprong – kracht met armzwaai
1 cm Council of Europe (1988). EUROFIT.
Schouderlenigheid Lenigheid van de schouders
1 cm Vlaams Sport Kompas, Universiteit Gent.
Sit and reach (SAR) Lenigheid van de onderrug en hamstrings
0,5 cm Council of Europe (1988). EUROFIT.
Sprint 30m (maximale) loopsnelheid 0,001 s Vlaams Sport Kompas, Universiteit Gent.
Sprint 5m Start- en reactiesnelheid 0,001 s Vlaams Sport Kompas, Universiteit Gent.
Handknijpkracht (HGR)
Statische kracht 1 kg Council of Europe (1988). EUROFIT.
36 Masterscriptie - Methode
Tabel 2-2: Testbeschrijving van de afgenomen testen onderverdeeld in de drie grote luiken
Motorische tests
Dribbel zonder bal Wendbaarheid 0,01 s Vlaams Sport Kompas, Universiteit Gent.
Dribbel Handen Wendbaarheid en balvaardigheid
0,01 s Vlaams Sport Kompas, Universiteit Gent.
Dribbel Voeten Wendbaarheid en balvaardigheid
0,01 s Vlaams Sport Kompas, Universiteit Gent.
KTK dynamisch balanceren
Achterwaarts evenwicht over balkjes
Aantal Kiphard & Shiling (1974). Körperkoordinationstest für Kinder.
KTK springen balkje Zijwaarts springen over balkje
Aantal in 15 s Kiphard & Shiling (1974). Körperkoordinationstest für Kinder.
KTK verplaatsen plankjes
Zijwaarts verplaatsen van plankjes
Aantal in 20 s Kiphard & Shiling (1974). Körperkoordinationstest für Kinder.
Shuttle werpen Werpvaardigheid Kwadrant Vlaams Sport Kompas, Universiteit Gent.
2.3 Statistische methode
Om respectievelijk basketbal en volleybal te vergelijken met de andere leerlingen van de
Vlaamse topsportscholen werden de resultaten van de afgenomen testbatterij (2008-2011)
van het Vlaams Sportkompas gebruikt. Deze resultaten kunnen beschouwd worden als een
0-meting van eenvoudige antropometrische, fysieke en motorische tests bij elitesporters
tussen 12 en 18 jaar. Voor het analyseren van de resultaten werd het statistisch programma
SPSS 19.0 gebruikt. Alle data werden eerst gecontroleerd op foutieve en extreme waarden.
De ruwe scores werden omgevormd tot quotiëntscores om na te gaan welke
talentkenmerken bepalend zijn bij basketbal- en volleybalspelers. Het voordeel hiervan is dat
de leeftijd geneutraliseerd kan worden en de verschillende leeftijdsgroepen samen genomen
kunnen worden. Een nadeel is dat men op basis van deze scores geen uitspraken mag doen
over hoe elk talent zich afzonderlijk ontwikkelt. Deze scores werden bepaald door voor elke
leeftijdscategorie de gemiddelde score en standaarddeviatie om te rekenen tot een
quotiëntscore volgens het principe van Kiphard en Shilling (2006). De bekomen
quotiëntscores maakten het mogelijk om na te gaan hoever een sporter van de
topsportschool verwijderd is van de gemiddelde scores behaald door andere leerlingen van
de topsportschool, die eveneens deelnamen aan de 0-meting.
De basisformule voor de quotiëntscores is als volgt: Qscore = 100 + (((persoonlijke score –
gemiddelde score in de leeftijdscategorie) / standaarddeviatie in de leeftijdscategorie)) * 15.
37 Masterscriptie - Methode
De gemiddelde score komt overeen met een Qscore = 100 en een score die één
standaarddeviatie beter is dan de gemiddelde score kom overeen met een Qscore = 115.
De datafile werd voor alle analyses steeds opgesplitst voor geslacht. Op die manier zijn alle
bekomen gegevens apart weergegeven enerzijds voor de jongens en anderzijds voor de
meisjes.
Het eerste luik van de statistische procedure omvat de discriminantanalyses. Via drie
stapsgewijze discriminantanalyses voor antropometrische, fysieke en motorische
talentkenmerken werd nagegaan welke combinatie van tests discriminerend zijn voor
basketbal of volleybal ten opzichte van de referentiepopulatie van de
topsportschoolleerlingen. In een volgende stap werden alle significante weerhouden
variabelen opgenomen in een globale discriminantanalyse om te kunnen bepalen hoeveel
procent basketballers, volleyballers, niet-basketballers en niet-volleyballers correct geplaatst
werden op basis van deze significante variabelen. In een laatste globale analyse, met enkel
de positieve predictoren, werd er verder gewerkt met enkel die eigenschappen die een
positief talentkenmerk vertonen. Er kan geen talent geïdentificeerd worden op tests waar
volleyballers lager scoren dan de anderen.
In een tweede luik werd er op zoek gegaan naar de onderlinge significante verschillen tussen
basketbal en volleybal aan de hand van een Independent T-test. Deze Independent T-test
werd afgenomen voor 22 tests (antropometrie, fysiek en motoriek). Het kenmerk armspan
werd niet opgenomen in deze analyse aangezien er voor de datafile van de volleyballers
hiervoor geen voldoende gegevens beschikbaar waren. Om de kans op type II fouten (falen
in observeren van een verschil terwijl dat verschil er in werkelijkheid wel is, Fig. 2-1) te
verkleinen wordt het significantieniveau genomen op p<0,01 i.p.v. op p<0,05.
Fig. 2-1: Schematisch overzicht van type I en type II fouten
Realiteit
Waar Fout
Gem
ete
n Waar Correct
Type I fouten
Vals positieven
Fout Type II
Vals negatieven Correct
38 Masterscriptie - Resultaten
3 Resultaten
3.1 Positionering basketbal- en volleybalspelers t.o.v. TSS
Na het controleren op extreme waarden worden de quotiëntscores per geslacht en per
sporttak voor elke test weergegeven in tabel 3-1.
Tabel 3-1: Overzicht Quotiëntscores per geslacht en per sporttak voor elke test
Aan de hand van beschrijvende statistieken kunnen we reeds een eerste tendens weergeven
van mogelijke talentkenmerken in basketbal en volleybal. De quotiëntscores die meer dan
een halve standaarddeviatie afwijken van de gemiddelde scores van de topsportleerlingen,
werden in de bovenstaande tabel aangeduid met tekens ‘*’ en ‘°’. De scores met een ‘*’
bevinden zich boven de gemiddelde scores, terwijl de scores met een ‘°’ zich onder het
gemiddelde bevinden.
In alle verdere statistische bewerkingen wordt er verder gewerkt met deze quotiëntscores.
Quotiëntscores Jongens Quotiëntscores Meisjes
Tests TSS Basketbal TSS Volleybal TSS Basketbal TSS Volleybal
Gestalte 115* 119* 109* 119* Lichaamsgewicht 112* 116* 109* 116* Vetpercentage 99 101 104 104 BMI 102 104 105 104 Armspan 112* / 112* / Handknijpkracht 105 109 101 107 Counter movement jump 103 124* 98 118* Verspringen uit stand 103 121* 95 114* Knee push-ups BOT2 95 92° 96 88° Sit-ups BOT2 101 115* 93° 110* Sit and reach 93° 103 89° 101 Shoulder rotation test 93° 101 90 95 Sprint 5m 103 106 98 98 Sprint 30m 102 105 98 98 Snelheid shuttle run 99 108* 99 105 Uithouding shuttle run 101 104 102 103 KTK evenwicht 95 97 95 95 KTK springen balkje 98 95 98 94 KTK verplaatsen plankjes 99 97 96 99 Dribbeltest zonder bal 100 97 102 93 Dribbeltest met de handen 113* 103 115* 108 Dribbeltest met de voeten 95 90° 106 98 Shuttle werpen 98 115* 98 118*
39 Masterscriptie - Resultaten
3.2 Discriminantanalyses
Hieronder wordt per sporttak en per geslacht een kort globaal overzicht gegeven van de
uitgevoerde discriminantanalyses. In de tabellen 3-2 t.e.m. 3-5 worden daarnaast nog eens
de exacte cijfergegevens weergegeven. In deze tabellen wordt telkens gestart met de
resultaten van de drie stapsgewijze analyses (antropometrie, fysiek en motoriek).
Respectievelijk voor de antropometrische, fysieke en motorische kenmerken zijn de Wilks
Lambda’s en de p-waarden terug te vinden voor iedere discriminerende test. Daarnaast
worden ook telkens de percentages van de correct en verkeerd geplaatste proefpersonen
alsook de canonische correlatiecoëfficiënt weergegeven. Hierbij dient opgemerkt te worden
dat het gewicht van de opgenomen discriminerende tests absoluut moet bekeken worden.
Daarna zijn dezelfde discriminerende tests terug te vinden in een globale analyse met hun
respectievelijke Wilks Lambda en p-waarde. In de kolom ernaast zijn opnieuw de canonische
correlatiecoëfficiënt, het gewicht en de p-waarde weergegeven naast het globale
percentages van de correct en verkeerd geplaatste proefpersonen. In de eerste kolom van
de tabel wordt de richting waarin de variabelen discrimineren weergegeven met + of –
tekens. Wanneer het gemiddelde van de onderzochte groep groter is dan dat van de
referentiegroep wordt dit weergegeven met een “+”. Omgekeerd geldt hetzelfde, “-“ staat
voor een lager gemiddelde dan de referentiegroep.
Tenslotte zijn in de laatste onderverdeling van de tabellen de resultaten terug te vinden van
de positief globale analyse. Hierin werden enkel de positief discriminerende variabelen
opgenomen. Dit om te vermijden dat er variabelen aanwezig zijn die lager dan het
gemiddelde scoren. Dit zou een verkeerde weergave zijn voor het correct opsporen van
talent.
40 Masterscriptie - Resultaten
3.2.1 Jongens
3.2.1.1 Basketbal
In een eerste discriminantanalyse van de antropometrische tests werden gestalte,
lichaamsgewicht en vetpercentage als positief discriminerende factor bevonden en armspan
als negatief discriminerend. Aan de hand van deze vier tests werden 74,6% van de
basketbalspelers correct geplaatst. Bij een tweede discriminantanalyse voor de fysieke tests
waren KnPUBOT, SAR en Shoulder rotation significant negatief discriminerende factoren en
SUPBOT was een positief discriminerende factor voor basketbal. Op basis van deze tests
werden 65,8% van de basketbalspelers correct geplaatst. Voor de motorische tests werd nog
een derde discriminantanalyse uitgevoerd. Hierbij werden Shuttle werpen, KTK evenwicht en
Dribbeltest Voeten als negatief discriminerende factoren bevonden en Dribbeltest Handen
positief discriminerend. Op basis van deze tests werden 79,8% van de basketbalspelers
correct geplaatst.
Vervolgens werd er nog een globale discriminantanalyse uitgevoerd met de positief en
negatief discriminerende factoren van de antropometrische, fysieke en motorische tests.
Aan de hand van deze twaalf tests werden 79,8% van de basketbalspelers correct geplaatst.
Als laatste werd er nog een positief globale analyse uitgevoerd. Hierbij werden enkel de
positief discriminerende tests in rekening gebracht. Enkel zo kan men getalenteerde
basketbalspelers identificeren in een totale sportpopulatie Op basis van deze positief
discriminerende factoren werden 81,6% van de basketbalspelers correct geplaatst. Van de
niet-basketbalspelers werd 21,5% foutief als basketbalspeler beschouwd.
Een globaal overzicht van deze analyses is terug te vinden in tabel 3-2.
41 Masterscriptie - Resultaten
Tabel 3-2: Resultaten discriminantanalyses Basketbal Jongens
Tabel Basketbal Jongens
Nr Discriminerende tests £ p %* An
trop
om
etrie
1 2 3 4
Gestalte Lichaamsgewicht Vetpercentage Armspan
0,753 0,844 0,980 0,774
<0,001 <0,001 0,034 <0,001
73,1% 26,9%
25,4% 74,6%
R²= 0,497
Nr Discriminerende tests £ p %*
Fysiek
1 2 3 4
Knee push ups Sit ups Sit and reach Shoulder rotation
0,957 0,969 0,958 0,905
<0,001 0,001 <0,001 <0,001
62,2% 37,8%
34,2% 65,8%
R²=0,398
Nr Discriminerende tests £ p %*
Mo
torie
k
1 2 3 4
Shuttle werpen KTK evenwicht Dribbeltest handen Dribbeltest voeten
0,995 0,978 0,869 0,987
0,039 <0,001 <0,001 0,002
82,3% 17,7%
20,2% 79,8%
R²=0,503
X Discriminerende tests £ statistics
Glo
baal
+ + - + - + - - - - + -
Gestalte Lichaamsgewicht Vetpercentage Armspan Knee push ups Sit ups Sit and reach Shoulder rotation Shuttle werpen KTK evenwicht Dribbeltest handen Dribbeltest voeten
0,738 0,835 0,980 0,770 0,990 0,989 0,908 0,851 0,969 0,956 0,783 1,000
R2= 0,679 83,6% 16,4%
£=0,539 20,2% 79,8%
£ Wilks’ Lambda gewicht van deze tests vergeleken met elkaar
R² Canonische correlatie X De gemiddelde score van de basketspelers is groter (+) of kleiner (-) dan die van de andere sporters
* Percentage juist geplaatsten (N/Ntotaal) 1 % juist geplaatste niet-basketspelers 2 % vals positieven 3 % vals negatieven 4 % juist geplaatste basketspelers
42 Masterscriptie - Resultaten
Tabel 3-2: Resultaten discriminantanalyses Basketbal Jongens
Tabel Basketbal Jongens
X Discriminerende tests £ statistics Po
sitief Glo
baal
+ + + + +
Gestalte Lichaamsgewicht Armspan Sit ups Dribbeltest handen
0,754 0,847 0,781 0,992 0,783
R2 =0,597 78,5% 21,5%
£ = 0,644 18,4% 81,6%
£ Wilks’ Lambda gewicht van deze tests vergeleken met elkaar
R² Canonische correlatie X De gemiddelde score van de
basketspelers is groter (+) of kleiner (-) dan die van de andere sporters
* Percentage juist geplaatsten (N/Ntotaal) 1 % juist geplaatste niet-basketspelers 2 % vals positieven 3 % vals negatieven 4 % juiste geplaatste basketspelers
43 Masterscriptie - Resultaten
3.2.1.2 Volleybal
In de eerste stapsgewijze discriminantanalyse voor antropometrie werd de keuze gemaakt
om de analyse enkel uit te werken met gestalte. Lichaamsgewicht en BMI correleren sterk
met deze factor, waardoor beiden kunnen uitgesloten worden. Het hoogste percentage van
correct geplaatste volleyballers (91,3%) werd bekomen met de analyse waarin enkel gestalte
als discriminerende test werd beschouwd. Bij de tweede stapsgewijze analyse werd om
gelijklopende redenen HGR niet weerhouden en werd de analyse uitgevoerd met CMJ,
KnPUBOT, SUBOT en SBJ. Hierbij bedraagt het hoogste percentage van correct geplaatste
volleybalspelers 87%. Voor de laatste stapsgewijze analyse werd KTK dynamisch balanceren
uit de analyse gehouden omdat deze factor opnieuw correleert met gestalte. Bij motoriek
werden bij de analyse met shuttle werpen, dribbelvoeten en KTK springenbalkjes 78,3% van
de volleybalspelers correct geplaatst.
Van alle volleyballende proefpersonen werd aan de hand van gestalte, KnPUBOT, CMJ,
SUPBOT, shuttle werpen, Dribbel Voeten en KTK dynamisch balanceren 89,1% correct
geplaatst in de globale analyse.
In de positief globale analyse werd enkel rekening gehouden met de discriminerende tests
waarin volleybalspelers beter scoren t.o.v. de referentiegroep. Enkel op die manier is het
mogelijk om getalenteerde volleybalspelers te identificeren in een totale topsportpopulatie.
De variabelen die in deze positief globale analyse via de stepwise methode werden
opgenomen zijn gestalte, CMJ, SUPBOT en shuttle werpen. SBJ werd niet weerhouden
aangezien dit te sterk correleert met CMJ. Met de weerhouden variabelen werden 93,5%
volleybalspelers effectief correct geplaatst. Van de niet-volleybalspelers werd 10,7% foutief
als volleybalspelers beschouwd.
Lien Baeyens en Liesbeth Behiels (2012) onderzochten in het kader van hun masterproef de
discriminerende factoren voor een volleybalspeler. Zij gingen tevens op zoek naar
positiespecifieke verschillen. Voor een gedetailleerd overzicht van al de stappen in de
discriminantanalyses wordt er dan ook graag doorverwezen naar hun scriptie.
Een globaal overzicht van deze analyses is terug te vinden in tabel 3-3.
44 Masterscriptie - Resultaten
Tabel 3-3: Resultaten discriminantanalyses Volleybal Jongens
Tabel Volleybal Jongens
Nr Discriminerende tests £ p %* An
trop
om
etrie
1 Gestalte 0,912 <0,001 78,3% 21,7%
8,7% 91,3%
R²=0.297
Nr Discriminerende tests £ p %*
Fysiek
1 2 3 4
KnPUBOT CMJ SUPBOT SBJ
0.989 0,897 0,983 0,895
<0.001 <0.001 <0.001 <0,001
89% 11%
13% 87%
R²=0.45
Nr Discriminerende tests £ p %*
Mo
torie
k
1 2 3
Shuttle werpen Dribbel Voeten KTKspringenbalkjes
0,951 0,977 0.994
<0.001 0.001 <0.001
76,2% 23,8%
21,7% 78,3%
R²=0,312
X Discriminerende tests £ statistics
Glo
baal
+ - + + + - -
Gestalte KnPUBOT CMJ SUPBOT Shuttle werpen Dribbel Voeten KTKspringenbalkjes
0,906 0,981 0,865 0,942 0,953 0,972 0,992
R2 =0,524 92% 8%
£ = 0,725 10,9% 89,1%
X Discriminerende tests £ statistics
Po
sitief
Glo
baal
+ + + +
Gestalte CMJ SUPBOT Shuttle werpen
0,909 0,869 0,946 0,956
R2 = 0,47 89,3% 10,7%
£ = 0,779 6,5% 93,5%
£ Wilks’ Lambda gewicht van deze tests vergeleken met elkaar
R² Canonische correlatie X De gemiddelde score van de
volleybalspelers is groter (+) of kleiner (-) dan die van de andere sporters
* Percentage juist geplaatsten (N/Ntotaal) 1 % juist geplaatste niet-volleybalspelers 2 % vals positieven 3 % vals negatieven 4 % juist geplaatste volleybalspelers
45 Masterscriptie - Resultaten
3.2.2 Meisjes
3.2.2.1 Basketbal
Via een eerste discriminantanalyse van de antropometrische tests werden gestalte,
lichaamsgewicht, vetpercentage en armspan als positief discriminerende factoren bevonden.
Aan de hand van deze tests kunnen 73,3% van de basketbalspeelsters correct geplaatst
worden. Bij een tweede discriminantanalyse werden de discriminerende factoren van de
fysieke tests achterhaald. Hieruit bleek dat verspringen uit stand, knie push ups, sit ups, sit
and reach en shoulder rotation negatief discriminerende factoren waren. Op basis van deze
5 tests werd 76% van de basketbalspeelsters effectief correct geplaatst. In een derde
discriminantanalyse voor de motorische tests werd KTK evenwicht en KTK verplaatsen
plankjes als negatief discriminerend bevonden en de Dribbeltest Handen en Voeten waren
positief discriminerende factoren. Via deze vier tests werd 88% van de basketbalspeelsters
correct geplaatst.
Vervolgens werd er nog een globale discriminantanalyse uitgevoerd waarbij alle positief en
negatief discriminerende factoren van de antropometrische, fysieke en motorische tests
werden opgenomen. Aan de hand van deze tests werden 74,7% van de basketbalspeelsters
correct geplaatst.
Als laatste werd nog een positief globale discriminantanalyse uitgevoerd waarbij enkel de
positief discriminerende factoren in rekening werden gebracht. Op basis van deze tests
werden 86,7% van de basketbalspeelsters correct geplaatst en 17% van de niet-
basketbalspeelsters werd foutief als basketbalspeelsters beschouwd.
Een globaal overzicht van deze analyses is terug te vinden in tabel 3-4.
46 Masterscriptie - Resultaten
Tabel 3-4: Resultaten discriminantanalyses Basketbal Meisjes
Tabel Basketbal Meisjes
Nr Discriminerende tests £ p %* An
trop
om
etrie
1 2 3 4
Gestalte Lichaamsgewicht Vetpercentage Armspan
0,770 0,834 0,969 0,797
<0,001 <0,001 0,044 <0,001
65,0% 35,0%
26,7% 73,3%
R²= 0,480
Nr Discriminerende tests £ p %*
Fysiek
1 2 3 4 5
Verspringen uit stand Knie push ups Sit ups Sit and reach Shoulder rotation
0,949 0,964 0,939 0,875 0,796
0,003 0,014 0,001 <0,001 <0,001
69,0% 31,0%
24,0% 76,0%
R²= 0,535
Nr Discriminerende tests £ p %*
Mo
torie
k
1 2
3 4
KTK evenwicht KTK verplaatsen plankjes Dribbeltest handen Dribbeltest voeten
0,971 0,982 0,735 0,952
0,001 0,011 <0,001 <0,001
78,7% 21,3%
12,0% 88,0%
R²= 0,555
X Discriminerende tests £ statistics
Glo
baal
+ + + + - - - - - - - - + +
Gestalte Lichaamsgewicht Vetpercentage Armspan Verspringen uit stand Knee push ups Sit ups Sit and reach Shoulder rotation KTK evenwicht KTK verplaatsen plankjes Dribbeltest handen Dribbeltest voeten
0,743 0,806 0,963 0,777 0,910 0,980 0,969 0,855 0,805 0,859 0,939 0,720 0,937
R2= 0,747 82,1% 17,9%
£= 0,441 25,3% 74,7%
£ Wilks’ Lambda gewicht van deze tests vergeleken met elkaar
R² Canonische correlatie X De gemiddelde score van de basketspelers is groter (+) of kleiner (-) dan die van de andere sporters
* Percentage juist geplaatsten (N/Ntotaal) 1 % juist geplaatste niet-basketspelers 2 % vals positieven 3 % vals negatieven 4 % juist geplaatste basketspelers
47 Masterscriptie - Resultaten
Tabel 3-4: Resultaten discriminantanalyses Basketbal Meisjes
Tabel Basketbal Meisjes
X Discriminerende tests £ statistics Po
sitief Glo
baal
+ + + + + +
Gestalte Lichaamsgewicht Vetpercentage Armspan Dribbeltest handen Dribbeltest voeten
0,754 0,818 0,967 0,782 0,747 0,939
R2= 0,584 83,0% 17,0%
£= 0,658 13,3% 86,7%
£ Wilks’ Lambda gewicht van deze tests vergeleken met elkaar
R² Canonische correlatie X De gemiddelde score van de basketspelers is groter (+) of kleiner (-) dan die van de andere sporters
* Percentage juist geplaatsten (N/Ntotaal) 1 % juist geplaatste niet-basketspelers 2 % vals positieven 3 % vals negatieven 4 % juist geplaatste basketspelers
48 Masterscriptie - Resultaten
3.2.2.2 Volleybal
In de eerste stapsgewijze discriminantanalyse voor antropometrie worden lichaamsgewicht
en BMI niet weerhouden in de analyse, aangezien deze gecorreleerd zijn aan gestalte. Het
hoogst aantal juist geplaatste volleybalspeelsters (87,1%) werd behaald wanneer de analyse
enkel uitgevoerd wordt met de factor gestalte. Bij de tweede stapsgewijze analyse voor de
fysieke talentkenmerken werd de analyse uitgevoerd met KnPUBOT, CMJ, SUPBOT en SBJ.
Aan de hand van deze vier test werden 61,3% van de volleybalspeelsters correct geplaatst.
Voor de laatste stapsgewijze analyse werd KTK dynamisch balanceren niet weerhouden.
Opnieuw omdat dit gecorreleerd is aan de factor gestalte. Bij grotere mensen ligt hun
lichaamszwaartepunt hoger, waardoor het goed presteren op een evenwichtstaak niet
vanzelfsprekend is. Aan de hand van vier tests (KTK springen balkjes, Shuttle werpen, Dribbel
Handen en Dribbel zonder bal) voor het onderdeel motorieke talentkenmerken werden 71%
van de volleybalspeelsters correct geplaatst.
In de positief globale analyse wordt enkel rekening gehouden met de discriminerende tests
waarin volleybalspeelsters beter scoren t.o.v. de referentiegroep. Enkel op die manier is het
mogelijk om getalenteerde volleybalspeelsters te identificeren in een totale
topsportpopulatie. De variabelen die in deze positief globale analyse via de stepwise
methode werden opgenomen zijn gestalte, KnPUBOT, CMJ, SUPBOT, Shuttle werpen en
Dribbelen zonder bal. Met deze 6 tests in de positief globale analyse werden 80,6%
volleybalspeelsters correct als volleybalspeelster aanzien. SBJ, Dribbel Handen en KTK
Springen balkjes werden reeds in de globale analyse niet meer weerhouden omdat het
hoogste aantal juist geplaatste percentage volleybalspeelsters werd behaald zonder deze
drie tests erbij te nemen (83,9%). SBJ werd niet weerhouden omdat dit sterk correleert met
CMJ.
We verwijzen opnieuw graag door naar de masterproef van Lien Baeyens en Liesbeth
Behield voor een gedetailleerd overzicht van al de stappen in de discriminantanalyse.
Een globaal overzicht van deze analyses is terug te vinden in tabel 3-5.
49 Masterscriptie - Resultaten
Tabel 3-5: Resultaten discriminantanalyses Volleybal Meisjes
Tabel Volleybal Meisjes
Nr Discriminerende tests £ p %* An
trop
om
etrie
1 Gestalte 0,858 <0,001
76,4% 23,6%
12,9% 87,1%
R²=0,368
Nr Discriminerende tests £ p %*
Fysiek
1 2 3 4
KnPUBOT CMJ SUPBOT SBJ
0,96 0,955 0,946 0,959
<0,001 <0,001 <0,001 0,67
87,1% 12,9%
39,7% 61,3%
R²=0,423
Nr Discriminerende tests £ p %*
Mo
torie
k
1 2 3 4
KTKspringenbalkjes Shuttle werpen Dribbel Handen Dribbel zonder bal
0,992 0,926 0,988 0,988
0,072 0,000 0,166 0,067
79,6% 20,4%
29% 71%
R²=0,303
X Discriminerende tests £ statistics %*
Glo
baal
+ - + + + -
Gestalte KnPUBOT CMJ SUPBOT Shuttle werpen Dribbel zonder bal
0,916 0,964 0,920 0,961 0,920 0,991
R2= 0,519 92,2% 7,8%
£ = 0,731 16,1% 83,9%
X Discriminerende tests £ statistics %*
Po
sitief
Glo
baal
+ + + +
Gestalte CMJ SUBPOT Shuttle werpen
0,917 0,925 0,962 0,930
R2= 0,457 87,9% 12,1%
£ = 0,791 19,4% 80,6%
£ Wilks’ Lambda
gewicht van deze tests vergeleken met
elkaar
R² Canonische correlatie
X De gemiddelde score van de
volleybalspelers is groter (+) of kleiner (-) dan die
van de andere sporters
* Percentage juist geplaatsten (N/Ntotaal)
1 % juist geplaatste niet-volleybalspelers
2 % vals positieven
3 % vals negatieven
4 % juist geplaatste volleybalspelers
50 Masterscriptie - Resultaten
3.3 Vergelijking basketbal- en volleybalspelers
Onderstaand wordt een kort overzicht gegeven per geslacht en per generiek talentkenmerk
onderverdeeld in antropometrie, fysiek en motoriek. In de tabellen worden de descriptieve
gegevens weergegeven (gemiddelden en standaarddeviaties), de Levene’s test en de t-
waarde met de bijhorende significantiewaarde. De significant verschillende talentkenmerken
worden daaronder nog eens grafisch weergegeven.
3.3.1 Jongens
3.3.1.1 Antropometrische kenmerken
Basketspelers en volleybalspelers verschillen niet significant in lichaamsgewicht,
vetpercentage en BMI-score. Uit de Independent T-test is echter wel af te leiden dat
volleybalspelers significant groter zijn dan basketspelers. In onderstaande tabel (3-6) zijn alle
nodige statistische gegevens weergegeven. In grafiek 3-1 wordt het verschil tussen beide
sporttakken in gestalte grafisch weergegeven.
Tabel 3-6: Descriptieve statistiek (x ± SD) van antropometrische kenmerken a.d.h.v. quotiëntscores en resultaten
van Independent T-test om de variabelen basket en volleybal te vergelijken.
Levene’s test
Basketbal Volleybal F-waarde Sign t-waarde p
Antropometrische kenmerken
Gestalte 114,72 ± 13,48 119,07 ± 7,24 21,17 <0,001 -2,628 0,01
Lichaamsgewicht 111,58 ± 14,47 116,43 ± 11,48 2,851 0,093 -2,031 0,044
Vetpercentage 98,77 ± 14,79 101,30 ± 11,54 1,764 0,186 -1,04 0,3
BMI 101,75 ± 15,07 104,30 ± 12,58 0,426 0,515 -1,013 0,312
51 Masterscriptie - Resultaten
Grafiek 3-1: Significante verschillen tussen basketbal en volleybal voor gestalte
3.3.1.2 Fysieke kenmerken
Voor de fysieke talentkenmerken is er een significant verschil tussen basketbal- en
volleybalspelers voor CMJ, SHR, SUPBOT, SBJ, schouderlenigheid en SAR (cfr. Tabel 3-7). Bij
al deze tests zijn het de volleyballerspelers die zich met een hogere score onderscheiden van
de basketbalspelers. Voor ESR en KnPUBOT zijn er geen significante verschillen tussen beide
sporttakken. In grafiek 3-2 wordt het verschil tussen beide sporttakken voor CMJ, SHR,
SUPBOT, SBJ, schouderlenigheid en SAR grafisch weergegeven.
Tabel 3-7: Descriptieve statistiek (x ± SD) van fysieke kenmerken a.d.h.v. quotiëntscores en resultaten van
Independent T-test om de variabelen basket en volleybal te vergelijken.
Levene’s test
Basketbal Volleybal F-waarde Sign t-waarde p
Fysieke kenmerken
CMJ 102,89 ± 14,68 123,72 ± 11,75 1,671 0,198 -8,285 <0,001
ESR 101,05 ± 13,10 103,72 ± 8,20 4,371 0,04 -0,821 0,414
SHR 98,51 ± 14,70 108,44 ± 14,99 0,59 0,444 -3,619 <0,001
SUPBOT 101,13 ± 15,57 114,91 ± 12,36 0,188 0,665 -5,201 <0,001
KnPUBOT 95,45 ± 14,11 91,70 ± 9,74 8,384 0,004 1,91 0,059
0
20
40
60
80
100
120
140
Gestalte
Basketbal
Volleybal
*
52 Masterscriptie - Resultaten
Tabel 3-7: Descriptieve statistiek (x ± SD) van fysieke kenmerken a.d.h.v. quotiëntscores en resultaten van
Independent T-test om de variabelen basket en volleybal te vergelijken.
Levene’s test
Basketbal Volleybal F-waarde Sign t-waarde p
Fysieke kenmerken
SBJ 103,49 ± 14,21 120,6 ± 12,14 1,996 0,16 -7,021 <0,001
Schouderlenigheid 93 ± 14,10 100,89 ± 15,24 1,326 0,251 -3,13 0,002
SAR 92,81 ± 15,96 103,48 ± 14,94 0,806 0,371 -3,891 <0,001
Sprint 30m 102,46 ± 11,99 104,83 ± 12,24 0,122 0,728 -1,048 0,296
Sprint 5m 103,15 ± 12,41 105,73 ± 14,77 0,061 0,805 -1,02 0,31
HGR 104,53 ± 15,10 108,74 ± 11,46 2,444 0,12 -1,7 0,091
Grafiek 3-2: Significante verschillen tussen basketbal en volleybal voor CMJ, SHR, SUPBOT, SBJ,
Schouderlenigheid en SAR
3.3.1.3 Motorische kenmerken
Bij de generieke motorische talentkenmerken is er een significant verschil tussen basketbal
en volleybal wat betreft Dribbel Handen, Dribbel Voeten en shuttle werpen (cfr. Tabel 3-8).
Bij de dribbeltests zijn het de basketbalspelers die hoger scoren. Bij het shuttle werpen zijn
het de volleybalspelers die een hogere score behalen. Voor de overige motorische tests zoals
0
20
40
60
80
100
120
140
160
Basketbal
Volleybal
* * * *
* *
53 Masterscriptie - Resultaten
Dribbel zonder bal en de KTK tests zijn er geen significante verschillen tussen beide
sporttakken. In grafiek 3-3 wordt het verschil tussen beide sporttakken voor Dribbel Handen,
Dribbel Voeten en shuttle werpen grafisch weergegeven.
Tabel 3-8: Descriptieve statistiek (x ± SD) van motorische kenmerken a.d.h.v. quotiëntscores en resultaten van
Independent T-test om de variabelen basket en volleybal te vergelijken.
Levene’s test
Basketbal Volleybal F-waarde Sign t-waarde p
Motorische kenmerken
Dribbel zonder bal 100,25 ± 15,80 97,25 ± 13,74 2,575 0,111 1,056 0,293
Dribbel Handen 112,85 ± 4,50 103,20 ± 7,08 15,534 <0,001 8,009 <0,001
Dribbel Voeten 95,24 ± 10,49 89,78 ± 13,61 2,187 0,141 2,557 0,012
KTK dynamisch balanceren
94,58 ± 17,53 96,60 ± 16,53 0,029 0,864 1,648 0,101
KTK springen balkjes
98,27 ± 16,59 94,5 ± 12,86 5,8 0,017 1,479 0,142
KTK verplaatsen plankjes
98,70 ± 18,04 96,87 ± 15,18 2,604 0,109 0,598 0,55
Shuttle werpen 97,32 ± 12,38 114,55 ± 12,02 0,026 0,872 -7,714 <0,001
Grafiek 3-3: Significante verschillen tussen basketbal en volleybal voor Dribbel Handen, Dribbel voeten en
shuttle werpen
0
20
40
60
80
100
120
140
Dribbel Handen Dribbel Voeten Shuttlewerpen
Basketbal
Volleybal
*
*
*
54 Masterscriptie - Resultaten
3.3.2 Meisjes
3.3.2.1 Antropometrische kenmerken
Uit de Independent T-test voor de generieke antropometrische kenmerken is er een
significant verschil in gestalte en lichaamsgewicht (cfr. Tabel 3-9). Volleybalspeelsters zijn
groter dan basketbalspeelsters. Voor de metingen van vetpercentage en BMI is er geen
significant verschil gevonden tussen beide sporttakken. In grafiek 3-4 wordt het verschil
tussen beide sporttakken voor gestalte en lichaamsgewicht grafisch weergegeven.
Tabel 3-9: Descriptieve statistiek (x ± SD) van motorische kenmerken a.d.h.v. quotiëntscores en resultaten van
Independent T-test om de variabelen basket en volleybal te vergelijken.
Levene’s test
Basketbal Volleybal F-waarde Sign t-waarde p
Antropometrische kenmerken
Gestalte 108,96 ± 13,29 119,03 ± 11,28 1,592 0,210 -3,701 <0,001
Lichaamsgewicht 108,59 ± 16,01 115,52 ± 8,41 11,826 0,001 -2,903 0,005
Vetpercentage 103,71 ± 15,52 103,53 ± 12,62 0,930 0,338 0,054 0,957
BMI 104,51 ± 16,42 104,29 ± 13,28 2,273 0,153 0,065 0,948
Grafiek 3-4: Significante verschillen tussen basketbal en volleybal voor gestalte en lichaamsgewicht
0
20
40
60
80
100
120
140
Gestalte Lichaamsgewicht
Basketbal
Volleybal
* *
55 Masterscriptie - Resultaten
3.3.2.2 Fysieke kenmerken
Voor de generieke fysieke talentkenmerken is er een significant verschil zichtbaar voor CMJ,
SUPBOT, KnPUBOT, SBJ en SAR tussen basketbal- en volleybalspeelsters (cfr. Tabel 3-10).
Voor al deze tests, behalve KnPuBOT, presteren de volleybalspeelsters beter dan de
basketbalspeelsters. Voor de KnPUBOT behalen basketbalspeelsters hoger scores dan
volleybalspeelsters. Er is geen significant verschil tussen beide sporttakken voor ESR, SHR,
schouderlenigheid, sprint 30m, sprint 5m en HGR. In grafiek 3-5 wordt het verschil tussen
beide sporttakken voor CMJ, SUPBOT, KnPUBOT, SBJ en SAR grafisch weergegeven.
Tabel 3-10: Descriptieve statistiek (x ± SD) van motorische kenmerken a.d.h.v. quotiëntscores en resultaten van
Independent T-test om de variabelen basket en volleybal te vergelijken.
Levene’s test
Basketbal Volleybal F-waarde Sign t-waarde p
Fysieke kenmerken
CMJ 97,76 ± 12,66 117,81 ± 11,87 0,698 0,406 -6,433 <0,001
ESR 101,66 ± 14,94 103,25 ± 13,77 0,106 0,746 -0,205 0,839
SHR 98,60 ± 12,72 105,33 ± 15,32 0,835 0,363 -2,015 0,047
SUPBOT 92,83 ± 12,60 109,98 ± 13,34 0,070 0,792 -6,123 <0,001
KnPUBOT 96,01 ± 14,66 87,96 ± 11,14 1,858 0,176 2,513 0,014
SBJ 95,28 ± 12,02 114,14 ± 13,63 0,547 0,462 -6,075 <0,001
Schouderlenigheid 90,28 ± 13,89 94,89 ± 12,62 0,255 0,614 -1,536 0,128
SAR 89,33 ± 14,68 101,03 ± 11,98 0,880 0,350 -3,825 <0,001
Sprint 30m 98,49 ± 12,68 98,05 ± 11,90 0,177 0,675 0,139 0,890
Sprint 5m 97,79 ± 13,58 97,55 ± 14,59 1,506 0,223 0,066 0,947
HGR 101,02 ± 13,52 107,00 ± 11,69 0,287 0,593 -2,096 0,039
56 Masterscriptie - Resultaten
Grafiek 3-5: Significante verschillen tussen basketbal en volleybal voor CMJ, SUPBOT, KnPUBOT, SBJ en SAR
3.3.2.3 Motorische kenmerken
Via de Independent T-test voor de generieke motorische talentkenmerken is er een
significant verschil in de metingen van Dribbel zonder bal, Dribbel Handen, Dribbel Voeten
en shuttle werpen gevonden tussen basketbal- en volleybalspeelsters (cfr. Tabel 3-11).
Basketbalspeelsters scoren significant hoger op de drie soorten dribbeltesten, terwijl de
score op het shuttle werpen beter is bij de volleybalspeelsters. Voor de drie KTK tests is er
geen significant verschil tussen basketbal en volleybal. In grafiek 3-6 wordt het verschil
tussen beide sporttakken voor Dribbel zonder bal, Dribbel Handen, Dribbel Voeten en
shuttle werpen grafisch weergegeven.
0
20
40
60
80
100
120
140
CMJ SUPBOT KnPUBOT SBJ SAR
Basketbal
Volleybal
* *
*
* *
57 Masterscriptie - Resultaten
Tabel 3-11: Descriptieve statistiek (x ± SD) van motorische kenmerken a.d.h.v. quotiëntscores en resultaten van
Independent T-test om de variabelen basket en volleybal te vergelijken.
Levene’s test
Basketbal Volleybal F-waarde Sign t-waarde p
Motorische kenmerken
Dribbel zonder bal 102,45 ± 13,60 93,05 ± 15,29 0,437 0,510 2,694 0,008
Dribbel Handen 115,29 ± 3,32 108,19 ± 5,09 6,233 0,014 7,506 <0,001
Dribbel Voeten 106,33 ± 11,47 97,62 ± 8,71 2,549 0,114 3,207 0,002
KTK dynamisch
balanceren 95,15 ± 13,08 95,31 ± 17,32 2,328 0,130 -0,052 0,959
KTK springen
balkjes 98,48 ± 14,39 94,20 ± 10,19 1,315 0,255 1,238 0,219
KTK verplaatsen
plankjes 95,89 ± 15,06 99,11 ± 14,60 0,070 0,792 -0,940 0,349
shuttle werpen 98,27 ± 11,74 118,15 ± 9,78 0,343 0,560 -7,865 <0,001
Grafiek 3-6: Significante verschillen tussen basketbal en volleybal voor Dribbel zonder bal, Dribbel Handen,
Dribbel Voeten en shuttle werpen
0
20
40
60
80
100
120
140
Dribbel zonder bal Dribbel handen Dribbel voeten Shuttlewerpen
Basketbal
Volleybal
* * *
*
58 Masterscriptie – Discussie
4 Discussie
4.1 Inleiding
Het eerste doel van deze masterproef was een onderscheid te maken tussen enerzijds een
basketbalspeler en de andere leerlingen van de Vlaamse Topsportscholen en anderzijds
tussen een volleybalspeler en de andere topsportschoolleerlingen. Belangrijker in deze
masterproef was het op zoek gaan naar de eventuele gelijkenissen en verschillen tussen de
beide sporttakken. Er werd geopteerd om de discussie afzonderlijk voor jongens en meisjes
te voeren omdat de analyses en resultaten reeds opgesplitst werden volgens geslacht. Zowel
voor de jongens als de meisjes zullen onderzoeksvraag 1, 2 en 3 met hun bijhorende
hypothesen behandeld worden. Vervolgens zullen we kort de beperkingen van het
onderzoek aanhalen, gevolgd door een algemene conclusie.
4.2 Jongens
4.2.1 Onderzoeksvraag 1
4.2.1.1 Basketbal
Uit de verschillende stapsgewijze discriminantanalyses bleken gestalte, lichaamsgewicht,
armspan, sit ups en dribbeltest handen positief discriminerende factoren te zijn t.o.v. de
andere topsportschoolleerlingen. Uit de literatuur bleek reeds dat gestalte een bepalende
factor is in basketbal (Karpowicz K., 2006). Grote spelers hebben vaak een voordeel. Het
lichaamsgewicht correleert met de gestalte en het vetpercentage. Het is niet zo dat
basketbalspelers zwaardere mensen zijn, maar door hun groter gestalte hebben ze vaker ook
een groter lichaamsgewicht. Hun relatief gewicht verschilt niet ten opzichte van de andere
topsportleerlingen. Ook uit de qoutiënscore van BMI (Q=102) kunnen we afleiden dat deze
rond het behaalde gemiddelde van alle topsportschoolleerlingen ligt. Vetpercentage werd
als negatief discriminerende factor gevonden, maar wanneer men kijkt naar de
quotiëntscore (Q= 99) dan ziet men dat basketbalspelers maar net onder het gemiddelde
zitten. Ook de discriminerende factor armspan correleert met het gestalte van de speler.
59 Masterscriptie – Discussie
Hoe groter de speler, hoe groter de armspan (Wangi et al. ,2005). Sit ups beoordelen de
rompkracht en deze speelt eveneens een belangrijke rol bij een basketbalspeler.
Krachtontwikkeling in het bovenlichaam is heel belangrijk om te duelleren met een
tegenspeler. In de literatuur wordt deze vaak buiten beschouwing gelaten en wordt er enkel
aandacht besteed aan krachtontwikkeling van de onderste ledematen (Buśko et al., 2012).
De dribbeltest met de handen is uiteraard een discriminerende factor. Zo hebben spelers op
een hoger niveau betere en efficiëntere resultaten in tests met de bal (Abdelkrim et al.,
2007).
4.2.1.2 Volleybal
Uit de resultaten van de positief globale discriminantanalyse kunnen we besluiten dat
volleybalspelers groter zijn, meer sprongkracht bezitten, over een grotere rompkracht
beschikken en een betere werpkracht bezitten dan niet-volleybalspelers. Deze resultaten zijn
in overeenstemming met de hierboven beschreven bestaande literatuur. Ook daaruit bleek
dat volleyballers een goed ontwikkelde spierkracht in het bovenlichaam moeten bezitten
(Gabbett en Georgieff, 2007). Zowel Marques et al. (2009) als Gabbett en Georgieff (2007)
onderzochten de spierkracht ontwikkeld in het onderlichaam (cfr. CMJ). Volleyballers lijken
goed te scoren op een bovenhandse werpactiviteit. Dit is logisch aangezien deze beweging
erg gelijkend is aan de aanval en service beweging binnen volleybal. Wanneer er gekeken
wordt naar de globale analyse waarin ook de negatief discriminerende factoren opgenomen
worden, kan er besloten worden dat volleybalspelers over minder arm- en schouderkracht
bezitten, minder balvaardig zijn met de voeten en over minder grootmotorische coördinatie
(KTK, springen balkjes) beschikken dan niet volleybalspelers. Omdat ook voetballers zich
binnen de referentiepopulatie bevindt is het logisch dat volleybalspelers niet beter scoren op
de dribbeltest met de voeten dan de andere topsportschoolleerlingen. Belangrijk om hierbij
te vermelden is dat er in de literatuur vaak een onderscheid gemaakt wordt voor de
verschillende spelposities. Voor meer informatie hieromtrent verwijzen we graag door naar
de masterscriptie van Lien Baeyens en Liesbeth Behiels.
60 Masterscriptie – Discussie
4.2.2 Onderzoeksvraag 2
4.2.2.1 Antropometrische talentkenmerken
Uit de bovenstaande literatuur (Karpowicz K., 2006; Malousaris et al., 2008) en uitgevoerde
discriminantanalyses werd reeds duidelijk dat er zowel voor basketbal als volleybal gezocht
moet worden naar grote individuen. Uit de vergelijkende studie en de literatuur (Jaric et al.,
2001) blijkt dat volleybalspelers significant groter zijn dan basketbalspelers. Dit kan verklaard
worden doordat lichaamslengte een instapcriteria is voor de topsportschool volleybal, terwijl
dit voor de topsportschool basketbal niet het geval is (zie Bijlage III & IV). In de huidige
dataset is de volleybalpopulatie sowieso vertegenwoordigd door de grotere, aangezien ze
ervoor geselecteerd zijn. Bij de basketbalspelers is dit slechts één van de instapcriteria,
terwijl het voor volleybal de bepalende factor is om al dan niet toegelaten te worden.
4.2.2.2 Fysieke talentkenmerken
Als hypothese stelden we dat er weinig verschil zou zijn tussen het uithoudingsvermogen
nodig in beide sporttakken en dat volleybalspelers zouden uitblinken in sprongvermogen.
Deze hypothese kunnen we bevestigen a.d.h.v. de resultaten en de bestaande literatuur.
Zowel basketbal- als volleybalspelers hebben als voornaamste energiebron het ATP- en
lactaatsysteem (Sergey et al., 2006; Gabbett en Georgieff, 2007). Omdat volleybalspelers
voortdurend repeterende explosieve bewegingen uitvoeren hebben ze echter ook een goed
ontwikkeld aeroob uithoudingsvermogen nodig (Küstlinger et al., 1987) om het herstel te
bevorderen tijdens de korte rustperiodes. Ook bij basketbal is de secundaire energiebron het
aerobe energiesysteem (Sergey et al., 2006). Uit deze bevindingen valt op te merken dat er
eigenlijk weinig verschil is tussen de aangesproken energiebronnen bij beide sporttakken. Dit
is ook duidelijk terug te vinden in de vergelijkende studie waarbij er voor uithouding shuttle
run (cfr. ESR) geen verschil tussen beide sporttakken gevonden wordt. Het tweede deel van
deze hypothese kunnen we ook bevestigen met onze resultaten. Volleybalspelers hebben
een grotere sprongkracht (cfr. CMJ en SBJ) dan basketbalspelers. In de literatuur werd er
zowel voor basketbal (Buśko et al., 2012) als volleybal weinig aandacht geschonken aan
rompkracht. Voor volleybal (Gabbett en Georgieff, 2007) werd wel aandacht geschonken
61 Masterscriptie – Discussie
aan de kracht in het bovenlichaam. Gabett en Georgieff (2007) registreerden de kracht in het
bovenlichaam a.d.h.v. een worp met een medicine bal (3kg) boven het hoofd. In de tests van
het VSK wordt er echter wel aandacht geschonken aan rompkracht (cfr. SUPBOT). Uit de
vergelijkende studie, waaruit blijkt dat volleybalspelers een betere rompkracht hebben dan
basketbalspelers, kunnen we aangeven dat er specifiek meer aandacht moet uitgaan naar
het ontwikkelen van rompkracht voor beide sporttakken. De verschillen tussen
schouderlenigheid en SAR (lenigheid onderrug) liggen in lijn met de lenigheidvereisten van
de belangrijkste technieken in beide sporten. Bij een aanvallende beweging in volleybal is
het belangrijk om volledig te wapenen (arm bevindt zich achter het lichaam en schouder en
romp worden hierbij geroteerd), terwijl in basketbal de shotbeweging start met de arm voor
het lichaam. Een laatste verschil tussen beide sporttakken voor de fysieke talentkenmerken
is te vinden in loopsnelheid en wendbaarheid, gemeten via de SHR. Uit de vergelijkende
studie blijkt dat volleybalspelers hierop beter presteren dan basketbalspelers. Bij deze test
wordt er gewerkt over korte afstanden. De bewegingen bij een volleybalspeler zijn steeds
korte verplaatsingen. Het is dus logisch dat een volleybalspeler hierop beter presteert. De
reactietijd, het kunnen uitvoeren van versnellingen en snelle richtingsveranderingen spelen
een cruciale rol bij volleybal (Gabbett en Georgieff, 2007). Bij basketbalspelers moet men
ook in staat zijn om langere periodes aan een lagere, matige intensiteit vol te houden
(Abdelkrim et al., 2006). In volleybal is er ook minder ruimte (aantal vierkante meter per
speler) waardoor wendbaarheid belangrijk wordt.
4.2.2.3 Motorische talentkenmerken
Voor basketbal is een hogere balvaardigheid en behendigheid met de bal vereist (Erčulj F. et
al, 2011). Dribbelen met de bal is een hoofdvaardigheid in het basketbal. Bij volleybal wordt
er niet gedribbeld en de spelers mogen zich niet verplaatsen met de bal. Men mag enkel de
bal toetsen, smashen en onderhands spelen (Gabbett en Georgieff, 2007). Vandaar dat
basketbalspelers hoger scoren op de fysieke de test Dribbel Handen dan volleybalspelers.
Het feit dat basketbalspelers beter scoren op de Dribbel Voeten test dan volleybalspelers
wijst mogelijk op een zeker transfer tussen beide vaardigheden. Op de fysieke test shuttle
werpen scoren volleybalspelers dan weer beter dan basketbalspelers. Dit is vrij logisch want
62 Masterscriptie – Discussie
het bovenhands werpen met één hand van de shuttle is een typische aanvalsbeweging van
in volleybal.
4.2.3 Onderzoeksvraag 3
We zouden de generieke testbatterij van het Vlaams Sportkompas kunnen vereenvoudigen
naar een testbatterij specifiek voor basketbalspelers op basis van bovenstaande resultaten
en bevindingen. De prestatiebepalende factoren die zich in deze batterij zouden moeten
bevinden zijn de volgende: gestalte, lichaamsgewicht, armspan, SUPBOT en dribbeltest
handen. Gelijklopend kunnen we dit ook voorstellen voor volleybal. De tests die hierbij
opgenomen worden voor de specifieke batterij zijn gestalte, CMJ, SUPBOT en shuttle
werpen. Wanneer men op deze tests, respectievelijk voor basketbal en volleybal, goed
scoort kan men de goede basketbal- en volleybalspelers onderscheiden van de minder goeie
spelers.
Het bovenstaande is een stap verder in de reeds bestaande oriëntering van jongeren binnen
een bepaalde sporttak. Doordat we een specifieke vergelijking tussen basketbal en volleybal
maakten, is het nu mogelijk om een testbatterij op te stellen die helpt bij de heroriëntering
binnen deze twee sporttakken. Deze testbatterij zal voornamelijk bestaan uit de tests waarin
zowel basketbal- als volleybalspelers sterk presteren, maar waar er onderling toch nog een
significant verschil bestaat. We stellen hiervoor de volgende test voor: gestalte, SAR,
schouderlenigheid, SBJ, SUPBOT, SHR, CMJ, shuttle werpen, Dribbel Handen en Dribbel
Voeten. De quotiëntscores van de verschillende tests zijn terug te vinden bij de resultaten in
tabellen 5-6,7 en 8.
Wanneer we dit voorstel naaste de huidige instapcriteria van de topsportscholen basketbal
en volleybal leggen (Bijlage III en IV), kunnen we een aantal richtlijnen meegeven die de
instroom waarschijnlijk nog specifieker zou maken. Bij beide sporttakken ontbreekt een
predictie naar de rompkracht, die in beide sporten toch vrij belangrijk is. In de huidige
selectie voor de basketbalschool wordt er op fysiek vlak voornamelijk gekeken naar
uithoudingsvermogen (Léger test), sprongkracht en sprintvermogen. Deze aspecten blijven
belangrijk, maar uit ons onderzoek blijkt dat een goede prestatie op wendbaarheid voor een
basketbalspeler tevens heel belangrijk is. Het onderscheid hen van de andere
63 Masterscriptie – Discussie
topsportleerlingen. Gestalte komt in de huidige selectiecriteria achteraan het rijtje, terwijl
dit toch ook een belangrijke rol blijkt te spelen. Voor de volleybalschool staan gestalte en
sprongkracht op de eerste plaats voor de instroom te bepalen. Rompkracht is hier de
ontbrekende factor.
We maken deze vereenvoudiging met enige voorzichtigheid. In de literatuur werd al te vaak
aangehaald dat er rekening moet gehouden worden met specifieke posities (Marques et al,
2009; Malousaris et al, 2008; Sergey et al., 2006; Drinkwater et al., 2008). In deze
masterproef is er op geen enkel moment aandacht besteed aan de verschillende posities
binnen basketbal en volleybal.
4.3 Meisjes
4.3.1 Onderzoeksvraag 1
4.3.1.1 Basketbal
Aan de hand van de globale discriminantanalyse werd gestalte, lichaamsgewicht,
vetpercentage, armspan, Dribbeltest Handen en Dribbeltest Voeten als positief
discriminerende factoren bevonden. De dribbeltest voeten komt hier als positief
discriminerende factor uit. Dit lijkt op het eerste zicht geen evidente uitkomst, maar dit is
mogelijks te wijten aan het feit dat basketbalspeelsters vrij balvaardig zijn en daardoor ook
goed scoren op de dribbeltest voeten (transfer). Bij de jongens was dit geen discriminerende
factor omdat voetbal een sport is waar de meeste jongens toch een zeker ervaring in
hebben. Vervolgens vond men dezelfde positief discriminerende factoren als bij de jongens:
gestalte, lichaamsgewicht, armspan en dribbeltest handen. Ook vetpercentage werd als
positief discriminerende factor bevonden. Deze factor correleert met lichaamsgewicht en
lichaamslengte (Sergey ,2006). Hoe groter, hoe zwaarder en hoe meer vetpercentage.
4.3.1.2 Volleybal
Uit de resultaten van de positief globale discriminantanalyse kunnen we dezelfde besluiten
trekken als bij de mannelijke volleybalspelers. Ook bij de meisjes zijn volleybalspelers groter,
64 Masterscriptie – Discussie
hebben ze een grotere spierkracht in de onderste ledematen, beschikken ze over meer
rompkracht en beschikken ze over een grotere werpkracht. Al deze bevindingen zijn net
zoals bij de jongens terug te vinden in de literatuur (zie supra). Vrouwelijke volleybalspelers
beschikken over minder arm- en schouderkracht dan niet volleybalspelers. Deze test lijkt
moeilijker uitvoerbaar met langere armen, die volleybalspeelsters automatisch hebben door
hun grotere gestalte, dan met kortere armen. Eigenaardig is echter wel dat
volleybalspeelsters niet opvallend beter scoren op de dribbel test zonder handen. Aangezien
volleybal gekenmerkt wordt door korte, snelle richtingsveranderingen (Gabbett en
Georgieff, 2007) zou verwacht worden dat deze test hier niet als negatief discriminerend zou
uitkomen. Ook bij de meisjes moet er rekening gehouden worden met eventuele positie
specifieke verschillen die niet in deze analyse zijn opgenomen.
4.3.2 Onderzoeksvraag 2
4.3.2.1 Antropometrische talentkenmerken
Uit de vergelijkende studie bij de meisjes kunnen we halen dat volleybalspeelsters significant
groter zijn dan basketbalspeelsters. Dit werd eerder ook al duidelijk uit de literatuur. De
antropometrische gegevens die gevonden werden uit de literatuur gelden zowel voor
jongens als voor meisjes. Terwijl er bij volleybal geen twijfel bestaat over het belang van
gestalte, is dit bij basketbal soms wel het geval afhankelijk van de spelpositie (Sergey et al.,
2006). Ook hier kunnen we het bekomen significante verschil in gestalte tussen beide
sporten verklaren aan de hand van de vereiste instapcriteria voor beide topsportscholen (cfr.
bijlage 3). Het lichaamsgewicht blijkt significant groter te zijn bij volleybalspeelsters. Hier
moet echter opgemerkt worden dat het over het absolute lichaamsgewicht gaat. Wanneer
we naar de relatieve waarde van het lichaamsgewicht (lichaamsgewicht t.o.v. gestalte)
kijken, kan er besloten worden dan basketbalspeelsters iets zwaarder zijn dan
volleybalspelers ((LG/LL)*100 ;BB: (108,59/108,96)*100= 99,66 ;VB: (115,52/119,03)*100=
97,05). Eerder werd bij volleybal gewicht niet weerhouden in de discriminantanalyses omdat
deze factor sterk correleert met gestalte. In deze vergelijkende studie is dit nu ook het geval.
Daarom kunnen we besluiten dat gestalte de belangrijkste bepalende antropometrische
talentfactor is.
65 Masterscriptie – Discussie
4.3.2.2 Fysieke talentkenmerken
Wanneer de fysieke talentkenmerken tussen basketbal- en volleybalspeelsters vergeleken
worden zijn er veel gelijkenissen terug te vinden met de jongens. Opnieuw moeten we een
deel van onze hypothese weerleggen. Tussen beide sporttakken is er weinig verschil in de
gebruikte energiesystemen. Opnieuw kunnen we stellen dat volleybalspeelsters over een
beter sprongvermogen beschikken (cfr. CMJ en SBJ). Net als bij de jongens werd uit de
vergelijkende studie duidelijk dat de rompkracht (cfr. SUPBOT) beter is bij
volleybalspeelsters (Buśko et al., 2012; Gabbett en Georgieff, 2007). In de literatuur is heel
weinig terug te vinden omtrent lenigheid binnen basketbal en volleybal. Bij de meisjes is er
echter een significant verschil terug te vinden in de lenigheid van de onderrug en de
hamstrings (cfr. SAR). Dit verschil is opnieuw te wijten aan een diverse techniek bij basketbal
en volleybal. Schouderlenigheid wordt hier nu niet als significant verschillende factor
bevonden. Dit is mede doordat meisjes vaak van nature leniger zijn dan jongens (Badric M.,
2011). Wanneer we toch naar de gemiddelden kijken dan zien we dat volleybalspeelsters iets
beter scoren op schouderlenigheid dan basketbalspeelsters. Basketbalspeelsters scoren
significant beter op de Knee Push Up test dan volleybalspeelsters. Deze test meet de arm- en
schouderkracht. Aangezien basketbal gespeeld wordt met een zwaardere bal en aangezien
basketbalspeelsters rechtstreeks duel moeten aangaan met hun tegenstanders, kunnen we
het verschil in kracht daaraan wijten.
4.3.2.3 Motorische talentkenmerken
De resultaten van de vergelijkende studie voor motorische talentkenmerken zijn gelijklopend
met de jongens. Basketbalspeelsters scoren beter op de drie dribbeltesten (zonder bal, met
handen en met voeten) dan volleybalspeelsters. Het hoeft geen verklaring te hebben dat
basketbalspeelsters beter presteren op een dribbeltest met de handen dan
volleybalspeelsters, aangezien deze test de balvaardigheid en behendigheid meet waarin
basketbalspeelsters moeten uitblinken (Erčulj F. et al, 2011). Uit de discriminantanalyse
werd reeds duidelijk dat basketbalspeelsters op alle dribbeltesten met bal beter scoorden
t.o.v. de andere topsportleerlingen. De balvaardigheid dat de basketbalspeelsters bezitten in
66 Masterscriptie – Discussie
de handen wordt vermoedelijk getransfereerd naar de voeten. Volleybalspeelster lijken
minder goed te scoren op oog-voet coördinatie in combinatie met wendbaarheid. De test
dribbel zonder bal bestaat uit korte explosieve en versnellende bewegingen. In de literatuur
vond men dat dit prestatiebepalend is voor zowel basketbal (Abdelkrim et al. 2006) als
volleybal (Gabbett & Georfieff, 2007). Toch scoren basketbalspeelsters hier significant hoger
op dan volleybalspeelsters. Dit is te verklaren door de typische snij- en schijnbewegingen uit
basketbal, die in deze test voorkomen (McClay et al., 1994). Een laatste verschil tussen beide
sporttakken is terug te vinden in de werpvaardigheid (cfr. Shuttle werpen). Deze
werpvaardigheid is te verklaren met de transfer vanuit de smash- en servicebeweging die
eigen is aan de volleybalsport.
4.3.3 Onderzoeksvraag 3
In deze onderzoeksvraag zoeken we opnieuw naar een verfijnde manier van oriëntering
binnen basketbal en volleybal. We vereenvoudigen de generieke testbatterij van het VSK tot
een batterij specifiek voor basketbal: gestalte, lichaamsgewicht, vetpercentage, armspan,
dribbeltest handen en dribbeltest voeten. Voor volleybal houden we volgende gestalte, CMJ,
SUPBOT en shuttle werpen over voor de specifieke batterij.
Wanneer er een sprake is van heroriëntering binnen basketbal en volleybal moet men de
speelsters voornamelijk vergelijken op basis van de volgende tests: gestalte,
lichaamsgewicht, SAR, SBJ, KnPUBOT, SUPBOT, CMJ, shuttle werpen, Dribbel zonder bal,
Dribbel Handen en Dribbel Voeten. We verwijzen opnieuw graag naar de significant
verschillende quotiëntscores die terug te vinden zijn onder resultaten in tabellen 5-9, 10 en
11.
We kunnen m.b.v. de instroomcriteria (Bijlage III en IV) dezelfde bevindingen weergeven als
bij de jongens. In de basketbalschool moet de nadruk naast het uithoudingsvermogen ook
liggen op het goed presteren in wendbaarheidstaken. Aan de antropometrische waarden
zoals gestalte, lichaamsgewicht en vetpercentage moet meer aandacht besteed worden. In
de volleybalschool ontbreekt een peiling naar de rompkracht. De overige belangrijkste
instapcriteria (gestalte en sprongkracht) voor de volleybalschool moeten absoluut behouden
worden.
67 Masterscriptie – Discussie
Uiteraard geldt ook hier dat er geen rekening gehouden werd met positiespecifieke
verschillen binnen beide sporttakken. Deze vereenvoudiging is dan ook opnieuw met enige
voorzichtigheid te interpreteren of over te nemen.
4.4 Beperkingen in dit onderzoek
In deze masterproef werd er voortdurend gewerkt met quotiëntscores, waardoor de factor
leeftijd geëlimineerd kon worden. De voornaamste reden hiervoor is het tekort aan data. In
de toekomst moet er gestreefd worden naar meer dataverzameling waardoor een
onderzoek per leeftijdscategorie mogelijk wordt. De talentkenmerken van een twaalfjarige
atleet zijn immers zeer verschillend aan deze van een achttienjarige atleet. De uitdaging om
meer data te verzamelen zal ook helpen om een gericht onderzoek te voeren naar de
positiespecifieke verschillen binnen beide sporttakken.
In de toekomst moet er zeker en vast onderzoek gedaan worden omtrent de motorische
vaardigheden binnen balsporten. De oog-voet en oog-hand coördinatie verschillen tussen
basketbal en volleybal. Tests die dit specifiek per sporttak gaan onderzoeken bestaan echter
nog niet. Er moet dus aandacht besteed worden aan de ontwikkeling van motorische tests
die een concrete weergave van de motorische capaciteiten geven binnen verschillende
sporten.
4.5 Algemene conclusie
De resultaten voor jongens en meisjes zijn in grote lijn te vergelijken met elkaar. In deze
algemene discussie maken we daarom ook geen onderscheid meer in geslacht. Voor beide
sporttakken is een predictie naar gestalte onmisbaar. Daarnaast zijn volleybalspelers
opmerkelijk beter in sprongtaken (cfr. CMJ en SBJ), terwijl basketbalspelers beter zijn in
wendbaarheidstaken met en zonder bal. (cfr. Dribbel Handen, Voeten en zonder bal).
Wij doen een voorzichtige poging om de huidige instapcriteria in de basketbal- en
volleybalschool aan te vullen. Zo is voor basketbal volgens ons wendbaarheid met en zonder
de bal minstens zo belangrijk als het sprint- en uithoudingsvermogen. Daarbij moet gestalte
en het bijhorende lichaamsgewicht vooraan op de lijst komen. Voor volleybal blijven de
68 Masterscriptie – Discussie
bestaande peilers wat ons betreft behouden (gestalte en sprongkracht). Hierbij stellen wij
voor om op zoek te gaan naar jongeren die ook goed scoren op rompkracht.
69 Masterscriptie – Referenties
5 Referenties
Abbott A., Collins D. (2002). A Theoretical an Empirical Analysis of a ‘State of the Art’
Talent Identification Model. High ability studies, 13, 157-178.
Abdelkrim N.B., Castagna C., Jabri I., Battikh T., Fazaa S.E. & El Ati J. (2010). Activity
profile and physiological requirements of junior elite basketball players in relation to
aerobic-anaerobic fitness. The journal of Strength and Conditioning Researc,
24(9),2330–2342. 2.
Abdelkrim N.B., El Fazaa S., El Ati J. (2007). Time-motion analysis and physiological
data of elite under-19-year-old basketball players during competition. Journal Sports
Medicine,41,69-75.
Ackland, T.R. & Bloomfield, J. (1996). Stability of human proportions through
adolescent growth. Australian Journal of Science and Medicine in Sport, 28, 257-60.
Baker J. (2003). Early specialization in youth sport: A requirement for adult expertise?
High Ability Studies, 14, 85-94.
Badric M. (2011). Differences in motor abilities of male and female fifth and sixth
grade pupils. Croation Journal of education-Hrvatski, 13,82-107.
Bale P. (1991). Anthropometric, body composition and performance variables of
young elite female basketball players. Journal of Sports Medicine Physical
Fitness,31,173-177.
Bergamo, V. R. (2004). Estabilidade: aspecto significativo na previsão do talento no
basquetebol feminino. Revista Brasileira de Ciência e Movimento, 12(2), 51-56.
Bloomfield J., Blanskby B.A. & Ackland T.R. (1990). Morphological and physiological
growth of competitive swimmers and non-competitors through adolescence.
Australian Journal of Science and Medicine in Sport, March, 4-12. 4.
Bompa, T. (1999). Periodization: Theory and methodology of training. Champaign, IL:
Human Kinetics,324-342.
Bosco C, Piterra C, Rahkila P, Luthanen P, Ito A, Droghetti P, et al. (1981) New tests
for measurement of anaerobic capacity in jumping and leg extensor muscle elasticity.
Volleyball IFVB, 1,22-30.
70 Masterscriptie – Referenties
Bruininks, R.H. en Bruininks, B.D. (2006). Bruininks-Oseretsky Test of Motor
Proficiency. Minnesota: Pearson Assessments.
Bruininks, R.H., Bruininks (2005). Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency,
Second Edition (BOT-2), manual. AGS Publishing.
Buśko K. (2012). Training-induced changes in the topography of muscle torques and
maximal muscle torques in basketball players. Biological Sport,29,77-83.
Carter J.E.L., Ackland T.R., Kerr D.A., Stapff A.B. (2005). Somatotype and size of elite
female basketball players. Journal of Sport Sciences, 23, 1057-1063.
Carter J.E.L., Heath B.H. (1990). Somatotyping: Development and applications.
Cambridge University Press.
Castagna C., Imellizzeri F.M., Rampinini E., D’Ottavio S. & Manzi V. (2008). The Yo-Yo
intermittent recovery test in basketball players. Journal of Sport Medicine, 11, 202-
208.
Council of Europe. (1988). EUROFIT, handbook for the European Test of Physical
Fitness, ed. Council of European committee for Development in Sports.
Davids, K., Baker, J. (2007). Genes, environment and sport performance: why the
nature-nurture dualism is no longer relevant. Sport Med, 37 (11), 961-980.
DES (1991). National Curriculum Physical Education Working Party: Interim
Report.London. 11.
Dežman, B, Erčulj, F., & Vučković G. (2002). Classifying young basketball players into
playing positions with chosen anthropometric and motor variables. In: Proceedings
book (Kinesiology – New perspectives, Opatija, Croatia).
Drinkwater E.J., David B., McKenna P. en M.J. (2008). Design and Interpretation of
Anthropometric and Fitness Testing of Basketball Players. Journal of Sports Medicine,
38, 565-578.
Drinkwater E.J., Hopkins W.G., McKenna M. J. et al. (2007). Modelling age and secular
differences in fitness between basketball players. Journal of Sports
sciences,25(8),869-878.
Duncan M.J., Woodfield L., al-Nakeeb Y. (2006). Anthropometric and physiological
characteristics of junior elite volleyball players. Journal of Sports Medicine, 40(7),649-
651.
71 Masterscriptie – Referenties
Ercûlj F., Blas M., Bracîc M. (2010). Physical Demands on Young Elite European
Female Basketball Players With Special Reference to Speed, Agility, Explosive
Strength and Take-off Power. J Strength Cond Res,24(11),2970-2978.
Erculj F., Bracic M., Jakovljevic S. (2011). The level of speed and agility of different
types of elite female basketball players. Physical education and sport,9,283-293.
Gabbett, T. en Georgieff, B. (2007). Physiological and Anthropometric characteristics
of Australian Junior National State, and Novice Volleybal Players. Journal of Strenght
and Conditioning Research, 21(3), 902-908.
Gabbett, T.; Georgieff, B. en Domrow, N. (2007). The use of physiological,
anthropometric, and skill data to predict selection in a talent-identified junior
volleyball squad. Journal of Sports Sciences, 25 (12), 1337-1344.
Gagné F., Ph. D. (2000). A Differentiated Model of Giftedness and Talent (DMGT).
Personal notes, 1-4.
Gagné, F. (2004). Transforming gifts into talents: the DMGT as a developmental
theory. High Ability Studies, 15 (2), 119-147.
Geron E. (1978). Psychological assessment of sport giftedness. In U. Simri (Ed.),
Proceedings of the International Symposium on Psychological Assessment in Sport
Netanya. Israel: Wingate Institute, 216-231.
Gualdi-Russo E., Zaccagni L. (2001). Somatotype, role and performance in elite
volleyball players. Journal of Sports Medicine Physical Fitness,41(2),256-262.
Hespanhol J.E., Neto L.G.S., De Arruda M. and Dini C. A. (2007). Assessment of
explosive strength-endurance in volleyball players through vertical jumping test. Rev
Bras Med Esporte, 13 (3), 160-163.
Hoare D.G. (2000). Predicting success in junior elite basketball players: the
contribution of anthropometric and Physiological attributes. Journal Sciences
Medicine Sport,3(4),391-405.
Hoffman JR, Kang J. (2002). Evaluation of a new anaerobic power testing system.
Journal of Strength Cond Res, 6,142-8.
Hopkins W.G. (2001). Genes and training for athletic performance. Sportscience,5(1).
Jaric S., Ugarkovic D., Kukolj M. (2001). Anthropometric, strength, power and
flexibility variables in elite male athletes: basketbal, handball, soccer and volleybal
players. Journal of Human Movement Studies, 40, 453-464. 20.
72 Masterscriptie – Referenties
Karpowicz K. (2006). Interrelation of selected factors determining the effectiveness of
training In young basketball players. Hum Mov,7,130-146.
Kiphard, E. J. & Schilling, F. (1974). Körperkoordinationstest für Kinder. Weinheim:
Beltz Test GmbH.
Latin R.W., Berk K. en Baechle T. (1994). Physical and performance characteristics of
NCAA division I male basketball players. J. Strength Cond. Res.,8,214-218.
Léger, L.A. en Lambert, J. (1982) A maximal multistage 20 m shuttle run test to
predict VO2 max, European Journal of Applied Physiology, 49, 1-5.
Küstlinger U., Ludwig H.G., Stegemann J. (1987). Metabolic changes during volleyball
matches. Int. J. Sports Med., 8 (5), 315-322.
Malina R.M., Bouchard C. & Bar-Or O. (2004). Growth, maturation and physical
activity (2nd edn.). Champaign, IL: Human Kinetics.
Malousaris, G.G.; Bergeles, N.K.; Bazouka, K.G.; Bayios, I.A.; Nassis, G.P.; Koskolou,
M.D. (2008). Somatotype, size and body composition of competitive female volleyball
players. Journal of Science and Medicine in Sport, 11, 337-344.
Marques M., van den Tillaar R., Gabbett T., Reis V., González-Badillo J. (2009).
Physical fitness qualities of professional volleyball players. Determination of
positional differences. Journal of Strenght and Conditioning Research,23 (4), 1106-
1111.
McClay, IS, Robinson, JR, Andriacchi, TP, Frederick, EC, Gross, T, Martin, P, Valiant,
G,Williams, KR, and Cavanagh, PR. (1994). A kinematic profile of skills in professional
basketball players. J Appl Biomech, 10, 205–221.
McInnes S.E., Carlson J.S., Jones C.J., and McKenna M.J. (1995). The physiological load
imposed upon basketball players during competition. Journal of Sports Sciences, 13,
387–397.
Mohamed H., Vaeyens R., Matthys S., Multael M., Lefevre J., Lenoir M., Philippaerts
R. (2009). Antropometric and performance measures for the development of a talent
detection and identification model in youth handbal. Journal of Sport Sciences, 27,
257-266.
Musch, J., Grondin, S. (2001). Unequal competition as an impediment to personal
development: a review of the relative age effect in sport. Developmental Review, 21
(2), 147-167. 23.
73 Masterscriptie – Referenties
Norton, K. en Olds, T. (2001). Morphological Evolution of Athletes Over the 20th
Century: Causes and Consequences. Sports medicine, 31 (11), 763-783.
Parr R.B., Wilmore J.H., Hoover R., Bachman D. en Kerlan R. (1978). Professional
basketball players: athletic profiles. Phys. Sportsmed.,6,77-84.
Régnier G., Salmela J. & Russel S.J. (1993). Talent detection and development in
Sport. In singer R.N., Milledge M. & Tennant L.K. Handbook of research on sport
psychology. Macmillan Publishing Company, 290-313.
Robertson S., Way R. (2005). Long-Term Athlete Development: Coaches report.
Canadian Professional Coaches Association, 11 (3),6-12.
Rogosa D. (1979). Causal models in longitudinal research: Rationale, formulation and
interpretation. In J.R. Nesselroade & P.B. Baltes (Eds.), Longitudinal research in the
study of behavior and development. New York: Academic Press, 263-302.
Rogulj, N.; Cavala, M. en Srhoj, V. (2008). The categorization of sport activities in the
domain of certain anthropological features. In Milanovic, D. en Prot, F. (Eds.) 5th
International Scientific Conference on Kinesiology – proceedings book, 853-856. Sveti
Ivan Zelina, Faculty of Kinesiology, University of Zagreb, Croatia.
Scott R.A., Moran C., Wilson R.H. (2005). No association between angiotensin
converting enzyme (ACE) gene variation and endurance athlete status in Kenyans.
Comp. Biochem. Physiol., 141, 169-175.
Sergey M.O., Mazic S. en Dikic N. (2006). Profiling In basketball: physical and
physiological characteristics of elite players. J. Strength Cond. Res.,20(4),740-744.
Vaeyens R., Güllich A., Warr R.C., Philippaerts R. (2009). Talent identification and
promotion programmes of Olympic athletes. Journal of Sports Sciences, 27(13), 1367-
1380.
Vaeyens R., Lenoir M., Williams A.M., Philippaerts R. (2008) Talent identification and
development programmes in sport: Current models and future directions. Sports
Med, 38, 703-714.
Vaeyens R., Malina R.M., Janssens M., Van Renterghem B., Bourgois J., Vrijens J.,
Philippaerts R.M. (2006). A multidisciplinary selection model for youth soccer: the
Ghent Youth Soccer Project. Journal of Sports Medicine, 40, 928-934.
74 Masterscriptie – Referenties
Wangi Y.T., Chen S., Limbroongreungrat W. en Shandchangei LI. (2005).
Contributions of selected fundamental factors to wheelchair basketball performance.
Medicine Science Sports Exercise.,37,130-137.
Williams, A.M. en Reilly, T. (2000). Talent identification and development in soccer.
Journal of Sports Sciences, 18, 657-667.
Ziv, Grand Lidor R. (2009). Physical attributes, physiological characteristics, on-court
performances and nutritional strategies of female and male basketball players.
Journal of Sports Medicine, 39, 547-568.
75 Masterscriptie - Bijlagen
6 Bijlagen
6.1 Bijlage I: Scorefiche VSK
76 Masterscriptie - Bijlagen
6.2 Bijlage II: Gedetailleerde beschrijving van de tests
6.2.1 Antropometrische tests
Lichaamslengte
De lichaamslengte wordt tot op 0,1 cm nauwkeurig gemeten met een antropometer. De
proefpersoon staat blootsvoets op de stadiometer. Voeten samen, hielen, kuiten, zitvlak en
schouderbladen raken de wand. Het hoofd is rechtop. De testleider staat naast de
proefpersoon en verschuift de meetlat tot op het hoofd van de proefpersoon.
Zithoogte
De zithoogte wordt tot op 0,1 cm nauwkeurig gemeten met een zithoogtemeter. De
proefpersoon zit rechtop met de knieholtes tot tegen het tafelblad. De handen liggen op de
knieën. De testleider schuift de meetschaal tot net tegen de rug van de proefpersoon. De
schuiflat wordt daarna tot op het hoofd van de proefpersoon geschoven.
Lichaamsgewicht
Het lichaamsgewicht wordt tot op 100 gram nauwkeurig gemeten met een TANITA-
weegschaal. De proefpersoon wordt blootsvoets en met zo weinig mogelijk kledij gewogen.
De proefpersoon dient zo stil mogelijk te staan, zodat de testleider het lichaamsgewicht kan
aflezen.
Vetpercentage
Het vetpercentage wordt gemeten met een TANITA-weegschaal. De testleider kent de
lichaamslengte en het lichaamsgewicht van de proefpersoon. De proefpersoon staat
blootsvoets en met zo weinig mogelijk kledij op de weegschaal. Het vetpercentage kan na
een aantal stappen op het toestel afgelezen worden.
Armspan
De armspan wordt tot op 1 cm nauwkeurig gemeten met een lintmeter. De lintmeter wordt
op schouderhoogte tegen de muur bevestigd. De proefpersoon plaatst het uiterste van de
linkerhand op het nulpunt en probeert de armen zo wijd mogelijk te spreiden. De testleider
leest het uiterste punt van de rechterhand af.
77 Masterscriptie - Bijlagen
6.2.2 Fysieke tests
CMJ
De sprongkracht wordt gemeten met behulp van de optojump. De proefpersoon (met
schoenen) probeert zo hoog mogelijk te springen tussen de sensoren van de optojump. Er
zijn 2 uitvoeringen waarbij de proefpersoon telkens drie pogingen krijgt. Bij de eerste dient
de proefpersoon de handen in de heup te houden tijdens de sprong en start rechtopstaand.
Bij de tweede uitvoering zijn de armen van de proefpersoon vrij. Opnieuw wordt
rechtopstaand begonnen. De beste score, af te lezen op de computer, wordt genoteerd van
beide uitvoeringen. Ook het gemiddelde hoogte wordt genoteerd.
ESR
De uithouding van de proefpersoon wordt gemeten met behulp van de test waarvan het
protocol gelijk is aan die van de Léger test. De proefpersoon dient telkens een afstand van 20
m te overbruggen. Het tempo wordt aangegeven met een geluidssignaal. Naar mate de test
vordert wordt dit tempo steeds opgevoerd. De proefpersoon loopt met schoeisel en moet
telkens met beide voeten de lijn overschrijden. Wanneer de proefpersoon de lijn niet
overschrijdt voor het fluitsignaal, krijgt deze een waarschuwing. Bij een tweede
waarschuwing is de test afgelopen. De gelopen tijd wordt genoteerd tot op de halve minuut
nauwkeurig, waarbij de laatste halve afgewerkte minuut wordt opgeschreven.
SHR
De proefpersoon dient een afstand van 5 m zo snel mogelijk tien keer te overbruggen. De
proefpersoon start met beide voeten achter de lijn. De lijnen dienen steeds met beide
voeten overschreden te worden. De tijd nodig om 10 maal de afstand van 5 m af te leggen
wordt genoteerd tot op een tiende van een seconde.
SUPBOT
De rompkracht wordt gemeten met behulp van sit ups. De proefpersoon neemt in ruglig
plaats op een matje en buigt de knieën in 90°. De voeten staan plat op de grond en armen
liggen naast het lichaam. Op fluitsignaal probeert de proefpersoon zo dikwijls mogelijk de
handen voorbij de knieën te brengen, waarna de schouderbladen telkens weer contact
maken met de grond. De voeten blijven plat op de grond en de knieën blijven gesloten. De
78 Masterscriptie - Bijlagen
proefpersoon telt het aantal keer dat de handen voorbij de knieën gebracht worden in 30
seconden.
KnPUBOT
De arm- en schouderkracht wordt gemeten aan de hand van knee push ups. De
proefpersonen neemt plaats in handen en knieën steun, waarbij de romp een zo recht
mogelijke lijn beschrijft. Op signaal van de testleider tracht de proefpersoon zo snel mogelijk
met de neus de tennisbal die op de grond is geplaatst te raken en de armen vervolgens weer
te strekken. De testleider telt het aantal keer dat de proefpersoon de tennisbal raakt in 30
seconden. Dit aantal wordt genoteerd.
SBJ
De explosieve kracht wordt geëvalueerd met behulp van een SBJ-mat. De proefpersoon
probeert blootsvoets vanuit stilstand zo ver mogelijk te springen. Hiervoor buigt de
proefpersoon door de benen en brengt de armen naar achter, daarna wordt er krachtig
afgestoten. De landing gebeurt op beide voeten. Iedere proefpersoon krijgt twee pogingen,
waarbij de beste poging telt. De afstand vanaf de afstootlijn tot de landingsplaats van de
hielen wordt gemeten tot op 1 cm nauwkeurig.
Schouderlenigheid
De lenigheid van de schouders wordt gemeten met behulp van een lintmeter tot op 1 cm
nauwkeurig. De proefpersoon neemt een lintmeter vast met duim en wijsvinger waarbij
beide duimen naast elkaar gepositioneerd zijn. Daarna schuift de proefpersoon één hand
open tot hij in staat is met gestrekte armen de lintmeter van de buikzijde naar de rugzijde te
brengen en terug. De afstand tussen de twee duimen genoteerd.
SAR
De hamstringlenigheid en de lenigheid van de lage rug worden gemeten a.d.h.v. zittend
reiken. De proefpersoon gaat blootsvoets en met gestrekte benen tegen de testkist zitten.
De testleider fixeert de knieën van de proefpersoon. Door het duwen met de vingertoppen
tegen het liniaal op de kist probeert de proefpersoon de romp zo ver mogelijk te buigen. Het
liniaal wordt geleidelijk aan met gestrekte vingers en zonder schokkende bewegingen
79 Masterscriptie - Bijlagen
zachtjes verder geduwd. Na een korte rustpauze volgt een tweede poging. Het beste
resultaat van de twee uitvoeringen telt en wordt uitgedrukt in het aantal cm dat op de
aangebrachte schaalverdeling wordt afgelezen.
Sprint 30m (en Sprint 5m)
De snelheid van lopen wordt gemeten met behulp van een elektronisch tijdsopname
systeem tot op 0,001 s nauwkeurig. Deze test wordt uitgevoerd met schoeisel. De
proefpersoon tracht zo snel mogelijk een afstand van 30 m te overbruggen. De tijden
worden automatisch opgenomen na 5, 10, 20 en 30 m. Na een eerste poging wandelt de
proefpersoon rustig terug naar de startlijn en onderneemt een tweede poging. Daarna wordt
nog een derde poging uitgevoerd.
HGR
De handknijpkracht wordt met behulp van een handdynamometer tot op 1 kg nauwkeurig
gemeten. De proefpersoon houdt de arm gestrekt naast en langs het lichaam. Met de
dominante hand wordt nu zo hard mogelijk geknepen. De proefpersoon krijgt twee
pogingen, waarbij de beste telt.
6.2.3 Motorische tests
Dribbel zonder bal
De proefpersoon dient zo snel mogelijk blootsvoets een parcours te lopen dat uitgetekend is
op de testmat. De testleider noteert de tijd tot op 0,01 s nauwkeurig.
Dribbel handen
De balvaardigheid wordt gemeten. De proefpersoon dient zo snel mogelijk blootsvoets een
parcours, dat uitgetekend is op de testmat, al dribbelend met de hand af te werken. De
testleider noteert de tijd tot op 0,01 s nauwkeurig.
Dribbel voeten
De balvaardigheid wordt gemeten. De proefpersoon dient zo snel mogelijk blootsvoets een
parcours, dat uitgetekend is op de testmat, al dribbelend met de voet af te werken. De
testleider noteert de tijd tot op 0,01 s nauwkeurig.
80 Masterscriptie - Bijlagen
KTK dynamisch balanceren
Hiermee wordt het dynamisch evenwicht geëvalueerd. De proefpersoon loopt blootsvoets
(3x3) 8 pasjes rugwaarts op een evenwichtsbalk. De eerste balk is 6 cm breed. De
proefpersoon krijgt nu drie pogingen om 8 pasjes te zetten op deze balk. Daarna wordt
hetzelfde herhaald op een balk van 4,5 cm breed en op een balk van 3 cm breed. Telkens
wanneer de grond geraakt wordt start een nieuwe poging. De score is de som van het aantal
pasjes dat tijdens de drie pogingen uitgevoerd wordt op elke balk (maximum 72).
KTK springen balkje
Hiermee wordt de coördinatie en de snelheid van de onderste ledematen geëvalueerd op
een matje van 60 cm op 100 cm met en balkje in het midden. De blootsvoetse proefpersoon
springt gedurende 15 seconden zo vaak mogelijk met beide voeten samen over het balkje.
Telkens wanneer de proefpersoon over het balkje springt wordt één punt toegekend. Er zijn
twee pogingen met een kleine rustpauze. Beide scores worden genoteerd.
KTK verplaatsen plankjes
Hiermee wordt de groot motorische coördinatie geëvalueerd. De proefpersoon staat
blootsvoets op één plankje van 25 cm bij 25 cm. Het andere plankje heeft hij in zijn handen.
De proefpersoon probeert zo vaak mogelijk zijdelings te verplaatsen in een rechte lijn. Het
plankje moet steeds met beide handen vastgenomen worden. Telkens wanneer het plankje
wordt vastgegrepen en telkens wanneer er op het plankje wordt gestaan, wordt er een punt
uitgedeeld. Per cyclus zijn er dus twee punten te verdienen. Er zijn twee pogingen met een
kleine rustpauze. Beide scores worden genoteerd.
Shuttle werpen
De werpvaardigheid wordt geëvalueerd aan de hand van het werpen van een
badmintonshuttle. De proefpersoon probeert een badmintonshuttle zo ver mogelijk en zo
precies mogelijk bij de centrale lijn te werpen op een mat die verdeeld is in vakjes van 20 x
20 cm. De shuttle wordt vastgenomen in de dominante hand en wordt met een krachtige
beweging in de richting van de mat geworpen. De proefpersoon krijgt één proefpoging de
volgende 5 pogingen worden genoteerd. De testleider noteert het nummer en het kwadrant
van het vakje waarin de shuttle geland is.
81 Masterscriptie - Bijlagen
6.3 Bijlage III: Selectiecriteria basketbalschool
Bron: Vlaamse Basketballiga > Topsport > Topsportwerking Vlaamse Basketballiga. Geraadpleegd via
http://www.vlaamsebasketballiga.be/Topsport op 7 mei 2012. & informatie verkregen via Sven Van
Camp, Coördinator Topsport Basketbal
Instroom:
Jongens: jongeren met talent om een volwaardige kernspeler op het niveau 2de nationale te
worden op de leeftijd van 18 jaar, met het groeipotentieel om vanaf 20 jaar bij een team te
spelen uit de Belgische 1ste nationale en vanaf 22 jaar bij de kern van de Belgian Lions.
Meisjes: jongeren met talent om een volwaardige kernspeelster op het niveau van 1ste
nationale dames te worden op de leeftijd van 18 jaar, met het groeipotentieel om vanaf 20
jaar bij de kern van de Belgian Cats te behoren.
Stringente selectiecriteria voor instroom en doorstroming
Basiscriteria van een talentvolle basketbalspeler:
Positieve evaluatie bij Basketbalspecifieke Testbatterij Topsportschool
Techniek shot, dribbel, pas, voetenwerk, individuele defense Fundamentals 1tg1, 2tg2, 3tg3, 4tg4 (offensief en defensief) Prétactiek spelinzicht, tactisch vermogen, creativiteit, slimheid, gebruik technieken
Positieve evaluatie bij Conditionele Testbatterij Topsportschool
(in samenwerking met het Vlaams Sportkompas: een sterk motorisch profiel vertonen)
SCORE Jongens U12 Meisjes U12 Jongens U14 Meisjes U14 Léger test => Uithouding
1 <08m00s <08m00s <09m00s <09m00s 2 08m00s – 09m30s 08m00s– 09m00s 09m00s – 10m30s 09m00s– 10m00s 3 09m30s – 10m 30s 09m00s – 10m00s 10m30s – 11m 30s 10m00s – 11m00s 4 10m30s – 11m30s 10m00 – 11m30s 11m30s – 12m30s 11m00 – 12m30s 5 >11m30s > 11m30s >12m30s > 12m30s
Jump test (Squat Jump & Countermovementjump) => Sprongkracht 1 <25cm <23cm <30cm <28cm 2 25cm – 30cm 23cm – 28cm 30cm – 35cm 28cm – 31cm 3 30cm – 35cm 28cm – 31cm 35cm – 40cm 31cm – 34cm 4 35cm – 40cm 31cm – 34cm 40cm – 45cm 34cm – 36cm 5 >40cm >34cm >45cm >36cm
Sprint test => Snelheid 1 >4.20s >4.30s >4.00s >4.10s 2 4.00s – 4.20s 4.10s – 4.30s 3.80s – 4.00s 3.85s – 4.10s 3 3.80s – 4.00s 3.90s – 4.10s 3.60s – 3.80s 3.65s – 3.85s 4 3.60s – 3.80s 3.70s – 3.90s 3.40s – 3.60s 3.50s – 3.65s 5 <3.60s <3.70s <3.40s <3.50s
82 Masterscriptie - Bijlagen
Agility run => Wendbaarheid 1 >6.10s >6.50s >5.90s >6.20s 2 5.90s – 6.10s 6.20s – 6.50s 5.60s – 5.90s 5.90s – 6.20s 3 5.70s – 5.90s 6.00s – 6.20s 5.25s – 5.60s 5.65s - 5.90s 4 5.50s – 5.70s 5.80s – 6.00s 5.00s – 5.25s 5.40s – 5.65s 5 <5.30s <5.80s <5.00s <5.40s
Legende
SCORE Jongens/Meisjes
1 Zwak Recreatie 2 Onvoldoende Clubsporter 3 OK OK, op te volgen 4 Goed Talent 5 Prima Europese Top
Positieve predictie van volwassen gestalte in functie van spelpositie
Spelpositie Jongens Meisjes
1 (PG) >1.80m >1.70m
2 (SG) >1.90m >1.75m
3 (SF) >1.95m >1.80m
4 (PF) >2.00m >1.85m
5 (C) >2.05m >1.90m
Positieve evaluatie Leervaardigheid / Werkernst
Positieve evaluatie bij opstellen mentaal profiel
83 Masterscriptie - Bijlagen
6.4 Bijlage IV: Selectiecriteria volleybalschool
Bron: Top Volley Belgium > Volleybalschool > Detectie en selectiecriteria 2012 - 2013.
Geraadpleegd via http://www.topvolleybelgium.be/volleybalschool op 7 mei 2012
Voor een volledig overzicht van de selectiecriteria verwijzen we graag door naar het officiële
document dat terug te vinden is op bovenstaande website. Hieronder slechts een verkorte
weergave voor de selectiecriteria.
Verwachte eindcompetenties
1. Sportieve doelstellingen
a. Einde 2de graad
b. Einde 3de graad
c. Top van de loopbaan
2. Profiel
a. Morfologische data (oa biometrie):
Lengtepredictie – reikhoogte afhankelijk van de specifieke functie binnen
het team
b. Fysiologische data: Sprongkracht – reikhoogte
c. Eigen referentiekader (dames)
Op basis van de voorgaande cijfers (zie: http://www.topvolleybelgium.be) werden de hierna
volgende richtcijfers ontwikkeld voor het schooljaar 2011-2012. Indien atleten niet voldoen
aan verschillende van deze cijfers, zal enkel een buitengewoon niveau qua technische
vaardigheid, explosiviteit of mentaliteit hun selectie kunnen verantwoorden.
84 Masterscriptie - Bijlagen
Functie Gestalte predictie Aanvalssprong
Spelverdeler
Aanvang VVS (°98)
179
278
2de jaar VVS (°97) 283
3de jaar VVS (°96) 287
4de jaar VVS (°95) 290
Libero
Aanvang VVS (°98)
172
263
2de jaar VVS (°97) 268
3de jaar VVS (°96) 272
4de jaar VVS (°95) 275
Receptie-hoek
Aanvang VVS (°98)
185
285
2de jaar VVS (°97) 291
3de jaar VVS (°96) 296
4de jaar VVS (°95) 300
Middenspeler
Aanvang VVS (°98)
188
289
2de jaar VVS (°97) 295
3de jaar VVS (°96) 299
4de jaar VVS (°95) 302
Opposite
Aanvang VVS (°98)
186
286
2de jaar VVS (°97) 292
3de jaar VVS (°96) 296
4de jaar VVS (°95) 300
top related