analyse van de prijzen jaarverslag 2014 van het … › _studioemma_uploads › downloads ›...

116
Instituut voor de nationale rekeningen PRIJZENOBSERVATORIUM ANALYSE VAN DE PRIJZEN JAARVERSLAG 2014 VAN HET INSTITUUT VOOR DE NATIONALE REKENINGEN

Upload: others

Post on 03-Jul-2020

3 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Instituut voor de nationale rekeningen

PRIJZENOBSERVATORIUM

ANALYSE VAN DE PRIJZEN JAARVERSLAG 2014 VAN HET INSTITUUT

VOOR DE NATIONALE REKENINGEN

2

Meer informatie: FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie Peter Van Herreweghe City Atrium Vooruitgangstraat 50 1210 Brussel Tel.: +32 2 277 83 96 E-mail: [email protected]

3

Inleiding

Voor de zesde keer publiceert het INR het jaarverslag over het verloop van de consumptieprijzen. De wet van 8 maart 2009, tot wijziging van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, voorziet dat de FOD Economie de taak van prijsobservatie en prijsanalyse voor rekening van het INR uitvoert.

Met de wet van 3 april 2013 houdende de invoeging van boek V in het Wetboek van economisch recht (getiteld “De mededinging en de prijsevoluties”), werd het onderzoeksdomein van het Prijzenobservatorium uitgebreid en voortaan kan onderzoek uitgevoerd worden vanuit de invalshoeken prijsverloop, prijsniveau, marges en ten slotte marktwer-king.

In 2014 publiceerde het Prijzenobservatorium zijn kwartaalverslagen binnen de voorziene tijdsbestekken. Op vraag van de voormalige federale minister bevoegd voor Economie en Consumenten, meneer Vande Lanotte, werd ook een punctuele studie afgeleverd over de prijzen, de marges en de marktwerking van hoorapparaten in België1. Daarnaast werd ook een analyse van de kosten en de prijzen in de verschillende schakels van de zuivelkolom afgewerkt2. In de loop van 2015 zal een soortgelijke analyse voor de varkenskolom worden afgewerkt.

Dit jaarverslag werd als volgt gestructureerd:

In het eerste deel van het jaarverslag focust het Prijzenobservatorium op de totale inflatie in België en het prijsstijgings-tempo van de vijf grote productgroepen: energiedragers, bewerkte en niet-bewerkte levensmiddelen, diensten en ten-slotte industriële, niet-energetische goederen. Voor elke productgroep wordt eerst de inflatie in België toegelicht, wel-ke vervolgens vergeleken wordt met die in de voornaamste buurlanden (Duitsland, Frankrijk en Nederland). Het ge-harmoniseerd indexcijfer der consumptieprijzen (GICP), dat opgesteld wordt conform de Europese methodologie, vormt veruit de belangrijkste gegevensbron voor het verslag. Het GICP wordt maandelijks gepubliceerd door Eurostat volgens de COICOP-classificatie. De analyse werd uitgebreid met detailgegevens van de nationale consumptieprijsindex (voor individuele bewegingen van bepaalde producten of diensten) of met andere statistieken van officiële instanties (AD Statistiek-Statistics Belgium, EC, IMF, …).

Naast de recurrente analyse over het prijsverloop, werden voor het jaarverslag ook vier bijkomende thema’ s uitge-werkt. In het tweede deel van het jaarverslag wordt dieper ingegaan op het prijsverloop voor diensten in België en de voornaamste buurlanden. Het volgende deel in het jaarverslag is gewijd aan de evolutie van de vastgoedprijzen in Bel-gië, evenals aan de determinanten ervan. Verschillende indicatoren zijn onderzocht om de waardering van de Belgi-sche vastgoedmarkt in te schatten. Naar analogie van het voorgaand jaarverslag, wordt in een apart deel aandacht be-steed aan de determinanten van de prijsverschillen met de voornaamste buurlanden, meer specifiek werden de de-terminanten met een grote impact op de prijzen in de Belgische detailhandel behandeld. In het laatste deel ten slotte komt de horizontale marktscreening aan bod die als doel heeft om sectoren te identificeren met een verhoogde kans op een minder effectieve marktwerking. De screening geeft enkel een indicatie over de marktwerking in marktgerichte sectoren en heeft dus slechts een knipperlicht - functie.

Conform het bestek dat de modaliteiten bepaalt van de wijze waarop de aan het INR geassocieerde instellingen hun opdrachten zullen uitvoeren, werd dit jaarverslag eind februari goedgekeurd door de Raad van bestuur van het INR en werd het gevalideerd door het Wetenschappelijk Comité.

1 Studie over de prijzen, de marges en de marktwerking van hoorapparaten in België.

2 Actualisering van de studie over de zuivelkolom.

4

Inhoudstafel

Inleiding ..........................................................................................................................................................................................3

Inhoudstafel ...................................................................................................................................................................................4

Samenvatting ................................................................................................................................................................................6

I Inflatie in 2014 .............................................................................................................................................................................8 I.1 Totale inflatie in 2014 ..........................................................................................................................................................8

I.1.1 Totale inflatie in België .................................................................................................................................................8 Focus: Het aandeel van de goederen en diensten getroffen door een negatieve inflatie ........................................... 12 I.1.2 Totale inflatie in de voornaamste buurlanden ......................................................................................................... 13

I.2 Inflatie voor energie in 2014 ............................................................................................................................................ 16 I.2.1 Inflatie voor energie in België ................................................................................................................................... 16 Focus: Impact van de hervorming van het indexeringsmechanisme op de energiecomponent ................................. 23 I.2.2 Inflatie voor energie in de voornaamste buurlanden .............................................................................................. 25

I.3 Inflatie voor bewerkte levensmiddelen in 2014 .............................................................................................................. 28 I.3.1 Inflatie voor bewerkte levensmiddelen in België ..................................................................................................... 28 I.3.2 Inflatie voor bewerkte levensmiddelen in de voornaamste buurlanden ................................................................ 32 Focus: Recent verloop van de prijzen voor alcoholische dranken en tabak ................................................................. 34

I.4 Inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in 2014 ...................................................................................................... 37 I.4.1 Inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in België ............................................................................................. 37 I.4.2 Inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in de voornaamste buurlanden ......................................................... 40

I.5 Inflatie voor diensten in 2014 .......................................................................................................................................... 41 I.5.1 Inflatie voor diensten in België ................................................................................................................................. 41 I.5.2 Inflatie voor diensten in de voornaamste buurlanden............................................................................................. 44

I.6 Inflatie voor niet-energetische industriële goederen in 2014 ........................................................................................ 47 I.6.1 Inflatie voor niet-energetische industriële goederen in België ............................................................................... 47 I.6.2 Inflatie voor niet-energetische industriële goederen in de voornaamste buurlanden .......................................... 49

II Evolutie van de prijzen voor diensten in België en in de voornaamste buurlanden .......................................................... 52 FOCUS: De samenstelling van de productgroep diensten varieert tussen de landen................................................. 52

III Verloop van de Belgische vastgoedprijzen en de onderliggende determinanten ............................................................. 58 III.1 Inleiding ........................................................................................................................................................................... 58 III.2 Het verloop van de Belgische vastgoedprijzen in vergelijking met de buurlanden ................................................... 60

III.2.1 Evolutie woningprijzen ............................................................................................................................................ 60 III.2.1.1 Evolutie van de Belgische woningprijzen tussen het eerste kwartaal 1980 en het derde kwartaal 2014 .. 60 III.2.1.2 Evolutie nominale woningprijzen in de voornaamste buurlanden ................................................................. 61

III.3 Verklarende determinanten voor het verloop van de vastgoedprijzen in België ....................................................... 62 III.3.1 Determinanten van de vraag .................................................................................................................................. 63

III.3.1.1 Reëel beschikbaar huishoudinkomen ............................................................................................................. 63 III.3.1.2 Reële rente ........................................................................................................................................................ 64 III.3.1.3 Demografische factoren ................................................................................................................................... 65 III.3.1.4 Werkloosheidsgraad ......................................................................................................................................... 66 III.3.1.5 Reële huurprijzen .............................................................................................................................................. 67 III.3.1.6 Fiscaal regime ................................................................................................................................................... 68 III.3.1.7 Kredietvoorwaarden hypotheeklening ............................................................................................................. 69 III.3.1.8 Financieel gezinsvermogen.............................................................................................................................. 70

III.3.2 Determinanten van het aanbod ............................................................................................................................. 70 III.4 Is de Belgische vastgoedmarkt over- of ondergewaardeerd? .................................................................................... 71

5

IV Bepalende factoren voor prijsverschillen in de kleinhandel tussen België en de buurlanden ......................................... 76 IV.1 Factoren met een grote invloed op de prijzen ............................................................................................................. 76

IV.1.1 Prijzen en aankoopvoorwaarden ........................................................................................................................... 76 IV.1.2 Btw en andere belastingen .................................................................................................................................... 77 IV.1.3 Loonkosten, arbeidsproductiviteit en winstmarges .............................................................................................. 78 IV.1.4 Ondernemingsstrategie .......................................................................................................................................... 78 IV.1.5 Geografische schaal, bevolkingsdichtheid en welvaartsniveau .......................................................................... 79 IV.1.6 Consumentenvoorkeuren ...................................................................................................................................... 80 IV.1.7 IKEA-wet ................................................................................................................................................................. 81

IV.2 Financiële analyse van de sector van de detailhandel voor voedingsproducten (NACE 47.11) in België en in de voornaamste buurlanden ...................................................................................................................................................... 81

IV.2.1 Methodologie .......................................................................................................................................................... 81 IV.2.2 Bevindingen ............................................................................................................................................................ 83

V Marktwerking in België - Horizontale screening van sectoren ............................................................................................ 87 V.1 Inleiding ........................................................................................................................................................................... 87 V.2 Indicatoren ...................................................................................................................................................................... 87 V.3 Samengestelde indicator: methodologie en analyse van de resultaten ..................................................................... 91

V.3.1 Methodologie ........................................................................................................................................................... 91 V.3.2 Analyse ..................................................................................................................................................................... 92

V.3.2.1 Industrie .............................................................................................................................................................. 92 V.3.2.2 Diensten ............................................................................................................................................................. 94

V.4 Besluit .............................................................................................................................................................................. 96

Lijst van afkortingen ................................................................................................................................................................... 97

Bijlagen ....................................................................................................................................................................................... 99 Bijlage 1: Overzicht van de prijsbewegingen van producten en diensten tussen het jaar 2013 en 2014 ...................... 99 Bijlage 2: Inflatie in 2014 met en zonder gewijzigde indirecte belastingen in België en in de voornaamste buurlanden ... ................................................................................................................................................................................ 105 Bijlage 3: Inflatie in België en in de voornaamste buurlanden in 2014 ............................................................................ 106 Bijlage 4: Schattingsresultaten van de langetermijnrelatie tussen de afhankelijke variabele (woningprijzen) en zijn verklarende variabelen volgens verschillende specificaties ............................................................................................. 109 Bijlage 5: Bibiliografie voor het deel over de verklarende determinanten voor het verloop van de vastgoedprijzen in België ................................................................................................................................................................................ 110 Bijlage 6 ............................................................................................................................................................................... 112 Bijlage 7: Resultaten samengestelde indicator volgens rekenkundig gemiddelde ........................................................ 115

6

Samenvatting

1. In 2014 bedroeg de totale inflatie in België, gemeten aan de hand van het GICP, gemiddeld 0,5 %, tegenover 1,2 % in 2013. Deze inflatievertraging kan voornamelijk toegeschreven worden aan het prijsverloop van de niet-bewerkte levensmiddelen. De inflatie voor deze productgroep vertraagde immers van 4,4 % in 2013 tot -1,3 % in 2014. Net als in 2013 leverden de energieproducten echter de belangrijkste negatieve bijdrage tot de totale inflatie (met name -0,7 procentpunt).

2. De onderliggende inflatie stabiliseerde zich min of meer ten opzichte van vorig jaar en kwam uit op gemiddeld 1,6 % in 2014 (tegen 1,7 % in 2013). De afname van het prijsstijgingstempo van de bewerkte levensmiddelen (2,2 % in 2014 tegenover 3,2 % in 2013) en van de niet-energetische industriële goederen (0,5 % tegenover 0,8 %) werd voor een groot deel gecompenseerd door de toename van de inflatie voor diensten (2,3 % tegen-over 1,9 %).

3. De totale inflatie in onze voornaamste buurlanden (Duitsland, Frankrijk en Nederland) vertraagde ook (tot ge-middeld 0,7 % in 2014, tegenover 1,4 % in 2013), maar bleef gemiddeld hoger dan in België (0,12 procentpunt in het voordeel van België). Voornamelijk de energieproducten en, zij het in mindere mate, de niet-bewerkte levensmiddelen, lagen aan de basis van dit voor België gunstige inflatieverschil. De onderliggende inflatie ver-traagde in onze buurlanden en kwam met 1,1 % nog steeds lager uit dan deze in België.

4. Na een negatieve inflatie in 2013 (-4,6 %), namen de prijzen voor energieproducten in 2014 opnieuw af, met 6,0 % gemiddeld ten opzichte van vorig jaar. Motorbrandstoffen en huisbrandolie kenden in 2014 gemiddeld een jaar-op-jaar prijsdaling van respectievelijk 3,7 % en 7,1 % (tegenover een inflatie van -4,6 % en -5,9 % in 2013). Het prijsverloop van deze twee producten is sterk verbonden met de evolutie van de aardolieprijs die, uitgedrukt in euro, met 9,4 % afnam tussen 2013 en 2014. Zowel de prijsdaling van aardolie op de internatio-nale markt als de quasi-stabiliteit van de euro ten opzichte van de dollar hebben daartoe bijgedragen. De con-sument zag de eindprijs voor elektriciteit met gemiddeld 9,6 % dalen in de beschouwde periode (tegenover -0,9 % in 2013). Deze negatieve inflatie voor elektriciteit laat zich voornamelijk verklaren door de tijdelijke ver-laging van het btw-tarief van 21 % naar 6 % sinds april 2014, en in mindere mate door de vermindering van de verkoopsprijs van de energiecomponent (-3,8 %). Bij ongewijzigde belastingtarieven zouden de consumptie-prijzen voor elektriciteit in 2014 zo goed als stabiel gebleven zijn op jaarbasis (-0,4 %), ten gevolge van de toe-name van de netwerktarieven. De consumptieprijs voor aardgas is op jaarbasis met 5,6 % gedaald (tegenover -8,5 % in 2013), voornamelijk door de prijsdaling van de energiecomponent (-8,9 %) aangezien de netwerkta-rieven stabiel gebleven zijn.

5. In onze voornaamste buurlanden was de energie-inflatie op jaarbasis negatief in 2014 (-1,6 %), zij het minder uitgesproken dan in België. Het inflatieverschil voor energie was dus in het voordeel van ons land, wat groten-deels verklaard werd door de sterkere prijsdaling voor elektriciteit in België en in mindere mate door de gas-prijzen. De cijfers van de CREG tonen aan dat de totale factuur voor elektriciteit en aardgas (totaal voor alle componenten, inclusief nettarieven, btw en taksen) respectievelijk 12,6 % en 6,8 % minder bedroeg in België in 2014 dan gemiddeld in de buurlanden. De prijsverschillen tussen de landen afzonderlijk zijn echter aanzien-lijk.

6. De grondstofprijzen voor voedingsproducten (uitgedrukt in euro) zijn in 2014 afgenomen met gemiddeld 10,3 % ten opzichte van vorig jaar. De producentenprijzen van de voedingsindustrie vertoonden daarentegen een jaar-op-jaar prijsstijging van 0,9 %, hoewel ze dalende zijn sinds mei 2014. De consumptieprijzen voor be-werkte levensmiddelen lagen desalniettemin 2,2 % hoger in 2014 vergeleken met een jaar eerder. De inflatie-vertraging voor deze productcategorie was grotendeels het gevolg van de afname van het prijsstijgingstempo voor brood en granen (van 2,9 % in 2013 tot 0,1 % in 2014), alcoholhoudende dranken (van 5,2 % tot 3,2 %) en suiker, jam en chocolade (van 3,4 % tot 0,0 %). In de buurlanden vertraagde de inflatie voor deze productgroep eveneens en bereikte 1,6 % in 2014. Voornamelijk tabak (+6,9 % in België tegen +4,0 % gemiddeld in de buur-landen) droeg in belangrijke mate bij aan het inflatieverschil in ons nadeel.

7

7. Het prijsstijgingstempo voor niet-bewerkte levensmiddelen is aanzienlijk afgenomen in 2014 en werd zelfs ne-gatief (-1,3 % tegenover 4,4 % in 2013). Deze inflatievertraging vloeit hoofdzakelijk voort uit de sterke jaar-op-jaar prijsdaling voor fruit (-4,5 %) en groenten (-7,4 %). Hoge prijzen voor deze producten in 2013 ten gevolge van minder gunstige weersomstandigheden werden gevolgd door relatief lage prijzen in 2014 omwille van een groter aanbod (wat onder andere verklaard kan worden door de Russische boycot). Wat betreft vlees en vis is de inflatie vertraagd van respectievelijk 4,0 % en 3,7 % in 2013 tot 1,0 % en 2,0 % in 2014. Onze buurlanden kenden ook een negatieve inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen (-0,9 %).

8. Het prijsstijgingstempo voor diensten is lichtjes toegenomen in 2014 om uit te komen op 2,3 % (tegenover 1,9 % in 2013), wat onder meer veroorzaakt werd door de inflatiestijging voor huisvestingsdiensten. In de voornaamste buurlanden versnelde de diensteninflatie eveneens licht (gemiddeld 1,6 %), al bleef deze wel nog steeds onder het inflatieniveau voor diensten van België. Tussen 2008 en 2014 zijn de consumptieprijzen voor diensten in België gemiddeld sneller toegenomen (10,4 %) dan in de buurlanden (8,7 %) en hebben ze boven-dien het meeste bijgedragen aan het totale inflatieverschil tussen België en de buurlanden. De dienstencate-gorieën die de voornaamste bijdrage leverden zijn cafés en restaurants, onderhoud en herstellingen van voer-tuigen (waaronder onder andere het uurtarief van garagisten valt), culturele diensten (voorbeeld bioscoop-tickets) en telefoondiensten.

9. De inflatie voor niet-energetische industriële goederen bedroeg in 2014 gemiddeld 0,5 % in België, wat een hoger inflatieniveau is dan in de voornaamste buurlanden (0,1 %).

10. In dit verslag werd ook de evolutie van de vastgoedprijzen geanalyseerd. Tussen het eerste kwartaal 2005 en het derde kwartaal 2014 namen de nominale vastgoedprijzen in België toe met 54,2 %. Duitsland en Frankrijk kenden prijstoenames van respectievelijk 16,1 % en 28,7 % daar waar Nederland te maken kreeg met een da-ling van 6,7 %. Op basis van de indicatoren price-to-rent en price-to-income, zou de Belgische vastgoedmarkt gekenmerkt worden door een overwaardering van respectievelijk 54,9 % en 49,3 % in het derde kwartaal 2014. Indien de price-to-rent ratio vergeleken wordt met de evolutie van de reële rentevoet op lange termijn wordt de overwaardering in datzelfde kwartaal geschat op 14,7 %, terwijl de interest-adjusted affordability ra-tio uitgaat van een overwaardering van 13,9 %. Volgens schattingen van het Prijzenobservatorium zou de Bel-gische vastgoedmarkt correct gewaardeerd zijn. Geen enkele van deze vijf indicatoren is echter perfect, daar-om bekijkt bijvoorbeeld de ECB de resultaten van de verschillende schattingsindicatoren samen.

11. Wat de verschillen in prijsniveaus tussen België en de voornaamste buurlanden betreft, heeft het Prijzenob-servatorium zich gefocust op de verklarende factoren die van groot belang zijn voor de Belgische kleinhandel. De factoren die een opwaartse impact hebben op de Belgische prijzen zijn de geografische schaal, de aan-koopprijs, de loonkosten en de btw. De factoren bevolkingsdichtheid en arbeidsproductiviteit beïnvloeden de Belgische prijzen daarentegen gunstig. Voor sommige belangrijke factoren (ondernemingsstrategie, winstmar-ge en consumentenvoorkeuren), is de impact echter moeilijk te evalueren. Op basis van een analyse van de jaarrekeningen van de bedrijven die behoren tot de sector van de kleinhandel voor voedingsproducten (NACE 47.11) in België en in de buurlanden, gerealiseerd aan de hand van de financiële databank Amadeus, heeft het Prijzenobservatorium vastgesteld dat de loonkost per werknemer, de nominale productiviteit en de netto be-drijfsmarge hoger waren in België dan in elk van de buurlanden afzonderlijk en dit ieder jaar in de periode van 2008 tot 2012. De verschillen op het vlak van loonkost per eenheid product tussen België en de andere landen waren daarentegen minder uitgesproken.

12. In het kader van zijn opdrachten heeft het Observatorium een horizontale screening van sectoren uitgevoerd waarbij de marktwerking van de verschillende sectoren geanalyseerd werd op basis van negen indicatoren. Een samengestelde indicator, die de individuele indicatoren synthetiseert, werd ontwikkeld teneinde een glo-baal overzicht te geven van de marktwerking per sector. Dit maakt het mogelijk om sectoren waarvoor het risi-co op een minder gunstige marktwerking hoger is, te identificeren. De resultaten van de horizontale screening moeten echter met de nodige omzichtigheid geïnterpreteerd worden. De screening geeft enkel een indicatie over de marktwerking in marktsectoren en geeft hierdoor louter een knipperlichtsignaal. Een horizontale screening zal steeds gevolgd moeten worden door meer diepgaande studies.

8

I Inflatie in 20143 4

I.1 Totale inflatie in 2014

I.1.1 Totale inflatie in België

Na een lichte stijging in 2013 bleef het gemiddelde peil van de consumptieprijzen, gemeten aan de hand van het GICP, relatief stabiel in 2014 hoewel een neerwaartse trend in de loop van het jaar werd opgetekend. De traditionele sol-denmaanden januari en juli ontsnappen echter aan deze tendens. In 2014 stond de geharmoniseerde index van de consumptieprijzen in België op gemiddeld 110,4 (met als basisjaar 2008=100). Wel is de onderliggende inflatie, waarbij de evolutie van de prijzen voor energieproducten en niet-bewerkte levensmiddelen buiten beschouwing wordt gela-ten, dit jaar verder blijven stijgen.

Toch kenden het totale inflatiecijfer en de onderliggende inflatie tussen 2008 en 2014 een vergelijkbare toename, met respectievelijk 10,4 % en 10,8 %. In de loop van dezelfde periode werd voor de consumptieprijzen van energiepro-ducten een stijging opgetekend van gemiddeld 5,2 %. Nadat ze medio 2012 hun maximumniveau hadden bereikt, gin-gen ze tussen september 2012 en mei 2013 en tussen maart en december 2014 fel achteruit. De daling van de ener-gieprijzen in 2014 is voornamelijk te wijten aan een sterke daling van de elektriciteitsprijzen, met name door de daling van het btw-tarief sinds april, maar ook, vooral aan het einde van 2014, door de prijsdalingen voor gas en oliepro-ducten (brandstoffen voor wegvervoer en vloeibare brandstoffen).

Grafiek 1: Recent verloop van het GICP, de onderliggende inflatie-index en de consumptieprijzen voor energiedragers

(Index 2008=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

3 De gemiddelde inflatie voor een kwartaal wordt berekend als de procentuele variatie van het rekenkundige gemiddelde van de

indexcijfers van het betrokken kwartaal ten opzichte van het rekenkundige gemiddelde van de indexcijfers van het overeenstem-mende kwartaal van het voorgaande jaar.

4 Omwille van de vergelijkbaarheid met de evoluties in andere Europese landen gebeurt de analyse op grond van het geharmoni-

seerd indexcijfer der consumptieprijzen (GICP).

80

85

90

95

100

105

110

115

120

95

100

105

110

115

GICP (linkerschaal) Onderliggende inflatie (linkerschaal) Energiedragers (rechterschaal)

9

De totale inflatie kwam in 2014 uit op gemiddeld 0,5 % (tegen 1,2 % in 2013). De daling van de totale inflatie kan gro-tendeels worden toegeschreven aan de productgroep niet-bewerkte levensmiddelen (die een daling gekend hebben van de inflatie van 4,4 % in 2013 naar -1,3 % in 2014). Deze in het derde kwartaal 2011 ingezette inflatiedaling (3,6 %) liep dus door tot in het vierde kwartaal 2014 (0,0 %). Het gaat om het laagste inflatiepeil sinds het vierde kwartaal 2009 (-0,2 %). In december bedroeg de inflatie zelfs -0,4 %.

De afgelopen jaren werd het patroon van de totale inflatie voor een groot deel bepaald door het verloop van de prijzen voor energieproducten. De energieinflatie, die negatief was sinds het eerste kwartaal 2013, liep in 2014 verder terug. De inflatie voor energiedragers daalde daarbij van gemiddeld -4,6 % in 2013 naar gemiddeld -6,0 % in 2014. In het vier-de kwartaal 2014 kostten de energieproducten op jaarbasis zelfs gemiddeld 8,2 % minder.

Grafiek 2: Recent verloop van de totale inflatie, de onderliggende inflatie en de consumptieprijzen voor energiedragers

(Veranderingspercentage ten opzichte van de overeenstemmende maand van het voorgaande jaar)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

De onderliggende inflatie bleef ten opzichte van het voorgaande jaar betrekkelijk stabiel en kwam in 2014 uit op ge-middeld 1,6 % (tegenover 1,7 % in 2013). Het tragere prijsstijgingstempo voor bewerkte levensmiddelen (2,2 % in 2014 tegenover 3,2 % in 2013) en voor niet-energetische industriële goederen (0,5 % tegenover 0,8 %) werd immers groten-deels gecompenseerd door een hogere inflatie voor de diensten (2,3 % tegenover 1,9 %). In het vierde kwartaal 2014 liep de onderliggende inflatie verder achteruit en kwam uit op 1,3 %.

-25

-20

-15

-10

-5

0

5

10

15

20

25

30

35

-5

-4

-3

-2

-1

0

1

2

3

4

5

6

7

Totale inflatie (linkerschaal) Onderliggende inflatie (linkerschaal) Energiedragers (rechterschaal)

10

De voornaamste prijsbewegingen tussen 2013 et 2014 bij de vijf grote productgroepen5 van het GICP kunnen als volgt worden samengevat:

In 2014 werden energieproducten op jaarbasis 6,0 % goedkoper (tegenover -4,6 % in 2013). De inflatie voor energie, die sinds het eerste kwartaal 2013 negatief is, daalde verder in de loop van 2014. Daarbij zijn de prijzen in december 2014 op jaarbasis met 11,3 % gedaald. Deze scherpe daling aan het einde van 2014 is vooral het gevolg van de lagere prijzen voor gas en petroleumproducten, alsmede de scherpe prijsdaling op jaarbasis voor elektriciteit door de verlaging van het btw-tarief van 21 % naar 6 % sinds april 2014. Bij onge-wijzigde belastingen zou de energie-inflatie zijn uitgekomen op -3,7 % in 2014. De neerwaartse bijdrage van deze productgroep tot de totale inflatie bedroeg bijgevolg -0,7 procentpunt.

Het prijsstijgingstempo voor bewerkte levensmiddelen vertraagde in 2014 naar 2,2 %. De door deze pro-ductgroep geleverde bijdrage aan de totale inflatie bedroeg 0,3 procentpunt.

De inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen ging sterk achteruit, met name van 4,4 % in 2013 naar -1,3 % in 2014, voornamelijk vanwege een groter aanbod van fruit en groenten als gevolg van gunstigere weers-omstandigheden in 2014 en de Russische boycot voor deze producten. Deze productgroep, die het kleinste gewicht heeft in de consumptiekorf (8,2 %), droeg -0,1 procentpunt bij tot de totale inflatie.

De diensteninflatie is versneld en kwam in 2014 gemiddeld uit op 2,3 %. Deze productgroep, die het groot-ste gewicht in de consumptiekorf heeft (namelijk 39,5 %), was goed voor een bijdrage van 0,9 procentpunt aan de totale inflatie.

Voor niet-energetische industriële goederen betaalde de consument in 2014 gemiddeld 0,5 % meer dan in 2013. De bijdrage tot de totale inflatie bleef hierdoor beperkt tot 0,1 procentpunt.

Het gezondheidsindexcijfer6, dat onder meer wordt gebruikt voor de indexering van sociale uitkeringen en van de lo-nen in de openbare sector, kwam gemiddeld 0,4 % hoger uit ten opzichte van het in 2013 opgetekende peil. De spilin-dex, momenteel vastgelegd op 101,02 punt (index 2013=100), werd in het beschouwde jaar niet overschreden.7 Ter herinnering: de laatste overschrijdingen van de spilindex dateren van 2012 (in januari en november).

5 Zoals elk jaar werd ook in 2014 het wegingsschema van de geharmoniseerde index van de consumptieprijzen (GICP) aangepast.

Die aanpassing steunt op de versie voor 2012 van de nationale rekeningen (mits bijwerking voor de prijsevolutie in 2013) en werd aangevuld (voornamelijk voor de lagere niveau’s) met gedetailleerde gegevens onder meer afkomstig uit de huishoudbudgeten-quête. Inzake wegingen voor de vijf productgroepen binnen het GICP werd in België overgegaan tot de volgende verschuivingen: het gewicht van de energieproducten in de consumptiekorf werd met 0,4 procentpunt verlaagd tot 10,9 %, en omgekeerd werd het gewicht van de bewerkte en niet-bewerkte levensmiddelen verhoogd met 0,3 en 0,1 procentpunt tot respectievelijk 13,5 en 8,2 %. Voor diensten en niet-energetische industriële goederen bleef het gewicht nagenoeg constant. Zie ook bijlage 2 in het eerste kwar-taalverslag 2014.

6 De gezondheidsindex is gebaseerd op de nationale index der consumptieprijzen (NCPI), waarvoor een methodologie gehanteerd

wordt die op enige punten verschilt van die gebruikt voor het GICP, onder meer wat het wegingsschema betreft.

7 Volgens de jongste vooruitzichten van het Federaal Planbureau (12/02/2015) zou de spilindex in 2015 niet worden overschreden.

11

Tabel 1: Recent verloop van de inflatie voor het geharmoniseerde indexcijfer der consumptieprijzen

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)

2012 2013 2014 2013 2014 2014 - IV

Gewicht1 IV I II III IV okt nov dec

Energiedragers 6,0 -4,6 -6,0 -5,5 -3,6 -5,5 -6,9 -8,2 -6,2 -7,3 -11,3 10,9 Bewerkte levensmiddelen 3,1 3,2 2,2 2,8 2,3 2,8 2,4 1,2 1,5 1,1 1,1 13,5 Niet-bewerkte levensmiddelena 3,4 4,4 -1,3 1,7 0,5 -1,8 -1,9 -2,1 -2,4 -1,8 -2,1 8,2 Diensten 2,5 1,9 2,3 2,1 2,2 2,5 2,2 2,1 2,3 2,0 2,0 39,5 Niet-energetische industriële goederen 0,9 0,8 0,5 0,8 0,7 0,6 0,4 0,2 0,3 0,2 0,2 27,9 p.m. Onderliggende inflatieb 2,1 1,7 1,6 1,8 1,7 1,9 1,6 1,3 1,5 1,2 1,3 80,9 p.m. Gezondheidsindexc 2,7 1,2 0,4 1,0 1,1 0,4 0,1 0,0 0,1 0,0 0,0 92,8

Totale inflatie 2,6 1,2 0,5 0,9 1,0 0,8 0,4 0,0 0,3 0,1 -0,4 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium a Fruit, groenten, vlees en vis.

b Gemeten aan de hand van het GICP, zonder niet-bewerkte levensmiddelen en energiedragers.

c Nationale consumptieprijsindex, zonder tabak, alcoholhoudende dranken, benzine en diesel.

1 p.m. Gewicht in 2014 (in %)

Grafiek 3: Bijdrage tot de totale inflatie

(In procentpunt, jaar- en kwartaalgemiddelden)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

Zoals hierboven aangeduid steeg het gemiddelde peil van de consumptieprijzen in België tussen 2008 en 2014 met 10,4 % (oftewel een gemiddelde jaarlijkse stijging van 1,7 %). In de loop van de onderzochte periode vertoonden hoofdzakelijk de prijzen voor energieproducten en, zij het in mindere mate, van niet-bewerkte levensmiddelen een uitgesproken volatiliteit. De prijzen van sommige energieproducten, zoals stookolie en motorbrandstoffen, zijn met name sterk gekoppeld aan de aardolienoteringen (zie ook I.2). Sedert 2008 zijn de consumptieprijzen voor energiepro-ducten uiteindelijk slechts met 5,2 % gestegen, wat een veel geringere stijging is dan de stijging van het gemiddelde peil van de consumptieprijzen8. De consumptieprijzen voor niet-bewerkte levensmiddelen, waar groenten en fruit deel van uitmaken en waarvan de prijzen onderhevig zijn aan seizoenschommelingen, stegen iets sterker dan het totale in-dexcijfer, met name met gemiddeld 10,9 % over de beschouwde periode. De prijzen voor bewerkte levensmiddelen

8 Meer bepaald gingen de energieprijzen tussen januari en juli 2008 met gemiddeld 18,9 % omhoog, maar daalden vervolgens met

23,2 % tussen juli 2008 en juli 2009. De prijzen gingen daarna terug in stijgende lijn tot april 2012 (+44,0 %). Na een korte periode van stabiliteit, daalden de energieprijzen met 17,4 % tussen september 2012 en december 2014.

-3

-2

-1

0

1

2

3

4

5

6

Niet-energetische industriële goederen Diensten Bewerkte levensmiddelen

Niet-bewerkte levensmiddelen Energie GICP

12

kwamen 15,1 % hoger uit in vergelijking met 2008, oftewel een sterkere stijging dan het gemiddelde indexcijfer. De consumptieprijzen voor diensten kenden ook een sterkere stijging dan het gemiddelde indexcijfer (+13,3 % tussen 2008 en 2014). De prijzen voor niet-energetische industriële goederen lieten een beperktere stijging optekenen (+5,5 %). De prijzen van deze productgroep kennen elk jaar in januari en juli een neerwaartse correctie wegens de sol-denperiode.

Grafiek 4: Verloop van het GICP en de consumptieprijzen van de vijf grote productgroepen

(Index 2008=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

Focus: Het aandeel van de goederen en diensten getroffen door een negatieve inflatie

De totale inflatie in België kende een duidelijke vertraging in 2014. In de maand december kwam deze zelfs uit op -0,4 % (volgens het GICP).

Van alle goederen en diensten die in de consumptiekorf zijn opgenomen (nationale CPI) is er momenteel slechts voor een beperkt aantal van deze producten sprake van een negatieve inflatie, namelijk gemiddeld 31,1 % in 2014.9 Het gaat met andere woorden om gemiddeld 128 getuigen op een totaal van 412. Dit aandeel nam in de loop van het jaar ech-ter geleidelijk toe van 28,8 % in het eerste kwartaal 2014 tot 35,6 % in het laatste kwartaal 2014 en zelfs tot 37,7 % in december.

In 2009, wanneer de inflatie ook op een zeer laag peil uitkwam (0,0 %), kwam het aandeel van goederen en diensten met een negatieve inflatie uit op gemiddeld 23,1 %, dit is 8 procentpunt lager dan in 2014. In 2014 hebben dus een groter aantal goederen en diensten een prijsdaling op jaarbasis gekend.

9 De analyse slaat op de periode januari 2008 – december 2014. Ze is gebaseerd op maandelijkse gegevens van getuigen uit de CPI

(maar niet op de microgegevens), met uitzondering van de categorieën kleding en schoenen (COICOP 3) en huishoudelijke appara-ten (COICOP 5.3) gegeven de wijziging in methodologie voor deze producten sinds januari 2013. Iedere maand werden alle getuigen verdeeld in drie inflatieniveau’s (>= 0,1 % als positief veranderingspercentage, tussen -0,1 % en 0,1 % voor de goederen en diensten zonder jaarlijks veranderingspercentage, <= -0,1 % als negatief veranderingspercentage).

80

85

90

95

100

105

110

115

120

GICP DienstenBewerkte levensmiddelen Niet-bewerkte levensmiddelenNiet-energetische industriële goederen Energiedragers

13

Tabel 2: Evolutie van het aandeel goederen en diensten uit de consumptiekorf zonder prijswijziging op jaarbasis of met een posi-tief of negatief veranderingspercentage

(Als % van het totale aantal producten)

CPI 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Positief veranderingspercentage 82,5 73,7 70,6 74,7 78,4 75,7 65,9

Zonder prijswijzigingen 2,4 3,2 5,0 3,5 2,7 2,5 3,0

Negatief veranderingspercentage 15,1 23,1 24,4 21,8 18,9 21,8 31,1

Bronnen: FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

Op het niveau van de productgroepen blijkt dat in 2014 voornamelijk energieproducten door een negatieve inflatie werden getroffen, namelijk 88,6 % van deze producten. In 2009 hebben 68,8 % van de energieproducten een negatie-ve inflatie gekend. Daarna volgen de niet-bewerkte levensmiddelen en de bewerkte levensmiddelen, bij dewelke het aandeel producten met een negatieve inflatie uitkomt op respectievelijk 45,4 % en 33,8 % in 2014 (tegenover 33,4 % en 28,0 % in 2009). Voor deze drie productgroepen was er in 2014 een positieve aanbodschok, onder meer te danken aan het grotere aanbod aardolie (tengevolge van een productiestijging van schalie-olie) en voedingsmiddelen (bijvoor-beeld groenten en fruit door de betere weersomstandigheden en de Russische boycot).

Het aandeel van diensten en van niet-energetische industriële goederen waarvan de prijzen op jaarbasis zijn gedaald, bedroeg in 2014 respectievelijk 8,7 en 32,4 % (tegenover 8,6 en 20,2 % in 2009).

Tabel 3: Evolutie van het aandeel van goederen en diensten in de consumptiekorf met een negatief prijswijzigingspercentage

(Als % van het totale aantal producten)

Totaal aantal producten *

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Energie 19 14,2 68,8 16,7 2,5 21,3 73,8 88,6

Bewerkte levensmiddelen 86 4,8 28,0 39,8 23,2 19,4 15,6 33,8

Niet-bewerkte levensmiddelen 66 22,7 33,4 26,5 27,0 22,4 16,6 45,4

Diensten 109 8,7 8,6 13,0 8,7 6,6 10,4 8,7

Niet-energetische industriële goederen 132 22,7 20,2 24,2 31,6 26,6 29,9 32,4

Bronnen: FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium *Het totale aantal producten en diensten die binnen elke beschouwde categorie worden onderzocht voor het jaar 2014.

I.1.2 Totale inflatie in de voornaamste buurlanden

Net als in België zette de vertraging van de totale inflatie, die in 2012 begon, in elk van onze buurlanden zich in 2014 verder. In 2014 bedroeg de gemiddelde inflatie in de buurlanden10 0,7 % (tegen 1,4 % in 2013). In België kwam de infla-tie in datzelfde jaar uit op 0,5 % (tegenover 1,2 % in 2013). Net zoals in 2007, 2009 en 2013 lag de gemiddelde inflatie in de buurlanden dus hoger dan in België. In 2014 bedroeg het inflatieverschil iets meer dan 0,1 procentpunt ten voor-dele van ons land (tegenover 0,25 procentpunt in het voordeel van België in 2013). Nederland had in 2014 een lager cijfer dan ons land, met een inflatie van 0,3 % (tegenover 2,6 % in 2013).11 In Duitsland kwam de totale inflatie uit op 0,8 % (1,6 % in 2013), terwijl Frankrijk een cijfer van 0,6 % registreerde (1,0 % in 2013). In de loop van het jaar ver-traagde de totale inflatie in België en in de buurlanden. In het vierde kwartaal 2014 was de totale inflatie in België ten slotte lager dan de inflatie in elk van de buurlanden (0,0 % in België tegenover gemiddeld 0,4 % in de buurlanden). In 2014 was de totale inflatie op basis van constante indirecte belastingen in de buurlanden gemiddeld lager (0,4 %) dan in België (0,7 %).12

10

Gewogen gemiddelde met gewichten van elk land in 2014 die door Eurostat worden gepubliceerd.

11 In het laatste kwartaal 2013 en in het eerste kwartaal 2014 is de inflatie in Nederland fors gezakt, voornamelijk door het basisef-

fect dat uitging van een tijdelijk hoog inflatiecijfer als gevolg van de btw-verhoging naar 21 % in oktober 2012.

12 Op basis van het GICP tegen constante btw- en accijnstarieven, dat door de AD Statistiek wordt berekend en door Eurostat wordt

gepubliceerd, zou de totale inflatie in België 0,7 % hebben bereikt in 2014 (in plaats van 0,5 %), tegenover 0,1 % in Frankrijk (in plaats van 0,6 %) en 0,1 % in Nederland (in plaats van 0,3 %). In Duitsland is er geen verschil in inflatie te zien (0,8 %). In Frankrijk werd het standaard btw-tarief op 1 januari 2014 opgetrokken van 19,6 % naar 20 %. Ook werd het middentarief verhoogd van 7 % naar 10 % (dit tarief geldt voor niet-bewerkte agrarische producten en voor een beperkt aantal diensten zoals restaurants). In België

14

Grafiek 5: Kwartaalevolutie van de totale inflatie en van de onderliggende inflatie in België en in de voornaamste buurlanden

(Jaarlijks veranderingspercentage)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

In 2014 vertraagde de onderliggende inflatie in de buurlanden gemiddeld met 0,2 procentpunt in vergelijking met 2013, om uit te komen op 1,1 % (de onderliggende inflatie in België daalde tussen 2013 en 2014 van 1,7 % naar 1,6 %). Bijgevolg nam het verschil in onderliggende inflatie met België in 2014 toe en bedroeg het 0,5 procentpunt ten nadele van ons land (in 2013 ging het om 0,4 procentpunt). In 2014 was de vertraging van de onderliggende inflatie in de buur-landen vooral te wijten aan Nederland, waar ze afnam tot 0,7 % (tegenover 2,8 % in 2013).13 In Duitsland vertraagde de onderliggende inflatie lichtjes tot 1,3 % (1,4 % in 2013). In Frankrijk nam ze lichtjes toe tot 0,9 % (tegenover 0,8 % in 2013).14

Vanaf het eerste kwartaal 2008 lag de onderliggende inflatie in België elk kwartaal hoger dan het gemiddelde van de drie buurlanden.

laten alleen de groepen bewerkte levensmiddelen en energie een verschil tussen hun inflatie bij ongewijzigde indirecte belastingen en de eigenlijke situatie optekenen. Dat is voornamelijk het resultaat van accijnsverhogingen op tabak en alcohol en van de btw-tariefdaling voor elektriciteit.

13 Wegens een tijdelijk hoger inflatiepeil in 2013 veroorzaakt door een btw-stijging in oktober 2012 in Nederland (zie boven).

14 In België zou de onderliggende inflatie met vaste indirecte belastingen 1,5 % hebben bereikt (in plaats van 1,6 % nu), tegenover

0,3 % in Frankrijk (in plaats van 0,9 %) en 0,6 % in Nederland (in plaats van 0,7 %). In Duitsland is er opnieuw geen verschil te zien (1,3 %).

-2

-1

0

1

2

3

4

5

6

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Totale inflatie

België Duitsland Frankrijk

0,0

0,5

1,0

1,5

2,0

2,5

3,0

3,5

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Onderliggende inflatie

Nederland Gemiddelde buurlanden

15

Tabel 4: Inflatie voor het GICP en zijn productgroepen in België en in de voornaamste buurlanden in 2014

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)

België

Gemiddelde buur-landen

Duitsland Frankrijk Nederland Gewicht 2014 (in %)

België Gemiddelde buurlanden

Energie -6,0 -1,6 -2,0 -0,8 -1,5 10,9 11,1 Bewerkte levensmiddelen 2,2 1,6 2,6 0,6 1,3 13,5 12,0 Niet-bewerkte levensmiddelen -1,3 -0,9 -0,7 -0,8 -1,6 8,2 6,4 Diensten 2,3 1,6 1,4 1,8 1,3 39,5 43,9 Niet-energetische industriële goederen 0,5 0,1 0,5 -0,3 -0,4 27,9 26,6 Onderliggende inflatie 1,6 1,1 1,3 0,9 0,7 80,9 82,5

GICP 0,5 0,7 0,8 0,6 0,3 100,0 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

In 2014 was het verschil in totale inflatie tussen België en de buurlanden dus ten voordele van ons land, namelijk 0,12 procentpunt. Alleen de energetische producten en, in veel mindere mate, de niet-bewerkte levensmiddelen lagen aan de oorzaak van de zwakkere totale inflatie in België. Deze twee productgroepen kenden in België meer uitgespro-ken prijsdalingen op jaarbasis. Voor energie ging het om een bijdrage van 0,5 procentpunt tot het inflatieverschil ten voordele van ons land, en voor niet-bewerkte levensmiddelen om een bijdrage van iets minder dan 0,1 procentpunt. Voor alle andere productgroepen lag de inflatie in 2014 in België hoger dan gemiddeld in de buurlanden. Diensten le-verden een bijdrage van 0,2 procentpunt aan het inflatieverschil. Niet-energetische industriële goederen en bewerkte levensmiddelen leverden elk een bijdrage van 0,1 procentpunt aan het inflatieverschil.

Grafiek 6: Jaarlijkse bijdrage van elke component van het GICP aan het inflatieverschil tussen België en de voornaamste buurlan-den

(In procentpunt)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

Tussen 2008 en 2014 stegen de consumptieprijzen gemiddeld met 8,7 % in de buurlanden (+8,7 % in Duitsland, +8,2 % in Frankrijk en +10,5 % in Nederland), tegenover een stijging van 10,4 % in België.15 De diensten leverden in de laatste

15

Bij constante indirecte belastingen zou het GICP in de buurlanden tussen 2008 en 2014 gemiddeld met 8,2 % gestegen zijn (+8,7 % in Duitsland, +7,8 % in Frankrijk en +7,7 % in Nederland), tegenover een stijging van 10,4 % in België. Voor België en Duits-land gaat het dus om een identieke stijging als in de reële situatie.

-1,0

-0,5

0,0

0,5

1,0

1,5

2,0

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Niet-energetische industriële goederen Diensten

Bewerkte levensmiddelen Niet-bewerkte levensmiddelen

Energie Geheel GICP

16

zes jaar de belangrijkste gecumuleerde bijdrage ten nadele van ons land (in België +13,3 % tussen 2008 en 2014, te-genover gemiddeld 9,5 % in de buurlanden), gevolgd door de bewerkte levensmiddelen (waarvan het niveau van de prijzen hoog lag in 2008), de niet-energetische industriële goederen en, in mindere mate, de niet-bewerkte levensmid-delen. De energieproducten droegen op hun beurt in de laatste zes jaar bij tot het verkleinen van het gecumuleerde verschil tussen België en de buurlanden (+5,2 % in België tegenover gemiddeld +13,9 % in de buurlanden). Toch was de prijsevolutie van de energieproducten doorheen de jaren bijzonder volatiel. Voor de periode 2008-2012 leverde ener-gie bijvoorbeeld een van de belangrijkste bijdrages tot het gecumuleerde inflatieverschil op lange termijn, dit keer ten nadele van België.

Sinds 2008 steeg het indexcijfer voor de onderliggende inflatie in de buurlanden met gemiddeld 7,8 % (7,6 % in Duits-land, 7,3 % in Frankrijk en 10,6 % in Nederland), tegenover een stijging van 10,8 % in België.

Grafiek 7: Kwartaalevolutie van het GICP en van de onderliggende inflatie-index in België en in de voornaamste buurlanden

(Index 2008=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

I.2 Inflatie voor energie in 2014

I.2.1 Inflatie voor energie in België

Na een negatieve inflatie in 2013 (-4,6 %), was de prijsdaling op jaarbasis van energieproducten in 2014 nog meer uit-gesproken. De energie-inflatie daalde van -3,6 % naar -8,2 % tussen het eerste en het vierde kwartaal van het verslag-jaar. De energie-inflatie was negatief gedurende acht opeenvolgende kwartalen. De consumptieprijzen voor alle ener-gieproducten namen in 2014 met gemiddeld 6,0 % af ten opzichte van het jaar voordien.

98

100

102

104

106

108

110

112

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Totale inflatie

België Duitsland Frankrijk

98

100

102

104

106

108

110

112

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Onderliggende inflatie

Nederland Gemiddelde buurlanden

17

In 2013 had de negatieve inflatie van de energieproducten bijgedragen tot de vertraging van de totale inflatie. De forse daling van de energie-inflatie in 2014 heeft de totale inflatie verder vertraagd. De bijdrage van deze productgroep kwam uit op -0,7 procentpunt (tegenover -0,5 procentpunt in 2013) ten opzichte van een totale inflatie van 0,5 % (1,2 % in 2013). De negatieve bijdrage van de energieproducten is hoofdzakelijk te verklaren door de sterke daling op jaarbasis van de prijzen voor elektriciteit, omdat sinds april 2014 het btw-tarief tijdelijk van 21 % naar 6 % is verlaagd, maar ook door de daling - vooral in het vierde kwartaal - van de prijzen voor gas en olieproducten (brandstoffen voor wegvervoer en vloeibare brandstoffen).

Tabel 5: Recent verloop van de consumptieprijzen voor energiedragers

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)

2012 2013 2014 2013 2014 2014 - IV

Bijdrage1 Gewicht2 IV I II III IV okt nov dec

Vaste brandstoffen 3,9 3,4 0,9 3,1 2,3 1,1 0,6 -0,3 -0,2 -0,4 -0,4 0,0 0,6 Vloeibare brandstoffen 10,1 -5,9 -7,1 -6,8 -6,7 -1,8 -5,4 -14,2 -9,2 -11,7 -21,7 -1,0 14,1 Gas 8,0 -8,5 -5,6 -8,5 -2,7 -5,1 -9,7 -4,9 -4,6 -5,0 -5,2 -1,2 20,9 Brandstoffen voor wegvervoer 6,5 -4,6 -3,7 -6,1 -4,7 -1,3 -2,4 -6,3 -2,8 -4,8 -11,2 -1,4 38,7 Elektriciteit 1,9 -0,9 -9,6 -1,7 -1,0 -14,3 -12,4 -10,8 -11,0 -10,8 -10,7 -2,5 25,8

Energie 6,0 -4,6 -6,0 -5,5 -3,6 -5,5 -6,9 -8,2 -6,2 -7,3 -11,3 -6,0 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium 1 Bijdrage tot de inflatie van de groep in 2014 (in procentpunt),

2 p.m. Gewicht in 2014 (in %)

De evolutie van de olieprijzen op de internationale markten bepaalt grotendeels de consumptieprijzen van huisbrand-olie en motorbrandstoffen. De prijzen voor elektriciteit en gas werden vanaf oktober 2013 helemaal losgekoppeld van de olieprijs16.

Na een piek in maart 2012 (125 USD/vat), schommelde de olieprijs in USD in 2013 sterk om uiteindelijk een prijs te be-reiken van gemiddeld 109 USD/vat, of een daling met 2,7 % op jaarbasis. De olieprijs steeg lichtjes in het eerste halfjaar van 2014 (+3,9 % tussen januari en juni 2014) maar daalde daarna sterk (-44,4 % tussen juni en december 2014). In december 2014 bereikte de olieprijs zijn laagste niveau sinds mei 2009. De noteringen zijn met gemiddeld 9,0 % ge-daald tot 99 USD/vat in 2014. Aangezien de euro bijna stabiel is gebleven ten opzichte van de dollar tijdens de onder-zochte periode (+0,4 % tussen 2013 en 2014) nam de olieprijs, uitgedrukt in euro, af met 9,4 % op jaarbasis tot 74 EUR/vat in 2014.

De scherpe daling van de olieprijs (in USD) dit jaar is grotendeels te verklaren door de stijging van het wereldwijde olie-aanbod, ondersteund door de productie van de OPEC-lidstaten en van niet-conventionele Amerikaanse aardolie (scha-lie-olie). De (werkelijke en verwachte) lagere groei van de wereldwijde vraag naar olie als gevolg van de vertraging van de economie in Europa en China heeft ook de noteringen negatief beïnvloed.17 18

16

Zoals in vorige rapporten aangehaald, nam de regering op 21 december 2012 (Belgisch Staatsblad van 15 januari 2013) twee ko-ninklijke besluiten aan die een exhaustieve lijst vastlegden met toegelaten criteria voor de indexering van de elektriciteits- en gas-prijzen door de leveranciers. Die criteria moeten er onder meer voor zorgen dat de indexeringsparameters de reële kosten van de energieleveranciers beter weergeven. Het laatste gascontract werd in oktober 2013 van de olienoteringen losgekoppeld.

17 Insee, Prix du pétrole et des matières premières importées.

18 International Energy Agency, “IEA releases Oil Market Report for 2014”.

18

Grafiek 8: Consumptieprijzen voor energiedragers

(Index 2008=100)

Bronnen: Insee19

, EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

Als gevolg van een veel lagere gemiddelde olieprijs in 2014 dan in 2013 kenden de motorbrandstoffen en vloeibare brandstoffen (huisbrandolie), die bijna ogenblikkelijk reageren op schommelingen van de olieprijzen, in 2014 een da-ling met gemiddeld 3,7 % en 7,1 % op jaarbasis (tegenover een inflatie van -4,6 % en -5,9 % in 2013). De inflatie in het vierde kwartaal 2014 bereikte zelfs -6,3 % voor motorbrandstoffen en -14,2 % voor vloeibare brandstoffen. Diesel be-reikte in 2014 meer bepaald een maximumprijs van gemiddeld 1,42 EUR per liter (inclusief btw), 6 cent minder dan een jaar voordien. De maximumprijs van diesel bedroeg slechts 1,26 EUR/liter in december 2014. De gemiddelde maxi-mumprijs van benzine (super 95) bereikte in 2014 1,60 EUR/liter (inclusief btw), 5 cent minder dan in 2013 (en slechts 1,40 EUR/liter in december 2014). De gemiddelde maximumprijs voor huisbrandolie (minder dan 2.000 l) bedroeg in 2014 0,81 EUR/liter (inclusief btw), 6 cent minder dan een jaar voordien (0,65 EUR/liter in december 2014).

De voornaamste componenten van de consumptieprijzen voor elektriciteit en gas zijn de energiecomponent en de net-tarieven (distributie en transport). Verschillende belastingen en taksen oefenen eveneens een aanzienlijke invloed uit op de prijsevolutie20 21, zoals de btw-verlaging op elektriciteit sinds april 2014.

19

De evolutie van de oliekoers is gebaseerd op de gegevens gepubliceerd door Insee, "International prices of imported raw materi-als - Brent crude oil (London) - Prices in euros per barrel".

20 Het relatieve gewicht van de verschillende componenten verschilt sterk tussen de elektriciteits- en gasfactuur. Op basis van de

gegevens van 2014 voor het beschouwde consumptieprofiel (Dc1 voor elektriciteit, hetzij een jaarlijks verbruik van 3.500 kWh bij een enkelvoudig tarief, D3 voor gas, hetzij een jaarlijks verbruik van 23.260 kwh) maakte de prijs van energie gemiddeld 37 % van de totale elektriciteitsfactuur uit, terwijl het gewicht van de nettarieven (die de distributie- en transportkosten omvatten) 52 % be-droeg. Voor de gasfactuur kwam het aandeel van de energiecomponent (inclusief transportkosten) uit op 57 % en het faandeel van de nettarieven (distributiekosten) op 24 %. Het gewicht van de verschillende componenten kan bovendien sterk verschillen naarge-lang het type klant (consumptieprofiel en spanningsniveau van de aansluitingen), de distributiezones, de regio’s en de leveranciers.

21 Sinds februari 2014 is er geen maand vertraging meer voor de gegevens van de CWaPE en de VREG over de indexering van de

variabele contracten voor elektriciteit en gas. Voor de vaste contracten betreft de prijsindex van elektriciteit en gas de maand zelf sinds september 2014 en dit in de drie gewesten.

40

60

80

100

120

140

160

Electriciteit Gas Vloeibare brandstoffen Motorbrandstoffen Totaal energie Brent (euro)

19

Zoals vermeld in de vorige verslagen keurt de CREG de transport- en distributietarieven voor vier jaar goed.22 Toch werden de transporttarieven voor elektriciteit gedurende de meerjarige periode (2012-2015) gewijzigd na de beslissing van de CREG van 16 mei 2013. De transportkosten voor elektriciteit stegen bijvoorbeeld in juni 2013 en januari 2014.23 Door een beslissing van de CREG werden de vierjaarlijkse tarieven voor de distributie van elektriciteit en gas voor de periode 2009-2012 verlengd tot eind 2014. In het kader van de zesde staatshervorming (bijzondere wet van 6 januari 2014) werd de bevoegdheid voor de distributietarieven voor elektriciteit en gas op 1 juli 2014 overgeheveld naar de gewesten. Deze bevoegdheid wordt voortaan uitgeoefend door de VREG (Vlaams Gewest), de CWaPE (Waals Gewest) en BRUGEL (Brussels Hoofdstedelijk Gewest) als gewestelijke regulerende overheden.

De verkoopprijs van de energiecomponent wordt door de leveranciers vrij bepaald sinds de energie- en gasmarkt werd vrijgemaakt. Sinds de introductie van het vangnetmechanisme voor de variabele contracten, zijn de energieleveran-ciers verplicht om alle wijzigingen in de prijsformules en tariefaanpassingen op voorhand ter controle bij de CREG in te dienen (wet van 8 januari 2012)24 25. Bovendien is de indexering van variabele elektriciteit- en gascontracten (voor re-sidentiële klanten en kmo’s) vier keer per jaar toegelaten, aan het begin van elk kwartaal, namelijk op 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober.

In vergelijking met 2013 zagen consumenten in het verslagjaar de eindprijs van elektriciteit met gemiddeld 9,6 % dalen (tegenover -0,9 % in 2013). De prijsdaling is dus meer uitgesproken dan vorig jaar. Dit laat zich grotendeels verklaren door de beslissing van de federale regering om het btw-tarief op alle componenten van de elektriciteitsfactuur voor residentiële klanten (tijdelijk) te verlagen van 21 % tot 6 % vanaf april 2014 (deze maatregel blijft behouden in 2015 en zal eind dit jaar geëvalueerd worden).26 Deze beslissing heeft een dalend effect gehad op de inflatie vanaf april 2014. Het effect wordt geraamd op 0,4 procentpunt op de totale inflatie, en dit tot maart 2015. Bij constante belastingstarie-ven zouden de consumptieprijzen voor elektriciteit in 2014 op jaarbasis min of meer stabiel zijn gebleven (-0,4 %) in plaats van de werkelijke daling van 9,6 %.

Op basis van de indicator "gemiddelde Belgische elektriciteitsfactuur"27 kan de evolutie van de verschillende compo-nenten van de elektriciteitsprijs worden geëvalueerd, namelijk de energiecomponent, de nettarieven en de taksen en belastingen.

Na een sterke terugval van gemiddeld 9,5 % op jaarbasis in 201328 is de kost van de energiecomponent (inclusief de kosten voor groene energie en voor warmtekrachtkoppeling) in 2014 met gemiddeld 3,8 % verder gezakt ten opzichte van 2013 tot 7,8 cent/kWh. Deze component maakt 37,4 % uit van de totale elektriciteitsprijs in 2014 voor een gemid-

22

Toch kunnen ze geïndexeerd en, in bepaalde gevallen, aangepast worden in de loop van diezelfde periode (maar steeds na goed-keuring door de CREG).

23 De nieuwe tariefbeslissing van de CREG houdt voornamelijk het gedeeltelijk doorschuiven in van de tarieflasten van de produ-

centen naar de elektriciteitsconsumenten.

24 Deze wet bevat onder meer het vangnetmechanisme, dat deze maatregelen omvat en op 31 december 2014 moest aflopen. Op

voorstel van de minister van Energie heeft de Ministeraad in december 2014 echter een ontwerp van koninklijk besluit goedge-keurd met als doel de verlenging van het vangnetmechanisme voor drie jaar.

25 In haar verslagen met als titel "Overzicht en evolutie van de elektriciteits- en aardgasprijzen voor residentiële klanten en KMO's"

meldde de CREG dat sommige leveranciers hun nieuwe residentiële klanten in de loop van 2014 een aangepaste versie van hun variabele contracten hadden aangeboden. Deze aangepaste versie voorzag een wijziging van de tariefformule, namelijk een verho-ging van de constante.

26 De btw op de federale bijdrage voor elektriciteit werd bovendien afgeschaft vanaf april.

27De gebruikte methodologie voor het uitwerken van de indicator van de gemiddelde elektriciteitsfactuur voor de consument

wordt uitgelegd in het "Jaarverslag 2001 van het Prijzenobservatorium".

28 De daling van deze kost in 2013 wordt grotendeels verklaard door de wijzigingen in het aanbod van de elektriciteitscontracten

vanaf januari 2013 (onder meer als gevolg van de verschillenden hervormingen van de energiemarkt), de gemiddelde daling op jaarbasis van de vaste en variabele tarieven en de dynamiek van de markt (substitutie-effect).

20

deld consumptieprofiel. Deze negatieve inflatie laat zich hoofdzakelijk verklaren door de daling van de waarde van de indexeringsparameters van de variabele contracten en de gemiddelde daling van de vaste tarieven. In tegenstelling tot de vorige jaren lijkt de dynamiek van de markt (substitutie-effect in het voordeel van goedkopere contracten) geen aanzienlijke invloed te hebben gehad op de evolutie van de gemiddelde kost van de energiecomponent. De kosten voor de bijdragen voor groene energie en voor warmtekrachtkoppeling, die ongeveer 18,3 % van de energiecompo-nent uitmaken (ofwel 6,8 % van de totale elektriciteitsprijs), zijn met gemiddeld 4,1 % gestegen vergeleken met een jaar voordien29.

De nettarieven, die in 2013 met 5,6 % op jaarbasis gestegen waren, zijn in 2014 verder toegenomen, zij het op een la-ger tempo, namelijk 3,5 % in vergelijking met het vorige jaar. Ze bedroegen gemiddeld 10,8 cent/kWh en maakten 51,8 % van de totale prijs voor elektriciteit uit. De stijging van de nettarieven in 2014 laat zich hoofdzakelijk verklaren door de sterke stijging van de transporttarieven in de drie gewesten (met een gewicht van 19,5 % in de totale prijs) met gemiddeld 22,6 % ten opzichte van 2013. Die stijging komt voort uit de toepassing van nieuwe transporttarieven op federaal niveau op 1 januari 2014, zoals hierboven vermeld. De distributietarieven (inclusief meting en telling) bleven stabiel in 2014, omwille van de verlenging van de meerjaarlijkse tarieven tot eind 2014, zoals hierboven uitgelegd.

De component taksen en toeslagen (zonder btw), met een aandeel van 2,6 % in de totale prijs in 2014, nam gemiddeld met 8,5 % af in 2014 in vergelijking met een jaar eerder, door de daling van de federale bijdrage 2014 tot financiering van sommige openbare dienstverplichtingen en kosten verbonden aan de regulering van en controle op de elektrici-teitsmarkt.

Sinds 1 april werd de btw op elektriciteit tijdelijk verlaagd van 21 % naar 6 % (zie hierboven).

Zo is de sterke daling op jaarbasis van de consumptieprijzen voor elektriciteit in 2014 hoofdzakelijk het gevolg van de tijdelijke verlaging van de btw en, in mindere mate, van de daling van de verkoopprijs van de energiecomponent en de kosten van taksen en toeslagen, die gedeeltelijk gecompenseerd werden door een stijging van de transporttarieven.

In 2014 bedroeg de totale jaarlijkse elektriciteitsfactuur van een doorsneehuishouden (jaarlijks verbruik van 3.500 kWh aan enkelvoudig tarief) gemiddeld 730 EUR, een stijging van 80 EUR in vergelijking met een jaar voordien30.

29

De Belgische consument betaalt op zijn elektriciteitsfactuur een bijdrage groene energie (in de drie gewesten) en een bijdrage warmtekrachtkoppeling (alleen in Vlaanderen). Deze worden vrij bepaald door de elektriciteitsleveranciers en dienen om de aan-koopkosten van verplichte groenestroomcertificaten te recupereren (quota vastgelegd per decreet).

30 De berekeningsmethode is gebaseerd op de verwervingsbenadering volgens de richtlijnen van Eurostat voor het GICP. Die bena-

dering houdt rekening met een geschatte aankoopprijs (op jaarbasis) bij het ondertekenen van het contract. Die geschatte prijs is dus gebaseerd op een enkele waarde (de actuele waarde) voor de verschillende prijscomponenten die de energieleveranciers toe-passen, in tegenstelling tot de betalingsbenadering, die rekening houdt met het gemiddelde van de maandprijzen van de 12 laatste maanden gewogen naargelang het maandelijkse consumptieniveau.

21

Grafiek 9: Indicator voor een gemiddelde elektriciteitsfactuur en zijn componenten

(Consumptieprofiel Dc1 - In cent/kWh)

Bronnen: Eigen berekeningen, VREG, CWaPE, BRUGEL, FOD Economie Opm. 1: Op de elektriciteitsfactuur dekken de nettarieven de kosten voor het gebruik van de distributienetwerken en voor het transport. Opm. 2: De hoeveelheid gratis elektriciteit die in het Vlaamse Gewest wordt toegekend, werd opgenomen in de energiecomponent. Opm. 3: Sinds april 2014 is het btw-tarief van 21 % naar 6 % gedaald.

De consumptieprijs voor gas zette de aangevatte daling van begin 2013 verder. De consument betaalde in 2014 ge-middeld 5,6 % minder dan in 2013 (tegenover een inflatie van -8,5 % in 2013).

De indicator "gemiddelde Belgische gasfactuur" toont dat de kost van de energiecomponent van de gasprijs (inclusief transportkosten) in 2014 met 8,9 % gedaald is tegenover -12,3 % in 2013. De energiecomponent van gas kostte dus 3,5 cent/kWh (56,7% van de totale gasprijs voor een gemiddeld consumptieprofiel) in 2014. De daling van de kost van deze component laat zich hoofdzakelijk verklaren door de daling van de waarde van de indexeringsparameters van de varia-bele contracten en de gemiddelde daling van de vaste tarieven. De dynamiek van de markt (substitutie-effect in het voordeel van goedkopere contracten) lijkt geen aanzienlijke invloed te hebben gehad op de evolutie van de gemiddel-de kost van de energiecomponent in het verslagjaar. In het laatste kwartaal 2014 ging de prijs van de energiecompo-nent van gas echter omhoog, een stijging van 10,3 % in vergelijking met het voorgaand kwartaal.

De nettarieven (distributie en metingen en tellingen) bleven stabiel (+0,1 %) in 2014. Ze maakten dit jaar gemiddeld 23,6 % uit van het totaalbedrag van de gasfactuur (1,4 cent/kWh).

Vanwege het relatief lage gewicht van de taksen in de totaalfactuur voor gas (2,5 %) was de impact ervan gering. Het totaal van de taksen liet een beperkte inflatie van 0,3 % noteren. De herziening naar beneden van de toeslag be-schermde klanten (bestemd voor de financiering van de kost verbonden aan de toepassing van maximumprijzen, de zogenaamde sociale tarieven) begin 2014 werd gecompenseerd door een verhoging van de federale bijdrage in sep-tember 2014.

Zo blijkt dat de afname van de consumptieprijzen voor gas in 2014 hoofdzakelijk te verklaren is door de daling van de kost van de energiecomponent.

0

5

10

15

20

25

Energiecomponent Nettarieven Taksen en heffingen Btw

22

In 2014 bedroeg de totale jaarlijkse gasfactuur van een doorsneehuishouden (jaarlijks verbruik van 23.260 kWh) ge-middeld 1.418 EUR, een vermindering van 95 EUR in vergelijking met een jaar voordien31.

Grafiek 10: Indicator voor een gemiddelde aardgasfactuur en zijn componenten

(Consumptieprofiel D3, In cent/kWh)

Bronnen: Eigen berekeningen, VREG, CWaPE, BRUGEL, FOD Economie Opm. 1: Op de gasfactuur dekken de nettarieven de kosten voor het gebruik van de distributienetwerken. Opm. 2: De toeslag beschermde klanten en de federale bijdrage zijn (sinds april 2014) niet onderworpen aan btw.

De marktdynamiek (het aantal huishoudens dat van energieleverancier wisselde, berekend op basis van het aantal huishoudelijke toegangspunten) diein 2012 en 2013 sterk gestimuleerd werd door de regeringsmaatregelen en ver-schillende andere initiatieven, is in het Vlaams Gewest in de loop van 2014 steeds zwakker geworden en daalde van 3,8 % in het eerste kwartaal tot 2,1 % in het vierde kwartaal voor elektriciteit en van 4,6 % tot 2,4 % voor gas32, volgens de laatste statistieken van de VREG. In totaal bedroeg het aandeel residentiële klanten in het Vlaams Gewest dat van leverancier veranderde in 2014 11,6 % voor elektriciteit en 13,4 % voor gas (tegenover respectievelijk 14,9 % en 17,9 % in 2013). Deze cijfers zijn echter nog steeds hoger dan in 2011 (10,2 % voor elektriciteit en 8,6 % voor gas), het jaar dat de invoering van de verschillende hervormingen voorafging. Het was niet mogelijk de ontwikkelingen op de energie-markt in het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 2014 te kennen toen dit rapport werd opgesteld.

Volgens de recentste beschikbare cijfers van de VREG is het marktaandeel van de historische operator Electrabel in 2014 in Vlaanderen zowel voor gas als voor elektriciteit lichtjes afgenomen, zij het minder uitgesproken dan vroeger. Het marktaandeel van Electrabel bedroeg gemiddeld 42,5 % voor elektriciteit en 39,4 % voor gas in het verslagjaar, of een daling voor beide met 0,9 procentpunt ten opzichte van 2013 (tussen 2012 en 2013 bedroeg het verlies van marktaandeel ongeveer 10 procentpunt). Het marktaandeel van de andere grote leveranciers (Luminus, Eni, Essent en Lampiris) schommelde in Vlaanderen lichtjes in vergelijking met 2013. In het Waals Gewest lijkt het erop dat de leve-

31

De berekeningsmethode is gebaseerd op de verwervingsbenadering volgens de richtlijnen van Eurostat voor het GICP, en houdt geen rekening met de maandelijkse consumptieniveaus.

32 Ter herinnering: de cijfers van het eerste kwartaal 2014 werden sterk beïnvloed door de resultaten van januari. 1 januari wordt,

volgens de VREG, namelijk traditioneel beschouwd als een belangrijke overgangsdatum.

0

1

2

3

4

5

6

7

8

Energiecomponent Nettarieven Taksen en heffingen Btw (21 %)

23

ranciers Electrabel, Luminus en Essent een deel van hun klanten verloren hebben in het voordeel van de concurrenten Eni en Lampiris. Het verlies lijkt echter beperkt.33

De prijsverschillen tussen de duurste en de goedkoopste contracten zijn sinds 2012 kleiner geworden. Deze prijscon-vergentie kan worden gemeten door middel van de indicatoren van het Prijzenobservatorium. Zoals hierboven ver-meld is de energiecomponent (vaste vergoeding en prijs/kWh, zonder diverse belastingen) de enige component van de totale prijs van elektriciteit en gas waarvan de prijs vrij wordt bepaald door de leveranciers sinds de gas- en elektrici-teitsmarkt werd vrijgemaakt (weliswaar omkaderd sinds de introductie van het vangnetmechanisme). Zo daalde het procentuele verschil tussen het duurste en het goedkoopste tarief van de energiecomponent van elektriciteit (zonder belastingen), welke in 2012 58 % bedroeg, lichtjes in 2013 (54 %) en 2014 (53 %). Het prijsverschil voor de energiecom-ponent van de gascontracten bedroeg 46 % in 2012 maar daalde daarna sterk in 2013 (20 %) en 2014 (25 %). Dit is gro-tendeels te verklaren door de sterke daling van de prijs van de duurste energiecomponent sinds eind 2012.

Focus: Impact van de hervorming van het indexeringsmechanisme op de energiecomponent

Tot in 2012 waren de indexeringsparameters voor de variabele contracten van bepaalde energieleveranciers voorna-melijk gekoppeld aan de olieprijs. Om de werkelijke bevoorradingskosten van de energieleveranciers beter weer te geven en dus om de elektriciteits- en gasprijzen los te koppelen van de olieprijs, werden er op 21 december 2012 twee koninklijke besluiten aangenomen (van kracht sinds 1 april 2013) die bepaalde criteria vastlegden waaraan de indexe-ringsparameters moeten voldoen. Deze nieuwe indexeringsparameters werden echter al vanaf januari 2013 gehan-teerd door de meeste leveranciers. De regeringsmaatregelen, evenals andere genomen maatregelen sinds 2012, heb-ben de concurrentie doen toenemen tussen de verschillende actoren op de energiemarkt, wat ook een neerwaartse impact had op het prijsniveau.

In het jaarverslag 2013 heeft het Prijzenobservatorium al de impact van deze aanpassingen op de prijs van de energie-component voor variabele contracten onder de loep genomen. Het Prijzenobservatorium heeft deze analyse uitge-breid tot het jaar 2014.

Om dit te doen heeft het Prijzenobservatorium, op basis van de beschikbare gegevens, de evolutie van de prijs van de energiecomponent voor variabele contracten ingeschat (prijs per kWh, zonder vaste vergoeding en bijdrage voor groe-ne energie en warmtekrachtkoppeling, exclusief btw) in de veronderstelling dat het in 2012 toegepaste indexeringssys-teem in 2013 en in 2014 verder behouden bleef. De schattingen zijn gebaseerd op het belangrijkste contract van de historische leverancier, dat in januari 2013 aangepast werd (verandering van indexeringsformule en -parameter), en vervolgens ook in mei 2013 (verandering van de naam van het contract).

33

De gegevens van 2014 voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest waren nog niet beschikbaar toen dit rapport werd opgesteld.

24

Grafiek 11: Verloop van de energiecomponent in het voornaamste variabele tarief van de historische leverancier op basis van de oude en nieuwe indexeringsparameters

(In cent/kWh)

Bronnen: Eigen berekeningen, Electrabel, CREG Opm.: De resultaten zijn de in maand T waargenomen resultaten. Er is dus geen sprake van een verschuiving van de gegevens met een maand.

Indien de oude indexeringsparameters (en de oude indexeringsformules) in 2013 en in 2014 nog steeds van toepassing waren geweest, dan zou de prijs van de energiecomponent van de aardgas- en elektriciteitsprijzen opmerkelijk hoger gelegen hebben. Vanaf januari 2013 (het einde van de bevriezing van de energieprijzen) is de prijs van de energiecom-ponent voor gas en elektriciteit (per kWh) namelijk fors toegenomen op basis van de oude parameters34. De prijs van deze component ging daarna omlaag vanaf het tweede kwartaal. Voor elektriciteit bereikte de prijs in oktober 2013 hetzelfde peil als bij toepassing van de nieuwe indexeringsparameters. Deze prijs was eind 2013 opnieuw licht op-waarts gericht en stabiliseerde zich in de eerste maanden van 2014. Vanaf april 2014 is deze prijs snel opgelopen om aan het einde van het jaar ongeveer op hetzelfde niveau te liggen als in het tweede kwartaal 2013 (onder meer door-dat enkele kerncentrales niet beschikbaar waren). Voor aardgas is de prijs geleidelijk gedaald vanaf het tweede kwar-taal 2013 tot augustus 2014. Hierna is deze prijs iets gestegen.

Aldus zou de consument in 2014 een gemiddeld variabel tarief van 7,7 cent/kWh (8,5 cent/kWh in 2013) hebben moe-ten betalen voor de energiecomponent van elektriciteit en 4,3 cent/kWh (4,6 cent/kWh in 2013) voor de energiecom-ponent van aardgas op basis van de oude indexeringsparameters en -formules voor het beschouwde contract. In ver-gelijking met de nieuwe tarieven van het voornaamste variabele contract van de historische leverancier zou de kost voor de consument in 2013 en in 2014 dus ongeveer 25 % hoger zijn geweest, zowel voor elektriciteit als voor gas.

Deze resultaten bevestigen dat de regeringsmaatregelen en de andere in 2012 genomen initiatieven, evenals de toe-genomen concurentie op de energiemarkt, hebben bijgedragen tot de daling van de energieprijzen. Er moet echter op worden gewezen dat de energiefactuur ook met andere elementen (zoals nettarieven en diverse toeslagen en hef-fingen) rekening houdt.

34

De oude indexeringsparameters zijn fors toegenomen tijdens de bevriezing van de energieprijzen.

5,5

6

6,5

7

7,5

8

8,5

9

9,5

10Elektriciteit

Reële situatie

Simulatie op basis van de oude parameters (met tariefbevriezing)

2,6

2,8

3

3,2

3,4

3,6

3,8

4

4,2

4,4

4,6

4,8

5

Aardgas

Simulatie op basis van de oude parameters (zonder tariefbevriezing)

Simulatie op basis van de nieuwe parameters

25

I.2.2 Inflatie voor energie in de voornaamste buurlanden

Na een vertraging die in het laatste kwartaal 2011 werd ingezet, bleef de inflatie voor energieproducten in de buurlan-den heel 2014 negatief, zij het in mindere mate dan in België. De gemiddelde inflatie voor energie in 2014 kwam uit op -1,6 % in de buurlanden tegenover 1,4 % in 2013 (België registreerde in 2014 een inflatiecijfer van -6,0 % tegenover -4,6 % in 2013). Het inflatieverschil voor energie tussen België en de buurlanden was dus, voor het tweede jaar op rij, ten voordele van ons land. De productgroep leverde namelijk een bijdrage van 0,5 procentpunt tot het totale inflatie-verschil ten voordele van België. In 2014 liet de energie-inflatie in de drie buurlanden een negatieve waarde opteke-nen: -2,0 % in Duitsland (tegenover 1,8 % in 2013), -0,8 % in Frankrijk (tegenover 0,9 % in 2013) en -1,5 % in Nederland (tegenover 0,7 % in 2013).35 In alle landen werd de prijsdaling op jaarbasis van energieproducten in het vierde kwartaal 2014 versterkt (-8,2 % in België en gemiddeld -3,0 % in de buurlanden).

Grafiek 12: Kwartaalevolutie van de consumptieprijzen voor energie in België en in de voornaamste buurlanden

(Jaarlijks veranderingspercentage) (Index 2008=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

In 2014 hebben vooral elektriciteit, in mindere mate gas bijgedragen tot het inflatieverschil voor energie ten voordele van ons land.

In tegenstelling tot België, waar in 2014 de elektriciteitsprijzen sterk zijn gezakt door een btw-verlaging op elektriciteit van 21 % naar 6 % sinds april 2014 (-9,6 % in 2014 tegenover -0,9 % in 2013), bleven de elektriciteitsprijzen in de buur-landen gemiddeld verder stijgen, hoewel het prijsstijgingstempo afnam (+2,9 % tegenover +9,5 % in 2013). In Duitsland daalde de inflatie voor elektriciteit van 11,9 % in 2013 tot 1,9 % in 2014, in Frankrijk van 6,5 % tot 5,7 % en in Nederland van 3,6 % tot -1,1 %.

35

Bij constante indirecte belastingen zou de inflatie voor energie in 2014 in België -3,7 % bedragen hebben (in plaats van -6,0 % nu, als gevolg van de btw-verlaging op elektriciteit van 21 % naar 6 % sinds april 2014), tegenover -1,6 % in Frankrijk (in plaats van -0,8 % nu, als gevolg van de btw-verhoging van 19,6 % naar 20 % in januari 2014 en de invoering van een nieuwe klimaat- en ener-giebijdrage op het gasverbruik van huishoudens in april 2014) en -2,9 % in Nederland (in plaats van -1,5 % nu, met name als gevolg van een verhoging van de accijnzen op alle aardolieproducten in januari 2014). De Duitse energieinflatie zou in 2014 niet gewijzigd zijn (-2,0 %).

-20

-15

-10

-5

0

5

10

15

20

25

30

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

België Duitsland Frankrijk

80

85

90

95

100

105

110

115

120

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Nederland Gemiddelde buurlanden

26

Naast de vergelijking van de prijsevolutie op jaarbasis werd ook het prijsniveau van elektriciteit geanalyseerd in België en in de buurlanden, op basis van cijfers gepubliceerd door de CREG36. In vergelijking met de gemiddelde consument in de buurlanden toont de methodologie van de CREG aan dat de Belgische consument in 2014 gemiddeld 12,6 % minder betaalde voor de totale elektriciteitsfactuur (namelijk alle componenten, inclusief nettarieven, btw en diverse hef-fingen). Vergeleken met Duitsland betaalde de Belgische consument in 2014 duidelijk minder voor zijn totale elektrici-teitsfactuur, namelijk 30,5 %37. In vergelijking met Frankrijk en Nederland betaalde de Belgische consument voor zijn elektriciteitsfactuur 25,0 % meer dan in Frankrijk en 3,2 % meer dan in Nederland.

Terwijl in 2014 in België opnieuw een uitgesproken prijsdaling voor gas werd opgetekend (-5,6 % in 2014 tegenover -8,5 % in 2013), zijn de gasprijzen in 2014 slechts lichtjes gedaald in de buurlanden (-0,4 % tegenover 2,3 % in 2013). In Duitsland daalde de inflatie van 1,2 % in 2013 tot -0,1 % in 2014, in Frankrijk van 4,1 % tot -0,2 % en in Nederland van 2,1 % tot -1,2 %.

Net als voor elektriciteit vergelijkt de CREG ook de prijzen voor gas tussen België en de buurlanden. De totale aardgas-factuur bleek in 2014 voor de Belgische consument gemiddeld 6,8 % lager dan in de buurlanden. Vergeleken met elk buurland afzonderlijk betaalde de Belgische consument respectievelijk 6,0 %, 5,0 % en 17,3 % minder dan zijn Duitse, Franse en Nederlandse buren.

De prijzen van aardolieproducten zetten in de drie onderzochte landen de daling verder die in het eerste kwartaal 2013 werd ingezet. De prijzen van vloeibare brandstoffen daalden in de buurlanden op jaarbasis gemiddeld met 7,4 %38 (-5,0 % in 2013) en in België met 7,1 % (-5,9 % in 2013). Prijzen voor brandstoffen voor wegvervoer daalden in de buur-landen met gemiddeld 3,8 % (-2,8 % in 2013), tegenover -3,7 % in België (-4,6 % in 2013).

Net als voor elektriciteit en gas, kan, naast de vergelijking van de prijsevolutie op jaarbasis ook het prijsniveau van aardolieproducten geanalyseerd worden in België en in de buurlanden, op basis van cijfers (inclusief btw en accijnzen) gepubliceerd door de Europese Commissie.39 Uit deze gegevens blijkt dat de prijzen voor benzine en diesel in 2014 gemiddeld min of meer op hetzelfde niveau lagen in België en in de buurlanden. Voor benzine (eurosuper 95) waren de prijzen in België 0,4 % lager dan gemiddeld in de buurlanden (in vergelijking met elk buurland afzonderlijk kostte benzi-ne in België 10,0 % minder dan in Nederland, 0,7 % minder dan in Duitsland maar 2,7 % meer dan in Frankrijk). Voor diesel waren de prijzen 0,8 % duurder in België (4,2 % goedkoper in vergelijking met Nederland, 0,8 % goedkoper dan in Duitsland maar 4,4 % duurder dan in Frankrijk).40 Voor huisbrandolie moest de Belgische consument echter 5,8 % minder betalen dan gemiddeld in de buurlanden41 (9,0 % minder dan in Frankrijk en 3,3 % minder dan in Duitsland).42

36

De vergelijking van de energiefacturen tussen België en de buurlanden is gebaseerd op de methodologie van Frontier Economics die gehanteerd werd in de studie "International comparison of electricity and gas prices for households" en die verder ontwikkeld werd door de CREG. Voor meer informatie over deze publicaties en de methodologie, zie FOD Economie "Jaarverslag 2013 van het Prijzenobservatorium", INR. Voor elk land maakt de CREG een prijsvergelijking op basis van drie contracten: het standaardaanbod van de standaardleverancier, het beste aanbod en een concurrerend aanbod van de tweede leverancier op de markt.

37 Om de investeringen in hernieuwbare energiebronnen te financieren, heeft Duitsland begin 2013 de belastingen op elektriciteit

verhoogd.

38 Vloeibare brandstoffen worden niet opgenomen in het indexcijfer van Nederland.

39 The Market Observatory for Energy.

40 Vergeleken met België lagen de accijnzen voor (loodvrije, 61,36 cent per liter in België) benzine in december 2014 in Duitsland

6,4 % hoger, in Nederland 23,7 % hoger, maar in Frankrijk 1,1 % lager. Voor diesel (42,77 cent per liter in België) lagen de accijnzen in Frankrijk 0,2 % hoger, in Duitsland 10,0 % en in Nederland 11,7 %. In 2014 bedroeg de btw voor deze twee energieproducten in België 21 %, in Duitsland 19 %, in Frankrijk 20 % en in Nederland 21 %.

41 Huisbrandolie wordt niet opgenomen in het indexcijfer van Nederland.

42 De accijnzen voor huisbrandolie zijn in België (1,71 cent per liter in België) veel minder hoog dan in de buurlanden. Vergeleken

met ons land lagen de accijnzen voor huisbrandolie in december 2014 in Duitsland 2,6 keer hoger en in Frankrijk 2,3 keer hoger. In 2014 bedroeg het btw-tarief voor huisbrandolie in België 21 %, in Duitsland 19 % en in Frankrijk 20 %.

27

Tabel 6: Inflatie voor energie en voornaamste categorieën in België en in de voornaamste buurlanden in 2014

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)

België

Gemiddelde buurlanden

Duitsland Frankrijk Nederland Gewicht 2014 (in %)

België

Gemiddelde buurlanden

Vaste brandstoffen 0,9 0,4 -1,3 2,9 Nb 0,6 0,9 Vloeibare brandstoffen -7,1 -7,4 -7,9 -6,7 Nb 14,1 8,8 Gas -5,6 -0,4 -0,1 -0,2 -1,2 20,9 15,5 Brandstoffen voor wegvervoer -3,7 -3,8 -4,3 -3,9 -1,8 38,7 39,5 Elektriciteit -9,6 2,9 1,9 5,7 -1,1 25,8 26,9

Energie -6,0 -1,6 -2,0 -0,8 -1,5 100,0 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium Nb: niet beschikbaar.

Net zoals voor de andere productgroepen werd de evolutie van de consumptieprijzen voor energie over een langere periode (van 2008 tot 2014) geanalyseerd. Het is belangrijk te herinneren dat een vergelijking in de tijd van de evolutie van energieprijzen (in het bijzonder gas- en elektriciteitsprijzen) tussen landen geen evidente opdracht is, aangezien de energieprijzen in België in het verleden veel volatieler waren (zowel naar omhoog als naar omlaag, zie Grafiek 12). Dat had enerzijds te maken met de lagere accijnzen op huisbrandolie en anderzijds met het automatische indexeringsme-chanisme van gas- en elektriciteitsprijzen.43 Tussen 2008 en 2014 stegen de energieprijzen in onze buurlanden met gemiddeld 13,9 % (tegenover een stijging van 5,2 % in België), meer bepaald met 13,9 % in Duitsland, 14,8 % in Frank-rijk en 10,3 % in Nederland.

De prijzen voor motorbrandstoffen en vloeibare brandstoffen, die voornamelijk bepaald worden door de olieprijzen, vertoonden tussen 2008 en 2014 een gelijkaardige evolutie in België en in de buurlanden: de motorbrandstoffen zijn in België namelijk met 9,6 % duurder geworden en met gemiddeld 7,4 % in de buurlanden, tegenover respectievelijk 2,5 % en 1,1 % voor stookolie. Voor gas en elektriciteit daarentegen namen de prijzen in de laatste zes jaar echter veel sterker toe in de buurlanden dan in België. Bovendien evolueerden de gas- en elektriciteitsprijzen de laatste twee jaar verschillend in België en in de buurlanden. In 2013 daalden de elektriciteitsprijzen in België lichtjes en in 2014 vielen ze duidelijk terug (een sterke prijsdaling in april 2014 door een btw-daling op elektriciteit, gevolgd door een licht stijgende tendens voor de rest van het jaar), terwijl ze begin 2013 in de buurlanden sterk stegen en sindsdien verder bleven stij-gen. De gasprijzen namen de laatste twee jaar in België stevig af (sinds oktober 2014 zijn ze opnieuw opwaarts gericht) en bleven in de buurlanden in 2014 gemiddeld genomen stabiel, na een stijging in 2013. Deze evolutie zorgde voor een prijsstijging voor deze twee producten die gunstiger was voor de Belgische consument (-1,1 % voor gas in België tussen 2008 en 2014, tegenover gemiddeld +8,0 % in de buurlanden; voor elektriciteit bedragen de cijfers respectievelijk +2,2 % in België tegenover +32,9 % in de buurlanden). Gezien de sterke volatiliteit van de Belgische energieprijzen in de onderzochte periode, moet evenwel worden beklemtoond dat de keuze van het basisjaar (2008, gekenmerkt door een sterke prijsstijging in België) de prijsvergelijking in het voordeel van ons land beïnvloedt. Was het referentiejaar 2005, dan zou de prijsstijging voor gas in België lichtjes hoger geweest zijn (43,3 % voor gas in België tussen 2005 en 2014, tegenover een gemiddelde van 42,9 % in de buurlanden; voor elektriciteit zijn de cijfers respectievelijk 27,3 % tegen-over 47,7 %).

43

Sinds 2013 worden de gas- en elektriciteitsprijzen bepaald volgens een driemaandelijks automatisch indexeringsmechanisme (niet langer maandelijks), gebaseerd op parameters gelinkt met beursnoteringen van gas en elektriciteit, die niettemin een aanzien-lijke volatiliteit vertonen.

28

Grafiek 13: Kwartaalevolutie van de consumptieprijzen voor de verschillende energiedragers in België en in de voornaamste buurlanden

(Index 2008=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

I.3 Inflatie voor bewerkte levensmiddelen in 2014

I.3.1 Inflatie voor bewerkte levensmiddelen in België

Ondanks een beperkte heropleving van de grondstoffennoteringen voor bewerkte levensmiddelen eind 2014, kwamen deze (uitgedrukt in euro) in 2014 gemiddeld 10,3 % lager uit dan een jaar voordien. Tussen december 2012 en decem-ber 2014 waren de grondstoffenprijzen, op een lichte stijging tussen augustus 2013 en maart 2014 na, neerwaarts ge-richt. In december 2014 lagen deze noteringen gemiddeld 23,1 % lager dan in december 2012. De prijsdalingen in 2014 op de grondstoffenmarkt zijn voornamelijk te wijten aan lagere noteringen voor suiker, maar ook afnemende prijzen voor zuivelproducten en granen op de Europese interne markt liggen hier aan de basis.44

44

De daling van de suikerprijs zou te wijten zijn aan een overaanbod op de Europese markt. Ook de lagere graanprijzen zijn veroor-zaakt door een groot aanbod. De lagere zuivelprijzen zouden dan weer veroorzaakt zijn door de Russische invoerstop op Westerse landbouwproducten, die in augustus 2014 ingevoerd werd. (Bronnen: EC, agripress.be)

75

85

95

105

115

125

135

145

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Elektriciteit België Elektriciteit Buurlanden

Gas België Gas Buurlanden

55

65

75

85

95

105

115

125

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Vloeibare brandstoffen België Vloeibare brandstoffen Buurlanden

Motorbrandstoffen België Motorbrandstoffen Buurlanden

29

Grafiek 14: Prijsverloop in de voedingskolom

(Index 2008=100)

Bronnen: EC, IMF, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium, NBB (a) Voor de grondstoffenprijzen werd op basis van de gegevens betreffende de Europese interne marktprijzen (granen, melk, eieren, en vetten), de grondstoffenprijzen van het IMF (cacao, koffie en vetten) en de gemiddelde Europese prijs voor witte suiker (verkoopprijzen van de suikerraffina-derijen voor bulkproducten, beschikbaar vanaf juli 2006 tot november 2014, en geëxtrapoleerd aan de hand van de afzetprijs van de suikerindu-strie in de Eurozone – 18 landen) een index samengesteld die het gemiddelde verloop van de voedingsgrondstoffennotering weergeeft. (b) Voor de berekening van de index betreffende de afzetprijzen werd een gewogen gemiddelde gemaakt van enerzijds de afzetprijzen voor de binnenlandse Belgische markt (voor de sectoren NACE 1040 Oliën en vetten, 1050 Zuivelproducten, 1060 Maalderijproducten, 1070 Bakkerijpro-ducten, 1080 Andere voedingsmiddelen en 1100 Dranken) en anderzijds de (via Eurostat beschikbare) afzetprijzenstatistiek van dezelfde sectoren voor de Eurozone (18 landen). De in de detailhandel verkochte goederen worden immers zowel in België als in het buitenland geproduceerd. Aan beide reeksen werd, op basis van de input-outputtabellen, een gewicht toegekend van respectievelijk 60 % en 40 % (overeenkomstig het interme-diair verbruik van bewerkte voedingsproducten van Belgische en buitenlandse oorsprong in de detailhandel). Voor het samenstellen van de index werden de gewichten van de betreffende sectoren binnen het GICP gebruikt.

Sinds mei 2014 zijn ook de afzetprijzen van de voedingsproducenten lichtjes neerwaarts gericht (-1,4 % tussen april 2014 en december 2014), hoewel deze in 2014 nog 0,9 % hoger uitkwamen dan in 2013. De consumptieprijzen voor bewerkte levensmiddelen daarentegen bleven tot in juli 2014 stijgen om sindsdien iets te dalen. In vergelijking met 2013 kwamen de consumptieprijzen in 2014 2,2 % hoger uit, wat een vertraging betekent van het prijsstijgingstempo voor bewerkte levensmiddelen ten opzichte van de drie voorgaande jaren, toen de inflatie schommelde rond 3,1 %. In de loop van 2014 vertraagde het prijsstijgingstempo van 2,8 % in het tweede kwartaal tot 1,2 % in het vierde kwartaal.

De inflatievertraging bij de bewerkte levensmiddelen is voornamelijk het gevolg van de daling van het prijsstijgings-tempo bij de categorieën brood en granen (van 2,9 % in 2013 tot 0,1 % in 2014), alcoholhoudende dranken (van 5,2 % tot 3,2 %) en suiker, jam en chocolade (van 3,4 % tot 0,0 %). Ook bij de productgroepen oliën en vetten (van 2,4 % tot -0,2 %) en andere voedingsmiddelen (van 1,7 % tot -0,9 %) nam het inflatiepeil af. Enkel bij de productcategorieën ta-bak (van 4,2 % tot 6,9 %) en zuivelproducten (van 2,2 % tot 2,6 %) was er een toename van de inflatie. De inflatie voor alcoholvrije dranken bleef op hetzelfde niveau als in 2013 (1,0 %).

65

75

85

95

105

115

Internationale noteringen voedingsgrondstoffen in euro, gewogen aan de hand van de consumptie in België (a)

Afzetprijs van voedingsindustrie, gewogen aan de hand van de consumptie in België (b)

Consumptieprijs bewerkte levensmiddelen

30

Tabel 7: Recent verloop van de consumptieprijzen voor bewerkte levensmiddelen

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)

2012 2013 2014 2013 2014 2014 – IV

Bijdrage1 Gewicht2 IV I II III IV okt nov dec

Tabak 3,6 4,2 6,9 4,5 5,9 8,8 7,3 5,6 5,9 5,6 5,4 1,2 18,3 Alcoholhoudende dranken 1,8 5,2 3,2 5,9 4,8 4,1 2,7 1,1 1,7 0,9 0,7 0,5 15,8 Zuivelproducten 2,6 2,2 2,6 3,0 3,1 3,7 3,2 0,4 1,1 0,3 -0,3 0,4 15,0 Alcoholvrije dranken 2,8 1,1 1,0 0,5 -0,1 1,3 1,6 1,2 1,1 1,2 1,4 0,1 10,5 Suiker, jam, chocolade 4,9 3,4 0,0 1,8 0,0 -0,1 0,1 0,0 -0,4 0,0 0,4 0,0 8,7 Oliën en vetten 3,9 2,4 -0,2 2,4 0,5 0,7 -0,1 -1,7 -1,6 -2,1 -1,5 0,0 2,7 Brood en granen 2,9 2,9 0,1 1,7 0,5 0,0 0,0 -0,2 -0,1 -0,3 -0,1 0,0 24,2 Andere voedingswaren 3,9 1,7 -0,9 -0,1 -1,2 -0,9 -0,3 -1,0 -0,6 -1,4 -0,9 0,0 4,9

Bewerkte levensmiddelen

3,1 3,2 2,2 2,8 2,3 2,8 2,4 1,2 1,5 1,1 1,1 2,2 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium 1 Bijdrage tot de inflatie van de groep in 2014 (in procentpunt),

2 p.m. Gewicht in de groep in 2014 (in %)

Met 1,2 procentpunt heeft de productcategorie tabak de grootste bijdrage geleverd tot de inflatie voor bewerkte le-vensmiddelen. De inflatie voor tabak kwam in 2014 uit op gemiddeld 6,9 % in vergelijking met 4,2 % in 2013. Vooral losse tabak werd in 2014 fors duurder (+9,2 %), maar ook voor lange en korte sigaretten diende de consument meer te betalen (respectievelijk +6,9 % en +5,2 %). Deze prijsstijgingen zijn onder meer te wijten aan de stijging van de afzet-prijzen voor tabaksproducten op de Belgische en Europese markt en de accijnsverhoging op 1 januari 2014. Zonder wijzigingen van de indirecte belastingen (btw en accijnzen), zou de inflatie voor tabak uitgekomen zijn op 4,2 %.

Alcoholhoudende dranken hadden met 0,5 procentpunt de op één na grootste bijdrage tot de inflatie van bewerkte levensmiddelen. In 2014 betaalde de consument gemiddeld 3,2 % meer voor alcoholhoudende dranken dan in 2013 (tegenover een inflatie van 5,2 % in 2013). Tijdens het verslagjaar liep de inflatie voor deze categorie ook fors terug, van 4,8 % in het eerste kwartaal 2014 tot 1,1 % in het laatste kwartaal (als gevolg van het basiseffect, na het wegvallen van de impact van de laatse accijnsverhoging in augustus 2013). Vooral vermout, jenever en Beaujolais kenden een sterke jaar-op-jaar prijsstijging. Op basis van gegevens van de AD Statistiek blijkt dat de inflatie voor alcoholhoudende dranken, zonder wijzigingen van de indirecte belastingen (btw en accijnzen) zou uitgekomen zijn op 2,6 % in 2014. De-ze prijsstijging kan onder andere toegeschreven worden aan een stijging van de producentenprijzen.45

De inflatie voor zuivelproducten kwam in 2014 gemiddeld uit op 2,6 %, goed voor een bijdrage van 0,4 procentpunt tot de inflatie van de bewerkte levensmiddelen. De inflatie kende een piek in het tweede kwartaal 2014 (3,7 %), maar viel terug tot nauwelijks 0,4 % in het vierde kwartaal. Ten opzichte van 2013 werden volle en halfvolle melk in 2014 respec-tievelijk 6,2 % en 4,9 % duurder, hoewel er in het vierde kwartaal 2014 een prijsdaling was op jaarbasis van 2,4 % voor volle melk en van 1,7 % voor halfvolle melk. De recent lagere melkprijzen zijn waarschijnlijk een gevolg van de gedaalde uitbetaalde melkprijs aan de melkveehouder. Nadat de melkprijs, uitbetaald aan de melkveehouder, in december 2013 zijn hoogste niveau in vijf jaar (43 cent per liter) haalde, is de notering sinds januari 2014 stelselmatig gedaald en in de-cember 2014 ontving de melkveehouder maar liefst 25,6 % minder dan in december 2013. De dalende melkprijzen zijn enerzijds het gevolg van een productiestijging zowel binnen als buiten de EU en anderzijds zorgen ook de Russische invoerstop op Europese landbouwproducten en een lagere uitvoer naar China voor een extra druk op de melkprijzen (Bronnen: BCZ, Europese Commissie). In vergelijking met 2013 zijn de consumptieprijzen voor eieren gemiddeld met 2,3 % gedaald. De producentenprijs voor eieren op de veiling van Kruishoutem lag in 2014 daarentegen gemiddeld 3,6 % hoger dan in 2013.

Alcoholvrije dranken werden in 2014 gemiddeld 1,0 % duurder in vergelijking met 2013 (1,1 % in 2013). Voor gashou-dend water en thee diende de consument in 2014 gemiddeld respectievelijk 4,5 % en 3,7 % meer te betalen. Terwijl koffiepads tijdens het verslagjaar gemiddeld 5,3 % goedkoper werden tegenover 2013, bleef de prijs voor gemalen kof-

45

De Belgische en Europese afzetprijzen voor gedistilleerde dranken lagen in 2014 respectievelijk 5,5 % en 0,3 % hoger dan in de-zelfde periode 2013. De Europese afzetprijzen voor wijn kwamen in deze periode 2,6 % hoger uit dan een jaar voordien, terwijl de afzetprijzen voor bier in België en de Europese unie respectievelijk 2,8 % en 3,3 % hoger uitkwamen.

31

fie min of meer op hetzelfde niveau. Internationale noteringen voor koffiebonen46 zijn in 2014 nochtans fors gestegen en noteerden maar liefst 39,6 % hoger dan in 2013 (uitgedrukt in euro).47 Eerder werden scherpe prijsdalingen voor koffiebonen slechts in heel beperkte mate doorgerekend in de winkelprijs.

Tijdens het verslagjaar kwamen de consumptieprijzen voor suiker, jam en chocolade gemiddeld op hetzelfde niveau uit als in 2013. Terwijl de inflatie voor deze productcategorie in 2011 nog 6,1 % bedroeg, vertraagde ze de afgelopen jaren steeds verder. In 2014 namen de consumptieprijzen voor bijvoorbeeld pralines en melkchocolade toe terwijl deze voor boterhampasta daalden. De noteringen voor witte suiker (i.e. bulkproducten van de suikerraffinaderijen), een van de belangrijkste grondstoffen voor deze productgroep, blijven dan ook neerwaarts gericht. Tussen januari 2013, toen deze zijn meest recente hoogtepunt bereikte, en november 2014, de meest recente gegevens, is deze notering met 39,2 % gedaald als gevolg van overproductie op de Europese markt. De internationale noteringen voor cacaobonen daarente-gen zijn tussen februari 2013 en december 2014 sterk gestegen (+45,3 %).48

In 2014 kwam de inflatie van oliën en vetten uit op gemiddeld -0,2 %, wat voor het derde jaar op rij een vertraging van het inflatiepeil betekent (8,4 % in 2011, 3,9 % in 2012 en 2,4 % in 2013). Terwijl de consumptieprijs van melkerijboter in 2014 gemiddeld 4,0 % hoger uitkwam dan in 2013, zijn de consumptieprijzen van gewone braadmargarine, maïsolie en olijfolie gedaald op jaarbasis. De internationale noteringen van een aantal oliesoorten kwamen in 2014 lager uit dan in 2013. Zo lagen de noteringen voor sojaolie in 2014 gemiddeld 20 % lager dan in 2013 en noteerde zonnebloemolie 19,6 % lager. De olijfolienotering kende een sterke stijging op de grondstoffenmarkt in 2014, vooralsnog zonder impact op de winkelprijs. In december 2014 werd er 39,8 % meer betaald voor olijfolie dan in maart 2014, toen de laagste no-tering sinds augustus 2012.49

De productgroep brood en granen is de categorie met het grootste gewicht binnen de bewerkte levensmiddelen (bijna een kwart). De inflatie van deze productgroep bedroeg nauwelijks 0,1 % in 2014 en was zelfs lichtjes negatief in het vierde kwartaal. In 2013 kwam het prijsstijgingstempo van deze productgroep nog uit op gemiddeld 2,9 %. De nulinfla-tie is te wijten aan het feit dat prijsstijgingen voor producten zoals een Luikse wafel, cent wafer en mokkataartje teniet werd gedaan door prijsdalingen voor producten zoals spaghetti, bloem en cornflakes. De lagere internationale noterin-gen voor broodtarwe liggen waarschijnlijk aan de basis van de lagere consumptieprijs voor bloem. De notering voor broodtarwe lag in 2014 gemiddeld 14,7 % lager dan in 2013 of 29,4 % lager dan het meest recente piekniveau in de-cember 2012. De notering van harde tarwe, de belangrijkste grondstof voor spaghetti, is tussen mei 2014 en december 2014 daarentegen sterk toegenomen (+46,9 %), hetgeen vooralsnog geen impact heeft op de consumptieprijs van spa-ghetti.

In 2014 kwam de gemiddelde inflatie van andere voedingsmiddelen uit op -0,9 %, wat voor het tweede jaar op rij een vertraging van het prijsstijgingstempo betekende (3,9 % in 2012 en 1,7 % in 2013). Deze negatieve inflatie is voorname-lijk veroorzaakt door een sterke jaar-op-jaar prijsdaling van tomatensoep.

Tussen 2008 en 2014, zijn de consumptieprijzen voor bewerkte levensmiddelen gemiddeld met 15,1 % gestegen. 50 De grootste prijsstijging in deze periode was er uiteindelijk voor de productgroep tabak. Onder andere door accijnsstijgin-gen lagen de consumptieprijzen voor deze productgroep in 2014 gemiddeld 24,2 % hoger dan in 2008 (+13,9 % zonder

46

Berekend als 85 % other milds (arabica) en 15 % robusta.

47 De hoge noteringen voor koffiebonen zijn onder andere veroorzaakt door slechte oogsten en minder gunstige weersvooruitzich-

ten voor de koffieproductie in Brazilië, de grootste uitvoerder van koffiebonen ter wereld.

48 De hogere noteringen voor cacaobonen op de wereldmarkt zouden het gevolg zijn van een hogere vraag dan voorspeld, voor-

namelijk vanuit Noord-Amerika en Azië.

49 Deze hoge noteringen voor olijfolie zijn het gevolg van slechte oogsten in twee belangrijke producerende landen, namelijk Spanje

en Italië. Deze landen zagen in 2014 hun productie met respectievelijk de helft en een derde dalen door extreme weersomstandig-heden en een plaag van de olijfvlieg. (Bron: Bloomberg)

50 In 2008 bereikte de consumptieprijs voor bewerkte levensmiddelen een toenmalige piek. Nadat ze lange tijd min of meer stabiel

waren gebleven, kwamen ze in 2008 15,1 % hoger uit dan in 2005.

32

gewijzigde indirect belastingen). In 2014 kwamen de consumptieprijzen van suiker, jam en chocolade 22,7 % hoger uit dan in 2008. Oliën en vetten waren gemiddeld 18,1 % duurder, terwijl voor alcoholhoudende dranken gemiddeld 14 % meer diende te worden betaald dan in 2008. Brood en granen (+12,9 %), alcoholvrije dranken (+12 %), melk, kaas en eieren (+10,7 %) en andere voedingsmiddelen (+9,2 %) waren in 2014 ook duurder dan in 2008. Begin 2010 kenden de consumptieprijzen voor suiker, jam en chocolade en tabak een prijsschok, dewelke zich opnieuw voordeed in 2011, maar dan ook voor andere productgroepen, zoals oliën en vetten. De consumptieprijzen voor alcoholische dranken waren pas vanaf eind 2012 fors opwaarts gericht. De productgroep tabak heeft in de beschouwde periode meerdere prijsschokken gekend, waarvan de voorlopig laatste begin 2014. Verschillende categorieën, zoals oliën en vetten, zui-velproducten en andere voedingsmiddelen vertoonden tijdens het verslagjaar daarentegen prijsdalingen.

Grafiek 15: Verloop van de consumptieprijzen voor bewerkte levensmiddelen

(Index 2008=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

I.3.2 Inflatie voor bewerkte levensmiddelen in de voornaamste buurlanden

De inflatie voor bewerkte levensmiddelen nam in de buurlanden, net als in België, gemiddeld af, van 2,2 % tot 1,6 % tussen 2013 en 2014 (van 3,2 % tot 2,2 % in België). Die vertraging van de gemiddelde inflatie voor bewerkte levens-middelen in de buurlanden is te wijten aan Frankrijk, en in mindere mate aan Nederland. Frankrijk, waar het prijsstij-gingstempo sinds de piek in het eerste kwartaal 2012 in dalende lijn gaat, zag zijn inflatie voor deze categorie zakken van 1,4 % naar 0,6 % tussen 2013 en 2014. In Nederland daalde de inflatie voor bewerkte levensmiddelen van 4,1 % naar 1,3 % over dezelfde periode. In Duitsland bleef ze dit jaar met 2,6 % echter stabiel.51

51

Bij ongewijzigde indirecte belastingen zou de inflatie voor bewerkte levensmiddelen 1,6 % bereikt hebben in België (in plaats van 2,2 % nu), tegenover 2,4 % in Duitsland (in plaats van 2,6 % nu), 0,4 % in Frankrijk (in plaats van 0,6 % nu) en 0,8 % in Nederland (in plaats van 1,3 % nu), voornamelijk als gevolg van wijzigingen inzake accijnzen op tabak en/of alcohol in alle buurlanden (naast een aanpassing van het btw-tarief in Frankrijk en verbruiksbelastingen op mineraalwater en vruchtensappen in Nederland). De accijn-zen voor alle alcoholische dranken (sterke drank, bieren, wijn) werden, meer specifiek, in 2014 verhoogd in België, Frankrijk en Ne-derland. Alle onderzochte landen verhoogden in 2014 eveneens hun accijnzen op tabak.

90

95

100

105

110

115

120

125

130

Brood en granen Zuivelproducten Oliën en vettenSuiker, jam, chocolade Andere voedingswaren Alcoholvrije drankenAlcoholhoudende dranken Tabak Totaal bewerkte levensmiddelen

33

Het inflatieverschil in ons nadeel is dus afgenomen in 2014, tot 0,5 procentpunt (in 2013 was dat 1,0 procentpunt). Het verschil is tegen het einde van het verslagjaar zelfs nog afgenomen. Zo bedroeg de inflatie voor deze productgroep in België 1,2 % in het vierde kwartaal, tegenover gemiddeld 0,9 % in de buurlanden. In 2014 bedroeg de bijdrage van deze groep tot het totale inflatieverschil tussen België en de buurlanden 0,1 procentpunt (tegenover 0,2 procentpunt in 2013).

Grafiek 16: Kwartaalevolutie van de consumptieprijzen voor bewerkte levensmiddelen in België en in de voornaamste buurlan-den

(Jaarlijks veranderingspercentage) (Index 2008=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

In 2014 zorgde hoofdzakelijk tabak tot het inflatieverschil ten nadele van ons land.

Tussen 2013 en 2014 versnelde de inflatie voor tabak in België van 4,2 % naar 6,9 %, terwijl ze in dezelfde periode af-nam in de buurlanden (van gemiddeld 5,2 % naar 4,0 %). Deze vertraging in de buurlanden is vooral te wijten aan Ne-derland, waar de inflatie voor tabak in 2014 daalde naar 2,2 % (tegenover nog 12,2 % in 2013)52. In Frankrijk daalde de inflatie voor deze categorie naar 5,2 % (tegenover 6,8 % in 2013), terwijl Duitsland een hogere inflatie van 3,5 % liet optekenen (tegenover 2,7 % in 2013).

Wanneer tabak en alcoholische dranken niet worden meegerekend, stegen de prijzen van bewerkte levensmiddelen in 2014 met 0,7 % in België en met gemiddeld 0,8 % in de drie buurlanden (2,2 % in Duitsland, 1,0 % in Nederland en -0,8 % in Frankrijk) of met andere woorden, een relatief gelijkaardig inflatiepeil.

52

In Nederland kan de daling van de inflatie voor tabak in 2014 toegeschreven worden aan het einde van het basiseffect dat uitging van de verhoging van de accijnzen op tabak in 2013. In 2014 namen de accijnzen op tabak in Nederland eveneens toe, maar in min-dere mate dan in 2013.

-1

0

1

2

3

4

5

6

7

8

9

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

België Duitsland Frankrijk

98

100

102

104

106

108

110

112

114

116

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Nederland Gemiddelde buurlanden

34

Tabel 8: Inflatie voor bewerkte levensmiddelen en voornaamste categorieën in België en in de voornaamste buurlanden in 2014

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)

België

Gemiddelde buurlanden

Duitsland Frankrijk Nederland Gewicht 2014 (in %)

België Gemiddelde buurlanden

Tabak 6,9 4,0 3,5 5,2 2,2 18,3 20,0 Wijnen 2,8 1,9 1,5 2,5 0,8 9,4 6,8 Gedistilleerde dranken 2,9 1,1 0,8 1,0 3,2 1,5 3,1 Bier 4,0 2,9 3,4 -0,2 2,7 5,0 5,5 Zuivelproducten 2,6 3,4 6,1 0,7 5,1 15,0 17,1 Mineraalwater, frisdranken en sappen 1,3 -0,3 0,5 -1,7 1,8 8,6 8,1 Koffie, thee en cacao -0,5 -0,4 1,8 -2,6 -1,8 1,9 3,8 Suiker, jam, chocolade 0,0 -0,2 1,8 -2,0 -1,3 8,7 8,5 Oliën en vetten -0,1 -1,0 -2,5 0,5 0,9 2,7 2,9 Brood en granen 0,1 0,4 1,3 -0,6 0,1 24,2 18,9 Andere voedingswaren -0,9 -0,9 1,0 -3,3 -0,1 4,9 5,2

Bewerkte levensmiddelen 2,2 1,6 2,6 0,6 1,3 100,0 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

Tussen 2008 en 2014 namen de prijzen van de bewerkte levensmiddelen in de buurlanden toe met gemiddeld 11,4 % (tegenover 15,1 % in België): 9,9 % in Frankrijk, 11,9 % in Duitsland en 15,6 % in Nederland53. Binnen de bewerkte le-vensmiddelen leverde de categorie brood en granen de grootste bijdrage tot het inflatieverschil tussen België en de buurlanden ten nadele van ons land, gevolgd door suiker en confiserie. Tussen 2008 en 2014 werd voor brood en gra-nen gemiddeld 8,4 % meer betaald in de buurlanden (+12,0 % in Duitsland, +4,7 % in Frankrijk en +7,9 % in Nederland), tegenover een stijging van 12,9 % in België. Naast een snellere prijsstijging wordt de impact van deze categorie ver-sterkt door een hoger gewicht binnen de bewerkte levensmiddelen (24 % van het totaal in België tegenover een ge-middelde van 19 % in de buurlanden). Suiker en confiserie nam tussen 2008 en 2014 in België met 22,7 % toe, tegen-over gemiddeld slechts 6,2 % in de buurlanden (10,9 % in Duitsland, 4,3 % in Nederland en 2,0 % in Frankrijk). 54

Focus: Recent verloop van de prijzen voor alcoholische dranken en tabak

De afgelopen jaren zijn de consumptieprijzen voor tabak (+4,2 % in 2013 en +6,9 % in 2014) en alcoholische dranken (+5,2 % in 2013 en +3,2 % in 2014) sterk toegenomen in België. In 2014 hebben de categorieën tabak en alcoholische dranken bovendien het meeste bijgedragen tot het inflatieverschil met de buurlanden wat betreft bewerkte levens-middelen en in geen enkel ander buurland kwam de inflatie het afgelopen jaar hoger uit dan in België voor beide cate-gorieën.55 Terwijl de consumptieprijzen voor tabak in Frankrijk min of meer stabiliseerden vanaf midden 2014, waren ze in België, Duitsland en Nederland nog steeds opwaarts gericht. Voor alcoholhoudende dranken waren de consump-tieprijzen in België en Nederland in de laatste maanden van 2014 neerwaarts gericht, Frankrijk en Duitsland kenden daarentegen een stabilisatie van de prijzen voor alcoholhoudende dranken.

53

Met 2005 als referentiejaar is het verschil nog meer uitgesproken, met een stijging van de consumptieprijs voor bewerkte le-vensmiddelen van 32,5 % in België en van gemiddeld 21,7 % in de buurlanden.

54 Wanneer er alleen rekening wordt gehouden met 2014 zijn de resultaten verschillend en nam het verschil tussen België en de

buurlanden voor deze twee categorieën sterk af: de Belgische inflatie voor brood en granen bedroeg 0,1 % (gemiddeld 0,4 % voor de buurlanden) en was nihil voor suiker en confiserie (gemiddeld -0,2 % voor de buurlanden).

55 Ter herinnering: In Duitsland lagen de consumptieprijzen voor tabak en alcoholische dranken in 2014 respectievelijk 3,5 % en

2,4 % hoger dan in 2013. In Frankrijk kwam het inflatiecijfer voor tabak uit op 5,2 % en voor alcoholische dranken op 1,7 %, terwijl in Nederland tabak gemiddeld 2,2 % duurder werd en men voor alcoholische dranken gemiddeld 1,9 % meer diende te betalen in 2014.

35

Bij ongewijzigde indirecte belastingen, zouden de inflatiecijfers lager uitgekomen zijn: in België zou in 2014 de jaar-op-jaar prijsstijging voor tabak op 4,2 % zijn uitgekomen. Hiermee zou de inflatie in België zelfs iets lager liggen dan in Frankrijk (+ 4,9 %), maar nog steeds hoger dan in Duitsland (2,8 %) en Nederland (1,1 %). Voor alcoholische dranken zouden de consumptieprijzen in België bij constante belastingen in 2014 2,6 % hoger uitgekomen zijn dan in 2013 en had de inflatie in lijn gelegen met de inflatie in Duitsland (+2,4 %), waar geen accijnsverhogingen zijn geweest in 2013 en 2014. De inflatie zou nog steeds hoger uitgekomen zijn dan in Frankrijk en Nederland, waar de inflatie bij ongewij-zigde belastingen respectievelijk was uitgekomen op 1,1 % en 0,3 %.56

Grafiek 17: Verloop van de consumptieprijs voor tabak in België en de voornaamste buurlanden

(Index 2013=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

56 Niet alleen accijnsverhogingen zijn een verklaring voor de gestegen consumptieprijzen voor tabak en alcohol. Ook de toegeno-men producentenprijzen hebben hierop een invloed gehad. Zie hiervoor ook deel I.3.1.

90

95

100

105

110

België

90

95

100

105

110

Duitsland

90

95

100

105

110

Frankrijk

GICP

90

95

100

105

Nederland

GICP constante belastingen

36

Grafiek 18: Verloop van de consumptieprijs voor alcoholische dranken in België en de voornaamste buurlanden

(Index 2013=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

Wat het niveau van de accijnzen voor tabak betreft, zijn de specifieke accijnzen in vergelijking met de buurlanden voor tabakswaren minder hoog in België, terwijl de ad valorem accijns hoger is (met uitzondering van de ad valorem accijns voor rooktabak in Frankrijk). In België werden de accijnzen voor tabakswaren op 1 januari 2014 en 1 januari 2015 ver-hoogd.

95

100

105

België

95

100

105

Duitsland

95

100

105

Frankrijk

GICP

95

100

105

Nederland

GICP constante belastingen

37

Tabel 9: Accijnzen voor tabaksproducten in België en in de voornaamste buurlanden

(Toestand op 1 juli 2014)57

België Duitsland Frankrijk Nederland

Sigaretten Specifieke accijns (EUR per 1000 sigaretten) 23,59 96,30 48,75 173,97 Ad valorem accijns (in %)1 50,41 21,74 49,70 0,95 Totale belastingen (incl. btw) 2 77,43 75,55 81,37 77,91

Rooktabak Specifieke accijns (EUR per kg) 14,50 46,75 67,50 75,77 Ad valorem accijns (in %) 31,50 14,63 32,00 5,03

Bronnen: EC, berekeningen FOD Economie 1 Percentage van de totale consumptieprijs (kleinhandelsprijs, inclusief alle belastingen)

2 Percentage van de gemiddelde prijs

De accijnzen voor alcoholische dranken liggen in België hoger dan in Duitsland en, met uitzondering van bier, dan in Frankrijk. In vergelijking met Nederland liggen deze accijnzen in België lager.

Op 5 augustus 2013 en op 1 januari 2015 zijn de accijnzen voor alcoholische dranken in België verhoogd.

Tabel 10: Accijnzen voor alcoholische dranken in België en in de voornaamste buurlanden

(Toestand op 1 juli 2014)58

België Duitsland Frankrijk Nederland

Bier (EUR per 1 liter pils) 0,2217 0,0944 0,3665 0,3796

Niet-mousserende wijn (EUR per 0,75 liter) 0,4273 0,0000 0,0279 0,6627

Mousserende wijn (EUR per 0,75 liter) 1,4621 1,0200 0,0692 1,9081

Ethylalcohol (EUR per 0,7 liter) 5,9331 3,6484 4,8121 4,7208

Bronnen: EC, berekeningen FOD Economie

I.4 Inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in 2014

I.4.1 Inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in België

De inflatievertraging voor de niet-bewerkte levensmiddelen, die al sinds het vierde kwartaal 2013 aan de gang is, zette zich in 2014 verder. Vanaf het tweede kwartaal 2014 liet deze productgroep zelfs negatieve inflatiecijfers optekenen, vooral onder invloed van forse jaar-op-jaar prijsdalingen voor groenten en fruit. Niet alleen kwamen de prijzen voor groenten en fruit in 2013 hoger uit door de ongunstige weersomstandigheden, ze noteerden het afgelopen jaar ook relatief laag als gevolg van het grotere aanbod (door de gunstige weersomstandigheden en het Russisch importver-bod). Over het ganse jaar beschouwd waren niet-bewerkte levensmiddelen gemiddeld 1,3 % goedkoper ten opzichte van 2013 en in het vierde kwartaal 2014 bedroeg de jaar-op-jaarprijsdaling zelfs 2,1 %. Het afgelopen kwartaal werd ook de inflatie voor vlees lichtjes negatief. Gezien het geringe gewicht van de niet-bewerkte levensmiddelen in de ge-hele productkorf (8,2 %) bleef de bijdrage aan de totale inflatie beperkt tot -0,1 procentpunt.

Tabel 11: Recent verloop van de consumptieprijzen voor niet-bewerkte levensmiddelen

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)

2012 2013 2014

2013 2014 2014 – IV Bijdrage1 Gewicht2

IV I II III IV okt nov dec

Vlees 2,3 4,0 1,0 3,2 2,1 1,2 0,8 -0,2 0,0 -0,1 -0,3 0,5 54,4 Vis 4,4 3,7 2,0 3,3 3,9 2,4 1,7 0,1 0,4 0,3 -0,5 0,2 12,2 Fruit 3,2 8,5 -4,5 -1,5 -3,1 -3,7 -6,0 -5,5 -5,9 -5,7 -5,0 -0,7 14,3 Groenten 5,9 2,9 -7,4 -1,0 -3,2 -10,7 -8,8 -6,6 -8,8 -5,1 -6,1 -1,4 19,1

Niet-bewerkte levensmiddelen

3,4 4,4 -1,3 1,7 0,5 -1,8 -1,9 -2,1 -2,4 -1,8 -2,1 -1,3 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium 1 Bijdrage tot de inflatie van de groep in 2014 (in procentpunt),

2 p.m. Gewicht in de groep in 2014 (in %)

57

Laatst beschikbare gegevens.

58 Laatst beschikbare gegevens.

38

Het prijsstijgingstempo voor vlees vertraagde kwartaal na kwartaal in 2014 en werd zelfs negatief in het vierde kwar-taal 2014 (-0,2 % ten opzichte van de overeenstemmende periode in 2013). Over het ganse jaar 2014 beschouwd moest de consument gemiddeld echter 1,0 % meer betalen voor vlees dan in 2013. Door zijn grote gewicht (meer dan de helft), leverde vlees een bijdrage van 0,5 procentpunt aan de inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen. Terwijl rundvlees (biefstuk, karbonade) in 2013 nog een prijsstijgingstempo van 5,5 % liet noteren, vertraagde de inflatie tot 2,2 % het afgelopen jaar. De prijs voor runderkarkassen59 lag tijdens het verslagjaar overigens 1,7 % lager dan in 2013. In vergelijking met 2013 is varkensvlees (rib, filet, spiering, gebraad) in de winkel het voorbije jaar 1,7 % duurder ge-worden, maar de inflatie kwam wel negatief uit in het laatste kwartaal 2014 (-0,3 %, tegenover nog 2,2 % in het derde kwartaal). Ook de opbrengstprijzen voor varkenskarkassen vertonen sinds midden dit jaar een sterk dalende trend: tijdens het verslagjaar bracht een varkenskarkas gemiddeld 11,6 % minder op dan in 2013 (in het vierde kwartaal be-droeg de jaar-op-jaar prijsdaling zelfs bijna 24 %). De sterke daling van de varkenskarkasprijs zou deels het gevolg kun-nen zijn van de Russische handelsboycot60. Voor gevogelte (braadkip, kalkoen- en kipfilet) ten slotte betaalde de con-sument 2,3 % minder dan verleden jaar.

Terwijl de inflatie voor vis in 2013 nog gemiddeld 3,7 % bedroeg, vertraagde het prijsstijgingstempo gedurende 2014 elk kwartaal verder. Over het ganse jaar beschouwd was vis uiteindelijk nog 2,0 % duurder ten opzichte van een jaar eerder (in het vierde kwartaal kwam de inflatie echter uit op nauwelijks 0,1 %). Binnen de productcategorie vis vielen tegengestelde prijsbewegingen vast te stellen. Zalm en forel werden op jaarbasis gemiddeld 5,9 % en 3,4 % duurder, terwijl grijze garnalen en mosselen respectievelijk 9,6 % en 2,9 % goedkoper werden in vergelijking met 2013.61 Opval-lend is de jaar-op-jaar prijsstijging voor diepgevroren tijgergarnalen, waarvoor de consument het afgelopen jaar maar liefst 16,9 % meer moest betalen dan in 2013.

Vanaf het vierde kwartaal 2013 is er sprake van een gemiddelde jaar-op-jaar prijsdaling voor fruit en deze bedroeg het afgelopen kwartaal 5,5 %. Over het hele jaar beschouwd was fruit in 2014 4,5 % goedkoper ten opzichte van een jaar eerder. Een geslaagde oogst het afgelopen jaar en een beperking van de export als gevolg van het Russische embargo zorgden voor een gestegen aanbod op de Europese en binnenlandse markt voor sommige fruitsoorten, met dalende prijzen tot gevolg. Bovendien lagen de prijzen in 2013 uitzonderlijk hoog als gevolg van een tegenvallende oogst. Wat het inheems fruit betrof sprongen vooral de forse prijsdalingen voor peren in het oog: conférence peren werden 30,8 % goedkoper, ronde peren kostten 22,4 % minder dan in 201362. Ook het aanbod aan appelen was aanzienlijk gro-ter dan vorig jaar, met als gevolg dat de prijzen voor de appelsoorten Golden, Jonagold en Granny respectievelijk 17,3 %, 11,5 % en 11,3 % lager lagen in vergelijking met een jaar eerder63. Voor een aantal andere fruitsoorten moest de consument gedurende het jaar eveneens minder betalen in vergelijking met een jaar eerder: perziken (-13,5 %), nectarines (-13,4 %), meloenen (-10,0 %) en pompelmoezen (-6,3 %). Van alle fruitsoorten werden enkel citroenen duurder in vergelijking met 2013: +5,4 %.

59

De karkasprijzen zijn een goede proxy voor de prijs die de rundvee- en varkenshouder krijgt.

60 Het exportverbod naar Rusland, dat op 7 augustus naar aanleiding van de crisis in Oekraïne van kracht werd, heeft waarschijnlijk

invloed gehad op het prijsverloop voor een varkenskarkas. Hoewel qua hoeveelheid en waarde varkensvlees het tweede belangrijk-ste Belgische exportproduct is dat wordt getroffen door de Russische boycot, was de export naar Rusland al een tijd niet meer mo-gelijk door de uitbraak van de Afrikaanse pest in Oost-Europa. Het effect van het embargo op de prijs voor rundvlees en gevogelte zou eerder verwaarloosbaar zijn.

61 Alvast voor grijze garnalen, lijkt het verloop van de consumentenprijs grotendeels gecorreleerd te zijn met de overeenstemmen-

de prijsevolutie op de visveilingen, die op hun beurt worden bepaald door vraag en aanbod.

62 Van alle landbouwproducten zijn peren het hardst getroffen door het Russisch importverbod. In 2013 was meer dan een derde

van de totale Belgische export van peren bestemd voor de Russische markt. De prijzen voor conférence peren op de Belgische vei-lingen lagen in 2014 liefst 44,5 % lager ten opzichte van 2013.

63 De consumentenprijzen volgden daarbij in belangrijke mate de veilingprijzen die eveneens lager lagen in 2014 in vergelijking met

een jaar eerder: Golden (-29,4 %), Jonagold (-29,3 %) en Granny (-15,7 %).

39

Net als voor fruit viel de oogst van vele groentesoorten tijdens het verslagjaar gunstiger uit dan verleden jaar. Het gro-tere aanbod had een neerwaarts effect op de prijzen met als gevolg dat groenten gemiddeld maar liefst 7,4 % goedko-per zijn geworden in vergelijking met 2013. Bij de groenten die in volle grond worden gekweekt kenden prei (-31,1 %), spruitjes (-13,7 %), groene bonen (-13,2 %), bloemkolen (-12,9 %), asperges (-12,3 %), wortelen (-12,6 %) en kropsla (-10,9 %) de meest opmerkelijke jaar-op-jaar prijsdalingen. Van de groenten die onder glas worden gekweekt, lieten vooral paprika’s (-15,2 %) en komkommers (-13,0 %) een negatieve inflatie optekenen ten opzichte van een jaar eer-der. In tegenstelling tot de verse groenten werden bereidingen en conserven van groenten duurder in 2014. Zo moest de consument het afgelopen jaar 6,1 % meer betalen voor gepelde tomaten in blik in vergelijking met 2013. Na de re-cordprijzen voor aardappelen medio 2013, lag de consumentenprijs in 2014 dankzij een uitzonderlijke oogst64 gemid-deld 17,9 % lager in vergelijking met 2013.

Door de sterke schommelingen in het aanbod zijn de prijzen voor fruit en groenten volatieler dan voor vlees en vis. Tussen 2008 en 2014 nam de gemiddelde consumentenprijs voor vlees gestaag toe om in 2014 gemiddeld 13,7 % ho-ger uit te komen dan in 2008. Voor vis moest de consument tijdens het verslagjaar gemiddeld 10,9 % meer betalen dan in 2008. Tot slot zijn ook de gemiddelde consumentenprijzen voor fruit en groenten gestegen tegenover 2008 met res-pectievelijk 3,7 % en 7,9 %.

Grafiek 19: Verloop van de consumptieprijzen voor niet-bewerkte levensmiddelen

(Index 2008=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

64

Volgens de federatie North-Western European Potato Growers (www.nepg.info) die gegevens verzamelt in België, Duitsland, Groot-Brittannië, Frankrijk en Nederland, lag de productie in België in 2014 25,4 % hoger dan vorig jaar en 29,3 % hoger dan het gemiddelde van de voorbije vijf jaar.

85

90

95

100

105

110

115

120

125

Vlees Vis Fruit Groenten Totaal niet-bewerkte levensmiddelen

40

I.4.2 Inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in de voornaamste buurlanden

In 2014 kenden onze buurlanden gemiddeld ook een negatieve inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen, namelijk -0,9 % (tegenover 3,8 % in 2013). De inflatievertraging was evenwel minder uitgesproken dan in België (ter herinnering -1,3 % tegenover 4,4 % in 2013) waardoor deze productgroep een bijdrage tot het totale inflatieverschil leverde ten voordele van België (ten belope van 0,1 procentpunt, verleden jaar was er nog een bijdrage van 0,1 procentpunt ten nadele van België). Zowel Duitsland, Frankrijk als Nederland lieten een jaar-op-jaar prijsdaling optekenen van respec-tievelijk 0,7 %, 0,8 % en 1,6 % (vorig jaar was de inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in deze landen respectieve-lijk 5,0 %, 2,9 % en 3,4 %).65

Grafiek 20: Kwartaalevolutie van de consumptieprijzen voor niet-bewerkte levensmiddelen in België en in de voornaamste buur-landen

(Jaarlijks veranderingspercentage) (Index 2008=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

Hoewel de inflatie voor groenten in de buurlanden in 2014 sterk vertraagde (tot -3,3 %) kende België een nog belang-rijkere jaar-op-jaar prijsdaling voor deze categorie (-7,4 %). Groenten leverden zo de grootste bijdrage aan het inflatie-verschil voor niet-bewerkte levensmiddelen ten voordele van ons land.66 De categorie vlees droeg het meeste bij tot het inflatieverschil voor deze productgroep ten nadele van ons land. De inflatie voor vlees in België bedroeg in 2014 1,0 % en was hiermee dubbel zo hoog als deze in onze voornaamste buurlanden (gemiddeld genomen bedroeg de in-flatie daar 0,5 %).

65

Wijzigingen in indirecte belastingen hebben geen effect gehad op de inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in België en in de voornaamste buurlanden.

66 De categorie fruit liet dit jaar in de buurlanden, net als in België, ook een inflatievertraging optekenen tot -2,6 % (tegenover 6,5 %

in 2013). Daar de Belgische inflatie vertraagde tot maar liefst -4,5 %, leverde fruit ook een belangrijke bijdrage aan het inflatiever-schil voor onbewerkte levensmiddelen ten voordele van ons land.

-4

-2

0

2

4

6

8

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

België Duitsland Frankrijk

96

98

100

102

104

106

108

110

112

114

116

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Nederland Gemiddelde buurlanden

41

Tabel 12: Inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen en voornaamste categorieën in België en in de voornaamste buurlanden in 2014

(Jaarlijks veranderingspercentage)

België

Gemiddelde buurlanden

Duitsland Frankrijk Nederland Gewicht 2014 (in %)

België

Gemiddelde buurlanden

Vlees 1,0 0,5 0,0 0,9 0,1 54,4 50,1 Vis 2,0 0,9 2,0 0,5 -0,6 12,1 10,8 Fruit -4,5 -2,6 -0,3 -5,4 -3,9 14,3 16,9 Groenten -7,4 -3,3 -3,1 -3,5 -3,4 19,1 22,2

Niet-bewerkte levensmiddelen -1,3 -0,9 -0,7 -0,8 -1,6 100,0 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

Tussen 2008 en 2014 was de stijging van de prijzen voor niet-bewerkte levensmiddelen in de buurlanden (+10,8 % ge-middeld) en in België (+10,9 %) gelijkaardig. Voor vlees stegen de consumptieprijzen over de beschouwde periode iets sneller in België (+13,7 %) dan gemiddeld in de buurlanden (+13,0 %). Voor vis daarentegen kwam de prijsevolutie uit op 10,9 %, tegenover gemiddeld 12,2 % in onze buurlanden. Groenten en fruit kennen zowel in België als in de buur-landen een heel volatiel verloop (tussen 2008 en 2014 voor groenten + 7,9 % in België en +3,6 % in de buurlanden, voor fruit +3,7 % in België en +12,7 % in de buurlanden).

I.5 Inflatie voor diensten in 2014

I.5.1 Inflatie voor diensten in België

De consumptieprijzen voor de productgroep diensten kwamen in 2014 gemiddeld 2,3 % hoger uit dan in het voor-gaande jaar. In de verschillende kwartalen schommelde de diensteninflatie rond 2,2 %, en was het hoogst in het twee-de kwartaal, toen de inflatie uitkwam op 2,5 %. Door het grote gewicht (bijna 40 %) leverde deze productgroep de grootste bijdrage tot de totale inflatie in 2014 (ten belope van 0,9 procentpunt).

In vergelijking met 2013 versnelde de diensteninflatie iets in 2014 (van 1,9 % naar 2,3 %). De stijging van het prijsstij-gingstempo is te wijten aan een toename van het inflatiepeil voor de categorieën huisvestingsdiensten (3,3 % tegen-over 2,4 % in 2013), vrijetijdsbesteding en lichaamsverzorging (2,9 % tegenover 2,5 % in 2013) en reizen (1,5 % tegen-over -1,2 % in 2013). De inflatie van de resterende categorieën, namelijk overige diensten (1,9 % tegenover 2,0 % in 2013), vervoerdiensten (2,8 % in 2013 en 2014) en communicatiediensten (-2,8 % tegenover -2,9 % in 2013), bleef in 2014 min of meer stabiel ten opzichte van het voorgaande jaar.

Ook in 2014 leverde de categorie vrijetijdsbesteding en lichaamsverzorging de grootste bijdrage tot de diensteninflatie (0,80 procentpunt). De consument diende in 2014 gemiddeld 2,9 % meer te betalen voor diensten behorende tot deze categorie. Onder meer door het grote gewicht, leverde de subcategorie restaurant- en cafébezoek (met een gemiddel-de prijstoename van 2,9 %) de grootste bijdrage tot de inflatie van deze categorie. Prijsstijgingen voor onder andere een dagschotel, een salade niçoise en een spaghetti hebben bijgedragen tot het inflatiepeil van deze subcategorie. De consument betaalde in 2014 gemiddeld 3,3 % meer voor culturele diensten (tegenover 2,3 % in 2013). Zo werden bij-voorbeeld de abonnementen teledistributie en digitale televisie duurder. De toename van het prijsstijgingstempo van de categorie vrijetijdsbesteding en lichaamsverzorging (van 2,5 % in 2013 tot 2,9 % in 2014) was onder andere te wijten aan een versnelling van de inflatie van de subcategorie culturele diensten (van 2,3 % in 2013 tot 3,3 % in 2014). Ook voor recreatieve sportdiensten zoals een zwembadbezoek versnelde het prijsstijgingstempo (van 0,7 % in 2013 naar 2,3 % in 2014).

Huisvestingsdiensten hebben in 2014 0,65 procentpunt bijgedragen tot de diensteninflatie. De werkelijke woninghuur heeft, mede door zijn grote gewicht, het meeste bijgedragen tot het prijsstijgingstempo van deze categorie (0,19 pro-centpunt). De huurprijzen67 kwamen in 2014 gemiddeld 1,7 % hoger uit dan in het voorgaande jaar. Huishoudelijke

67

De methodologie inzake de berekening van private huurgelden is in 2014 gewijzigd om de non-respons, waarmee de vroegere methodologie te maken had, op te vangen. In eerste instantie is de steekproef voor de enquête uitgebreid met huurders die ook deelnemen aan drie andere officiële enquêtes. Om de resterende non-respons te corrigeren wordt er gebruik gemaakt van het bridged-overlap-principe. Voor meer informatie zie: CPI 2013 Methodologische nota

42

diensten voor het onderhoud van een woning zijn in 2014 gemiddeld 5,4 % duurder geworden, wat voor het derde jaar op rij een versnelling van het prijsstijgingstempo betekent (1,2 % in 2011, 1,7 % in 2012 en 4,3 % in 2013). Tot deze subcategorie behoren onder andere de babysitdienst en het uurtarief schoonmaken (waarvan de dienstencheques op 1 januari 2014 met 0,5 EUR gestegen zijn tot 9 EUR). De toename van het prijsstijgingstempo van de huisvestingsdien-sten is onder andere veroorzaakt door een versnelling van de inflatie van de werkelijke woninghuur (1,7 % tegenover 1,3 % in 2013), huishoudelijke diensten in verband met het onderhoud van de woning (5,4 % tegenover 4,3 % in 2013), kosten voor riolering68 (9,4 % tegenover 3,4 % in 2013) en huisvuilophaling69 (18,5 % tegenover 1,4 % in 2013).

In 2014 zijn de consumptieprijzen voor de overige diensten met gemiddeld 1,9 % gestegen (tegenover 2,0 % in 2013). De consumptieprijzen voor sociale bescherming (tot deze categorie behoren onder andere de rusthuizen en de crè-ches) kwamen in 2014 gemiddeld 2,6 % hoger uit dan in 2013. Binnen de categorie van de overige diensten werd de vertraging van het prijsstijgingstempo voor bijvoorbeeld verpleging in een ziekenhuis (van 2,5 % naar 0,8 %) en dien-sten van artsen en van beoefenaren van paramedische beroepen (van 2,3 % naar 1,1 %) teniet gedaan door een hoger prijsstijgingstempo van bijvoorbeeld sociale bescherming (van 2,3 % in 2013 naar 2,6 % in 2014) en verzekering in ver-band met de gezondheid70 (van 2,9 % naar 4,5 %).

Vervoerdiensten werden in 2014 gemiddeld 2,8 % duurder ten opzichte van 2013. Voor de subcategorie onderhoud en reparatie, met onder andere olie verversen en het vervangen van remblokjes, diende de consument in 2014 gemiddeld 3,9 % meer te betalen dan in 2013. Ten opzichte van 2013 is de inflatie stabiel gebleven voor deze categorie, waarbij er onder andere een versnelling was van het prijsstijgingstempo voor het personenvervoer over de weg (van 0,2 % in 2013 naar 3,6 % in 2014) en een vertraging van de inflatie voor het personenvervoer door de lucht (van 6,0 % naar 3,8 %).

De consumptieprijzen voor reizen werden in 2014 gemiddeld 1,5 % duurder. Voor pakketreizen betaalde men in 2014 gemiddeld 2,5 % meer dan in 2013, accommodaties werden daarentegen gemiddeld 1,3 % goedkoper. Beide subcate-gorieën hebben bijgedragen tot de versnelling van de inflatie voor reizen (1,5 % in 2014 tegenover -1,2 % in 2013).

Voor communicatiediensten betaalde de consument in 2014 gemiddeld 2,8 % minder dan in 2013. De consumptieprij-zen voor telefoon- en faxdiensten gingen in 2014 met gemiddeld 3,1 % naar beneden.71 Mobiele telefoondiensten werden in 2014 13,0 % goedkoper, terwijl telefoneren met een vast toestel 6,0 % duurder werd.

68

In een groot aantal lokaliteiten werden de saneringsbijdragen begin 2014 verhoogd waardoor de tarieven nu meer in lijn liggen met de gemiddelde tarieven in België.

69 Verschillende gemeenten hebben in het tweede kwartaal 2014 de bijdrage voor het containerpark en/of de kostprijs van vuilnis-

zakken verhoogd.

70 Deze verzekering omvat de verplichte bijdrage bij de mutualiteiten.

71 Zowel bij het GICP als de nationale CPI werd een nieuwe methodologie gebruikt voor de berekening van communicatiediensten.

Voor zowel vaste telefonie, mobiele telefonie, internet als bundels worden in de nieuwe methodologie gebruikersprofielen gehan-teerd. De indexen van die vier verschillende rubrieken worden vervolgens berekend als een gewogen gemiddelde op basis van de marktaandelen van de gebruikersprofielen, van de relevante operatoren en van de belangrijkste tariefformules. Het gewicht van de operatoren wordt jaarlijks geüpdatet. De operatoren leveren verder op kwartaalbasis een overzicht van de in omgang zijnde tarief-formules en hun respectievelijke marktaandelen. De gewichten van de verschillende rubrieken in de categorie telefoon- en faxdiensten werden aangepast op basis van het uitgavenpatroon ervan door gezinnen volgens het Huishoudbudgetonderzoek 2012. Zo zijn de bundels goed voor meer dan de helft van het totale gewicht en is één derde van het gewicht voor rekening van de mobiele telefonie. Vaste telefonie en internet nemen als aparte rubriek een beperkt gewicht voor hun rekening aangezien zij voor-namelijk zitten in de bundels.

43

Tabel 13: Recente verloop van de consumptieprijzen voor diensten

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)

2012 2013 2014

2013 2014 2014 – IV Bijdrage1 Gewicht2

IV I II III IV okt nov dec

Vrijetijdsbesteding en lichaamsverzorging 2,9 2,5 2,9 2,9 2,8 2,8 3,1 2,7 2,7 2,7 2,6 0,80 27,9

Restaurants en cafés 2,7 2,9 2,9 3,0 2,9 3,0 2,9 2,7 2,7 2,7 2,7 0,47 16,3 Culturele diensten 5,0 2,3 3,3 3,2 2,9 2,3 4,4 3,4 3,6 3,7 2,9 0,15 4,5 Kapsalons en schoonheidsinstituten 2,2 2,7 2,8 2,8 3,0 2,8 2,8 2,6 2,6 2,6 2,7 0,09 3,4 Recreatieve sportdiensten 1,5 0,7 2,3 1,8 1,7 2,7 3,0 1,7 1,6 1,7 1,8 0,05 2,4 Kantines 2,6 2,4 1,9 2,0 2,0 2,0 1,8 1,6 1,6 1,6 1,6 0,02 1,1 Droogkuis, verstelling en verhuur kledij 3,5 3,6 3,7 4,1 4,1 3,9 3,6 3,2 3,3 3,2 3,1 0,01 0,2 Herstelling audio en videoapparatuur 0,7 1,9 4,3 3,1 3,3 4,6 4,9 4,4 4,4 4,5 4,4 0,00 0,1

Huisvestingsdiensten 2,4 2,4 3,3 2,5 2,8 3,3 3,6 3,6 3,6 3,6 3,7 0,65 19,3

Huur 1,5 1,3 1,7 1,4 1,8 1,7 1,7 1,7 1,8 1,7 1,7 0,19 10,9 Huishoudelijke en andere diensten voor de woning

1,7 4,3 5,4 5,7 4,7 5,2 5,9 5,7 5,8 5,6 5,6 0,18 3,6

Riolering 11,4 3,4 9,4 3,3 8,5 9,7 9,7 9,7 9,7 9,7 9,7 0,09 1,0 Huisvuilophaling 1,2 1,4 18,5 0,5 0,5 18,5 27,5 27,5 27,5 27,5 27,5 0,08 0,4 Verzekering i.v.m. woning 5,7 6,4 3,6 5,5 4,0 3,8 3,1 3,4 3,1 3,1 4,1 0,07 2,1 Diensten onderhoud, herstelling woning 1,8 2,1 2,4 2,2 2,1 2,6 2,6 2,3 2,2 2,3 2,3 0,03 1,2 Andere diensten i.v.m. woning 2,7 3,1 3,7 3,7 3,7 4,1 3,7 3,2 2,9 3,4 3,3 0,01 0,2

Overige diensten 2,9 2,0 1,9 2,1 1,7 2,1 1,8 2,0 1,9 2,1 2,2 0,47 24,5

Sociale bescherming 3,8 2,3 2,6 2,4 1,7 2,9 2,5 3,3 2,9 3,5 3,7 0,22 8,3 Verzekering i.v.m. gezondheid 1,4 2,9 4,5 2,7 5,9 4,0 4,0 4,0 4,0 4,0 4,0 0,06 1,3 Andere diensten, n.e.g. 6,4 1,4 1,5 1,7 2,0 1,7 1,2 0,9 1,0 0,9 0,8 0,05 3,5 Ziekenhuizen 1,5 2,5 0,8 2,6 0,5 1,0 0,9 0,9 0,9 0,9 0,9 0,04 4,6 Medische en paramedische diensten 1,6 2,3 1,1 1,7 1,4 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0 0,04 3,2 Onderwijs 2,4 0,8 1,6 1,7 1,7 1,7 1,7 1,3 1,3 1,3 1,3 0,02 1,6 Andere verzekeringen 1,0 4,0 4,2 5,9 4,9 5,8 3,2 3,1 2,5 3,4 3,3 0,02 0,5 Geneeskundige prestataties tandartsen 1,6 4,2 1,4 4,2 1,4 1,4 1,4 1,4 1,4 1,4 1,4 0,02 1,2 Financiële diensten, n.e.g. -0,7 -0,6 3,3 -0,5 3,3 3,3 3,3 3,3 3,3 3,3 3,3 0,01 0,2

Vervoerdiensten 2,3 2,8 2,8 3,5 3,4 2,8 3,1 1,9 2,0 1,5 2,2 0,43 15,7

Onderhoud en herstellingen 2,3 3,8 3,9 5,1 4,8 4,1 3,7 3,0 2,9 3,0 3,0 0,27 7,0 Personenvervoer over de weg 2,6 0,2 3,6 0,7 4,5 3,6 3,2 3,0 3,0 3,0 3,0 0,04 1,2 Personenvervoer door de lucht 3,8 6,0 3,8 8,5 2,0 3,8 10,8 -1,6 1,4 -7,9 1,6 0,04 1,0 Andere diensten voor privévoertuigen 2,0 1,8 1,0 1,3 1,5 1,1 0,5 0,8 0,6 0,9 1,0 0,03 3,1 Verzekeringen i.v.m. het vervoer 1,3 1,2 1,3 1,3 1,9 0,6 1,7 1,0 1,1 1,1 0,9 0,03 2,1 Personenvervoer per spoor 2,9 1,8 1,7 1,7 1,7 1,7 1,7 1,7 1,7 1,7 1,7 0,02 1,2 Andere vervoerdiensten 2,0 2,8 3,7 2,8 3,3 4,1 4,1 3,3 3,3 3,4 3,3 0,00 0,1

Reizen 3,6 -1,2 1,5 -1,6 3,0 3,8 -1,6 1,2 3,8 0,9 -0,8 0,09 5,9

Pakketreizen 4,0 1,0 2,5 0,3 2,5 5,272

0,7 1,8 6,0 0,9 -1,0 0,11 4,3

Accommodatie 2,9 -2,3 -1,3 -3,5 4,5 -0,2 -7,473

-0,4 -1,8 0,8 -0,2 -0,02 1,6

Communicatie -0,6 -2,9 -2,8 -3,4 -3,8 -1,9 -2,5 -3,0 -2,3 -3,8 -2,9 -0,18 6,7

Posterijen 6,6 3,1 4,1 3,1 3,0 4,5 4,5 4,5 4,5 4,5 4,5 0,01 0,3 Telefoon- en faxtoestellen en -diensten -1,0 -3,2 -3,1 -3,7 -4,1 -2,2 -2,8 -3,3 -2,6 -4,1 -3,2 -0,19 6,5

Diensten 2,5 1,9 2,3 2,1 2,2 2,5 2,2 2,1 2,3 2,0 2,0 2,25 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium 1 Bijdrage tot de inflatie van de groep in 2014 (in procentpunt),

2 p.m. gewicht in de groep in 2014 (in %)

In 2014 lagen de prijzen voor diensten gemiddeld 13,3 % hoger dan in 2008. De subcategorieën vertonen over die zes jaar een zeer uiteenlopend verloop. De consumptieprijzen voor vervoerdiensten en vrijetijdsbesteding en lichaamsver-zorging zijn tussen 2008 en 2014 het sterkst toegenomen (respectievelijk met gemiddeld 18,6 % en 18,0 %). De huis-vestingsdiensten en overige diensten hebben in de periode 2008-2014 een gelijkaardig verloop gekend als de gemid-delde prijzen voor diensten. De prijzen voor reizen kenden in de beschouwde periode een zeer fluctuerend verloop

72

De hogere inflatie (5,2 %) in het tweede kwartaal 2014 heeft onder andere te maken met de periode waarin de paasvakantie viel in 2013 en 2014. In 2014 viel de paasvakantie volledig in april, terwijl de paasvakantie in 2013 deels in maart viel.

73 De lage inflatie (-7,4 %) in het derde kwartaal 2014 is te wijten aan fors lagere prijzen voor voornamelijk campings, vakantiecen-

tra en jeugdherbergen.

44

doordat deze onderhevig zijn aan seizoensfluctuaties.74 De consumptieprijzen voor communicatiediensten hebben in de loop van 2014 de neerwaartse tendens van de voorgaande jaren verdergezet. Tussen 2008 en 2014 zijn de con-sumptieprijzen voor deze diensten met gemiddeld bijna 10 % gedaald.

Grafiek 21: Verloop van de consumptieprijzen voor diensten

(Index 2008=100)

Bronnen: FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

I.5.2 Inflatie voor diensten in de voornaamste buurlanden

Het prijsstijgingstempo voor diensten versnelde in 2014 licht in de buurlanden tot gemiddeld 1,6 % (tegenover 1,5 % in 2013). Dit gemiddelde verbergt echter een grote heterogeniteit tussen de buurlanden. Enkel Frankrijk kende een ver-snelling van de inflatie voor diensten, van 1,0 % in 2013 tot 1,8 % in het verslagjaar. De Duitse inflatie voor diensten vertraagde licht tot 1,4 % (tegenover 1,5 % in 2013) en de Nederlandse diensteninflatie nam dit jaar af tot 1,3 % (te-genover 2,8 % vorig jaar). Gelet op de meer uitgesproken versnelling van de Belgische inflatie voor deze productgroep (de inflatie voor diensten bedroeg ter herinnering in België 2,3 % in 2014 tegenover 1,9 % in 2013), nam de bijdrage van de diensten aan het totale inflatieverschil tussen België en de buurlanden in 2014 toe tot 0,2 procentpunt in het nadeel van België (0,1 procentpunt in 2013).75

74

In januari 2013 is de methodologie voor de berekening van de index van buitenlandse reizen aangepast, welke deel uitmaakt van de subcategorie pakketreizen. Sinds januari 2013 wordt er geen seizoenszuivering meer doorgevoerd voor deze categorie om zo te voldoen aan de regels van het GICP zoals opgelegd door Eurostat. Bovendien werd de index vanaf januari 2011 herzien.

75 Bij ongewijzigde indirecte belastingen was de inflatie voor diensten in 2014 België en Nederland hetzelfde geweest als de reële

inflatie. In Duitsland zou de inflatie 1,5 % bedragen hebben en in Frankrijk zou de inflatie lager geweest zijn (0,9 % tegenover 1,8 % nu). De afwijking voor Frankrijk is een gevolg van het hogere standaard btw-tarief en het middentarief (zie eerder) en zorgt voor afwijkingen binnen verschillende dienstencategorieën.

85

90

95

100

105

110

115

120

125

Communicatie Huisvestingsdiensten Vrijetijdsbesteding en lichaamsverzorging

Reizen Vervoerdiensten Overige diensten

Totaal diensten

45

Grafiek 22: Kwartaalevolutie van de consumptieprijzen voor diensten in België en in de voornaamste buurlanden

(Jaarlijks veranderingspercentage) (Index 2008=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

De categorieën cafés en restaurants, huishoudelijke en andere diensten in verband met woning (vb. uitgaven voor ba-bysitdiensten en schoonmaakdiensten) en sociale bescherming (waartoe rusthuizen en peutertuinen behoren) lever-den in 2014 de belangrijkste bijdrage aan het inflatieverschil ten nadele van ons land.76 Voor elk van deze categorieën kende België in 2014 een hogere inflatie dan gemiddeld in de buurlanden maar voor cafés en restaurants en sociale bescherming was het inflatieverschil klein77: de inflatie voor cafés en restaurants bedroeg 2,9 % in België tegenover 2,5 % in de buurlanden en de inflatie voor sociale bescherming kwam voor België uit op 2,6 % tegenover 2,5 % in de buurlanden. De inflatie voor huishoudelijke en andere diensten was met 5,4 % in België aanzienlijk hoger dan in de buurlanden (1,5 %). De categorie huur leverde een voor ons land gunstige bijdrage.78

76

Terwijl in 2013 de bijdrage van medische en paramedische diensten aan het inflatieverschil ten nadele van ons land nog erg be-langrijk was, is deze bijdrage volledig weggewerkt tijdens het verslagjaar. De inflatie voor deze categorie in Duitsland is op een jaar tijd enorm toegenomen (van -15,7 % in 2013 tot 0,3 % in 2014) ten gevolge van een basiseffect. In januari 2013 werd immers de bijdrage afgeschaft die patiënten in Duitsland elk kwartaal moesten betalen na het eerste bezoek bij de dokter.

77 Voor deze twee categorieën speelde voornamelijk het grotere gewicht in België een rol.

78 Het kleinere gewicht van deze categorie in België verklaart de gunstige bijdrage aangezien de inflatie voor deze categorie in het

verslagjaar iets hoger was in België (1,7 %) dan gemiddeld in de buurlanden (1,6 %). In onze buurlanden afzonderlijk valt voorname-lijk de toename van de inflatie voor huur op in Nederland sinds begin 2013, volgens CBS een gevolg van de invoering van het nieu-we (inkomensafhankelijke) huurbeleid.

0,0

0,5

1,0

1,5

2,0

2,5

3,0

3,5

4,0

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

België Duitsland Frankrijk

98

100

102

104

106

108

110

112

114

116

118

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Nederland Gemiddelde buurlanden

46

Tabel 14: Inflatie voor diensten en voornaamste categorieën in België en in de voornaamste buurlanden in 201479

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)

België Gemiddelde buurlanden

Duitsland Frankrijk Nederland

Gewicht in 2014 (in %)

België Gemiddelde buurlanden

Vrijetijdsbesteding en lichaamsverzorging 2,9 2,3 2,1 2,5 1,9 27,9 20,7

Restaurants en cafés 2,9 2,5 2,1 3,0 1,7 16,3 9,9 Culturele diensten 3,3 1,3 0,8 1,7 2,6 4,5 3,7 Kapsalons en schoonheidsinstituten 2,8 2,7 3,6 1,4 2,2 3,4 2,3 Recreatieve sportdiensten 2,3 2,6 3,0 2,7 0,4 2,4 2,4 Kantines 1,9 2,1 2,3 2,0 2,4 1,1 1,9 Droogkuis, verstelling en verhuur kledij 3,7 1,6 1,5 1,6 2,8 0,2 0,3 Herstelling audio en videoapparatuur 4,3 2,6 1,7 2,3 6,4 0,1 0,2

Huisvestingsdiensten 3,3 1,7 1,4 1,8 3,3 19,3 29,0

Huur 1,7 1,6 1,5 1,1 4,5 10,9 20,0 Huishoudelijke en andere diensten voor de woning 5,4 1,5 2,5 0,7 1,8 3,6 1,4 Riolering 9,4 1,9 0,6 4,8 3,2 1,0 1,8 Huisvuilophaling 18,5 0,7 0,3 2,3 -0,8 0,4 1,4 Verzekering i.v.m. woning 3,6 2,1 -0,1 3,2 1,0 2,1 0,9 Diensten onderhoud, herstelling woning 2,4 3,3 2,0 4,0 0,9 1,2 1,8 Andere diensten i.v.m. woning 3,7 1,3 1,4 1,4 0,3 0,2 1,4

Overige diensten 1,9 1,4 1,5 1,6 0,6 24,5 16,7

Sociale bescherming 2,6 2,5 3,6 2,1 -0,3 8,3 3,3 Verzekering i.v.m. gezondheid 4,5 2,3 1,9 3,0 0,6 1,3 2,3 Andere diensten, n.e.g. 1,5 1,7 3,7 1,5 -0,1 3,5 2,4 Ziekenhuizen 0,8 2,7 3,3 0,3 Nb 4,6 1,1 Medische en paramedische diensten 1,1 0,2 0,3 0,0 0,4 3,2 2,8 Onderwijs 1,6 -0,6 -2,4 2,4 3,4 1,6 1,7 Andere verzekeringen 4,2 1,4 1,4 Nb 1,5 0,5 0,6 Geneeskundige prestaties tandartsen 1,4 1,8 1,6 1,3 3,8 1,2 1,5 Financiële diensten, n.e.g.

3,3 0,3 -2,8

80 2,3 -0,6 0,2 1,1

Vervoerdiensten 2,8 2,0 2,3 1,9 1,7 15,7 18,0

Onderhoud en herstellingen 3,9 2,6 2,9 2,6 1,1 7,0 6,9 Personenvervoer over de weg 3,6 2,9 3,3 3,0 2,3 1,2 0,9 Personenvervoer door de lucht 3,8 1,0 1,6 0,2 5,2 1,0 1,5 Andere diensten voor privévoertuigen 1,0 0,8 0,7 1,1 0,0 3,1 3,3 Verzekering i.v.m. vervoer 1,3 0,8 1,7 -0,2 0,2 2,1 1,6 Personenvervoer per spoor 1,7 2,4 2,3 2,0 3,5 1,2 1,7 Andere vervoerdiensten 3,7 1,2 1,6 2,0 -0,8 0,1 0,2

Reizen 1,5 1,4 1,4 2,2 1,5 5,9 8,4

Pakketreizen 2,5 1,1 1,2 0,3 1,4 4,3 5,4 Accommodatie -1,3 2,3 2,2 2,5 1,5 1,6 2,9

Communicatie -2,8 -1,5 -1,3 -0,6 -5,5 6,7 7,2

Posterijen 4,1 3,5 2,1 4,1 12,681

0,3 0,5

Telefoon- en faxtoestellen en -diensten -3,1 -1,9 -1,6 -1,0 -6,2 6,5 6,7

Diensten 2,3 1,6 1,4 1,8 1,3 100,0 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium Nb: Niet beschikbaar

79

Als wordt gekeken naar de inflatie bij ongewijzigde indirecte belastingen op detailniveau valt voornamelijk de afwijking voor Ne-derland op voor de categorie riolering waar de inflatie bij ongewijzigde indirecte belastingen 3,2 procentpunt lager uitkwam dan de reële inflatie. Dit verschil werd echter deels gecompenseerd door de categorie diensten gerelateerd aan onderhoud en reparatie van de woning. De inflatie voor deze categorie kwam bij ongewijzigde indirecte belastingen 2 procentpunt hoger uit dan de reële inflatie als gevolg van een verlaging van de btw voor deze diensten van 21 % naar 6 % gedurende de periode 31 maart 2013 tot 1 januari 2015.

80 In de eerste helft van 2014 was de impact van een stapsgewijs ingevoerde gerechtelijke uitspraak van begin 2012, waardoor het

in Duitsland verboden was om nog administratieve lasten aan te rekenen voor private leningen, nog merkbaar in de Duitse inflatie voor de categorie financiële diensten (gemiddeld -6,3 % in de eerste 6 maanden van 2014). Vanaf de tweede helft van 2014 ver-minderde de impact van deze gerechtelijke uitspraak op het inflatiecijfer van deze categorie.

81 Net als in 2013 kende Nederland doorheen 2014 een erg hoge inflatie voor de categorie posterijen. De Nederlandse Post voerde

zowel in 2013 als in 2014 tariefverhogingen door.

47

Tussen 2008 en 2014 namen de prijzen van diensten in onze buurlanden gemiddeld met 9,5 % toe (+8,0 % in Duitsland, +10,1 % in Frankrijk en zelfs +15,0 % in Nederland) tegenover 13,3 % in België. Het prijsverloop van restaurants en ca-fés droeg het meeste bij tot de sterkere gecumuleerde prijsontwikkeling voor diensten in België, ten opzichte van onze buurlanden. In de bestudeerde periode namen de Belgische prijzen in deze categorie met 18,5 % toe, in de buurlanden met gemiddeld 11,8 %82.

I.6 Inflatie voor niet-energetische industriële goederen in 2014

I.6.1 Inflatie voor niet-energetische industriële goederen in België

In 2014 bedroeg de inflatie voor niet-energetische industriële producten gemiddeld 0,5 % (tegenover 0,8 % in 2013 en 1,0 % in 2011). In het beschouwde jaar vertraagde de inflatie voor deze productgroep van 0,7 % in het eerste kwartaal tot 0,2 % in het laatste kwartaal. Met een gewicht van 27,9 % in de consumptiekorf droeg de productgroep 0,1 pro-centpunt bij tot de totale inflatie in 2014.

De bijzonder heterogene groep niet-energetische industriële goederen kunnen worden onderverdeeld in niet-duurzame goederen (zoals bloemen en medicatie), half-duurzame goederen (zoals kleding en schoeisel) en duurzame goederen (zoals juwelen en auto's). De vertraging van de inflatie voor niet-energetische industriële producten tussen 2013 en 2014 is vooral het gevolg van een daling van het prijsstijgingstempo voor half-duurzame goederen (van 1,4 % in 2013 naar 0,7 % in 2014). De inflatievertraging van niet-duurzame goederen (van 1,1 % naar 0,9 %) was minder uit-gesproken. Net als in 2013 bleven de consumptieprijzen van duurzame goederen gemiddeld relatief stabiel vergeleken met een jaar voordien (-0,1 %). Niet-duurzame en half-duurzame goederen droegen in 2014 0,3 % bij tot de inflatie van niet-energetische industriële producten. Duurzame goederen leverden daarentegen gemiddeld geen bijdrage tot de inflatie van die groep.

In 2014 kwam de inflatie voor niet-duurzame goederen gemiddeld uit op 0,9 % (tegenover 1,1 % in 2013). Kranten en tijdschriften kostten in 2014 4,6 % meer dan een jaar voordien. In de groep producten voor lichaamsverzorging, die in 2014 een gemiddelde inflatie van 1,5 % liet optekenen, zorgden tampons, toiletzeep en deodorant voor de hoogste prijsstijgingen.83 De prijzen voor geneesmiddelen daarentegen daalden vorig jaar op jaarbasis met 2,6 %. De inflatiever-traging van niet-duurzame industriële producten werd meer bepaald veroorzaakt door de minder uitgesproken prijs-stijging van kranten en tijdschriften (van 6,6 % in 2013 naar 4,6 % in 2014) en materiaal voor onderhoud en reparatie van de woning (van 2,9 % naar 2,1 %, bijvoorbeeld acryl- en emailverf) en door de grotere prijsdaling voor niet-duurzame huishoudartikelen (van -0,7 % naar -1,1 %, bijvoorbeeld vloeibare allesreiniger, vaatwastabletten en vloei-baar afwasmiddel).

Half-duurzame goederen kostten in 2014 gemiddeld 0,7 % meer dan in 2013. In het laatste kwartaal 2014 vertraagde het prijsstijgingstempo tot 0,3 %. Kleding, waarvan de prijzen in 2014 op jaarbasis zijn gestegen met 1,0 %, leverde ver-uit de voornaamste bijdrage tot de inflatie voor half-duurzame industriële producten. De vertraging van de inflatie voor half-duurzame goederen kan hoofdzakelijk worden verklaard door het minder sterke prijsstijgingstempo van kleding (van 1,7 % in 2013 naar 1,0 % in 201484; in het laatste kwartaal 2014 bedroeg de inflatie slechts 0,3 %) en in mindere mate door de inflatiedaling voor huishoudapparaten en huishoudtextiel (van 2,1 % in 2013 naar 1,1 % in 2014) en voor informatiedragers (van -0,6 % naar -1,9 %).

82

In deel II van dit jaarverslag wordt de diensteninflatie verder uitgediept en zal meer in detail gekeken worden naar welke dien-stencategorieën het meeste hebben bijgedragen aan het inflatieverschil met de buurlanden in de periode 2008-2014.

83 De inflatie voor deze categorie vertraagde van gemiddeld 2,4 % in het eerste kwartaal naar 0,0 % in het vierde kwartaal 2014 (en

zelfs -0,3 % in december 2014).

84 De wintersolden waren minder uitgesproken in januari 2014 (-24,8 %) dan in januari 2013 (-26,5 %). De zomersolden daarente-

gen waren meer uitgesproken in juli 2014 (-26,9 %) dan in juli 2013 (-26,2 %). Met hetzelfde verlagingspercentage als in 2013 zou de inflatie voor kleding in januari 2014 1,6 % bedragen hebben (in plaats van 3,9 %), in juli 2014 1,1 % (in plaats van 0,2 %) en in 2014 1,0 % (neutraal effect van de solden op het hele onderzochte jaar).

48

Tabel 15: Recent verloop van de consumptieprijzen voor niet-energetische industriële goederen

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij ander vermeld)

2012 2013 2014 2013 2014 2014 – IV

Bijdrage1 Gewicht2 IV I II III IV okt nov dec

Niet-duurzame goederen 2,1 1,1 0,9 1,2 0,7 1,0 1,1 0,6 0,6 0,5 0,6 0,27 30,8

Kranten en tijdschriften 4,1 6,6 4,6 5,2 4,4 4,7 4,6 4,5 5,1 4,2 4,2 0,11 2,3 Toestellen en artikelen voor lichaamsverzorging

0,8 1,9 1,5 2,5 2,4 2,1 1,6 0,0 0,2 0,0 -0,3 0,08 5,1

Producten voor onderhoud en herstelling woning

2,6 2,9 2,1 2,6 2,5 2,0 2,0 1,8 1,8 1,8 1,7 0,07 3,6

Watervoorziening 4,2 2,6 3,3 2,3 3,0 3,4 3,4 3,4 3,4 3,4 3,4 0,06 1,7 Tuinbouw 3,2 0,1 1,7 1,8 1,0 1,1 3,0 1,9 1,6 1,7 2,5 0,05 3,0 Allerlei drukwerk en schrijfwaren 3,6 4,0 1,8 3,3 2,9 2,1 1,5 0,8 0,8 0,8 0,9 0,03 1,3 Producten voor huisdieren 2,9 0,6 0,7 -0,5 -0,1 0,9 1,0 1,0 0,9 1,1 0,9 0,02 2,8 Andere medische producten 0,5 0,3 0,7 0,6 0,7 1,0 0,7 0,4 0,3 0,7 0,4 0,02 2,3 Niet-duurzame huishoudartikelen 3,9 -0,7 -1,1 -0,9 -2,0 -0,9 -0,6 -0,8 -1,0 -1,1 -0,2 -0,05 4,4 Geneesmiddelen -1,1 -2,3 -2,6 -1,7 -3,3 -2,2 -2,2 -2,8 -2,8 -2,7 -2,8 -0,11 4,3

Half-duurzame goederen 0,9 1,4 0,7 1,3 1,5 0,9 0,3 0,3 0,4 0,2 0,2 0,26 38,3

Kleding 1,1 1,7 1,0 1,6 2,2 1,2 0,6 0,3 0,4 0,3 0,3 0,15 19,0 Schoeisel 2,2 0,8 1,2 1,7 1,9 1,4 0,8 0,8 0,7 0,9 0,9 0,05 4,0 Vaat-,glaswerk en huishoudartikelen 1,9 2,1 1,7 2,1 2,1 1,8 1,7 1,2 1,2 1,2 1,1 0,03 1,8 Boeken 0,5 0,6 1,2 0,8 1,5 0,2 0,8 2,2 3,9 1,2 1,5 0,02 2,1 Huishoudtextiel 2,4 2,1 1,1 1,6 1,5 1,2 0,6 1,1 1,1 1,1 1,1 0,02 1,9 Speelgoed en hobbyartikelen 0,7 0,5 0,4 0,7 0,9 0,5 0,4 0,0 0,3 0,0 -0,4 0,01 2,4 Gereedschap voor huis en tuin 0,7 1,0 0,5 0,9 0,7 0,4 0,5 0,3 0,4 0,2 0,3 0,01 1,7 Andere artikelen voor persoonlijk gebruik

1,6 1,0 0,6 1,1 1,4 0,6 0,4 0,2 0,3 0,1 0,1 0,01 1,0

Andere kleding artikelen 0,9 2,5 1,0 2,6 1,7 1,3 0,4 0,5 0,7 0,5 0,3 0,01 0,6 Sport, kampeer en recreatieartike-len

0,4 -0,2 0,3 0,2 0,3 0,5 0,5 -0,2 -0,1 -0,2 -0,2 0,00 0,3

Kledingstoffen 0,5 -2,2 -0,8 -3,5 -2,4 -0,2 -0,7 0,0 -0,2 0,0 0,0 0,00 0,2 Delen en toebehoren 1,8 0,0 -0,5 -0,6 -0,7 -0,5 -0,5 -0,4 -0,3 -0,4 -0,4 -0,01 1,8 Dragers opname beeld en geluid -2,5 -0,6 -1,9 0,4 0,9 -1,3 -2,3 -5,0 -4,0 -5,3 -5,8 -0,03 1,5

Duurzame goederen -0,2 -0,1 -0,1 -0,2 -0,1 0,0 0,0 -0,1 -0,1 -0,1 -0,2 -0,03 30,9

Nieuwe auto's -0,3 0,3 1,3 0,3 0,6 1,3 1,5 1,7 1,7 1,6 1,7 0,16 12,4 Meubelen en stoffering 1,7 2,0 1,5 2,0 1,8 1,5 1,5 1,0 1,1 1,0 0,9 0,10 6,6 Motorfietsen en fietsen 0,5 1,3 1,9 2,0 2,0 2,0 2,0 1,6 1,5 1,7 1,8 0,03 1,4 Tapijten en vloerbekleding 1,9 1,7 1,0 1,5 1,3 1,1 1,0 0,5 0,7 0,5 0,4 0,00 0,4 Grote goederen voor recreatie 1,6 1,3 0,7 1,2 0,7 1,2 1,2 -0,1 0,2 -0,5 -0,1 0,00 0,2 Foto- en filmapparatuur -3,4 -2,7 -3,5 -2,6 -3,5 -3,7 -3,5 -3,4 -3,0 -3,0 -4,2 -0,03 0,7 Huishoudapparaten 0,2 -0,3 -0,7 -0,2 -0,6 -0,4 -0,7 -1,1 -1,1 -1,1 -1,1 -0,03 3,8 Sieraden,klokken en horloges 14,8 3,4 -3,0 -0,7 -2,6 -4,0 -3,6 -1,8 -2,9 -1,4 -1,0 -0,03 1,0 Audio- en videoapparatuur -6,5 -5,1 -5,4 -5,9 -4,4 -6,6 -5,5 -5,2 -4,8 -5,1 -5,6 -0,11 2,0 Gegevensverwerkende apparatuur -9,3 -7,5 -5,6 -6,8 -5,5 -4,7 -5,5 -6,6 -6,4 -6,6 -6,8 -0,12 2,3

Niet-energetische industriële goederen

0,9 0,8 0,5 0,8 0,7 0,6 0,4 0,2 0,3 0,2 0,2 0,5 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium 1 Bijdrage tot de inflatie van de groep in 2014 (in procentpunt),

2 p.m. gewicht in de groep in 2014 (in %)

Gemiddeld is de inflatie voor duurzame goederen sinds meerdere jaren stabiel gebleven en in 2014 kwam ze uit op -0,1 %. Auto's en meubelen en stoffering vormden in 2014 de twee belangrijkste subcategorieën die de inflatie voor duurzame goederen de hoogte in duwden. De prijzen van deze producten stegen gemiddeld op jaarbasis met respec-tievelijk 1,3 % en 1,5 %. Audio- en videoapparatuur (-5,4 % in 2014) en gegevensverwerkende apparaten (-5,6 % in 2014) leverden echter opnieuw een negatieve bijdrage aan de inflatie voor duurzame industriële goederen. Kleurente-levisies en tablets waren bijvoorbeeld goedkoper dan een jaar voordien. De inflatie van bepaalde subcategorieën evo-lueerde in uiteenlopende richtingen. De inflatie voor auto's (van 0,3 % in 2013 naar 1,3 % in 2014) nam in 2014 toe ten opzichte van verleden jaar en de prijzen van gegevensverwerkers kenden een minder uitgesproken evolutie (van -7,5 % naar -5,6 %), de prijzen voor juwelen, klokken en horloges daarentegen vielen terug (-3,0 % in 2014 tegenover +3,4 % in 2013) door de evolutie van de goudkoers. Na een sterke prijsdaling in 2013 (-22,2 % in een jaar) bleef de goudkoers in 2014 min of meer stabiel.

49

Over een langere periode zijn de prijzen voor industriële producten sinds 2008 met gemiddeld 5,5 % gestegen. De prij-zen van duurzame producten bleven bijzonder stabiel tussen 2008 en 2014, terwijl niet-duurzame en half-duurzame niet-energetische industriële goederen in 2014 respectievelijk 11,1 % en 6,4 % meer kostten dan in 2008.

Grafiek 23: Verloop van de consumptieprijzen voor niet-energetische industriële goederen

(Index 2008=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

I.6.2 Inflatie voor niet-energetische industriële goederen in de voornaamste buurlanden

Net als in België nam de inflatie in onze buurlanden af voor niet-energetische industriële goederen tijdens het verslag-jaar, tot gemiddeld 0,1 % (0,6 % in 2013). Met 0,5 % was de inflatie in België in 2014 dus hoger waardoor de bijdrage van de niet-energetische industriële goederen aan het totale inflatieverschil uitkwam op 0,1 procentpunt ten nadele van België. Er was een terugval van zowel de Duitse, Franse als Nederlandse inflatie voor deze productgroep (van res-pectievelijk 0,7 %, 0,2 % en 2,2 % in 2013 tot 0,5 %, -0,3 % en -0,4 % in 2014).85

85

Bij ongewijzigde indirecte belastingen zou de inflatie voor niet-energetische industriële goederen in België en Duitsland hetzelfde geweest zijn als nu. De Nederlandse inflatie zou -0,5 % bedragen hebben en de negatieve inflatie voor Frankrijk zou nog meer uitge-sproken geweest zijn (namelijk -0,6 %).

85

90

95

100

105

110

115

Duurzame goederen Half-duurzame goederen Niet-duurzame goederen Totaal industriële goederen

50

Grafiek 24: Kwartaalevolutie van de consumptieprijzen voor niet-energetische industriële goederen in België en in de voornaam-ste buurlanden

(Jaarlijks veranderingspercentage) (Index 2008=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

De categorieën toestellen en artikelen voor lichaamsverzorging (waaronder het elektrische scheerapparaat en de (elek-trische) tandenborstel vallen) en kleding leverden in 2014 de belangrijkste bijdrage tot het inflatieverschil voor niet-energetische industriële goederen ten nadele van ons land.86 Geneesmiddelen leverden een voor ons land gunstige bijdrage aan het inflatieverschil, de inflatie voor deze categorie kwam in 2014 voor onze buurlanden uit op 1,7 % te-genover -2,6 % in België.

86

De Belgische inflatie voor kleding was ook dit jaar hoger dan gemiddeld in de buurlanden maar het inflatieverschil verkleinde voor deze categorie. De kledinginflatie in België nam op een jaar tijd af tot 1,0 %, daar waar deze in de buurlanden versnelde tot 0,3 %.

-1,0

-0,5

0,0

0,5

1,0

1,5

2,0

2,5

3,0

3,5

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

België Duitsland Frankrijk

98

99

100

101

102

103

104

105

106

107

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Nederland Gemiddelde buurlanden

51

Tabel 16: Inflatie voor niet-energetische industriële goederen en voornaamste categorieën in België en in de voornaamste buur-

landen in 201487

(Jaarlijks veranderingspercentage)

België Gemiddelde buurlanden

Duitsland Frankrijk Nederland

Gewicht 2014 (in %)

België Gemiddelde buurlanden

Niet-duurzame goederen 0,9 0,9 1,5 0,2 0,5 30,8 31,3

Kranten en tijdschriften 4,6 3,6 4,7 2,7 1,1 2,3 2,7 Toestellen en artikelen voor lichaamsverzorging 1,5 -0,8 -0,5 -1,3 0,4 5,1 6,5 Producten voor onderhoud en herstelling woning 2,1 0,4 0,9 0,3 -0,5 3,6 1,7 Watervoorziening 3,3 1,9 0,7 2,4 11,3 1,7 2,6 Tuinbouw 1,7 1,5 1,5 1,8 0,3 3,0 2,9 Allerlei drukwerk en schrijfwaren 1,8 0,6 1,6 0,0 -0,6 1,3 1,3 Producten voor huisdieren 0,7 0,8 0,5 1,3 -0,2 2,8 2,6 Andere medische producten 0,7 0,8 1,1 0,5 0,2 2,3 3,4 Niet-duurzame huishoudartikelen -1,1 -0,2 0,4 0,0 -4,1 4,4 3,1 Geneesmiddelen -2,6 1,7 3,8 -0,9 -0,5 4,3 4,4

Half-duurzame goederen 0,7 0,4 0,8 -0,1 -0,1 38,3 35,5

Kleding 1,0 0,3 1,0 -0,3 -1,3 19,0 14,0 Schoeisel 1,2 0,8 0,9 0,9 -0,8 4,0 3,9 Vaat-, glaswerk en huishoudartikelen 1,7 0,2 2,0 -0,5 -2,4 1,8 2,3 Boeken 1,2 1,4 1,7 0,4 2,2 2,1 2,3 Huishoudtextiel 1,1 0,3 1,1 -0,6 0,7 1,9 1,7 Speelgoed en hobbyartikelen 0,4 -0,3 -0,5 -1,8 4,9 2,4 2,2 Gereedschap voor huis en tuin 0,5 0,9 1,0 0,8 0,0 1,7 2,1 Andere artikelen voor persoonlijk gebruik 0,7 0,6 0,9 0,6 -0,3 1,0 1,4 Andere kleding artikelen 1,0 0,0 0,6 -0,3 -0,1 0,6 0,9 Sport-, kampeer- en recreatieartikelen 0,3 0,0 0,9 -0,6 -0,4 0,3 1,2 Kledingstoffen -0,8 0,1 0,3 -0,1 Nb 0,2 0,2 Delen en toebehoren -0,5 0,6 0,0 1,6 4,2 1,9 2,3 Dragers opname beeld en geluid -1,9 -3,0 -3,4 -2,3 -2,9 1,5 1,0

Duurzame goederen -0,1 -0,9 -0,6 -1,2 -1,4 30,9 33,2

Nieuwe auto’s 1,3 0,9 0,3 1,5 2,0 12,4 12,3 Meubelen en stoffering 1,5 0,3 0,5 0,5 -1,1 6,6 7,0 Motorfietsen en fietsen 1,9 0,2 1,1 -0,1 -1,8 1,4 1,4 Tapijten en vloerbekleding 1,0 -0,7 -0,2 1,1 -2,4 0,4 0,6 Grote goederen voor recreatie 0,7 1,7 2,5 1,3 0,9 0,2 1,2 Foto- en filmapparatuur -3,5 -6,6 -2,7 -13,8 -10,8 0,7 0,6 Huishoudapparaten -0,7 -2,1 -2,1 -2,4 -0,9 3,8 3,6 Sieraden, klokken en horloges -3,0 -1,3 -0,6 -2,0 -0,5 1,0 2,1 Audio- en videoapparatuur -5,4 -8,1 -6,0 -10,5 -8,6 2,0 2,2 Gegevensverwerkende apparatuur -5,6 -5,8 -4,2 -7,1 -6,9 2,3 2,3

Niet-energetische industriële goederen 0,5 0,1 0,5 -0,3 -0,4 100,0 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium Nb: Niet beschikbaar

Tussen 2008 en 2014 stegen de consumptieprijzen van niet-energetische industriële goederen met gemiddeld 3,9 % in de buurlanden (+5,3 % in Duitsland, +2,4 % in Frankrijk en +3,0 % in Nederland), tegenover 5,5 % in België. Producten voor onderhoud en reparatie van de woning (zoals verf, ruiten, cement, ...) leverden de voorbije jaren de grootste bij-drage tot het gecumuleerde inflatieverschil ten nadele van ons land. In totaal stegen de prijzen van deze categorie met gemiddeld 13,1 % in de buurlanden tegenover met 17,9 % in België. De categorie delen en toebehoren (zoals autoban-den en ruitenwissers) droegen daarentegen het meest bij tot de verkleining van het inflatieverschil sinds 2008. In de buurlanden gingen ze gemiddeld met 13,1 % omhoog, tegen maar met 6,0 % in België (+11,9 % in Duitsland, +14,7 % in Frankrijk en +17,4 % in Nederland).

87

Als wordt gekeken naar de inflatie bij ongewijzigde indirecte belastingen op detailniveau valt voornamelijk de afwijking op van 10,6 procentpunt tussen de inflatie voor waterverbruik in Nederland bij ongewijzigde indirecte belastingen (0,7 %) en de reële infla-tie (11,3 %). In 2014 verdubbelde het belastingtarief voor leidingwater in Nederland. Voor de categorie nieuwe en tweedehandsau-to’s in Nederland zou de inflatie in 2014 bij ongewijzigde indirecte belastingen 1,1 procentpunt hoger zijn geweest dan de waarge-nomen inflatie.

52

II Evolutie van de prijzen voor diensten in België en in de voor-naamste buurlanden

In 2014 kwam de inflatie voor diensten in België (2,3 %, tegenover 1,9 % in 2013) hoger uit dan gemiddeld in de buur-landen (1,6 % tegenover 1,5 % in 2013). Van de vijf beschouwde productgroepen, leverden de diensten de grootste bijdrage tot het totale inflatieverschil ten nadele van België (0,2 procentpunt).

Op lange termijn, tussen 2008 en 2014, hebben de diensten eveneens het meeste bijgedragen tot het totale inflatie-verschil tussen België en de buurlanden. Het gemiddelde consumptieprijspeil is inderdaad sneller toegenomen in Bel-gië (10,4 % sinds 2008) dan gemiddeld in de buurlanden (8,7 % over dezelfde periode; 8,2 % in Frankrijk, 8,7 % in Duits-land, 10,5 % in Nederland), wat overeenkomt met een verschil van 1,8 procentpunt (gecumuleerd sinds 2008) ten na-dele van België. De diensten leverden een bijdrage van 1,1 procentpunt tot dit verschil, de grootste bijdrage over de onderzochte periode.88 Over de zes laatste jaren waren de diensten de categorie met de grootste bijdrage tot het infla-tieverschil ten nadele van België in 2009, 2012 en 2014 (meer bepaald 11 van 36 kwartalen).

Gezien de rol van de diensten op korte en langere termijn, bleek een uitgebreide analyse van de evolutie van de dien-stenprijzen zinvol.

FOCUS: De samenstelling van de productgroep diensten varieert tussen de landen

Toch moet eerst opgemerkt worden dat de productgroep diensten uit verschillende categorieën bestaat en dat elke categorie uit meerdere getuigen is samengesteld die van land tot land kunnen verschillen en waarvan het gewicht met het nationale consumptiepatroon overeenkomt. Voor onderhoud en herstellingen van voertuigen bijvoorbeeld maken sommige getuigen zoals olie verversen deel uit van de prijsindex in België, maar niet in de andere landen, waar dan weer andere getuigen opgenomen zijn, zoals bijvoorbeeld de reparatie van fietsen in Duitsland. Bij de culturele dien-sten is de ontwikkeling van foto's bijvoorbeeld niet opgenomen in Frankrijk maar wel in de andere drie landen. De ge-tuigen van de restaurants en cafés weerspiegelen in bijlangerijke mate de specifieke nationale consumptiepatronen van de verschillende landen. De samenstelling van de categorie telecommunicatietoestellen en -diensten is echter vrij identiek in België en de buurlanden. In tegenstelling tot Frankrijk en Nederland publiceert Duitsland over het algemeen zeer gedetailleerde gegevens. De gedetailleerde weging van de verschillende getuigen is daarentegen alleen voor Ne-derland beschikbaar.

Tussen 2008 en 2014 stegen de prijzen van diensten met gemiddeld 13,3 % in België tegenover gemiddeld 9,5 % in de buurlanden (+8,0 % in Duitsland, +10,1 % in Frankrijk en +15,0 % in Nederland), of een verschil van 3,8 procentpunt tussen België en het gemiddelde van de buurlanden. 89 Het inflatieverschil met de buurlanden voor diensten was het grootst in 2012 (België kende toen een inflatie van 2,5 % tegenover gemiddeld 1,6 % in de buurlanden).

88

Als het gekozen referentiejaar 2005 was (in plaats van 2008), zouden echter niet de diensten maar de bewerkte levensmiddelen de grootste bijdrage leveren tot het totale inflatieverschil. De diensten zouden dan op de tweede plaats komen, op gelijke voet met de niet-energetische industriële goederen.

89 Bij constante belastingtarieven zouden de prijzen van diensten in België tussen 2008 en 2014 met 14,1 % gestegen zijn, tegen-

over een stijging van gemiddeld 9,5 % in de buurlanden (8,4 % in Duitsland, 10,0 % in Frankrijk en 14,0 % in Nederland). Deze hoge-re inflatie voor diensten in België zou het gevolg kunnen zijn van de snellere stijging van de Belgische loonkosten per eenheid pro-duct, die niet alleen het gevolg is van een sterkere toename van de loonkosten per uur in België, maar vooral van een minder snelle toename van de arbeidsproductiviteit in vergelijking met de drie buurlanden. Deze verschillen in loonkosten per eenheid product kunnen uiteraard een weerslag hebben op de consumptiepijzen, met name voor de diensten. Verslag 2013 - Economische en finan-ciële ontwikkeling

53

Grafiek 25: Kwartaalevolutie van het GICP en de diensten in België en gemiddeld in de voornaamste buurlanden

(Index 2008=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

10 categorieën onderscheiden zich van de andere dienstencategorieën door een bijdrage tot het inflatieverschil van minimum 0,3 procentpunt te leveren ten voordele of ten nadele van België tussen 2008 en 2014.

De diensten die het meest hebben bijgedragen tot het inflatieverschil voor diensten ten nadele van België tussen 2008 en 2014 zijn restaurants en cafés, met een bijdrage van 1,9 procentpunt. Daarna komen, met een kleinere bijdrage, onderhoud en herstellingen van voertuigen (waaronder o.a. het uurtarief van garagisten valt) en culturele diensten (zoals bioscooptickets) met elk een bijdrage van 0,6 procentpunt ten nadele van België, telefoon- en faxtoestellen en -diensten met 0,5 procentpunt, verzekering i.v.m. woning (bijvoorbeeld brandverzekering) en sociale bescherming (kin-deropvang, rusthuizen, ...) met elk 0,4 procentpunt en ten slotte huishoudelijke en andere diensten voor de woning (uurtarief schoonmaken, babysitdiensten, ...) en medische en paramedische diensten (raadpleging bij huisartsen, spe-cialisten, ...) met een bijdrage van 0,3 procentpunt ten nadele van België.

Ondanks een totaalverschil ten nadele van België voor de diensten (ter herinnering 3,8 procentpunten over 6 jaar) was de evolutie van de prijzen van bepaalde categorieën gunstiger in België dan gemiddeld in de buurlanden tussen 2008 en 2014. Het gaat meer bepaald over de categorie huur, die een bijdrage van 0,8 procent ten voordele van ons land leverde. De accommodatiediensten (hotelkamers, camping, ...) verminderen ook, zij het in mindere mate, het inflatie-verschil voor de diensten met 0,5 procentpunt.

95

97

99

101

103

105

107

109

111

113

115

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

GICP België GICP Gemiddelde buurlanden Diensten België Diensten Gemiddelde buurlanden

54

Grafiek 26: Gecumuleerde bijdragen van de verschillende dienstencategorieën tot het inflatieverschil tussen België en de voor-naamste buurlanden van 2008 tot 2014*

(In procentpunt)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium * De 29 andere categorieën leveren samen een bijdrage van 0,1 procentpunt tot het inflatieverschil voor diensten ten nadele van België.

De diensten waarvan de bijdrage hoger of gelijk is aan 0,5 procentpunt over de laatste zes jaar, worden uitgebreid ge-analyseerd. De prijzen van restaurants en cafés stegen sneller in ons land tussen 2008 en 2014 (18,5 %)90 dan gemid-deld in de buurlanden (11,8 %, of 10,9 % in Frankrijk91, 11,6 % in Duitsland en 15,3 % in Nederland).92 93 Deze sterkere prijsstijging in de Belgische cafés en restaurants dan in de buurlanden is nog meer uitgesproken door het veel grotere gewicht dat in België wordt toegekend aan deze categorie: in België maakten restaurants en cafés over de hele periode gemiddeld 16,5 % van de diensten uit, tegenover gemiddeld 9,7 % in de buurlanden. Indien de andere landen hetzelfde gewicht als België zouden toekennen aan restaurants en cafés, zou deze categorie echter nog steeds de grootste bij-drageleveren aan het inflatieverschil voor diensten, zij het met een kleinere bijdrage ten nadele van België.

90

De btw op maaltijden in restaurents werd in België verlaagd van 21 tot 12 % in januari 2010. Deze maatregel had echter niet de verlaging van de prijzen als doel maar de verhoging van de werkgelegenheid in deze sector.

91 In grafiek 27 is de daling van de index restaurants en cafés in Frankrijk medio 2009 het gevolg van een verlaging van de btw van

19,6 % naar 5,5 % in deze sector op 1 juli 2009. Het btw-tarief, dat op 1 juli 2011 op 7 % werd vastgelegd, werd verhoogd naar 10% op 1 januari 2014, zoals blijkt uit de stijging van de index voor restaurants en cafés in de grafiek.

92 Het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage voor restaurants en cafés bedroeg in België 2,9 % en in de buurlanden 1,9 %.

93 Als we de evolutie van de loonkosten per eenheid product (dewelke de verhouding is tussen de loonkosten per uur en de pro-

ductiviteit per uur) tussen 2007 en 2012 vergelijken voor België en de buurlanden, kan opgemerkt worden dat deze in de sector voor verschaffen van accommocatie en maaltijden sterker zijn toegenomen in België (+42,7 %) dan gemiddeld in de buurlanden (+15,3 %). Een grotere toename van de loonkosten per uur gekoppeld aan een aanzienlijke daling van de Belgische productiviteit in deze sector zijn hiervoor de reden. Deze berekingen werden gemaakt door de Expertengroep "Concurrentievermogen en Werkge-legenheid" in de studie "Arbeidskosten, loonsubsidies, arbeidsproductiviteit en opleidingsinspanningen van ondernemingen", juli 2013, doch zonder rekening te houden met het effect van de loonsubsidies die de arbeidskost verminderen.

-2

-1

0

1

2

3

4

5

6 Restaurants en cafés

Onderhoud en herstellingen

Culturele diensten

Telefoon- en faxtoestellen en -diensten

Andere diensten

Verzekering i.v.m. woning

Sociale bescherming

Huishoudelijke en andere diensten voor de woning

Medische en paramedische diensten

Huur

Accommodatie

Diensten

55

Tabel 17: Evolutie van de prijzen voor diensten en de tien categorieën die een bijdrage leverden van minimum 0,3 procentpunt tot het inflatieverschil voor diensten tussen België en de voornaamste buurlanden tussen 2008 en 2014

(Veranderingspercentage op zes jaar, tenzij anders vermeld)

België

Gemiddelde buurlanden

Duitsland Frankrijk Nederland

Gewicht bij de diensten

op 6 jaar België (%)

Gewicht bij de diensten op 6

jaar gemiddelde buurlanden (%)

Diensten 13,3 9,5 8,0 10,1 15,0 100,0 100,0

Restaurants en cafés 18,5 11,8 11,6 10,9 15,3 16,5 9,7

Onderhoud en herstellingen 25,6 17,8 15,8 19,5 20,5 6,7 5,9

Culturele diensten 20,6 10,8 8,1 11,8 23,9 4,7 3,9

Telefoon- en faxtoestellen en -diensten -9,8 -15,5 -11,6 -23,6 -6,7 6,9 6,9

Verzekering i.v.m. woning 27,8 16,4 -2,8 24,9 20,4 1,8 0,9

Huishoudelijke en andere diensten voor de woning 17,2 18,1 14,1 17,6 35,8 5,8 3,2

Sociale bescherming 18,8 14,5 9,6 17,6 14,8 2,9 1,4

Medische en paramedische diensten 6,7 -3,3 -15,0 4,4 44,1 2,8 2,8

Accommodatie 3,1 22,1 28,3 15,8 6,7 3,6 3,2

Huur 9,0 9,2 7,7 9,7 18,1 12,4 20,4

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

Sinds 2008 stegen de prijzen in de categorie onderhoud en herstellingen van voertuigen met 25,6 % in België, tegen gemiddeld 17,8 % in de buurlanden (15,8 % in Duitsland, 19,5 % in Frankrijk en 20,5 % in Nederland94)95 96. Deze cate-gorie had vooral een invloed op het inflatieverschil ten nadele van België in 2010 en 2011.

Tussen 2008 en 2014 stegen de prijzen van culturele diensten gemiddeld met 20,6 % in België, tegen een gemiddelde van 10,8 % in de buurlanden (8,1 % in Duitsland, 11,8 % in Frankrijk en 23,9 % in Nederland)97. Een deel van het infla-tieverschil voor deze diensten werd in 2012 waargenomen, toen de btw op de teledistributieabonnementen in België verhoogd werd van 12 naar 21 %.

94

De sterke stijging van de index onderhoud en herstellingen van voertuigen in Nederland in het vierde kwartaal 2012 is het gevolg van de verhoging het standaard btw-tarief van 19 naar 21 % in oktober 2012.

95 Het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage bedroeg 3,9 % in België en 2,8 % gemiddeld in de buurlanden voor de categorie on-

derhoud en herstellingen van voertuigen.

96 Als we de evolutie van de loonkosten per eenheid product tussen 2007 en 2012 vergelijken voor België en de buurlanden, kan

opgemerkt worden dat deze in de handelssector in het algemeen, iets sterker zijn toegenomen in België (+19,1 %) dan gemiddeld in de buurlanden (+17,6 %). Deze berekeningen werden, ter herinnering, gemaakt door de Expertengroep "Concurrentievermogen en Werkgelegenheid" in de studie "Arbeidskosten, loonsubsidies, arbeidsproductiviteit en opleidingsinspanningen van ondernemin-gen", juli 2013, doch zonder rekening te houden met het effect van de loonsubsidies die de arbeidskost verminderen.

97 Het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage voor culturele diensten bedroeg 3,2 % in België en 1,7 % gemiddeld in de buurlanden.

56

Grafiek 27: Kwartaalevolutie van de prijzen voor restaurants en cafés, onderhoud en herstellingen van voertuigen, culturele diensten en telefoon- en faxtoestellen en -diensten tussen 2008 en 2014 in België en de voornaamste buurlanden

(Index 2008=100)

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

De grote invloed van de telefoon- en faxtoestellen en -diensten op het inflatieverschil ten nadele van België over de hele periode is niet het gevolg van een sterkere stijging van de prijzen maar van een kleinere daling. De prijzen van tele-foon- en faxtoestellen en -diensten daalden met 9,8 % in België, tegenover een daling met gemiddeld 15,5 % in de buurlanden.98 99Deze sterke daling deed zich vooral in Frankrijk100 voor, waar de prijs over de hele periode met 23,6 % 98

Het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage bedroeg -1,7 % in België en -2,8 % in de buurlanden voor de telefoon- en faxtoestellen en -diensten.

99 Als we de evolutie van de loonkosten per eenheid product tussen 2007 en 2012 vergelijken voor België en de buurlanden, kan

opgemerkt worden dat deze in de telecommunicatiesector zijn toegenomen in België (+7,9 %) daar waar deze gemiddeld in de buurlanden zijn afgenomen (-25,2 %), dit is voornamelijk een gevolg van de sterke toename van de productiviteit per uur in Duits-land en Frankrijk in deze sector. Deze berekingen werden, ter herinnering, gemaakt door de Expertengroep "Concurrentiever-mogen en Werkgelegenheid" in de studie "Arbeidskosten, loonsubsidies, arbeidsproductiviteit en opleidingsinspanningen van ondernemin-

gen", juli 2013, doch zonder rekening te houden met het effect van de loonsubsidies die de arbeidskost verminderen.

95

100

105

110

115

120

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Restaurants en cafés

95

100

105

110

115

120

125

130

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Onderhoud en herstellingen

95

100

105

110

115

120

125

130

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Culturele diensten

Nederland Gemiddelde buurlanden

75

80

85

90

95

100

105

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Telefoon- en faxtoestellen en -diensten

België Duitsland Frankrijk

57

daalde (-11,6 % in Duitsland en -6,7 % in Nederland). De invloed van telefoon- en faxtoestellen en -diensten op het in-flatieverschil ten nadele van België was voornamelijk voelbaar van 2011 tot 2013.

De categorie huur heeft het inflatieverschil ten nadele van België significant verkleind over de gehele onderzochte pe-riode. De huur steeg iets minder snel in België (9,0 % over zes jaar) dan gemiddeld in de buurlanden (9,2 %).101 Het ef-fect van deze lagere prijsstijging op de inflatie voor diensten wordt versterkt door een veel lager gewicht voor de cate-gorie huur in België (gemiddeld 12,4 % over zes jaar tegenover gemiddeld 20,4 % in de buurlanden)102. Deze sterke stijging van de huur kwam voornamelijk door de situatie in Nederland, waar de huurprijzen in de onderzochte periode met 18,1 %103 gestegen zijn (tegenover met 7,7 % in Duitsland en 9,7 % in Frankrijk).

100

De komst van Free, een vierde mobiele operator met bijzonder lage tarieven, lanceerde een ware prijzenoorlog op de Franse markt.

101 Het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage voor de categorie huur bedroeg 1,4 % in België en 1,5 % gemiddeld in de buurlanden.

102 De woningstructuur verschilt aanzienlijk van land tot land. België heeft een groter aandeel eigenaars dan de buurlanden.

103 De sterkere stijging van de woninghuur in Nederland sinds 2008 (18,1 %) is het gevolg van het specifieke huurbeleid in dit land.

58

III Verloop van de Belgische vastgoedprijzen en de onderliggen-de determinanten

In het tweede kwartaalverslag 2014 werd reeds een eerste maal gefocust op de evolutie van de Belgische woningprij-zen en de relevantie van waarderingsindicatoren gepubliceerd door economische instituten zoals de OESO en het IMF.104 105 Gezien het belang van huiseigenaarschap in België en het economische belang van de sector, nam het Prij-zenobservatorium zich dan ook voor om de Belgische vastgoedprijzen verder te blijven opvolgen.106

Dit deel start met een kadrering van de vastgoedmarkt en met het schetsen van de voornaamste kenmerken van de Belgische vastgoedmarkt. In het tweede deel zal de recente evolutie van de Belgische vastgoedprijzen besproken wor-den. Hierbij werd de vergelijking gemaakt met onze voornaamste buurlanden. Vervolgens werd getracht de verklaren-de variabelen van woningprijzen te achterhalen en deze te analyseren. Ten slotte werd op basis van een aantal (kwan-tificeerbare) variabelen een waarderingsmodel verkend. Daaruit moet dan blijken of de huidige vastgoedprijzen te ver-klaren zijn door de evolutie van de verklarende variabelen.

III.1 Inleiding

Woningen kunnen niet louter beschouwd worden als consumptiegoederen maar evengoed als investeringsgoederen. Dit maakt dat naast de wetten van vraag en aanbod, woningprijzen ook onderhevig zijn aan speculatie. Daarenboven gaat het nooit om homogene producten: talloze factoren maken dat twee woningen zelden of nooit als gelijk be-schouwd kunnen worden107. Doordat met name de ligging van de woning een erg doorslaggevende en onveranderba-re factor is, wordt in de literatuur gesteld dat er geen sprake is van ‘de vastgoedmarkt’. Zo bestaan er verschillen van gebied tot gebied. In tegenstelling tot in andere goederenmarkten zijn prijs-egaliserende vraag- en aanbodfactoren zwak: de hoge vraag naar woningen in een bepaalde regio kan slechts in beperkte mate opgevangen worden door een overschot in een andere regio. In elke regio wordt dan ook verschillend gereageerd op vraagschokken en woningprij-zen worden verschillend beïnvloed (Didderen, 2007; de Vries & Boelhouwer, 2004; de Vries & van de Belt, 2013; ECB, 2003; Verbruggen et al., 2005).

Een aantal factoren maakt dat de Belgische vastgoedmarkt grondig verschilt van deze in de buurlanden. Daarvan kun-nen verschillen in eigenwoningbezit, in type woning, in grootte woning en in ligging (in termen van bevolkingsdicht-heid) in kwantificeerbare termen worden uitgedrukt en zo vergeleken worden met de buurlanden:

Eurostat-cijfers (Distribution of population by tenure status108) illustreren dat in 2013 72,3 % van de Belgische bevolking woont in een huis waarvan het huishouden eigenaar was, in Nederland was dit 67,4 %, in Frankrijk 64,3 % en in Duits-land109 slechts 52,6 %.110

104

Volgens de OESO was de Belgische vastgoedmarkt in het tweede kwartaal 2014 op grond van de price-to-income ratio en de price-to-rent ratio respectievelijk 51 % en 55 % overgewaardeerd, het IMF berekende een respectievelijke overwaardering van 47,1 % en 55,7 % volgens dezelfde ratio’s. Meer informatie over deze ratio’s en kritieken hierop zijn terug te vinden in het tweede kwartaalverslag 2014.

105 In de recente publicatie van de Europese Commissie (Bolt et al., 2014) wordt ook gewezen op een overwaardering van de Belgi-

sche woningmarkt met zo’n 50 %. De auteurs verwachten een correctie van de Belgische woningprijzen.

106 Woningprijzen vormen één van de indicatoren van het Scoreboard for the surveillance of macroeconomic imbalances, dat deel

uitmaakt van de Macroeconomic Imbalance Procedure, uitgevoerd door de Europese Commissie (in het rapport voor België voor 2015 wordt in hoofdstuk 2.4. ingegaan op woningprijzen).

107 Deze factoren zijn onder andere de ligging, de oppervlakte, de stijl, de indeling en de ouderdom van de woning die naargelang de voorkeur van de potentiële koper al dan niet zwaarder doorwegen in de aankoopbeslissing.

108 Zie Eurostat, Distribution of population by tenure status, type of household and income group (source: SILC).

109 Daar Duitsland een grote en aantrekkelijke huurmarkt heeft, ondersteund door het beleid, zal de vraag naar koopwoningen er kleiner zijn dan in de drie andere landen. Dit heeft een temperend effect op de woningprijzen (Zie Baugnet et al., 2011).

59

Cijfers inzake het type woning van Eurostat (Distribution of people by dwelling type111) voor 2013 maken duidelijk dat Belgen voornamelijk in gesloten of halfopen bebouwing wonen (41,1 %) en dat het aantal Belgen wonend in open be-bouwing erg hoog is (36,5 %). Relatief minder Belgen wonen in flats of appartementen (21,9 %). In Duitsland woont meer dan de helft (54,4 %) van de bevolking in flats en appartementen, waardoor minder Duitsers in open woningen (27,8 %) of gesloten en half-open woningen (16,4 %) wonen. In Frankrijk woont 44,1 % van de inwoners in open be-bouwing, 32,2 % in flats en appartementen en 23,5 % in gesloten en halfopen bebouwing, daar waar Nederlanders voornamelijk in gesloten of halfopen bebouwing (60,6 %) wonen. Nederland kent een lager percentage woonachtigen in open bebouwing en in flats en appartementen, respectievelijk 16,4 % en 18,5 %.

Belgen wonen gemiddeld gezien ook groter dan in de buurlanden. Volgens cijfers afkomstig uit de HFCS (Eurosystem Household Finance and Consumption Survey) van 2010 en verwerkt door de ECB bedraagt het aantal vierkante meter per persoon in België zo’n 53 m², daar waar dit in Frankrijk en Duitsland slechts respectievelijk zo’n 31m² en 35m² be-draagt (ECB, 2013).112 113

Een laatste indicator is gerelateerd met de factor ligging en voorkeur. Eurostat-cijfers (Distribution of population by de-gree of urbanisation114) tonen dat in België het meest gewoond wordt in dichtbevolkte gebieden (53 % van de Belgen tegenover 47 % in Nederland, 46 % in Frankrijk en 35 % in Duitsland). Nog frappanter is het aandeel van de bevolking dat in dunbevolkte gebieden woont (4 % in België) in vergelijking met het aandeel in de buurlanden (respectievelijk 24 %, 34 % en 15 % in Duitsland, Frankrijk en Nederland). Deze indicator kan niet los gezien worden van de hoge bevol-kingsdichtheid in België en Nederland.

Naast deze direct becijferbare karakterisieken, verschilt de Belgische vastgoedmarkt van die in de buurlanden door eventuele verschillen in de totale oppervlakte van percelen, in de kwaliteit van de woningen, verschillen in zake isolatie, het gebruikte bouwmateriaal, constructiestandaarden, ruimtelijke ordening, de werking van de immobiliënsector, … Het viel echter buiten het bestek van deze studie om hier dieper op in te gaan.

110

Zoals later in deze studie zal blijken wordt eigenaarschap, en voornamelijk eigenaarschap van de eigen woning, in België fiscaal bevoordeeld.

111 Zie Eurostat, Distribution of population by degree of urbanisation, dwelling type and income group (source: SILC). De nomencla-tuur van Eurostat omvat de categorieën detached house, apartments or flats, semi-detached house en other. De categorie semi-detached house omvat alle woningen die minstens één muur gemeenschappelijk hebben met een andere woning. Deze definitie omvat dus zowel de halfopen als de gesloten bebouwing en werd dan ook zo genoemd. De categorie ‘andere’ omvat accommoda-ties in gebouwen die hiervoor niet bestemd zijn of uitzonderlijk zijn (vb. een hut).

112 HFCS (Eurosystem Household Finance and Consumption Survey) is een enquête tot stand gekomen door een samenwerking van de ECB, de nationale centrale banken en een aantal nationale statistische instituten. Cijfers voor Nederland waren voor deze indica-tor niet beschikbaar.

113 Deze conclusie werd bevestigd door cijfers, gepubliceerd door Eurostat, over het aantal kamers per persoon: 2,2 kamers per persoon in België tegenover 2 kamers in Nederland en 1,8 kamers in Frankrijk en Duitsland in 2013 (zie Eurostat, Average number of rooms per person by tenure status and dwelling type from 2003 onwards (source: SILC)).

114 Zie Eurostat, Distribution of population by degree of urbanisation, dwelling type and income group (source: SILC). De nomencla-

tuur van Eurostat deelt gebieden op in densely-populated area, intermediate urbanised area en thinly-populated area.

60

III.2 Het verloop van de Belgische vastgoedprijzen in vergelijking met de buurlanden

III.2.1 Evolutie woningprijzen

In de volgende delen van dit hoofdstuk wordt de Belgische vastgoedmarkt als een geheel besproken, net als deze van de buurlanden. De woningprijzen worden uitgedrukt als een gemiddelde en er kunnen dus regionale verschillen be-staan. Een stijging van de woningprijzen kan wijzen op reële veranderingen in vraag en aanbod, maar kan ook het ge-volg zijn van kwaliteitsverbeteringen of een hogere verkoop van woningen uit het duurdere segment. Om deze reden moet de vergelijking van de woningprijsevolutie, zeker tussen landen, met de nodige voorzichtigheid bekeken worden (Didderen, 2007 en Hilbers et al., 2008).

III.2.1.1 Evolutie van de Belgische woningprijzen tussen het eerste kwartaal 1980 en het derde kwartaal 2014

Op basis van de Residential Property Price Indicator, gepubliceerd door de ECB115, kan vastgesteld worden dat de no-minale Belgische vastgoedprijzen tussen het eerste kwartaal 1980 en het derde kwartaal 2014 met 383,3 % toegeno-men zijn, gedeflatteerd (aan de hand van de CPI) was dit 86,9 %. Desalniettemin startte de bestudeerde periode met een drie jaar durende prijsafname (tussen het eerste kwartaal 1980 en het eerste kwartaal 1983 namen de nominale woningprijzen in België met 12,9 % af of een gemiddelde jaarlijkse prijsdaling van 4,5 %). Na een periode van relatief stabiele nominale woningprijzen (van het eerste kwartaal 1983 tot het vierde kwartaal 1985) werd begin 1986 een stij-ging van de nominale woningprijzen ingezet. Het tempo van deze woningprijstoename bleef echter niet constant. Na een gemiddelde jaarlijkse stijging van 6,5 % tussen het eerste kwartaal 1986 en het eerste kwartaal 2004, nam dit groeiritme vanaf begin 2004 nog toe. Tussen het eerste kwartaal 2004 en het derde kwartaal 2008 namen de nominale woningprijzen jaarlijks gemiddeld toe met 9,2 %. Eind 2008 ondergingen de nominale Belgische woningprijzen een kleine neerwaartse prijscorrectie (-3,4 % tussen het derde 2008 en het tweede kwartaal 2009) waarna de woningprij-zen opnieuw gestaag aangroeiden (gemiddelde stijging van 2,9 % per jaar tussen het tweede kwartaal 2009 en het derde kwartaal 2014). De periode 1980-2014 kan dus grofweg in vier deelperioden opgedeeld worden: een periode van dalende en stabiele woningprijzen (1980-1985), gevolgd door twee perioden van stijgende woningprijzen, met eerst licht stijgende (1986-2004) en daarna sterk aangroeiende woningprijzen (2005-2008). De vierde periode (2008-heden) startte met een kleine correctie gevolgd door gestaag groeiende woningprijzen.116

115

Zie Eurostat, Statistical Data Warehouse. Deze indicator bevat voor België enkel de prijzen van bestaande woningen, en dus niet voor nieuwbouw en bouwgronden.

116 De woningprijsafname begin jaren 1980 betrof een correctie ten gevolge van de stijgende rente nadat eind jaren 1970 de wo-

ningprijzen sterk waren gestegen (als gevolg van de hoge inflatie). Investeringen in vastgoed waren interessant geworden als buffer tegen de geldontwaarding. Na deze correctie van de woningprijzen, waren de prijzen opnieuw opwaarts gericht voornamelijk onder impuls van een dalende hypotheekrente. Daarenboven werden de Belgische woningprijzen opgedreven door de toename van het per capita inkomen, soepelere kredietvoorwaarden en de demografische druk. Vanaf midden jaren 2000 zouden de fiscale maatre-gelen de sterke toename van de woningprijzen verklaren. Aan de aanbodzijde wordt voornamelijk de schaarste aan bouwgrond als één van de belangrijkste prijsopdrijvende factoren aangewezen. (Baugnet et al., 2003; Baugnet et al., 2011; Bruggeman et al., 2005; Damen et al., 2014; Didderen, 2007; Girouard et al., 2006; Goeyvaerts et al., 2014; Manceaux, 2011)

61

III.2.1.2 Evolutie nominale woningprijzen in de voornaamste buurlanden

Tussen het eerste kwartaal 2005117 en het derde kwartaal 2014 namen de nominale woningprijzen118 in Duitsland en Frankrijk respectievelijk toe met 16,1 % en 28,7 % daar waar voor Nederland een daling van -6,7 % werd opgetekend in deze periode. In de overeenstemmende periode zijn de woningprijzen in België met 54,2 % toegenomen. Zowel Neder-land als Frankrijk kenden gedurende de analyseperiode een correctie van hun nominale woningprijzen. Frankrijk119 kende vanaf het derde kwartaal 2008 een correctie. Tussen het derde kwartaal 2008 en het tweede kwartaal 2009 na-men de nominale Franse woningprijzen met 9,5 % af. Het derde kwartaal 2008 was ook voor Nederland het beginpunt voor de prijscorrectie. In eerste instantie was deze niet erg ingrijpend maar vanaf het eerste kwartaal 2009 waren de Nederlandse woningprijzen stelselmatig neerwaarts georiënteerd (-18,8 % tussen het derde kwartaal 2008 en het der-de kwartaal 2014)120. De Franse vastgoedmarkt herstelde zich vanaf het tweede kwartaal 2009 tijdelijk met stijgende nominale woningprijzen (+15,3 % tussen het tweede kwartaal 2009 en het derde kwartaal 2011) waarna de nominale woningprijzen opnieuw een licht dalend verloop kenden (-4,8 % tussen het derde kwartaal 2011 en het derde kwartaal 2014). De Duitse woningprijzen bleven geruime tijd stabiel maar kenden de laatste jaren een toename (+15,0 % tussen het eerste kwartaal 2010 en het derde kwartaal 2014). 121

117

Deze analyseperiode capteert de situatie van voor het uitbreken van de financiële crisis en de situatie erna. In elk van de onder-zochte landen was in deze periode in meer of mindere mate een breuk op te merken met de evolutie van de vastgoedprijzen in de voorbije decennia.

118 ECB Residential Property Price Index Statistics, index van bestaande woningen voor Frankrijk en Nederland en index van nieuwe

en bestaande woningen voor Duitsland.

119 Begin jaren 1990 kende Frankrijk een aanzienlijke toename van de woningprijzen. Na een periode van stabiliteit namen ze op-

nieuw toe vanaf 1998 met een aanzienlijk versnelling vanaf 2004. Frankrijk kende in de periode 2004-2007 één van de hoogste wo-ningprijsstijgingstempo’s van de gehele eurozone. De toename van de prijzen was een gevolg van de toegenomen vraag naar wo-ningen, als gevolg van een sterke economische groei (met bijhorende positieve inkomens- en werkgelegenheidscijfers) en een lage rente die gepaard ging met gunstige financieringsvoorwaarden (zie later) (Bruggeman et al., 2005).

120 Vanaf de tweede helft van de jaren 1990 hebben de Nederlandse woningprijzen een sterke prijstoename gekend. De meest

geciteerde reden hiervoor is, naast de gunstige economische situatie, de introductie van nieuwe en goedkopere hypotheekvormen (Baugnet et al., 2011; Everaert et al., 2006).

121 Na de eenmaking van Duitsland, was er in Duitsland sprake van een overaanbod. Daarenboven nam de vraag naar woningen, in

tegenstelling tot in de meeste andere Europese landen, niet toe. In Duitsland werden de financieringsvoorwaarden amper uitge-breid, het beschikbaar huishoudinkomen en de populatie namen minder toe en huren is er erg aantrekkelijk (Baugnet et al., 2011;Didderen, 2007).

62

Grafiek 28: Verloop Belgische ICP en vastgoedprijsindex van België en in de voornaamste buurlanden

(Index 1980=100) (Index 2005=100)

Bronnen: AD Statistiek-Statistics Belgium ECB en OESO

III.3 Verklarende determinanten voor het verloop van de vastgoedprijzen in België

Opmerkelijke woningprijsstijgingen hoeven niet altijd te wijzen op een overwaardering van de vastgoedmarkt, ook bin-nen een normale marktwerking kunnen tijdelijke afwijkingen van het evenwichtsniveau (positief of negatief) plaatsvin-den.122 Om een uitspraak te kunnen doen over een eventuele onder- of overwaardering van de woningprijzen moet het woningprijsverloop dan ook vergeleken worden met het verloop van de belangrijkste verklarende variabelen van woningprijzen.123 (Bruggeman et al., 2005; Didderen, 2007; de Vries & van de Belt, 2013; ECB, 2003; Girouard et al., 2006; Insee, 2005; Vastmans et al., 2014).

Verschillende studies zijn reeds gevoerd naar het verloop van de woningprijzen en van de verklarende variabelen.124 Twee steeds voorkomende variabelen zijn het (per capita) beschikbaar inkomen van huishoudens en de rentevoet.

122

Op korte termijn kunnen afwijkingen van de langetermijntrend voorkomen, onder meer door het onvermogen van het aanbod om te reageren op vraagschokken.

123 Wanneer de evolutie van deze variabelen geen verklaring biedt voor afwijkingen van de woningprijs ten opzichte van zijn lange-termijntrend kan dit wijzen op een over- of onderwaardering van de woningprijzen

124 Enkele studies die als basis gediend hebben voor onze analyse zijn:

J. Verbruggen et al., «Welke factoren bepalen de ontwikkeling van de huizenprijs in Nederland», document nr. 81, CPB, 2005 N. Girouard et al., «Recent House Price Developments: The Role of Fundamentals», Economics Department Working Papers nr. 475, OECD, 2006 H. Kranendonck en J. Verbruggen,, «Is de huizenprijs in Nederland overgewaardeerd?», Memorandum nr. 199, CPB, 2008 L. Gattini en P. Hiebert, «Forecasting and assessing euro area house prices through the lens of key fundamentals», Working Papers Series nr. 1249, ECB, 2010 A. Caldera Sanchez en A. Johansson, «The Price Responsiveness of Housing Supply in OECD countries», Economics Department Working Papers nr. 837, OECD, 2011 ECB, «Tools for detecting a possible misalignment of residential property prices from fundamentals», Financial Stability Review juni, ECB, 2011 S. Corradin en A. Fontana, «House price cycles in Europe», Working Paper Series nr. 1613, ECB, 2013 EC, « House price forecasts consistent with the Commission's economic forecast», Note for the attention of LIME, 2014 J. Van Gompel en S. Smet, «Belgische woningprijzen: Recente ontwikkeling, waardering & scenarioanalyse», Economische berichten

50

100

150

200

250

300

350

400

450

500België

Nominale vastgoedprijsindex CPI

80

90

100

110

120

130

140

150Vastgoedprijsindex

België Duitsland Frankrijk Nederland

63

Daarnaast wordt in de meeste studies ook een demografische factor opgenomen. In enkele studies wordt de werk-loosheidsgraad als variabele opgenomen, als indicator van de economische situatie. Huurprijzen, reëel financieel ver-mogen en aanbodsvariabelen werden minder gebruikt, wat kan gelinkt zijn aan technische aspecten of een gebrek aan data.

Naast deze kwantificeerbare variabelen worden in een aantal studies ook niet (of moeilijk) kwantificeerbare variabelen aangehaald. De voornaamste zijn fiscaliteit, kredietvoorwaarden en niet-fiscale overheidsinterventie. Een niet-limitatieve lijst van variabelen worden in onderstaand deel geanalyseerd. Indien mogelijk, werd het verloop van elke variabele in België vergeleken met deze van de buurlanden. Specifiek voor België werd het verloop van de variabele ook telkens vergeleken met het verloop van de reële vastgoedprijsindex (de nominale vastgoedprijsindex zoals weer-gegeven in hoofdstuk III.2.1.1, weliswaar gedeflatteerd).

III.3.1 Determinanten van de vraag

III.3.1.1 Reëel beschikbaar huishoudinkomen125

Het beschikbaar inkomen van huishoudens bepaalt de draagkracht voor de aankoop van een eigen woning. Wanneer het inkomen stijgt, stijgt ook de vraag naar woon- en leefruimte. Een toename van het beschikbaar inkomen wordt dan ook geacht een positieve impact te hebben op de woning- en bouwgrondprijzen. België kende, net zoals de meeste Europese landen, een aanzienlijke toename van het reëel beschikbaar huishoudinkomen. Van de vier landen was deze toename het sterkst in Frankrijk al stabiliseert het groeitempo zich daar vanaf 2011. Het Nederlandse beschikbaar huishoudinkomen onderging reeds vanaf 2000 een stabilisatie die zich later omzette in een daling. De matige toename van het Duitse beschikbare inkomen, ten gevolge van een zwakke economische groei in de jaren 2000, beïnvloedde de woningprijzen in negatieve zin. Vanaf de tweede helft van de jaren 1980 ging de stijging van het beschikbaar huishoud-inkomen in België gepaard met de toename van de woningprijzen. Sinds halverwege de jaren 2000 zien we dat de Bel-gische woningprijzen echter sneller zijn toegenomen dan het beschikbare huishoudinkomen (tussen het tweede kwar-taal 2004 en het derde kwartaal 2014 namen de reële vastgoedprijzen met 37,9 % toe tegenover een toename van 11,2 % voor het reëel beschikbaar huishoudinkomen) (Andrews et al., 2011; Baugnet et al., 2011; Corradin & Fontana, 2013; Didderen, 2007; ECB, 2003).

nr. 21, KBC, 2014 De volledige bibliografie kan teruggevonden worden in bijlage 5.

125 De gebruikte variabele is Net household disposable income, value voor België, Duitsland en Nederland en de Gross household

disposable income, value voor Frankrijk (bron: OECD Economic outlook: Statistics and Projections), deze variabele werd gedeflat-teerd (aan de hand van de CPI).

64

Grafiek 29: Verloop Belgische reële vastgoedprijsindex en reëel beschikbaar huishoudinkomen van België en in de voornaamste buurlanden

(Index 1980=100) (Index 1991=100)1

Bronnen: OECD Economic Outlook, ECB 1 Cijfers Duitsland slechts beschikbaar vanaf 1991

III.3.1.2 Reële rente126

Aangezien een woning voor de meerderheid van de gezinnen niet enkel via het eigen vermogen gefinancierd wordt, bepaalt ook de ontleningscapaciteit in belangrijke mate de vraag naar woningen en bijgevolg de woningprijzen. De lan-getermijnrente, dewelke de hypotheekrente beïnvloedt, is de variabele die de totale afbetalingslast van een lening be-paalt. Een lagere (hogere) rente impliceert een lagere (hogere) afbetalingskost. De betaalbaarheid van een woning neemt dan toe (af) en meer (minder) gezinnen krijgen de mogelijkheid om een lening aan te gaan en dermate een ei-gen woning te kopen127. Een daling (stijging) van de rente zou dus kunnen leiden tot een toename (afname) van de vraag naar woningen. De Belgische rente kende sinds begin jaren negentig een gelijkaardige evolutie als in de buurlan-den.128 In de beschouwde periode piekte de Belgische reële rente in 1986 waarna de rente fors neerwaarts gericht was, op een piek in de tweede helft van 2010 na. Tussen het vierde kwartaal 1986 en het derde kwartaal 2014 daalde de reële rente van 7,5 % tot 1,4 %. De reële hypotheekrente vertoonde enkele jaren later een piek waarna de evolutie ook fors neerwaarts gericht was (tussen het vierde kwartaal 1991 en het derde kwartaal 2014 daalde de reële hypo-theekrente van 8,9 % tot 3,0 %). Over de gehele periode kan gesteld worden dat de Belgische reële hypotheekrente een omgekeerde correlatie kende met de reële vastgoedprijsindex waardoor aangenomen kan worden dat de dalende hypotheekrente (althans vanaf de jaren ’90) de toename van de woningprijzen ondersteund heeft (Andrews et al.,

126

De gebruikte variabele voor de rente is de Long-term interest rates: Maastricht criterion interest rates – EMU convergence crite-rion series (looptijd 10 jaar), gepubliceerd door Eurostat. Voor de Belgische hypotheekrente werden drie reeksen gekoppeld om de gehele periode te dekken: de rentetarieven van de RIR (retail interest rate) -enquête voor de periode 1993-2002 en de MIR (mo-netary financial institutions interest rate) –enquête voor de periode 2003-heden, beide gepubliceerd door de NBB, aangevuld met de hypotheekrente van ASLK-FORTIS voor de periode 1980-1992 (aangeleverd door de NBB). De reële (hypotheek)rente werd bere-kend als de nominale (hypotheek)rente min inflatie.

127 Volgens Damen et al. (2014) zou een daling van intrestvoet met 1 % een toename van de ontleningscapaciteit met 10% veroor-zaken.

128 Desondanks zijn er verschillen vast te stellen. De Duitse reële rente kende een dieptepunt in de periode na de éénmaking van

Duitsland, daar waar de Franse rente begin 1980 opvallend lager was. Nederland ten slotte kende eind jaren 1990 een lagere rente in vergelijking met de andere landen.

60

80

100

120

140

160

180

200België

Reële vastgoedprijsindex

Reëel beschikbaar huishoudinkomen

80

90

100

110

120

130

140

150Reëel beschikbaar huishoudinkomen

België Duitsland Frankrijk Nederland

65

2011; Baugnet et al., 2011; Bruggeman et al., 2005; Corradin & Fontana, 2013; Damen et al., 2014; ECB, 2003; Sting-lhamber et al., 2011).

Grafiek 30: Verloop Belgische reële vastgoedprijsindex, Belgische reële hypotheekrente en de reële rente in België en in de voor-naamste buurlanden

(Index 1980=100, (hypotheek) rente in %)

Bronnen: Eurostat, NBB, ECB

III.3.1.3 Demografische factoren129

Veranderingen in de totale bevolking van een land beïnvloeden de vraag naar woningen en dus het verloop van de woningprijzen. België kent tussen 1980 en 2014, net als zijn buurlanden, een lage bevolkingsgroei.130 131 Over de be-schouwde periode, is de toename het meest uitgesproken in Nederland en Frankrijk, en het minst in Duitsland. Het aantal huishoudens nam daarentegen meer toe, in de beschouwde periode, in België. Het gemiddelde huishouden werd immers steeds kleiner (volgens cijfers van AD Statistiek bestond in 1970 een Belgisch huishouden gemiddeld uit 2,95 personen tegen nog 2,30 in 2014).132 133 (Andrews et al., 2011; Baugnet et al., 2011; ECB, 2006; Goeyvaerts et al., 2014).

129

De gebruikte variabele voor totale populatie is deze gepubliceerd door Oxford Economics voor alle landen. De variabele aantal huishoudens in België is een zelf berekende variabele op basis van de ratio (Totale populatie)/(Aantal personen per huishouden). Bron voor aantal personen per huishouden was AD Statistiek-Statistics Belgium. Dit zijn jaarcijfers, voor het model werden deze jaarcijfers omgezet in kwartaalcijfers door het jaarcijfer gelijk te stellen aan het cijfer voor het eerste kwartaal van dat jaar en uit te gaan van een evenredige evolutie per kwartaal voor de drie volgende kwartalen, tot het nieuwe gekende cijfer van het eerste kwar-taal van het jaar erop.

130 Als gekeken wordt naar de bevolkingsevolutie in de leeftijdsgroep 25-39 jaar, kan opgemerkt worden dat de omvang van deze

groep over de bestudeerde jaren stabiel is gebleven (of zelfs afgenomen in Duitsland) (bevolkingscijfers Eurostat).

131 De bevolkingsgroei correleert in België net als in Frankrijk en Nederland positief met de stijging van de reële woningprijzen. In

Duitsland ging een zwakke bevolkingsgroei samen met een daling van de reële woningprijzen.

132 Onder meer door het groeiende aantal eenpersoonsgezinnen (Cijfers FOD Economie).

133 Deze evolutie beïnvloedt niet enkel de vraag naar woningen maar ook naar bepaalde types woningen. Uit cijfers van de FOD

Economie kan opgemaakt worden dat de vraag naar grote woningen (villa’s) recentelijk afgenomen is, naast budgettaire beperkin-gen kan ook de evolutie in gezinssamenstelling dit verklaren.

-2

0

2

4

6

8

100

50

100

150

200

250

België

Reële vastgoedprijsindex (linkerschaal)Reële rente (rechterschaal, invers)Reële hypotheekrente (rechterschaal, invers)

-2

-1

0

1

2

3

4

5

6

7

8Reële rente

België Duitsland Frankrijk Nederland

66

Grafiek 31: Verloop reële vastgoedprijsindex en aantal huishoudens in België en het verloop van de totale populatie in België en in de voornaamste buurlanden

(Index 1980=100)

Bronnen: Oxford Economics, ECB en eigen berekeningen op basis van cijfers AD Statistiek-Statistics Belgium

III.3.1.4 Werkloosheidsgraad134

De werkloosheidgraad is een maatstaf voor het algemeen economisch klimaat (vandaar het cyclisch verloop van deze variabele zoals in onderstaande grafiek gezien kan worden). Een daling (stijging) van de werkloosheidsgraad verkleint (vergroot) de onzekerheid van gezinnen over hun toekomstige inkomen. Hierdoor zullen zij sneller (minder snel) ge-neigd zijn om krediet op te nemen voor de financiering van hun woning en op deze wijze zullen zij de vraag naar wo-ningen en dus de woningprijzen beïnvloeden. Uit grafiek 32 kan afgelezen worden dat de Belgische werkloosheids-graad in het begin van de periode een grotere volatiliteit kende dan aan het einde. Eind 2014 lag de werkloosheid in België, Frankrijk en Nederland hoger dan in het jaar 2001 (tussen het eerste kwartaal 2001 en het derde kwartaal 2014 nam de Belgische werkloosheidsgraad toe met 2,0 procentpunt, de Franse met 2,5 procentpunt en de Nederlandse met 5,3 procentpunt). De Duitse werkloosheidsgraad kende na de piek van 11,4 % in de eerste helft van 2005 een aan-zienlijke daling (-6,4 procentpunt tussen het eerste kwartaal 2005 en het derde kwartaal 2014) (Andrews et al., 2011; Corradin & Fontana, 2013; Didderen, 2007).

134

Gebruikte variabele is de Unemplyment rate, seasonally adjusted, gepubliceerd door de OECD Economic Outlook (via Data-stream). De definitie van deze variabele is het aantal werkloze mensen als een percentage van de beroepsbevolking (het totaal van werkloze en werkende mensen).

50

75

100

125

150

175

200

België

Reële vastgoedprijsindex Totale populatie

Aantal huishoudens

95

100

105

110

115

120

Totale populatie

België Duitsland Frankrijk Nederland

67

Grafiek 32: Verloop Belgische reële vastgoedprijsindex en werkloosheidsgraad in België en in de voornaamste buurlanden

(Index 1980=100, werkloosheid in %)

Bronnen: OECD via datastream, ECB

III.3.1.5 Reële huurprijzen135

Huurwoningen kunnen aanzien worden als een alternatief voor koopwoningen. Het aanbod aan huurwoningen en de huurprijzen hebben daardoor een invloed op de vraag naar woningen en zo op de woningprijzen.136 Wanneer huurprijzen toenemen en evenveel bedragen als de maandelijkse aflossingen van een hypotheeklening kan dit huishoudens aanzetten tot een vastgoedaankoop. In een een land met een sterk ontwikkelde huurmarkt, zoals bijvoorbeeld in Duitsland, zullen huishoudens minder geneigd zijn om snel over te gaan tot het aankopen van een woning, waardoor de druk op woningprijzen minder hoog is. Verstrengde regelgeving heeft echter geleid tot een daling van het aanbod aan huurwoningen in de meeste Europese landen sinds de jaren 1980. Dit zorgt er voor dat de evolutie van de huurprijzen niet in overeenstemming is met de evolutie van de woningprijzen (zo kennen huurprijzen in de meeste landen een veel stabieler verloop dan woningprijzen137). Onder meer de controle op huurprijzen138 (die met name erg groot is in Duitsland en Nederland), het fiscaal aanmoedigen van eigendom en veranderingen in financie-ringsvoorwaarden zorgen voor een beperkt reactievermogen van woningprijzen op veranderingen in huurprijzen en omgekeerd. Tussen het eerste kwartaal 1980 en het derde kwartaal 2014 zijn de huurprijzen in België en Duitsland het minst sterk gestegen (respectievelijk +22,1 % en +23,7 % in reële termen), terwijl Nederland de sterkste toename ken-de (+57,0 %). De Franse huurprijzen stegen in dezelfde periode met 35,6 % (ECB, 2003; Kranendonk et al., 2005; Baugnet et al., 2011; ECB Monthly bulletin augustus, 2010; Verwilghen, 2013; ECB Monthly bulletin augustus, 2014).

135

De gebruikte variabele is CPI Housing excluding imputed rents, price index voor België en Frankrijk en CPI Housing, price index voor Duitsland en Nederland. Allen gepubliceerd door de OESO, verkregen via Datastream en gedeflatteerd met de consumptie-prijsindex.

136 Woningprijzen beïnvloeden echter ook op hun beurt huurprijzen.

137 Tussen het eerste kwartaal 1980 en het derde kwartaal 2014 namen de nominale huurprijzen in België toe met 215,8 %

(+22,1 % in reële termen) terwijl de vastgoedprijzen ter herinnering met 383,3 % zijn toegenomen in deze periode (+86,9 % in reële termen).

138 Onder andere door indexatie, plafonnering en lange huurcontracten (Kranendonk et al., 2005).

6

7

8

9

10

11

1250

75

100

125

150

175

200

België

Reële vastgoedprijsindex (linkerschaal)Werkloosheidsgraad (rechterschaal, invers)

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12Werkloosheidsgraad

België Duitsland Frankrijk Nederland

68

Grafiek 33: Verloop Belgische reële vastgoedprijsindex en reële huurprijzen in België en in de voornaamste buurlanden

(Index 1980=100)

Bronnen: OESO, ECB

III.3.1.6 Fiscaal regime

België kent, net als in een groot aantal andere Europese landen, een fiscaal voordeel toe bij de (deels met krediet gefi-nancierde) aankoop van vastgoed. Als eigenwoningbezit fiscaal gestimuleerd wordt, kunnen in principe meer huishou-dens zich een eigen woning veroorloven en neemt de vraag naar en de prijs van koopwoningen toe. Doordat kopers het fiscaal voordeel in rekening nemen bij hun bieding zet de fiscale stimulans zo verder opwaartse druk op de wo-ningprijzen (Baugnet et al., 2003; de Vries en van de Belt, 2013; Van Audenaerde, 2009; Verbruggen et al., 2005). Sinds 1963 heeft België verschillende fiscale systemen van belastingvermindering ter stimulering van de aankoop van vast-goed doorlopen. De twee meest recente systemen worden hieronder beschreven.

Voor leningen aangegaan tussen 1 januari 1989 en 31 december 2004 (oude fiscale systeem) zijn in België kapitaalaf-lossingen, intrestbetalingen en premiebetalingen onder een levensverzekering, verschuldigd in het kader van een hy-pothecaire lening, onder bepaalde voorwaarden aftrekbaar. Dit aftrekbaar bedrag wordt gelimiteerd in functie van de omvang van de lening en van het inkomen (Didderen, 2007; Goeyvaerts et al., 2014; Valenduc, 2008).

Vanaf 1 januari 2005 werd een minder complex systeem ingevoerd, de woonbonus, waarbij het bedrag van belasting-aftrek niet meer afhankelijk was van het inkomen. Voor de enige en eigen woning139 (ongeacht een bestaande woning dan wel een nieuwbouwwoning), geheel of gedeeltelijk gefinancierd via een hypothecair krediet, werden intrestbeta-lingen, kapitaalaflossingen en premiebetalingen onder een levensverzekering, onder bepaalde voorwaarden, jaarlijks fiscaal aftrekbaar ten belope van bepaalde maxima. Deze maxima bestaan uit een basisbedrag, een verhoging gedu-rende 10 jaar indien de woning de enige woning blijft en een eventueel aanvullende verhoging voor kinderlast (mini-maal 3 kinderen) waarbij in de toekomst het basisbedrag niet langer geïndexeerd zal zijn. Het voordeel van de woon-bonus geldt, in tegenstelling tot het oude fiscale systeem van lening, per persoon en niet meer per huishouden. De ver-snelling van het groeitempo van de woningprijzen sinds de tweede helft van de jaren 2000 zou toegeschreven kunnen worden aan de invoering van deze woonbonus (Damen et al., 2014; Didderen, 2007; Goeyvaerts et al., 2014; Valenduc, 2008; Vastmans et al., 2014).140

139 Woningeigenaars die niet voldoen aan de voorwaarden van enige en eigen woning vallen nog steeds onder het oude fiscale sys-teem.

140 Vanaf 1 januari 2015 werd de vastgoedfiscaliteit gewestelijke materie. In Vlaanderen leidde dit tot een aanzienlijke verminde-

ring van het fiscale voordeel door de verlaging van het basisbedrag van aftrek. Bovendien is het basisbedrag van aftrek niet langer

50

75

100

125

150

175

200

België

Reële vastgoedprijsindex Reële huurprijsindex

90

100

110

120

130

140

150

160Reële huurprijzen

België Duitsland Frankrijk Nederland

69

Tot voor de recente economische crisis kende Nederland een erg voordelig fiscaal regime. Via een systeem van hypo-theekrenteaftrek kon de koper de rente die hij betaalt over zijn hypotheek, aftrekken van zijn belastbaar inkomen.141 Sinds 2013 zijn de criteria (voorbeeld maximale looptijd 30 jaar) verstrengd en vanaf 2014 wordt het fiscale voordeel verder afgebouwd (EMF hypostat, 2014; Gautier & Linschoten, 2014; Girouard et al., 2006; Verbruggen et al., 2005;).

III.3.1.7 Kredietvoorwaarden hypotheeklening

Naast de rentevoet bepaalt het beleid op de financiële markten mede de toegang van huishoudens tot krediet. Als de regels minder rigide zijn zal dit de kredietverstrekking faciliteren (Andrews et al., 2011; Hilbers et al., 2008).

Deregulering van de financiële markten sinds begin jaren 1980, effende het pad naar het ontstaan van nieuwe of ver-nieuwde hypotheekproducten. Ook werden de vereisten bij het aangaan van een hypotheeklening minder streng. Om deze reden wordt deze deregulering naar voor gebracht als één van de drijvende factoren achter de toename van de woningprijzen in OESO-landen (Andrews et al., 2011; Baugnet et al., 2011; Everaert et al., 2006; Damen et al., 2014; Gautier en Linschoten, 2014; Girouard et al., 2006).142

In België leidde de deregulering van de financiële markten niet meteen tot ingrijpende veranderingen op de hypo-theekmarkt. De vaste rente geniet ook vandaag nog een grote populariteit in België.143 Het principe van variabele rente werd pas later in België geïntroduceerd (wet van 1992, van kracht in 1994) en bovendien werden de tariefherzieningen van variabele rente wettelijk beperkt.144 In Frankrijk was de verlenging van de looptijd één van de belangrijkste veran-deringen, waarbij looptijden tot 50 jaar mogelijk werden. Daarenboven won de variabele rente er aan populariteit. In Nederland werden nieuwe hypotheekvormen ontwikkeld (zoals intrest-only hypotheken, i.e. hypotheken waarbij het kapitaal pas op het einde moest worden terugbetaald 145) en werden contracten met een verhoogde leenquotiteit toegelaten (meer dan 100 %, soms tot 120 %). In Duitsland was er op een verlenging van de looptijden tot 30 jaar wei-nig verandering merkbaar, mede door strengere nationale regulering (onder andere wat de maximale leenquotiteit betreft) (Andrews et al., 2011; Baugnet et al., 2011; Damen et al, 2014; Gautier en Linschoten, 2014; Girouard et al., 2006).

geïndexeerd en wordt de belastingvermindering berekend aan 40 % en niet langer op basis van het marginaal tarief (het belasting-tarief dat moet betaald moet worden over de hoogste schijf van het belastbaar inkomen). In Wallonië en Brussel hangt de verande-ring van het fiscale voordeel af van de belastingschaal van de betrokkene aangezien het marginale tarief waaraan de vermindering berekend wordt in Brussel en Wallonië nu respectievelijk vastligt op 45 % en 40 % (Julien Manceaux, voordracht Financieel Forum, 05/02/2015).

141 Zie Rijksoverheid Nederland, Koopwoning, Hypotheek en hypotheekrenteaftrek.

142 Voorbeelden van de uitwerking van deze versoepelde kredietrestricties zijn langere looptijden, een verhoogde leenquotiteit,

vergrootte mogelijkheid om contracten met variabele rente aan te bieden en intrede van andere hypotheekvormen (vb. intrest-only hypotheek).

143 Volgens cijfers van het EMF (gepubliceerd in hun derde kwartaalverslag 2014) waren in 2014 (cijfers beschikbaar tot en met het

derde kwartaal 2014) 68,9 % van de nieuwe hypotheekcontracten in België afgesloten met een initiële rentevaste periode van meer dan tien jaar, daar waar dit in Duitsland 31 % was en in Nederland 5,2 %. In Duitsland en Nederland kenden voornamelijk contrac-ten met een kortere initiële rentevaste periode meer succes en ook het aandeel contracten met variabele rente is er groter dan in België (zie EMF, Quartery Review - Q3 2014).

144 De rente mag maximaal eens per jaar aangepast worden en de periode tussen twee herzieningen moet vooraf vastgelegd wor-den. Daarenboven mag de maximale aanpassing naar boven toe nooit hoger kan zijn dan de maximale aanpassing naar beneden (Everaert et al., 2006).

145 De hypotheekrenteaftrek (zie fiscaal regime) zette huishoudens aan om te kiezen voor deze type hypotheken omdat ze zo het grootste voordeel konden halen uit de intrestaftrek (Girouard et al., 2006).

70

Na de financiële crisis wordt nu meer aandacht besteed aan de controle op de kredietmarkt. Zo waarschuwt de NBB banken nu voor het gevaar van te lange looptijden146 (Andrews et al., 2011; Goeyvaerts et al., 2014; Hilbers et al., 2008).

III.3.1.8 Financieel gezinsvermogen

Hoewel het financieel gezinsvermogen niet de belangrijkste determinant van woningprijzen betreft, tonen verschillen-de studies aan dat bijvoorbeeld een fiscale regeringsmaatregel zoals de Eenmalige Bevrijdende Aangifte (EBA)147 een impact gehad heeft op het prijsstijgingstempo van de woningprijzen in België. Een deel van dit vermogen werd immers geïnvesteerd in vastgoed (Baugnet et al.,2011; Everaert et al., 2006; Stinglhamber, 2011).148

III.3.2 Determinanten van het aanbod

Verschillende factoren beperken de responsiviteit van het woningaanbod. Enerzijds zal een afname van de vraag niet meteen leiden tot een afname van het aanbod, onder meer door de lange levensduur van vastgoed. Anderzijds zijn er een aantal factoren die de respons van het aanbod op een vraagtoename beperken. Naast de aanzienlijke doorlooptijd om een woning te bouwen, wordt de responsiviteit van het aanbod ook beperkt door bijvoorbeeld geografische facto-ren (zoals de schaarste aan bouwgrond in België). Ook de overheid drukt zijn stempel op een aantal andere aanbodva-riabelen: het beleid inzake ruimtelijke ordening, de afhandeling van bouwvergunningen en allerhande administratieve verplichtingen bepalen in belangrijke mate de uitbreidingsmogelijkheden van het aanbod en de snelheid hiervan (An-drews et al., 2011; Baugnet et al., 2011; Caldera Sanchez & Johansson, 2011; Didderen, 2007; ECB, 2003; ECB, 2006; Helgers & Buyst, 2014; Hilbers et al., 2008; Moëc, 2004; Manceaux, 2011; Vastmans et al., 2014; Verbruggen et al., 2005; Vermeulen & Rouwendal, 2007).

Een aantal studies wijzen op de snelle aanpassingen van de woningprijzen naar boven en een starheid van de prijzen naar beneden toe. Bij inelastisch aanbod zou een toename van de vraag onmiddellijk leiden tot hogere woningprijzen daar waar een afname van de vraag eerder gevolgd zou worden door een langere verkooptijd (Van Audenaerde, 2009; Van der Geest & Heuts, 2005; Vermeulen & Rouwendal, 2007).

De elasticiteit van het aanbod verschilt van land tot land. Uit onderzoek van Caldera Sanchez & Johansson (2011) blijkt dat het aanbod in België vrij rigide is. In landen waar de uitbreidingsmogelijkheden van het aanbod beperkt zijn zullen opwaartse vraagschokken eerder leiden tot een stijging van de reële woningprijzen. De vastgoedmarkt in België wordt in de literatuur geacht een voorraadmarkt te zijn en er wordt hierdoor aangenomen dat de woningprijzen voornamelijk worden beïnvloed door de vraag (Andrews et al., 2011; Baugnet et al., 2003; Baugnet et al., 2011; Caldera Sanchez & Johansson, 2011; Didderen, 2007; ECB, 2003; ECB, 2006; Hilbers et al., 2008; Verbruggen et al., 2005).149

De belangrijkste aanbodvariabele die in sommige geciteerde waarderingsmodellen (zie inleiding hoofdstuk III.3) aan bod komt zijn de zogenaamde reële residentiële investeringen150.

146

Ook in het buitenland werden maatregelen getroffen: de gemiddelde looptijd van leningen is enorm afgenomen in Frankrijk en in Nederland heeft de overheid in 2013 strengere regels opgelegd voor de hypotheekrenteaftrek (zie fiscaal regime).

147 Een fiscale reguleringsmaatregel waardoor Belgen buitenlandse financiële activa konden repatriëren naar België.

148 Vastgoed wordt vaak aanzien als een veilige investering, zeker in crisisjaren. Huishoudens geven er de voorkeur aan om hun vermogen aan te wenden voor vastgoed.

149 Op lange termijn zal het aanbod zich wel kunnen aanpassen aan de vraag al kunnen er beperkingen optreden zoals het aanbod aan bouwgronden.

150 De variabele is Gross fixed capital formation, housing, gepubliceerd door de OESO en gedeflatteerd. Deze indicator geeft het

saldo aan- en verkopen weer van vaste activa gedurende een bepaalde periode, toegespitst op residentieel vastgoed (renovatie-werken, registratierechten en kosten van notariële akten inbegrepen).

71

Grafiek 34: Verloop Belgische reële vastgoedprijsindex en verloop reële residentiële investeringen in België en in de voornaam-ste buurlanden

(Index 1980=100) (Index 1991=100)1

Bron: OESO 1 Cijfers Duitsland slechts beschikbaar vanaf 1991

De invloed van residentiële investeringen op de woningprijzen is ambigu aangezien deze factor zowel het aanbod ver-groot als de kwaliteit verbeterd. Net als voor huurprijzen kan bovendien gesteld worden dat er ook een omgekeerde relatie aanwezig is. Het niveau van de woningprijzen zal ook een invloed hebben op de private residentiële investerin-gen (EC, 2014; Girouard et al., 2006).

In het begin van de periode onder beschouwing was het niveau van reële residentiële investeringen erg hoog in Frank-rijk en België151. Investeringen in Duitse residentiële woningbouw liepen na 1994 in belangrijkere mate terug, in verge-lijking met de andere landen. Na 2007 lieten België, Frankrijk en Nederland een daling optekenen voor deze indicator. Onzekerheden inzake inkomensvooruitzichten en de ongunstige economische situatie in het algemeen maken huis-houdens terughoudend om grote investeringen te doen. Enkel in Duitsland gingen dit soort investeringen vanaf 2009 in stijgende lijn (Baugnet et al., 2011; EMF, 2014).

III.4 Is de Belgische vastgoedmarkt over- of ondergewaardeerd?

Zoals besproken in hoofdstuk III.2 zijn de Belgische woningprijzen sinds 1985 en zeker vanaf 2004 aanzienlijk toegeno-men. Voor de beoordeling van de waardering van de vastgoedmarkt heeft het Prijzenobservatorium zich gebaseerd op de methodologie van de ECB en de Nationale Bank van België152. Op basis van vijf indicatoren wordt de mate van over- of onderwaardering van de Belgische woningmarkt ingeschat. De eerste vier indicatoren worden toegelicht in de studie ‘Tools for detecting a possible misalignment of residential property prices from fundamentals.’153

151

De hoge inflatie eind jaren 1970 en begin jaren 1980 kan hiervoor een verklaring bieden. Investeringen in vastgoed zijn immers aantrekkelijk in tijden van hoge inflatie, zie eerder.

152 Nationale Bank van België, "Verslag 2014", Kader 8 – De waardering van de woningmarkt, pagina’s 121-123.

153 Gepubliceerd in de Financial Stability Review uit juni 2011 (blz.57–59).

20

40

60

80

100

120

140

160

180

200België

Reële vastgoedprijsindexReële residentiële investeringen

40

60

80

100

120

140

160

180

200

220Reële residentiële investeringen

België Duitsland Frankrijk Nederland

72

De price-to-income ratio154, waarbij het verloop van de woningprijzen gerelateerd wordt aan het verloop van het beschikbaar inkomen per capita, berekend ten opzichte van zijn langetermijngemiddelde.

De price-to-rent ratio155, waarbij het verloop van de woningprijzen gerelateerd wordt aan het verloop van het de huurprijzen, berekend ten opzichte van zijn langetermijngemiddelde. 156

Een Error Correction Model (ECM) waarbij gepoogd wordt om via econometrische technieken een even-wichtsprijs te schatten aan de hand van fundamentele variabelen. Op basis van het verschil tussen de effec-tieve woningprijsevolutie en de geschatte woningprijsevolutie op een gegeven moment kan een uitspraak gedaan worden over de eventuele over- of onderwaardering van de Belgische vastgoedmarkt.

Voor de vierde vastgoedprijsindicator wordt de price-to-rent ratio geregresseerd op de langetermijn reële rente.157 Het idee achter deze indicator is dat het rendement op vastgoedinvesteringen gelijk zou moeten zijn aan het rendement op andere investeringen.

Anderzijds werd een vijfde indicator toegevoegd. Deze ratio wordt de interest-adjusted affordability ratio158 genoemd. Voor de price-to-income-ratio kan namelijk de bedenking gemaakt worden dat de betaalbaarheid van een woning niet alleen afhangt van het beschikbaar inkomen, maar ook van de (hypotheek)rente. Door de price-to-income ratio te cor-rigeren voor de rente, kan hieraan tegemoet gekomen worden.

De variabelen die getest werden in het ECM model159 zijn de reële hypotheekrente, het reëel beschikbaar huishoudin-komen, het reëel beschikbaar huishoudinkomen per capita, de werkloosheidsgraad, het aantal huishoudens en de to-tale populatie160. Twee andere kwantificeerbare variabelen (reële huurprijzen en reële residentiële investeringen) werden niet opgenomen in het model aangezien deze endogeen zouden kunnen zijn161. Om rekening te houden met breuken in de evolutie van de woningprijzen werd de opname van verschillende binaire variabelen (of dummies) in het model getest. De twee dummies die het meest geschikt bleken waren een dummy vanaf 1982 die rekening houdt met de aanzienlijke correctie van de woningprijzen na een periode van hogere woningprijzen eind jaren 1970 en een dum-my die rekening houdt met de fiscale veranderingen in 2005 (invoering van de woonbonus).162

154

De price-to-income ratio geeft een inzicht in de betaalbaarheid van een eigen woning voor een persoon met een gemiddeld inkomen. Deze ratio werd reeds meer in detail besproken in het tweede kwartaalverslag 2014.

155 De price-to-rent ratio evalueert de winstgevendheid van een eigen woning en hierdoor ook de keuze tussen kopen of huren. Deze ratio werd reeds meer in detail besproken in het tweede kwartaalverslag 2014.

156 Voor zowel de price-to-income ratio als de price-to-rent ratio kan een aanzienlijke afwijking van de berekende ratio op een be-paald tijdstip ten opzichte van het langetermijngemiddelde wijzen op een onder- of overwaardering van de vastgoedprijzen.

157 De gebruikte variabele voor de rente is de Long-term interest rates: Maastricht criterion interest rates – EMU convergence crite-

rion series (Looptijd 10 jaar), gepubliceerd door Eurostat, gecorrigeerd voor inflatie.

158 De gebruikte formule is:

[

( ) ]

waarbij n de looptijd is, HR de hypotheekrente, BI het beschikbaar huishoudinkomen,

WPI de woningprijsindex en FAM het aantal huishoudens. Er werd uitgegaan van een looptijd van 20 jaar en een vaste rente. De teller van de breuk geeft de aflossing van de betrokken lening op jaarbasis indien de woning volledig gefinancierd wordt met ge-leend geld.

159 Meer bepaald gaat het om de langetermijnrelatie tussen de afhankelijke variabele en zijn verklarende variabelen.

160 De gebruikte series en bronnen kunnen teruggevonden worden in hoofdstuk III.3. Het reëel beschikbaar huishoudinkomen per

capita werd berekend als de ratio tussen het reëel beschikbaar huishoudinkomen en de totale populatie.

161 Dit wil zeggen dat de vastgoedprijzen evengoed deze variabelen beïnvloeden als omgekeerd.

162 Het is namelijk mogelijk dat de geschatte langetermijnrelatie en de geschatte elasticiteiten doorheen de tijd wijzigen, ten gevol-

ge van bijvoorbeeld veranderingen in de fiscaliteit of macro-economische schokken. Dummy1982 = 1 wanneer t ≤ 1982 en 0 in elke andere periode en Dummy2005 = 1 wanneer t ≥ 2005 en 0 in elke andere periode.

73

De geschatte langetermijnrelatie is de volgende163:

De reële woningprijzen ( ), het aantal huishoudens ( ) en het reële beschikbaar huishoudinkomen ( ) werden in logaritmes opgenomen. De reële hypotheekrente ( ) en de werkloosheidsgraad ( ) niet.

Elke verklarende variabele heeft een bepaalde coëfficiënt ( tot ). en zijn semi-elasticiteiten, zij geven het procentuele effect weer op de geschatte reële woningprijzen wanneer de bijhorende variabele met 1 procentpunt toeneemt/afneemt. en zijn daarentegen elasticiteiten en geven de procentuele verandering van de geschatte reële woningprijzen weer wanneer de bijhorende variabele met 1 % toeneemt/afneemt.164

Uit de schattingsresultaten165 kan afgeleid worden dat de coëfficiënten significant verschillend zijn van nul. De coëffici-enten van de reële hypotheekrente (-0,02) en de werkloosheidsgraad (-0,03) zijn beide negatief, dit is logisch aangezien een toename van beide variabelen de reële woningprijzen naar beneden toe zou beïnvloeden. Tussen het reëel be-schikbaar huishoudinkomen (1,01) en het aantal huishoudens (0,92) enerzijds en de reële woningprijzen anderzijds bestaat daarentegen een positieve relatie.

Tabel 18: Schattingsresultaten van de langetermijnrelatie tussen de afhankelijke variabele (woningprijzen) en zijn verklarende variabelen

Verklarende variabelen Coëfficiënten

Constante ( ) -28,32***

Reële hypotheekrente ( ) -0,02***

Reëel beschikbaar huishoudinkomen ( ) 1,01***

Werkloosheidsgraad ( ) -0,03***

Aantal huishoudens ( ) 0,92**

Dummy1982 ( ) 0,21***

Dummy2005 ( ) 0,23***

Bronnen: ECB, OESO, NBB, Oxford Economics, AD Statistiek-Statistics Belgium en eigen berekeningen *, **, *** corresponderen respectievelijk met siginificantieniveaus van 10 %, 5 % en 1 %. Meer gedetailleerde resultaten en de regressiestatistieken kunnen teruggevonden worden in bijlage 4.

Volgens de geschatte langetermijnrelatie, zou een toename (afname) van de reële hypotheekrente en de werkloos-heidsgraad met 1 procentpunt (wanneer alle andere verklarende variabelen gelijk blijven) leiden tot een afname (toe-name) van de reële woningprijzen met respectievelijk 2 % of 3 %. Een toename (afname) van het reëel beschikbaar huishoudinkomen of het aantal huishoudens met 1 % (wanneer alle andere verklarende variabelen gelijk blijven) zou dan weer leiden tot een toename (afname) van reële woningprijzen met respectievelijk 1,01 % of 0,92 %.

Tussen 1983 en begin jaren 2000 kan de evolutie van de woningprijzen in grote mate verklaard worden door de verkla-rende variabelen opgenomen in het model. Het residu (het verschil tussen de reële en de geschatte woningprijzen) blijft binnen het significantieniveau van nul. De opname van de dummy2005 (welke de fiscale hervormingen weerspie-gelt) laat gedeeltelijk toe de aanzienlijke toename van de woningprijzen tussen 2005 en eind 2007 te verklaren. Vanaf 2008 kan vastgesteld worden dat de reële evolutie van de woningprijzen opnieuw gelijkaardig is als deze geschat op basis van de verklarende variabelen (beide reeksen vertonen een stabilisatie).

163

De resultaten relatief aan enkele andere mogelijke specificaties van het model kunnen teruggevonden in bijlage 4.

164 De reële hypotheekrente en de werkloosheidsgraad zijn uitgedrukt in procenten waardoor hun coëfficiënten semi-elasticiteiten

zijn.

165 De gevolgde methodologie is deze van het Error Correction Model (voor meer informatie zie Engle & Granger, (1987) en Greene

(2002).

74

Grafiek 35: Verloop van de reële woningprijsindex en de geschatte woningprijsindex

(Index 1980=100)

Bronnen: ECB, eigen berekeningen

Op basis van de gekozen variabelen in het model en de gekozen schattingsperiode (1980Q1-2014Q3) zou in het derde kwartaal 2014, de meest recente periode waarover gegevens beschikbaar zijn, de Belgische vastgoedmarkt correct gewaardeerd zijn. Op basis van de verschillende specificaties die getest werden,166 zou de waardering van de Belgische woningmarkt zich bevinden binnen een spreiding van -3,81 % en 2,51 %.

Geen enkele van de vijf besproken indicatoren is vrij van kritieken.167 Zoals besproken in het tweede kwartaalverslag 2014, wordt in klassieke indicatoren zoals price-to-income en price-to-rent ratio het langetermijngemiddelde gebruikt als een proxy voor de evenwichtswaarde. Dit evenwichtsniveau wordt als een constante in de tijd beschouwd, niette-genstaande veranderingen in de verklarende determinanten van woningprijzen (zoals demografie, rente, fiscaliteit, …) dit evenwichtsniveau kunnen beïnvloeden. Ook de resultaten uit de econometrische specificatie moeten met de nodi-ge omzichtigheid geïnterpreteerd worden. Zo is het mogelijk dat bepaalde verklarende variabelen niet zijn opgenomen in de weerhouden specificatie of dat de beoordeling inzake waardering het gevolg is van een abnormale afwijking van één van de verklarende variabelen (zoals bijvoorbeeld de lage hypothecaire rente). Om deze verschillende redenen, gebruikt de ECB de resultaten van de verschillende schattingsindicatoren naast elkaar.

Volgens de price-to-income en de price-to-rent kende de Belgische vastgoedmarkt een overwaardering van respectie-velijk 49,3 % en 54,9 % in het derde kwartaal 2014. Op basis van de interest-adjusted affordability ratio zou de Belgi-sche woningmarkt 13,9 % overgewaardeerd zijn in dezelfde periode. Op basis van de vierde indicator, waarbij de price-to-rent ratio vergeleken wordt met de evolutie van de reële rente, zou de Belgische vastgoedmarkt in het beschouwde

166

Zo werden verschillende schattingsperiodes getest met andere combinaties van variabelen en andere dummyvariabelen. De resultaten van enkele andere specificaties kunnen gevonden worden in bijlage 4.

167 Zie voetnoot nr. 152.

50

70

90

110

130

150

170

190

Reële vastgoedprijsindex Geschatte reële vastgoedprijsindex

75

kwartaal 2014 14,7 % overgewaardeerd geweest zijn. In het derde kwartaal 2014 zou volgens het ECM model de Belgi-sche vastgoedmarkt zo goed als correct gewaardeerd zijn.168

Grafiek 36: Waardering Belgische vastgoedmarkt volgens 5 indicatoren

(In %)

Bronnen: OESO, AD Statistiek - Statistics Belgium, eigen berekeningen

168 De besproken ratio’s, met uitzondering van de ECM, werden opgesteld op basis van gegevens toegeleverd door de OESO, de laatst beschikbare cijfers zijn deze van het derde kwartaal 2014.

0

10

20

30

40

50

60

70

2013 2014Q3 2007-2014

Price-to-income ratio Price-to-rent ratioIntrest-adjusted affordability ratio Price-to-rent relatief aan LT reële renteECM

76

IV Bepalende factoren voor prijsverschillen in de kleinhandel tus-sen België en de buurlanden

In het jaarverslag van 2013 boog het Prijzenobservatorium zich over het verschil in consumptieprijsniveau tussen België en de drie voornaamste buurlanden. Op basis van gegevens van het studiebureau Nielsen (2012)169 170 bleken de prij-zen van alle gevolgde producten (voedings- en niet-voedingsmiddelen) in België 11,7% hoger te liggen dan in Neder-land, 8,6% hoger dan in Duitsland en 6,5% hoger dan in Frankrijk. Voor bewerkte levensmiddelen in het bijzonder be-droeg het prijsverschil met Nederland gemiddeld 13,0 %, met Duitsland 8,0 % en met Frankrijk 9,2 %.

In zijn studie uit 2012 rangschikte het Federaal Planbureau171 verschillende verklarende factoren voor prijsverschillen (voor homogene producten) volgens hun belang en hun effect op de prijzen (positief, neutraal of negatief)172. Al deze factoren werden gepresenteerd in ons jaarverslag 2013. Om hun invloed beter te kunnen begrijpen, boog het Prijzen-observatorium zich meer bepaald over de factoren met een grote invloed op de prijzen in de Belgische kleinhandel.

Het eerste deel van dit hoofdstuk analyseert deze factoren in detail tegen de achtergrond van de economische litera-tuur en van verschillende studies van Belgische en buitenlandse instellingen. Het deel erna is gewijd aan drie specifieke factoren (de loonkosten, de arbeidsproductiviteit en de winstmarges in de detailhandel voor voedingsproducten) die op basis van Amadeus-gegevens worden geanalyseerd.

IV.1 Factoren met een grote invloed op de prijzen

IV.1.1 Prijzen en aankoopvoorwaarden

De aankoop van goederen vertegenwoordigt gemiddeld 80 % van de totale kosten van de detailhandel in niet-gespecialiseerde winkels waarbij voedings- en genotmiddelen overheersen173. Om hun winstmarges te verzekeren en tegelijk competitieve prijzen te kunnen aanbieden aan de consumenten, moeten distributeurs zich tegen gunstige voorwaarden kunnen bevoorraden bij producenten. Toch blijkt dat de prijzen en aankoopvoorwaarden die de leveran-ciers (multinationals) aan Belgische ondernemingen in de detailhandel aanbieden, minder gunstig zijn dan in de buur-landen, waardoor de prijzen in ons land dus hoger liggen. Enkele recente studies besteedden aandacht aan deze kwes-tie.

De FOD Economie (2012)174 vermoedt dat de producenten van nationale merken (te weten multinationals uit de agro-levensmiddelensector) verschillende tarieven voorstellen aan verschillende landen, zelfs voor gelijkaardige producten. Dit gedifferentieerde tariefbeleid zou zich hoofdzakelijk laten verklaren door de relatief kleine omvang van ons land, die het aankoopvolume ten opzichte van de buurlanden beperkt. De nationale wetgeving rond etikettering zou een meerkost met zich meebrengen die eveneens op de prijzen zou wegen.

Naast de relatief beperkte omvang van onze markt kan de grootte van de distributeurs eveneens de minder gunstige aankoopvoorwaarden verklaren. Zo is bijvoorbeeld de Nederlandse markt niet alleen een stuk groter dan de Belgische, maar wordt de distributie in het land hoofdzakelijk gedomineerd door één naam, Albert Heijn, die waarschijnlijk ge-

169

De databank van Nielsen bestaat uit prijsgegevens van 2012 die opgenomen werden in winkels met een oppervlakte groter dan 400 m². De steekproef omvat alleen de algemene verkooppunten waarvan de verkoop van levensmiddelen minstens 40 % van de totale omzet vertegenwoordigt. Harddiscounters (zoals Aldi en Lidl) worden niet opgenomen in de databank.

170 De methodologie werd gepresenteerd in het jaarverslag 2013 van het Prijzenobservatorium.

171 Van der Linden J., "Consumptieprijzen in België en de buurlanden", Working Paper 13-12, Federaal Planbureau, oktober 2012.

172 De samenvattende tabel met de verschillende verklarende factoren wordt gepresenteerd in bijlage 6, tabel 1.

173 Resultaten gebaseerd op de structuurenquête die de AD Statistiek – Statistics Belgium elk jaar uitvoert.

174 FOD Economie, “Prijsniveau in supermarkten”, 2012.

77

middeld genomen gunstigere aankoopvoorwaarden kan verkrijgen dan de Belgische distributieketens, gezien zijn posi-tie als marktleider175.

Het is bovendien moeilijker voor distributeurs om zich in een ander Europees land te bevoorraden wanneer de tarie-ven er gunstiger zijn, door de marktsegmentering van multinationale ondernemingen, die specifieke producten ont-wikkelen voor elke nationale markt naargelang de typische voorkeuren.

In haar verslag van november 2013176 wierp de Europese Commissie het probleem op van verschillende aankoopprij-zen tussen buurlanden ten nadele van landen zoals België en Luxemburg, die geconfronteerd worden met territoriale bevoorradingsbeperkingen.

IV.1.2 Btw en andere belastingen

Verschillen in de fiscaliteit kunnen bijdragen tot verschillende prijsniveaus van landen177. Het Belgische standaardtarief voor de btw was hoger dan in de buurlanden waardoor de btw volgens de studie van het Federaal Planbureau voor België een ongunstige factor met groot belang was. Dit verschil is echter afgenomen door de wijzigingen van het stan-daardtarief in Frankrijk en Nederland de voorbije jaren (zie tabel 19)178. Daarenboven valt een aanzienlijk deel van de producten opgenomen in de studie, met name de levensmiddelen, onder het verlaagde tarief van 6,0 %, dat in de buurlanden gemiddeld slechts licht afwijkt van het Belgische tarief.

Tabel 19: Btw-tarieven

(In %)

België Duitsland Frankrijk Nederland

2011 2014 2011 2014 2011 2014 2011 2014

Standaard tarief 21,0 21,0 19,0 19,0 19,6 20,0 19,0 21,0

Tussentarief (1)1 12,0 12,0

7,0 10,0 Verlaagd tarief (2) 6,0 6,0 7,0 7,0 5,5 5,5 6,0 6,0

Bron: EC 1 Het tussentarief van 12 % is in België onder meer van toepassing op margarine daar waar dit in Frankrijk (10 % sinds 01/01/2014) onder meer van

toepassing is op niet-bewerkte landbouwproducten.

Andere belastingen (zoals accijnzen en milieuheffingen) hebben ook een impact op het prijsverschil met de buurlan-den. Op zichzelf heeft elk van deze belastingen slechts een klein effect op de prijzen maar het totaal der heffingen zou een duidelijk prijsverschil met de omringende landen kunnen veroorzaken179.

Op een aantal producten worden accijnzen geheven in België en in de buurlanden waarvan de tarieven afwijken tussen de vier landen onderling. De meest voor de hand liggende producten zijn tabaksproducten en alcoholische dranken. Daarnaast worden ook taksen geheven op alcoholvrije dranken, voornamelijk frisdranken en koffie (zie deel I.3.2).

België kent een aantal heffingen met ecologische inslag, de zogenaamde milieutaksen. Zo bestaat er in België een ver-pakkingsbelasting geheven op alle individuele verpakkingen (glas, PET en blikjes) die dranken bevatten, met uitzonde-ring van melk en gearomatiseerde dranken op basis van melk. Deze heffing is 9,86 EUR/hl voor niet-herbruikbare ver-pakkingen en 1,41 EUR/hl voor herbruikbare verpakkingen. In onze buurlanden bestaat dergelijke verpakkingsbelasting

175

FOD Economie (2012).

176 Report from the Commission, "A Single Market for growth and jobs: An analysis of progress made and remaining obstacles in

the member states - Contribution to the Annual Growth Survey 2014", november 2013.

177 In een studie van de ECB (2011) wordt bevestigd dat btw-tarieven een positieve en significante impact hebben op de relatieve

prijsniveaus. European Central Bank (ECB), « Structural features of distributive trades and their impact on prices in the euro area: Structural Issues Report »,2011.

178 Op basis van de huidige btw-tarieven is het verschil in vergelijking met Frankrijk afgenomen tot 1 procentpunt en met Neder-

land is er geen verschil meer inzake standaard tarief. Het verschil met de Duitse tarieven bedraagt nog steeds 2 procentpunt.

179 FOD Economie (2012) en Van Der Linden/FPB (2012).

78

niet (onder deze vorm)180. Tot eind 2014 kende België bovendien een milieuheffing, die volgens het recente regeerak-koord zou worden opgeheven

IV.1.3 Loonkosten, arbeidsproductiviteit en winstmarges

De loonkosten in België worden vaak aangehaald als één van de bepalende factoren voor hogere prijzen in België ver-geleken met haar buurlanden. De FOD Economie (2012)181 geeft overigens aan dat de lonen minstens de helft uitma-ken van de toegevoegde waarde geproduceerd door de ondernemingen in de sector van de kleinhandel. De omvang van het vastgestelde loonverschil tussen België en de buurlanden verschilt echter naargelang de bron en de gebruikte methodologie.

Naast de loonkost moet er ook rekening worden gehouden met de arbeidsproductiviteit. Een hoog loon kan immers een hoge marginale arbeidsproductiviteit met zich meebrengen. Het probleem doet zich voor wanneer de evolutie van de loonkost niet meer gelijk loopt met die van de productiviteit. Verschillende studies zijn het erover eens dat de pro-ductiviteit van de Belgische werknemer, gemeten aan de hand van de bruto toegevoegde waarde per werknemer, ho-ger is dan die in de buurlanden. De toename van de productiviteit in België is echter minder dan in de buurlanden.

De winstmarge van ondernemingen wordt eveneens beschouwd als een bepalende factor bij de prijsvorming in België. Hoe hoger deze indicator namelijk is, des te meer marktmacht ondernemingen hebben, wat zich kan vertalen in exces-sieve prijzen. Hoewel de studies het over de link tussen hoge marges en excessieve prijzen eens zijn, is het moeilijk om conclusies te trekken wat betreft de situatie in België in vergelijking met de buurlanden ten gevolge van methodolo-gische verschillen. Bepaalde studies wijzen lagere marges in België dan in de buurlanden aan, terwijl andere studies het tegengestelde vaststellen. De keuze voor de maatstaf en de bestudeerde periode is dus bepalend voor het verkregen resultaat voor dit criterium.

In het hoofdstuk IV.2. vergelijkt het Prijzenobservatorium de loonkost, de productiviteit en de winstmarges in de distri-butiesector in België en de buurlanden op basis van gegevens uit Amadeus. Deze analyse zal, in de mate van het moge-lijke, toelaten de vaststellingen uit de verschillende economische studies te objectiveren.

IV.1.4 Ondernemingsstrategie

De invloed van de commerciële strategie van ondernemingen in de Belgische kleinhandel op de prijzen is niet eenvou-dig vast te stellen, temeer omdat ze verschilt naargelang de markt (textiel, huishoudartikelen, meubilair, vrije tijd, au-tomobiel, ...). Bijzonder weinig studies hebben zich gebogen over dit onderwerp en de laatste dateert van 2012. Sinds-dien hebben veranderingen plaatsgevonden in de strategie van de betrokken ondernemingen.

Zo herinnert het Federaal Planbureau eraan dat de prijzen worden bepaald door de structuur van de markt en de ver-anderingen ervan.

Voor de detailhandel voor voedingsproducten in België stelde de FOD Economie (2012) vast dat bepaalde kenmerken eigen aan deze markt een stuwende invloed zouden hebben op het prijsniveau. Het gaat om de aanwezigheid op de markt van een weinig rendabele grote speler alsook een "price follower"-concurrent. Eén van de drie belangrijkste dis-tributieketens heeft meer bepaald rendabiliteitsproblemen182 op zo’n manier dat zij geen agressief prijsbeleid kan voe-

180

Nederland kende van 01/01/2008 tot 01/01/2013 een verpakkingsbelasting, zij het in een andere vorm: bedrijven die verpak-

kingen of verpakte producten voor de eerste maal verkopen (vanaf 15.000 kg verpakkingsmateriaal) moesten een indirecte belas-

ting betalen. Deze belasting is vervangen door een systeem waarbij producenten en importeurs die per jaar meer dan 50.000 kg aan verpakkingen op de Nederlandse markt brengen een ‘Afvalbeheersbijdrage Verpakkingen’ moeten betalen. Duitsland kende tot 1998 in bepaalde deelstaten een verpakkingstaks op verpakkingen van etenswaren voor onmiddellijke consumptie. Frankrijk heft geen belastingen op verpakkingen.

181 FOD Economie (2012).

182 Volgens de laatste beschikbare gegevens blijkt dat in 2012 de winstmarge (berekend op basis van de operationele inkomsten

ten overstaan van de omzet) van deze speler nog steeds aanzienlijk lager was dan deze van de twee andere belangrijke marktspe-lers.

79

ren. Haar strategie bestaat er dus in om zich van de concurrentie te onderscheiden door de dienstverlening en zich te richten op minder prijsbewuste consumenten. Een andere marktspeler die veel rendabeler is dankzij een efficiënter beheer, volgt anderzijds een 'laagste prijzen'-beleid en volgt zo de prijsdalingen van andere distributieketens.

De aanwezigheid van deze twee marktspelers zou de commerciële strategie van de concurrentie beïnvloeden, en zo het algemene prijsstijgingsniveau in België. De andere marktspelers, die zich bewust zijn van de situatie, lijken zich te focusen op de prijzen van de minst rendabele onderneming om hun eigen prijzen vast te stellen. Ze bepalen dus hun prijzen om concurrentieel te zijn, maar houden ze tegelijk zo hoog mogelijk (zijnde onder het niveau van de minst effi-ciënte speler op de markt). Bovendien vermindert de aanwezigheid van een 'price follower' op de markt de invloed van een prijsdaling die andere spelers zouden kunnen doorvoeren. Die volgt automatisch elke prijsdaling van één van de concurrenten en vermindert op die manier het gunstige effect dat die maatregel heeft op het verkoopvolume van zijn concurrent, waardoor die laatste minder geneigd is om zijn prijzen te laten dalen. De strategie van de andere markt-spelers lijkt dus verre van gunstig voor een gemiddelde prijsdaling van voedingsproducten183.

Ten slotte zijn de kleinste ondernemingen op de markt niet in staat om zulke lage prijzen aan te bieden omdat ze niet over even gunstige aankoopvoorwaarden beschikken als de grotere winkelketens.

IV.1.5 Geografische schaal, bevolkingsdichtheid en welvaartsniveau

De geografische schaal en de bevolkingsdichtheid van een land bepalen samen de grootte van een markt. Volgens de studie van het Federaal Planbureau bepalen deze factoren de mate waarin producenten en winkelketens de minimum efficiënte schaal kunnen bereiken. Hoe groter een land economisch is hoe makkelijker schaalvoordelen en dus lagere inkoopprijzen en lagere operationele kosten gerealiseerd kunnen worden. Dit zou winkelketens toelaten om hun pro-ducten aan een lagere prijs aan de consument aan te bieden.

België is in oppervlakte kleiner dan zijn buurlanden en bovendien complex door de verdeling in taalgebieden en regel-gevende machten184 185. Om deze redenen is de geografische schaal in de studie van het Federaal Planbureau voor Bel-gië een ongunstige factor met groot belang. Naarmate een land dichter bevolkt is kunnen producenten en winkelke-tens hun efficiëntie verhogen. Dicht bevolkte gebieden bieden een grotere markt binnen een geografisch kleiner ge-bied waardoor schaalvoordelen gerealiseerd kunnen worden met beperktere logistieke kosten186. Met uitzondering van Nederland kent België een relatief hogere dichtbevolktheidsgraad dan zijn buurlanden waardoor deze factor, vol-gens de studie van het Federaal Planbureau, gunstig is voor België en met groot belang.

Geografische schaal en bevolkingsdichtheid zijn dus gerelateerde factoren, de eerste met een opwaartse impact op de prijzen in België en de laatste met een neerwaartse impact

Het prijsniveau wordt in belangrijke mate beïnvloed door het welvaartsniveau (uitgedrukt in BBP/inwoner)187. Gezien het welvaartsniveau in België gelijkaardig is aan dit van de buurlanden wordt deze factor in de studie van het Federaal Planbureau beschouwd als een belangrijke factor doch met neutraal belang voor België.

183

FOD Economie (2012).

184 Volgens een studie van de FOD Economie (2012) zou het lager inkoopvolume tot 2 % van het prijsverschil met Nederland kun-

nen verklaren doordat Nederlandse ketens en/of hun aankoopcentrales betere aankoopvoorwaarden aangeboden krijgen van hun leveranciers.

185 Baugnet V., Cornille D., Dhyne E., Robert R., «Regulering en concurrentie in de Belgische Distributiesector», Economisch Tijd-

schrift van de NBB, pp.35-61, september 2009; Van Der Linden J. (2012).

186 Cornille D., Langohr J., «De distributiesector en de impact ervan op de prijzen in het Eurogebied», Economisch Tijdschrift van de

NBB, pp.39-57, december 2011; European Central Bank (ECB), «Structural features of distributive trades and their impact on prices in the euro area: Structural Issues Report», 2011; Van Der Linde J. (2012).

187 ECB (2011); Van Der Linden J. (2012); Van Der Linden, «Concurrentie in België: Intensiteit en evolutie tegen een Europese ach-

tergrond», Working Paper No.13-11, FPB, Brussel, 2011.

80

Tabel 20: Bevolkingsdichtheid en BBP/inwoner, 2013

België Duitsland Frankrijk Nederland

Geografische schaal (oppervlakte in km²) 30.530 357.127 549.190 41.540

Bevolking 11.161.642 82.020.578 65.578.819 16.779.575

Bevolkingsdichtheid (inwoners/km²) 366 230 119 404

BBP/inwoner (in EUR) 30.600 32.000 27.900 32.700

Bronnen: Eurostat, Wereldbank

IV.1.6 Consumentenvoorkeuren

De specifieke voorkeuren van consumenten vormen een factor met een grote invloed op de prijzen, met als gevolg een gemiddeld hoog prijsniveau. Die specifieke voorkeuren zorgen er meer bepaald voor dat bepaalde consumenten duur-dere producten verkiezen, ook als er andere producten met een gelijkaardige kwaliteit tegen een lagere prijs op de markt verkocht worden. De invloed van deze factor op de Belgische kleinhandelsmarkt blijkt echter niet duidelijk.

Volgens sommige studies188, kaderend in de Belgische handel van voeding, heeft de consument inderdaad hogere ei-sen dan in de buurlanden. Hun aankoopbeslissingen worden in grotere mate beïnvloed door de kwaliteit en variatie van de aangeboden producten en door de aangeboden diensten (nabijheid, aanwezigheid van parking, wachttijd aan kassa's, kwaliteit van het advies, openingsuren, enzovoort). De producten van de verschillende distributeurs zijn dus geen perfecte substituten van elkaar, gezien er allerlei diensten mee worden geassocieerd die verschillen van de ene distributeur tot de andere. Het resultaat is dat de Belgische consument bij verschillende distributieketens winkelt189. De verwachtingen van de Belgische consumenten worden bovendien weerspiegeld in de structuur van de sector, die gekenmerkt wordt door een groot aandeel van kruideniers en speciaalzaken (gezamenlijk marktaandeel van 31 % in 2009, tegenover minder dan 20 % in de drie buurlanden)190.

Ondanks een voorkeur voor kwaliteitsproducten wordt België ook gekenmerkt door een sterke penetratie van discoun-ters (marktaandeel van respectievelijk 15,5 % en 27,1 % voor de hard- en softdiscounters in 2013191)192. Dat zou een invloed moeten hebben op de evolutie van de consumptieprijzen gezien het gaat om producten met lagere prijzen.

Consumentenvoorkeuren lijken dus uiteenlopende effecten te hebben. De invloed van deze factor is daarom moeilijk te evalueren.

188

Oivo (2011 en 2012), FOD Economie (2012), Cornille D., Langohr J. (2011).

189 Volgens een enquête van GfK (op basis van een steekproef van 4.000 consumenten, zie Marketing map, p. 200) over het jaar

2010 bezoekt een gemiddelde Belgische consument 4,7 winkels per kwartaal en doet hij zijn boodschappen bij 2,5 winkels (FOD Economie, 2012).

190 Cornille D., Langohr J. (2011).

191 De softdiscounters zijn Colruyt, Profi/Smatch en Intermarché. De harddiscounters zijn Aldi en Lidl. Nielsen, "Grocery Universe

2014 – Results of the 52nd inventory of retail grocery in Belgium", 2014.

192 Het marktaandeel van discounters in België, en hun groei de laatste jaren, is groter dan op de Franse en Nederlandse markt.

Door het marktaandeel van softdiscounters toe te voegen, waarvan de aanwezigheid de structuur van onze markt in het bijzonder kenmerkt, overstijgt het gezamenlijke marktaandeel van de soft- en harddiscounters in de Belgische detailhandel voor voedings-middelen dat van onze drie buurlanden. Zie Cornille en Langohr (2011); FOD Economie (2012).

81

IV.1.7 IKEA-wet

De Ikea-wet193 in België (geregionaliseerde sinds 1 juli 2014) wordt verondersteld een neutrale invloed te hebben op de kleinhandel. Het FPB beklemtoont dat de wet de vestiging van nieuwe handelszaken weinig kan afremmen.

De OESO bracht zo een positief advies uit over de Ikea-wet in haar rapport van 2005194, wegens grotere transparantie van de procedure en kortere termijnen voor de verwerking van de aanvragen, waardoor de toegang laagdrempeliger wordt. De Europese Commissie195 beklemtoont eveneens dat "dankzij de Ikea-wet en de verlichting van de administra-tieve werklast het de afgelopen tien jaar makkelijker geworden is om de markt te betreden". Andere onderzoeken196 bevestigen eveneens dat het weinig waarschijnlijk is dat de Ikea-wet een significante invloed heeft op de prijzen. Op basis van jaarverslagen van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de Distributie blijkt dat, tussen 2005 en 2012, de meerderheid van de commerciële vestigingsaanvragen geleid hebben tot een gunstige beslissing (zie bijlage 6), wat het niet-beperkende karakter van de Ikea-wet bevestigt.

IV.2 Loonkosten, productiviteit en rendabiliteit van de sector van de de-tailhandel voor voedingsproducten (NACE 4711)

IV.2.1 Methodologie

Voor het vergelijken van de loonkosten, de productiviteit en de rendabiliteit in de detailhandel voor voedingspro-ducten197 van België met Nederland, Frankrijk en Duitsland in de periode 2008 tot 2012 werd een beroep gedaan op de financiële databank Amadeus van Bureau van Dijk. Deze databank bevat financiële gegevens en bedrijfsinformatie van meer dan 19 miljoen ondernemingen verspreid over een 45-tal landen in heel Europa. Amadeus werd recentelijk onder meer gebruikt in een specifieke studie met betrekking tot de detailhandel198 en een working paper van de ECB met betrekking tot Europese competitiviteit199.

193

De 'grendelwet', de eerste wet rond de inplanting van kleinhandelszaken, dateert uit 1975. In 2004 werd de Ikea-wet in het le-ven geroepen om de bestaande procedures te vereenvoudigen en te versnellen. Deze wet voorziet onder meer dat het afleveren van een sociaal-economische vergunning voor elke vestiging met een verkoopoppervlakte tussen 400 en 1.000 m² afhangt van een enkele beslissing van een college van burgemeester en schepenen. Voor een verkoopoppervlakte van meer dan 1.000 m² hangt het afleveren van de vergunning ook af van het advies van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de Distributie. Bij meer dan 2.000 m² moeten de buurgemeenten van de vestigingsplaats worden geraadpleegd. Na de omzetting van de dienstenrichtlijn (Bolkestein-richtlijn) in 2006, die economische criteria in het beslissingsproces van commerciële inplantingen verbiedt, werd de Ikea-wet in 2009 aangepast. De onderliggende criteria voor economische vergunningen werden dus gewijzigd. De Ikea-wet werd bovendien op 1 juli 2014 geregionaliseerd.

194 OESO, Economic Surveys, "Belgium", may 2005.

195 Europese Commissie, "Beoordeling van het nationaal hervormingsprogramma 2011 en het stabiliteitsprogramma 2011 voor

België", juni 2011.

196 FOD Economie (2012), Steenbergen en Walckiers, "Competition and price regulation of retail services in Belgium", Reflets &

Perspectives de la Vie économique, Tome L Nr 3, pp. 53-71, 2011.

197 Onder detailhandel voor voedingsproducten wordt verstaan NACE-BEL code 4711 in de economische activiteitennomenclatuur

2008 (“detailhandel in niet-gespecialiseerde winkels waarbij voedings- en genotmiddelen overheersen”).

198 J. Konings, S. Vanormelingen, “Een economische doorlichting van de handel”, 16 mei 2013.

199 M. Verschelde, M. Dumont, G. Rayp, B. Merlevede, “European competitiveness – A semiparametric stochastic metafrontier

analysis at the firm level,” European Central Bank, WP NO 1701, July 2014.

82

De ratio met betrekking tot de loonkosten werd berekend door de totale loonkosten200 van de sector te delen door het aantal werknemers (gemiddeld totaal aantal werknemers in voltijdse equivalenten (VTE) in Amadeus 201 202 (ratio 1)). De nominale productiviteit werd bepaald door de totale toegevoegde waarde203 te delen door het aantal werknemers (VTE) (ratio 2). De rendabiliteit (netto bedrijfsmarge) werd gemeten door het bedrijfsresultaat204 uit te drukken als per-centage van de omzet205 (ratio 3).

Het aantal beschikbare variabelen in Amadeus om ratio’s te berekenen is minder uitgebreid dan in Bel-First206. In te-genstelling tot deze laatste databank heeft niet iedere rekening in de balans- en resultatenrekening van een onderne-ming een corresponderende variabele in Amadeus207. Amadeus groepeert soms ook verschillende rekeningen onder één bepaalde globale variabele208. Hierdoor is de beschikbare financiële informatie minder gedetailleerd. De keuze en de definiëring van de ratio’s in deze analyse houden hier rekening mee.

De selectie van bedrijven in Amadeus voor België, Nederland, Frankrijk en Duitsland voor de periode 2008 tot 2012 gebeurde op basis van NACE-code 4711, detailhandel in niet-gespecialiseerde winkels waarbij voedings- en genotmid-delen overheersen, en de beschikbaarheid van gegevens uit een volledige enkelvoudige jaarrekening. Indien voor be-paalde ondernemingen geen gegevens uit een dergelijke jaarrekening beschikbaar waren (doch wel uit een geconsoli-deerde), werden de geconsolideerde gegevens weerhouden. Voor België en Frankrijk waren voor de geselecteerde ondernemingen steeds enkelvoudige jaarrekeningen aanwezig. Nederland en Duitsland kenden in Amadeus een zekere vertekening naar grotere bedrijven waarvoor meestal enkel geconsolideerde gegevens beschikbaar waren. Voor beide landen werden de sectortotalen zodoende berekend op basis van zowel enkelvoudige als geconsolideerde gegevens: de selectie van bedrijven voor Duitsland omhelst voor de verschillende jaren één onderneming met geconsolideerde

200

De loonkosten in courante prijzen worden in Amadeus gedefinieerd als het detail van alle personeelskosten van een onderne-ming (inclusief pensioenkosten). Voor België slaan de totale loonkosten op de rekening 62 (bezoldigingen, sociale lasten en pensi-oenen) in het Minimum Algemeen Rekeningstelsel (MAR). Voor Nederland, Frankrijk en Duitsland komen de loonkosten overeen met soortgelijke rekeningen in het rekeningschema van het land in kwestie.

201 Het aantal werknemers wordt in Amadeus gedefinieerd als het totaal aantal werknemers op de loonlijst van een onderneming.

Voor België slaat het aantal werknemers op de rekening 1003 (gemiddeld totaal aantal werknemers in voltijdse equivalenten). Het aantal gewerkte uren was niet beschikbaar.

202 Het is belangrijk van op te merken dat er grote verschillen bestaan tussen de landen inzake tewerkstelling omwille van verschil-

lende tewerkstellingsmodellen (voltijds/deeltijds). Zo bedroeg het aandeel van deeltijdse tewerkstelling tussen 2008 en 2013 jaar-lijks gemiddeld 16,6 % in Frankrijk, 25,7 % in België, 33,7 % in Duitsland en 55,0 % in Nederland. Bron: Eurostat, Full-time and part-time employment by sex and economic activity (from 2008 onwards, NACE Rev. 2).

203 In het kader van deze analyse werd toegevoegde waarde (in courante prijzen) gedefinieerd als de som van het bedrijfsresultaat,

de personeelskosten en de afschrijvingen. Voor België slaat de toegevoegde waarde op de som van de bedrijfswinst (bedrijfsverlies) (rekening 9901), de bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen (rekening 62) en de afschrijvingen en waardeverminderingen op oprichtingskosten, op immateriële en materiële vaste activa (rekening 630).

204 Het bedrijfsresultaat wordt in Amadeus gedefinieerd als het verschil tussen de bedrijfsinkomsten en de bedrijfsuitgaven. Voor

België slaat het bedrijfsresultaat op de bedrijfswinst (bedrijfsverlies) (rekening 9901) bekomen na aftrek van de bedrijfskosten (re-kening 60/64) van de bedrijfsopbrengsten (rekening 70/74).

205 De omzet wordt in Amadeus gedefinieerd als netto verkopen. Voor België slaan deze netto verkopen op rekening 70.

206 Bel-First is eveneens een product van Bureau van Dijk. Deze databank bevat financiële gegevens en bedrijfsinformatie van meer

dan 2 miljoen ondernemingen in België en Luxemburg.

207 Zo komen bijvoorbeeld de rekeningen andere bedrijfskosten (rekening 640/8) en voorzieningen voor risico’s en kosten (reke-

ning 635/7) niet apart voor in Amadeus.

208 Zo heeft bijvoorbeeld iedere sub-rekening onder de materiële vaste activa (rekening 22/27) een corresponderende variabele in

Bel-First terwijl in Amadeus deze sub-rekeningen gegroepeerd worden.

83

gegevens terwijl deze voor Nederland, afhankelijk van het jaar in kwestie, tot een tiental bedrijven met geconsolideer-de gegevens209 kan omvatten.

Voor de verschillende landen werden die ondernemingen geselecteerd met een omzetcijfer groter dan nul en waar-voor een waarde kon berekend worden voor de drie ratio’s210. Dit alles impliceert dat het aantal bedrijven waarop de berekeningen gebaseerd zijn, kan verschillen van jaar tot jaar.

Er werd geopteerd voor omzet (rekening 70) in plaats van bedrijfsopbrengsten (rekening 70/74) in de noemer van de ratio van rendabiliteit omwille van een grotere aanwezigheid van bedrijven in de sector in België in 2012 (1.077 tegen-over 149 ondernemingen indien de berekeningen zouden zijn gebaseerd op de bedrijfsopbrengsten). De loonkost en de toegevoegde waarde werden berekend per werknemer (VTE) daar het aantal gewerkte uren voor de sector niet beschikbaar was.

De resultaten van de ratioberekeningen dienen omzichtig geïnterpreteerd te worden. De omzetten van de detailhan-del voor voedingsproducten in Amadeus voor de verschillende landen vertegenwoordigen slechts een gedeelte van de omzetten (op basis van structuurenquête-gegevens) die Eurostat heeft gepubliceerd voor de sector. De jaarlijks ge-middelde omzet van de sector in België in de periode 2008 tot 2012 in Amadeus bedraagt 66 % van de jaarlijks gemid-delde omzet in Eurostat (26 % voor Nederland, 53 % voor Frankrijk en 32 % voor Duitsland). De resultaten van de ver-schillende ratioberekeningen zijn zodoende enkel indicatief en werden in deze analyse enkel gebruikt worden om de positie (ranking) van België weer te geven vis-à-vis de voornaamste buurlanden. Derhalve werden de resultaten niet gebruikt om de evolutie van de ratio’s in een land in kaart te brengen noch om de verschillen tussen de landen te be-spreken.

IV.2.2 Bevindingen

Op basis van gegevens van Amadeus was de jaarlijks gemiddelde loonkost per werknemer (VTE) in de detailhandel voor voedingsproducten in de periode 2008-2012 het hoogst in België en in Frankrijk. Nederland liet de laagste jaarlijks gemiddelde loonkost optekenen. (zie bijlage 6, tabel 3)

Ook uit de Eurostat-statistieken (op basis van de structuurenquête voor ondernemingen met NACE 4711 en op basis van de Nationale Rekeningen voor NACE 47) blijkt dat België, in vergelijking met de buurlanden, het land was met de hoogste gemiddelde loonkost per werknemer211. Ook hier liet Nederland de laagste gemiddelde loonkost optekenen (zie bijlage 6, tabellen 4 en 5).

Factoren die dit loonverschil in de kleinhandel ten nadele van België verklaren, zijn volgens verschillende studies het profiel van de werknemers (in België ouder en vaker voltijds), de rigiditeit van de arbeidsmarkt, de belangrijkheid van de vakbonden, de fiscale druk en de automatische loonindexering.212 In de vergelijkende studie tussen België en Ne-

209

Geconsolideerde gegevens slaan niet enkel op detailhandelsactiviteiten in het thuisland maar ook op andere activiteiten in dit thuisland. Detailhandelsactiviteiten en “andere activiteiten” van vestigingen buiten het thuisland worden eveneens in de geconsoli-deerde jaarrekening opgenomen. Door een gebrek aan informatie was het niet mogelijk de geconsolideerde gegevens te zuiveren voor deze invloeden. Indien voor Nederland zou zijn geopteerd voor alleen gegevens uit enkelvoudige jaarrekeningen, zou de re-presentativiteit van de resultaten zeer beperkt zijn geweest: de omzet waarop de berekeningen zouden zijn gebeurd zou lager dan 2 % van de totale sectoromzet (zoals gepubliceerd door Eurostat op basis van de structuurenquête voor ondernemingen) hebben bedragen. Ook voor Duitsland zou de representativiteit laag zijn geweest (beneden de 12 %).

210 Dit houdt in dat een bepaalde onderneming het ene jaar wel opgenomen kan zijn in de selectie van bedrijven in de sector en het

andere jaar weer niet, functie van het al dan niet beschikbaar zijn van welbepaalde variabelen.

211 De loonkost per werknemer (op basis van de structuurenquête voor ondernemingen) wordt berekend door de personeelskos-

ten (de lonen en salarissen verhoogd met de kosten voor sociale zekerheid) te delen door het aantal werknemers (aantal werkende personen, zelfstandigen niet inbegrepen). Op basis van de nationale rekeningen wordt deze ratio berekend door de vergoeding voor werknemers (D1) te delen door het aantal werknemers (aantal werkende personen, zelfstandigen niet inbegrepen). De me-thode van de EGCW kon niet gevolgd worden daar het aantal gewerkte uren voor de sector niet beschikbaar was.

212 Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (2010), Cornille en Langohr (2011), FOD Economie (2012) en INR (2012).

84

derland haalt de FOD Economie (2012) ook de hogere personeelskosten in België aan, de verschillen in de anciën-niteitsberekening van werknemers of nog de aanwezigheid van minder efficiënte ondernemingen op de Belgische markt. Deze studie van de FOD nuanceert echter het belang van deze factor: de verschillen in loonkosten met Neder-land verklaren niet meer dan 2 % van het vastgestelde prijsverschil met België. Het verslag van de expertengroep Con-currentievermogen en Werkgelegenheid213 nuanceert eveneens het belang van het loonverschil, door rekening te houden met zaken die typisch Belgisch zijn. Er bestaan in België namelijk meer maatregelen om de loonkosten te redu-ceren dan in de buurlanden, waardoor de loonhandicap van België fors gereduceerd wordt.

De hogere loonkosten in België worden deels gecompenseerd door een hogere productiviteit. In de periode 2008-2012 liet de sector detailhandel voor voedingsproducten in België, volgens Amadeus, ieder jaar opnieuw de grootste nomi-nale toegevoegde waarde per werknemer (VTE) optekenen vóór Duitsland. Nederland was jaarlijks gemiddeld het land met de laagste nominale productiviteit, gevolgd door Frankrijk (zie bijlage 6, tabel 3). Ofschoon de verschillen op het vlak van loonkost per eenheid product tussen België en de andere landen minder uitgesproken waren, positioneerde België zich in de periode 2008-2012 vlak achter Duitsland (doch voor Nederland en Frankrijk) als land met de laagste verhouding loonkost op toegevoegde waarde (in nominale termen) (zie grafiek 37 en bijlage 6, tabel 3).

De Eurostat-statistieken (op basis van de structuurenquête voor ondernemingen met NACE 4711 en op basis van de nationale rekeningen voor NACE 47) bevestigen België als land met de hoogste jaarlijks gemiddelde toegevoegde waarde per werknemer (in nominale termen)214 (vóór Frankrijk) terwijl Nederland (structuurenquête) en Duitsland (nationale rekeningen) jaarlijks de laagste gemiddelde nominale productiviteit laten optekenen (zie bijlage 6, tabellen 4 en 5).

De literatuur is het er unaniem over eens: de productiviteit van de Belgische werknemer is hoger dan die in de buur-landen, en behoort in sterkere mate bij de hoogste ter wereld. In het bijzonder voor de handel (GG) blijkt dat de groei van de nominale productiviteit per uur in België hoger was dan in de voornaamste buurlanden. Maar wat de producti-viteit in volume betreft (waardoor het prijseffect kan worden opgeheven en preciezer kan worden bepaald welke pro-ductiviteitsinspanningen een activiteitssector gerealiseerd heeft), was de groei van de sector in België minder sterk dan bij de buren. Zo nam de productiviteit tussen 1995 en 2010 in Nederland toe met 62,3 %, in Duitsland met 50,0 %, in Frankrijk met 21,9 % en in België slechts met 17,6 %215. Meerdere studies bevestigen eveneens de minder uitgespro-ken groei van de arbeidsproductiviteit in de Belgische handel. Hoewel de productiviteit in het voordeel van België de hogere loonkost compenseert, kan de uiteenlopende evolutie van deze twee variabelen op termijn problematisch worden, aangezien de productiviteit bij ons minder snel toeneemt en de loonkosten sneller toenemen dan in de buur-landen.

213

Expertengroep Concurrentievermogen en Werkgelegenheid (EGCW), "Arbeidskosten, loonsubsidies, arbeidsproductiviteit en opleidingsinspanningen van ondernemingen", juli 2013.

214 De toegevoegde waarde per werknemer (op basis van de structuurenquête voor ondernemingen) wordt berekend door de toe-

gevoegde waarde tegen factorkost te delen door het aantal werknemers (aantal werkende personen, zelfstandigen niet inbegre-pen). Op basis van de nationale rekeningen wordt deze ratio berekend door de bruto toegevoegde waarde tegen courante prijzen (B1G) te delen door het totaal aantal werkende personen (zelfstandigen inbegrepen).De methode van de EGCW kon niet gevolgd worden daar het aantal gewerkte uren voor de sector niet beschikbaar was.

215 EGCW (2013)

85

Grafiek 37: Loonkost per eenheid product en rendabiliteit van de detailhandel voor voedingsproducten (NACE 4711)

(Gemiddelde van 2008 tot 2012, in euro of in %)

Bronnen: Amadeus, eigen berekeningen

Gedurende de bestudeerde periode genereerde ons land, op basis van Amadeus, ieder jaar de hoogste netto bedrijfs-marge (vóór Duitsland). Frankrijk was dan weer het land met de zwakste jaarlijks gemiddelde operationele rendabiliteit (gevolgd door Nederland) (zie grafiek 37 en bijlage 6, tabel 3).

Gemeten aan de hand van de ratio bruto exploitatieoverschot / omzet216 van Eurostat (op basis van de structuur-enquête voor ondernemingen met NACE 4711) was Nederland het land met de hoogste jaarlijks gemiddelde operatio-nele rendabiliteit in de periode 2008-2012. België bekleedde de tweede plaats vóór Duitsland en Frankrijk. (zie bijlage 6, tabel 4)

Eigen berekeningen (ratio bruto exploitatieoverschot/ toegevoegde waarde217) op basis van Eurostat-gegevens (natio-nale rekeningen) voor de gehele detailhandel (NACE 47) wijzen dan weer België aan als land met de hoogste jaarlijks gemiddelde operationele rendabiliteit (en dit vóór Nederland). (zie bijlage 6, tabel 5)

Zoals eerder werd aangehaald, kunnen de resultaten over dit onderwerp uiteenlopen door de verschillende methodo-logieën. Zo stellen de NBB en de ECB bijvoorbeeld een relatief kleine marge vast voor de handel in voedingsmiddelen in België in verhouding met de buurlanden tussen 1995 en 2007 (3,5 % tegenover gemiddeld 3,9 % bij onze buren). Door

216

De ratio bruto exploitatieoverschot / omzet is verschillend van de netto bedrijfsmarge. Eurostat berekent de ratio bruto exploi-tatieoverschot / omzet, in de context van de structuurenquête, als de toegevoegde waarde minus de personeelskosten over het omzetcijfer.

217 Onder het bruto exploitatieoverschot dient hier te worden verstaan het bruto exploitatieoverschot/bruto gemengd inkomen

(B2G/B3G). Deze laatste term, ontleend aan de berekeningsmethode van de NBB voor het bruto binnenlands product en het bruto nationaal inkomen volgens het ESR 1995, staat voor de toegevoegde waarde minus de beloning van de werknemers minus de netto niet-productgebonden belastingen op productie. Uitgangspunt is dat de raming van toegevoegde waarde, de beloning van de werknemers en de netto niet-productgebonden belastingen op productie simultaan gebeurt waarbij het bruto exploitatieover-schot/bruto gemengd inkomen bepaald wordt als saldo.

0

0,1

0,2

0,3

0,4

0,5

0,6

0,7

0,8

0,9

Loonkost per eenheid product

België Duitsland Frankrijk Nederland

0

0,5

1

1,5

2

2,5

3

3,5

4

4,5

Netto bedrijfsmarge (%)

86

het gebruik van dezelfde methodologie218 over een recentere periode (2008 tot 2012) draait de trend zich echter om daar België haar winstmarge verbeterd heeft (4,8 % gemiddeld). België doet het minder goed dan Nederland (5,5 %), maar beter dan Duitsland (2,9 %) en Frankrijk (2,5 %).

218

Op basis van Eurostat-gegevens berekent de NBB een aangepaste winstmarge door het inkomen van de zelfstandige werkne-mers af te trekken in de berekening van de marge. De variabelen die in rekening gebracht worden zijn het bruto exploitatieover-schot (GOS), de omzet (TO), het aantal tewerkgestelde personen (NE), het aantal loontrekkenden (NWE) en de loonkosten (W). De aangepaste winstmarge wordt verkregen volgens de volgende formule: (GOS-((NE-NWE)*(W*a/NWE)))/TO waarbij de parameter a, bepaald op 0,64, het loonaandeel vertegenwoordigt dat toegeschreven wordt aan de zelfstandige werknemers in verhouding tot de loontrekkenden.

87

V Marktwerking in België - Horizontale screening van sectoren

V.1 Inleiding

Conform de wet van op 3 april 2013 houdende de invoeging van boek V in het Wetboek van economisch recht “De mededinging en de prijsevoluties”, heeft het Prijzenobservatorium het afgelopen jaar het aspect marktwerking geïnte-greerd in haar activiteiten. Naast het uitvoeren van punctuele studies over sectoren, zoals over de marktwerking van hoorapparaten in België, werd ook een horizontale screening opgezet met het oog op de identificatie van sectoren met een verhoogde kans op een minder effectieve marktwerking en dus minder aanleunend bij de zuivere mededinging.

Er is wel omzichtigheid geboden bij de interpretatie van de resultaten van de horizontale screening. De screening geeft een indicatie over de marktwerking in marktgerichte sectoren en heeft dus slechts een knipperlicht - functie. Een hori-zontale screening zal steeds gevolgd worden door meer diepgaande marktstudies van specifieke sectoren.

Voor deze oefening heeft het Prijzenobservatorium een beroep gedaan op

het bedrijvenregister, beheerd door AD Statistiek (met gegevens over ondernemingsgroepen),

de jaarrekeningen van ondernemingen, afkomstig van de Balanscentrale van de NBB,

omzetgegevens op basis van de btw, afkomstig van AD Statistiek en

import- en export-gegevens, afkomstig van de Nationale Bank van België.

Voor de indeling volgens sectoren is gewerkt met de NACE – classificatie, en dit op het meest gedetailleerde beschikba-re niveau, namelijk het NACE5-niveau voor de sectoren waar deze onderverdeling bestaat en het NACE4-niveau voor de andere sectoren219. In deze screening gelden de gegevens van het recentste jaar 2012 als referentie.220 De studie richt zich op marktgerichte activiteiten.

De volledige beschrijving van de gehanteerde methodologie, van de statistische gegevensbronnen en van de gedetail-leerde resultaten per indicator worden samen met dit jaarverslag 2014 gepubliceerd. Zie hiervoor de publicatie: Prij-zenobservatorium, "Marktwerking in België, Horizontale screening van sectoren", 2015.

In dit deel van het jaarverslag worden de resultaten kort toegelicht. In punt 2 komen de gebruikte indicatoren aan bod. Aangezien de informatie die vervat is in de individuele indicatoren samengebracht wordt in één unieke variabele, na-melijk de samengestelde indicator, werden zijn voornaamste eigenschappen en de verkregen resultaten voorgesteld in punt 3. In punt 4 komen dan de conclusies aan bod.

V.2 Indicatoren

De screening werd uitgevoerd op basis van negen indicatoren op het vlak van marktwerking, welke onderverdeeld kunnen worden in twee groepen. De eerste vijf statische indicatoren richten zich op verschillende aspecten van de marktstructuur. De laatste vier indicatoren brengen de verschillende aspecten van de marktdynamiek in kaart.

Voor alle sectoren werden de berekende waarden per indicator toegevoegd in een apart excel bestand, die samen met het jaarverslag gepubliceerd werd.

219

Éen van de hinderpalen bij een dergelijke statistische top-down benadering vormt het feit dat de indeling van sectoren volgens Nace-classificatie niet noodzakelijk overeen komt met de daadwerkelijke relevante markt.

220 De berekeningsmethode van de indicatoren vereist exhaustieve gegevens, en eind 2014 waren nog niet alle gegevens voor het

jaar 2013 beschikbaar (onder andere de gegevens uit de jaarrekeningen van ondernemingen).

88

a) Statische indicatoren:

Aantal ondernemingen

De indicator aantal ondernemingen telt het aantal Belgische ondernemingen met een positieve binnenlandse omzet in sector .

In sectoren met een laag aantal ondernemingen is de kans op collusie groter. Collusie kan leiden tot gebrekkige markt-werking, en kan zich uitdrukken in kunstmatig hoge prijzen of onderaanbod.

HHI-Herfindahl-Hirshman Index

De Herfindahl-Hirschman Index (HHI) is de som van de gekwadrateerde marktaandelen voor alle ondernemingen in een bepaalde sector. De waarde voor de indicator voor sector met ondernemingen wordt gegeven door de formule:

waar het marktaandeel (op basis van de binnenlandse omzet) is van bedrijf . Aangezien marktaandelen hier geno-

teerd worden als een decimaal getal tussen 0 en 1, ligt de waarde van de HHI tussen

en 1.

De HHI wordt vaak gebruikt om de concentratie (of asymmetrie) van een sector te evalueren.221 Hoewel het verband tussen de mate van concentratie (zoals gemeten door HHI) en mededinging vrij complex is, wordt meestal aangeno-men dat een hogere concentratie minder gunstig is voor de mededinging.

Importpenetratie

De invoerpenetratie van een sector ( ) wordt in deze studie berekend als de verhouding tussen de waarde van inge-voerde producten die tot een bepaalde sector gerekend worden en de waarde van het totale schijnbare verbruik (bin-nenlandse omzet en invoer) van deze producten in België. Met als waarde van de invoer van product behorend

tot sector , is de importpenetratie voor sector S gelijk aan:

∑ ∑

De theoretische waarden voor liggen tussen 0 (geen invoer) en 1 (binnenlandse omzet gelijk aan nul wat betekent dat alle geconsumeerde goederen geïmporteerd worden). Een hoge coëfficiënt wijst dus op een aanzienlijke concur-rentie met ingevoerde producten voor de binnenlandse ondernemingen op die markt. Dit zou verschillende effecten kunnen teweeg brengen, zoals bijvoorbeeld een lagere overlevingskans voor ondernemingen met lage productiviteit.

221

Ter info: Volgens de Europese richtsnoeren voor de beoordeling van horizontale fusies stelt de Europese Commissie meestal geen mededingingsbezwaren voor markten met een HHI lager dan 0,1. Ook een HHI tussen 0,1 en 0,2 zal doorgaans geen verdere analyse vergen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden (zoals een zeer groot marktaandeel van de fuserende bedrijven of een sterke verandering in de HHI). Een HHI hoger dan 0,2 wijst op een sterke concentratie. De U.S. Horizontal Merger Guidelines beschouwen markten met een HHI hoger dan 0,25 als ‘sterk geconcentreerd’. Merk op dat, zoals hoger opgemerkt, de indeling volgens NACE codes niet noodzakelijk gelijk loopt met een ‘relevante markt’. Europese richtsnoeren (2004), US Horizontal Merger Guidelines (2010).

89

Kapitaalintensiteit

Als benadering voor de kapitaalvereisten van een sector, hieronder kapitaalintensiteit van een sector genoemd, wordt het benodigde kapitaal om één EUR bedrijfsopbrengst te realiseren beschouwd. De berekening van deze indicator ge-beurt als volgt: zij de totale kapitaalvoorraad en de totale bedrijfsopbrengsten van alle ondernemingen in sector . De waarde voor de kapitaalintensiteit voor sector wordt gegeven door:

De kapitaalvoorraad werd berekend via de rubrieken 22 tot en met 27 uit het Minimum Algemeen Rekeningstelsel, terwijl voor de bedrijfsopbrengsten de rubrieken 70 tot en met 74 - 740 genomen werden. In theorie liggen de waar-den voor de indicator tussen 0 en oneindig. Hoe hoger de verhouding tussen kapitaalvoorraad en bedrijfsopbrengsten, hoe hoger de kapitaalvereisten om een bepaalde bedrijfsopbrengst te realiseren. En hoe hoger de kapitaalvereisten zijn, hoe moeilijker het doorgaans is voor nieuwe en kleine bedrijven om zich te vestigen of te handhaven in een markt, waardoor er in kapitaalintensieve sectoren een potentieel concurrentieprobleem kan ontstaan.

PCM-price cost margin

Deze indicator is een weergave van de winstmarge van een sector en werd voor elke sector S geschat via de indicator price cost margin, :

waarbij voor SALES van het bedrijf i de bedrijfsopbrengsten worden gebruikt, op basis van de jaarrekeningen van on-dernemingen en berekend als volgt: rubriek 70 (omzet) + 71 (wijzigingen in de voorraden en in de bestellingen in uit-voering) + 72 (geproduceerde vaste activa) + 74 (andere bedrijfsopbrengsten) – 740 (bedrijfssubsidies en andere com-penserende bedragen),

terwijl COST staat voor kosten, welke ook berekend worden uit de jaarrekeningen: kosten voor de aankoop van han-delsgoederen en andere goederen (rubriek 60 en 61 uit het MAR) en lonen (rubriek 62 uit de MAR).

De price cost margin wordt over het algemeen gezien als een indicator van marktmacht; immers, hoe hoger de waar-de, hoe groter het verschil tussen de prijs en de marginale kostprijs (de prijs bij volmaakte concurrentie), en hoe verder de markttoestand verwijderd is van de volkomen mededinging. Een te hoge waarde voor die indicator kan wijzen op een potentieel disfunctionerende markt, zeker als ondanks hoge winstmarges nieuwkomers op de markt uitblijven.

b) Dynamische indicatoren

Gewogen ondernemingsverloop

Het gewogen ondernemingsverloop, soms ook toe- en uittredingsgraad genoemd ('churn' in het Engels), in jaar is ge-definieerd als de som van de marktaandelen in jaar van de uittreders en de marktaandelen van de toetreders in jaar .222

∑ { }

∑ { }

222

De toetreders voor 2012 zijn de ondernemingen die actief waren (dus een positieve binnenlandse omzet hadden) in 2012 maar in geen enkel van de voorgaande jaren 2009, 2010 en 2011 actief waren. De uittreders voor 2012 zijn de ondernemingen die actief waren in 2011 en niet actief waren in 2012.

90

In theorie liggen de scores tussen 0 en 2. Hoe hoger de score, hoe belangrijker de betrokken onderneming(en) (in ter-men van marktaandeel). Een hoge score wijst op het verlaten van de markt van een belangrijke speler en/of het toe-treden tot de markt van een onderneming die snel marktaandeel heeft veroverd.

Het gewogen ondernemingsverloop analyseert de dynamische evolutie van de samenstelling van een sector door de toe- en uittreders te beschouwen. Een lage waarde kan een aanwijzing zijn voor het bestaan van toe- en uitredings-drempels.

Overlevingsgraad

Als indicator voor de overlevingsgraad werd gekozen voor de verhouding tussen het aantal actieve ondernemingen gedurende de gehele geanalyseerde periode (2009-2012) en het aantal actieve ondernemingen in het laatste jaar van die periode (2012):

N

i

T

i

N

i

T

t

t

i

x

x

sgraadOverleving

1

1 1

waarbij voor bedrijf gelijk is aan 1 als het actief was gedurende het jaar (dit wil zeggen een positieve binnenland-

se omzet had), en gelijk aan 0 in het andere geval.

Bijvoorbeeld: een sector die bestaat uit 10 bedrijven in 2012 waarvan 3 bedrijven alle jaren tussen 2009 en 2012 actief zijn geweest en de zeven andere in de loop van die periode zijn toegetreden, heeft een overlevingsgraad van 3/10.

De onderliggende logica van de indicator is om bepaalde sectoren uit te lichten die een hoge mate van stabiliteit verto-nen in hun samenstelling, hetgeen bevorderend kan werken voor mededingingsafspraken tussen de bedrijven binnen de sector. Daarnaast hebben sectoren met een hoge overlevingsgraad mogelijk ook een hoge toetredingsbarrière.

Veranderlijkheid van marktaandelen

De mate van veranderlijkheid wordt hier berekend als de absolute waarde van de wijziging van de marktaandelen van elke onderneming (op basis van hun binnenlandse omzet) van een sector gedeeld door twee:

|

|

waarbij het marktaandeel (berekend in verhouding tot de binnenlandse omzet van de sector) van bedrijf geduren-

de t is.

De veranderlijkheid kan een waarde tussen 0 en 1 aannemen. Het meet de omvang van het marktaandeel dat wordt overgedragen van krimpende bedrijven naar groeiende bedrijven. Een lage waarde wijst op een grote mate van stabili-teit met betrekking tot de verdeling van de marktaandelen in een sector van jaar tot jaar223, wat een teken kan zijn van mogelijke mededingingsproblemen. Naast samenwerkingsafspraken kan ook de aanwezigheid van toetredingsbarriè-res de ontwikkeling van nieuwe bedrijven belemmeren, wat de stabiliteit in de verdeling van de marktaandelen binnen een bepaalde sector positief beïnvloedt.

Rotatiegraad van ondernemingen (TNF8)

De rotatiegraad van ondernemingen (TNF8) berekent voor elke sector het verloop tussen 2009 en 2012 van de onder-nemingen die (op basis van hun omzet) tot de acht voornaamste ondernemingen van hun sector behoren. Voor de

223 Daartegenover kan een hoge waarde wijzen op een sterke wijziging van de marktaandelen in één jaar ten opzichte van het an-dere, wat zou duiden op een sterke volatiliteit binnen de sector.

91

sectoren die minstens 8 ondernemingen tellen, ligt de waarde van deze indicator dus tussen 8 (status quo: dezelfde bedrijven behoren gedurende de periode tot de TOP 8 van de sector) en 32 (een volledige omwisseling van bedrijven). Een hoge indicatorwaarde wijst op een hoge instabiliteit en mogelijk ook op een hogere mate van concurrentie.

V.3 Samengestelde indicator: methodologie en analyse van de resultaten

De gegevens van deze verschillende individuele indicatoren worden samengevoegd en geïntegreerd in een enkele vari-abele, genaamd samengestelde indicator. Deze samengestelde indicator geeft globaal de werking van een markt weer. De samengestelde indicator moet met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd en geeft slechts een knipperlicht-signaal over de marktwerking in een sector.

Voor alle sectoren werden de berekende waarden voor de samengestelde indicator toegevoegd in een aparte excel-tabel, die samen met het jaarverslag gepubliceerd werd.

V.3.1 Methodologie

De industriële sectoren en dienstensectoren (inclusief de bouwsector) worden apart geanalyseerd. Tevens worden binnen de industrie nijverheid en netwerkindustrieën apart geanalyseerd. Dat geldt ook voor de dienstensectoren, waarbij groot- en kleinhandel, zakelijke diensten en andere diensten apart worden onderscheiden. Voor de industriële sectoren worden negen indicatoren in aanmerking genomen, tegenover acht bij de dienstensectoren : de importpene-tratie werd immers alleen berekend voor de industriële sectoren. 224

De waarden van de indicatoren voor elke sector werden eerst genormaliseerd. Normalisatie is noodzakelijk om deze variabelen, die op een verschillende schaal gemeten werden, te kunnen vergelijken. Voor deze screeningsoefening kreeg de min-max (of rescaling) methode de voorkeur225, omdat deze geen invloed hebben noch op de rangschikking van de sectoren, noch op de uitschieters; de rangschikking blijft onveranderd, alleen de meetschaal wordt gewijzigd.226

Voor de indicatoren kapitaalintensiteit, aantal ondernemingen en gewogen ondernemingsverloop genoot een niet-lineaire normalisatie de voorkeur.227

Door deze normalisatie worden de waarden van elke indicator tussen 0 en 1 geschaald, waardoor ze eenvoudiger in-terpreteerbaar zijn. Bovendien zijn de genormaliseerde indicatoren op dezelfde manier georiënteerd: een waarde van 0 wijst, met betrekking tot die indicator, op een laag risico op een minder effectieve marktwerking, terwijl een waarde van 1 moet worden gezien als een risico op een minder effectieve marktwerking.

De genormaliseerde indicatoren worden vervolgens geaggregeerd tot een samengestelde indicator van de marktwer-king. Voor het aggregeren van de indicatoren werden drie technieken gebruikt: het rekenkundig gemiddelde, het meetkundig gemiddelde en de Benefit of the doubt-methode (BoD).

224

Indien mogelijk, wil het Prijzenobservatorium de indicator voor internationale openheid in de toekomst ook berekenen voor de dienstensectoren.

225 Bij de min-max methode worden de indicatoren waarvan hoge waarden wijzen op een risico op een minder effectieve markt-

werking middels de volgende formule genormaliseerd:

226 Standaardisatie of de Z-score methode (waarin de oorspronkelijke waarden gecorrigeerd worden voor de meeteenheid en de

variantie, teneinde een rangschikking met een gemiddelde van 0 en standaarddeviatie van 1 te verkrijgen) heeft dezelfde eigen-schappen (en tevens geen invloed op de rangschikking van de waarden). De aggregatiemethoden vereisen evenwel dat alle waar-den positief zijn, en om die reden is hier gekozen voor de methode min-max.

227 De individuele waarden voor de indicatoren aantal ondernemingen en kapitaalintensiteit werden, vooraleer te normaliseren

door middel van de min-max-methode, eerst logaritmisch getransformeerd. Voor het gewogen ondernemingsverloop werd de vierkantswortel van de individuele waarden gebruikt alvorens te normaliseren.

92

Hoewel eenvoudig in interpretatie, ligt het nadeel van het rekenkundig gemiddelde in de onderliggende wederzijdse compensatie tussen de indicatoren: wanneer een indicator met één eenheid afneemt en een andere tegelijkertijd met één eenheid stijgt blijft de eindscore van de samengestelde indicator onveranderd. Om die reden worden hier ook an-dere methoden voor het aggregeren van de indicatoren overwogen. Het meetkundig gemiddelde228 is een niet-lineaire aggregatietechniek die een oplossing biedt voor het probleem van de wederzijdse compensatie van de indicatoren en is minder gevoelig voor extreme waarden dan het rekenkundig gemiddelde. De gewichten van de indicatoren blijven echter nog steeds hetzelfde over de sectoren heen.

Met de Benefit of the Doubt-methode wordt ernaar gestreefd de gewichten voor elke sector te optimaliseren. Deze methode gunt het voordeel van de twijfel aan een sector die goed scoorde voor een of meer indicatoren, zelfs als het (rekenkundig of meetkundig) gemiddelde van alle indicatoren duiden op een risico op een minder effectieve markt-werking. Bij de BoD-methode wordt de weging van de verschillende indicatoren endogeen bepaald. Deze gewichten kunnen dus per sector verschillen. Bovendien houdt deze methode rekening met het probleem van de wederzijdse compensatie tussen de indicatoren. Meer bepaald streeft de Benefit of the Doubt-methode ernaar de gewichten voor elke sector te optimaliseren, teneinde het uiteindelijke resultaat te maximaliseren. Het doel is dat elke sector ten op-zichte van de andere sectoren de hoogst mogelijke score behaalt.

Elk van deze drie aggregatiemethoden heeft een specifieke samengestelde indicator gegenereerd. Het uitgangspunt van de analyse is de samengestelde indicator die gegeneerd is met behulp van het rekenkundig gemiddelde. Met deze methode is het mogelijk de sectoren aan te wijzen waar het risico op problemen met betrekking tot de marktwerking hoger is dan bij de andere sectoren. De twee andere benaderingswijzen om een samengestelde indicator te verkrijgen, het meetkundig gemiddelde en BoD, worden gebruikt om de verkregen resultaten te vergelijken en te bevestigen.

De onderstaande analyse richt zich eerst tot de industriële sectoren (punt 3.2.1). Nijverheid en netwerkindustrieën worden hierbij apart in detail behandeld. Vervolgens worden de dienstensectoren geanalyseerd (punt 3.2.2). Voor de-ze wordt een onderscheid gemaakt tussen groot- en kleinhandel, zakelijke diensten en andere diensten.

V.3.2 Analyse

V.3.2.1 Industrie

De samengestelde indicator (volgens het rekenkundig gemiddelde) is gemiddeld hoger voor de netwerkindustrieën (0,62) dan voor nijverheid (0,54).

Tabel 21: Resultaten van de samengestelde indicator voor de industrie

Samengestelde indicator (rekenkundig gemiddelde)

Aantal sectoren Gemiddelde Mediaan Minimum Maximum Standaard deviatie

Industrie

Totaal 253 0,54 0,54 0,27 0,86 0,08

Nijverheid 234 0,54 0,53 0,27 0,77 0,08

Netwerkindustrieën 19 0,62 0,60 0,51 0,86 0,09

Bronnen: NBB Balanscentrale, AD Statistiek, btw, NBB Import & export, Eigen berekeningen

Grafiek 38 toont de 25 industriële sectoren met de hoogste samengestelde indicator (dus het hoogste deciel van de 253 industriële sectoren) op orde van grootte (uitgedrukt in binnenlandse omzet). Van deze sectoren behoren 20 tot de nijverheid en vijf tot de netwerkindustrieën. Van deze 25 sectoren zijn er 18 die ook voorkomen in het hoogste de-ciel volgens zowel het meetkundig gemiddelde als de BoD.

228

De formule die wordt gebruikt is de volgende:

√∏

waar de genormaliseerde waarde van indicator , is en het totaal aantal indicatoren.

93

Grafiek 38: Samengestelde indicator volgens het rekenkundig gemiddelde, industrie, hoogste waarden229

(2012)

Bronnen: NBB Balanscentrale, AD Statistiek, btw, NBB Import & export, Eigen berekeningen

Nijverheid

NACE-afdeling 23 'Vervaardiging van andere niet-metaalhoudende minerale producten' is de afdeling die met zeven sectoren (van de 22) het meest is vertegenwoordigd in deze rangschikking, waaronder met name 23321 'Vervaardiging van bakstenen', 2351 ' (...) van cement'en 2352 '(...) van kalk en gips'.

NACE-afdeling 10 'Vervaardiging van voedingsmiddelen' is vertegenwoordigd met drie sectoren, en afdeling 11 'Ver-vaardiging van dranken' met twee sectoren230. Onder deze sectoren bevinden zich 1107 'Vervaardiging van frisdran-ken; productie van mineraalwater en overig gebotteld water', 1042 'Vervaardiging van margarine en andere spijsvet-ten', 1062 'Vervaardiging van zetmeel en zetmeelproducten' en 1081 'Vervaardiging van suiker'.

De metaalindustrie, namelijk NACE-afdeling 24 'Vervaardiging van metalen in primaire vorm', is vertegenwoordigd met twee sectoren231, waarvan op grafiek 38 2443 'Productie van lood, zink en tin' de grootste omzet heeft. Ook afdeling 20 'Vervaardiging van chemische producten' is met twee sectoren vertegenwoordigd232: 2011 'Vervaardiging van indu-striële gassen' en 2017 'Vervaardiging van synthetische rubber in primaire vormen'.

Naast de sectoren 2443 en 1081 zijn, binnen nijverheid, de andere grootste sectoren in termen van binnenlandse om-zet de sectoren 1062 'Vervaardiging van zetmeel en zetmeelproducten', 1107 'Vervaardiging van frisdranken; productie van mineraalwater en overig gebotteld water', 2011 'Vervaardiging van industriële gassen', 2351 'Vervaardiging van cement' en 1042 'Vervaardiging van margarine en andere spijsvetten'.

229

Voor meer details, zie bijlage 7, tabel 1.

230 Op respectievelijk 29 en 5 sectoren waaruit deze NACE-afdelingen bestaan.

231 Van de 13 sectoren.

232 Van de 17 sectoren.

94

Het merendeel van deze nijverheidsindustrieën hebben een hoge concentratiegraad (HHI), een grote mate van stabili-teit (veranderlijkheid van de marktaandelen, gewogen ondernemingsverloop en TNF8) en een beperkt aantal bedrijven (uitgezonderd 1811 'Drukkerijen van dagbladen').

Van de 20 nijverheidsindustrieën die bij de samengestelde indicator volgens het rekenkundig gemiddelde naar voren zijn gekomen, beschikken er vier over een hoge internationale openheid233 (waaronder 1711 'Vervaardiging van pulp', 2017 'Vervaardiging van synthetische rubber in primaire vormen' en 2731 'Vervaardiging van kabels van optische ve-zels'). Deze buitenlandse concurrentie laat toe om hun aanwezigheid te nuanceren in deze lijst van sectoren met po-tentiële problemen.

De resultaten van de analyse volgens het geometrisch gemiddelde zijn bijna identiek. Enkel één sector (1811 'Kranten-drukkerijen') komt niet voor in het laatste deciel volgens het geometrisch gemiddelde.

In grafiek 38 komen zeven sectoren234 niet voor op de lijst met potentieel meest problematische sectoren op basis van de samengestelde indicator volgens BoD235.

Netwerkindustrie

De vijf netwerkindustrieën die worden weergegeven in grafiek 38 worden ook naar voor geschoven door zowel het meetkundig gemiddelde als de BoD236. Van deze vijf netwerkindustrieën behoren drie sectoren tot de NACE 382 'Ver-werking en verwijdering van afval' en de twee anderen behoren tot NACE 35 'Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht'.

De grootste sector in termen van binnenlandse omzet is 38222 'Behandeling en verwijdering van gevaarlijk afval'.

Vanwege hun aard hebben deze sectoren geen of een lage internationale openheid. Verder is het aantal actieve on-dernemingen eerder beperkt: ze tellen tussen 1 en 22 ondernemingen. Dit verklaart de positieve bijdrage van de indi-catoren internationale openheid en aantal ondernemingen aan de eindscore van deze sectoren. De mate van concen-tratie (HHI) draagt eveneens sterk bij tot de samengestelde indicator, net als kapitaalintensiteit (behalve voor 38222 'Behandeling en verwijdering van gevaarlijk afval').

V.3.2.2 Diensten

De samengestelde indicator (volgens rekenkundig gemiddelde) is gemiddeld 0,56 voor de dienstensectoren. Er zijn geen significante verschillen te bespeuren tussen de verschillende categorieën. Niettemin hebben de sectoren die tot de groot- en detailhandel behoren een score die meer geconcentreerd is rond dit gemiddelde (standaarddeviatie van 0,04).

Tabel 22 Resultaten van de samengestelde indicator voor de diensten

Samengestelde indicator (rekenkundig gemiddelde)

Aantal sectoren Gemiddelde Mediaan Minimum Maximum Standaard deviatie

Diensten

Totaal 413 0,56 0,56 0,19 0,78 0,07

Groot- en kleinhandel 191 0,56 0,56 0,41 0,66 0,04

Zakelijke diensten 129 0,57 0,56 0,19 0,78 0,08

Andere, incl. bouw 93 0,57 0,55 0,42 0,75 0,08

Bronnen: NBB Balanscentrale, AD Statistiek, btw, NBB Import & export, Eigen berekeningen

233

Voor meer details, zie bijlage 7, tabel 2.

234 Met het oog op vertrouwelijkheid zijn slechts zes van de zeven sectoren opgenomen in grafiek 38.

235 Het gaat hier om de sectoren 1062 'Vervaardiging van zetmeel en zetmeelproducten', 1811 'Drukkerijen van dagbladen', 2731

'Vervaardiging van kabels van optische vezels', 2352 'Vervaardiging van kalk en gips', 1711 'Vervaardiging van pulp' en 31092 'Ver-vaardiging van tuin- en terrasmeubelen'.

236 Omwille van de vertrouwelijkheid worden slecht 4 sectoren weergegeven in de grafiek.

95

De 41 sectoren die hieronder worden besproken, zijn de sectoren die behoren tot het hoogste deciel van de diensten voor de samengestelde indicator volgens het rekenkundig gemiddelde. Van deze 41 dienstensectoren zijn er 33 die ook voorkomen in het hoogste deciel volgens zowel het meetkundig gemiddelde als de BoD. Er zijn dus geen opvallende verschillen tussen de methodes.

Grafiek 39: Samengestelde indicator volgens het rekenkundig gemiddelde, diensten, hoogste waarden237

(2012)

Bronnen: NBB Balanscentrale, AD Statistiek, btw, NBB Import & export, Eigen berekeningen

Van de 41 sectoren is er één sector die tot de groot- en kleinhandel behoort en zijn er 22 die tot de zakelijke diensten behoren. De overige 18 zijn geklasseerd bij de andere diensten, inclusief bouw. De categorieën zakelijke diensten en andere diensten, inclusief bouw zijn dus verhoudingsgewijs veel sterker vertegenwoordigd dan groot- en kleinhandel.

Groot- en kleinhandel

Voor de categorie groot- en kleinhandel gaat het om NACE 47192 'Detailhandel in niet-gespecialiseerde winkels waarbij voedings- en genotmiddelen niet overheersen (verkoopoppervlakte ≥ 2500 m²)'. Deze sector valt uit de lijst wanneer de BoD methode wordt gehanteerd.

De grootste relatieve bijdrage tot de samengestelde indicator wordt geleverd door de HHI, gevolgd door de overle-vingsgraad en het aantal ondernemingen.

Zakelijke diensten

Van de zakelijke diensten maken er 22 sectoren deel uit van het hoogste deciel. Van deze zijn er 19 die ook voorkomen in het hoogste deciel volgens zowel het meetkundig gemiddelde als de BoD. 238 NACE-afdeling 77 'Verhuur en lease' is

237

Gemeten aan de hand van de indicator importpenetratie, die een onderscheid maakt tussen sectoren met geen of een lage internationale openheid (importpenetratie lager dan 0,1, 58 sectoren op een totaal van 253), een gemiddelde internationale open-heid (importpenetratie tussen 0,1 en 0,7, 84 sectoren) en een hoge internationale openheid (importpenetratie hoger dan 0,7, 111 sectoren).

96

de afdeling die, met acht sectoren (van de 21), het meest is vertegenwoordigd, waaronder met name 7711 'Verhuur en lease van personenauto’s en andere lichte auto’s', 7712 ' (...) vrachtauto’s' en 77295 ' (...) medisch materieel'. Afdelin-gen 61 'Telecommunicatie' en 66 'Ondersteunende activiteiten voor verzekeringen en pensioenfondsen' volgen daarna met elk drie sectoren (van de respectievelijk 4 en 8).

De drie grootste sectoren in termen van omzet zijn 6630 'Vermogensbeheer', 6110 'Draadgebonden telecommunicatie' en 6120 'Draadloze telecommunicatie'. Deze drie sectoren hebben een binnenlandse omzet van meer dan drie miljard EUR.

Andere, inclusief bouw

Van de andere diensten bevinden er zich 18 sectoren in het hoogste deciel van de dienstensectoren. Van deze zijn er 14 die ook voorkomen in het hoogste deciel volgens zowel het meetkundig gemiddelde als de BoD.239 NACE-afdeling 52 'Opslag en vervoerondersteunende activiteiten' en 55 'Verschaffen van accommodatie' zijn de afdelingen die het meeste vertegenwoordigd zijn, met elk vier sectoren (van de respectievelijk 7 en 8 sectoren). Afdeling 50 'Vervoer over water' volgt daarna met drie sectoren.

De sectoren 5221 'Diensten in verband met vervoer te land' en 5020 'Zee- en kustvaart, goederenvervoer' hebben de grootste binnenlandse omzet op de grafiek. Daarop volgen de sectoren 5310 'Postdiensten in het kader van de univer-sele dienstverplichting' en 52241 'Vrachtbehandeling in zeehavens'. Deze laatste twee sectoren komen echter niet naar voren wanneer de samengestelde indicator volgens de BoD-methode wordt berekend vanwege hun relatief goede prestaties voor meerdere indicatoren.

Voor deze categorie is het de kapitaalintensiteit die gemiddeld genomen het meeste invloed heeft, terwijl ook HHI en aantal ondernemingen belangrijk zijn.

V.4 Besluit

Er werden drie verschillende aggregatiemethodes gebruikt, met name het rekenkundig gemiddelde, het meetkundig (geometrisch) gemiddelde en de benefit of the doubt methode. De resulterende rangschikkingen zijn onderling verge-lijkbaar en de bevindingen sluiten ook aan op de voorafgaande analyse van de individuele indicatoren.

Het Prijzenobservatorium voorziet om de gehanteerde microgegevens en methodologie verder te verfijnen, zoals door het toevoegen van de Structuurenquête Ondernemingen (Structural Business Survey) bij de microgegevens, een fijnere afbakening van de marktbedrijfstakken en de toevoeging van gegevens over de import en export van diensten.

De resultaten uit deze screening zijn een inspiratiebron voor meer diepgaande onderzoeken en analyses door het Prij-zenobservatorium, net als voor de Belgische Mededingingsautoriteit.240

Het Prijzenobservatorium zal deze horizontale screening jaarlijks uitvoeren.

238

Wanneer het geometrisch gemiddelde of de BoD wordt gebruikt voor de samengestelde indicator, verdwijnen de sectoren 6630 'Vermogensbeheer', 6020 'Uitzenden van radioprogramma’s' en 6010 'Uitzenden van televisieprogramma’s, abonneetelevisie' uit de lijst met de hoogste waarden.

239 De goede prestaties van de sector 5121 'Goederenvervoer door de lucht' voor de indicatoren TNF8, price cost margin en kapi-taalintensiteit zorgen ervoor dat verdwijnt uit het hoogste deciel volgens de BoD-methode. Hetzelfde geldt voor 5310 'Postdiensten in het kader van de universele dienstverplichting' en 52241 'Vrachtbehandeling in zeehavens' onder andere door hun relatief goede score op TNF8. Ten slotte is er ook nog 55201 'Jeugdherbergen en jeugdverblijfcentra'. Op basis van het geometrisch gemiddelde

staat deze sector in het negende deciel.

240 P. Van Herreweghe, A. Walckiers, "De opvolging van marktwerking, een zinvol economisch instrument?", Trefpunt Economie,

september 2013.

97

Lijst van afkortingen

AD Statistiek-Statistics Belgium Algemene Directie Statistiek van de FOD Economie

BBP Bruto binnenlands product

BCZ Belgische Confederatie van de Zuivelindustrie

BoD Benefit of the doubt

BRUGEL Brusselse regulator voor energie (BRUssel Gas ELektriciteit)

Btw Belasting op toegevoegde waarde

CBS Centraal Bureau voor de Statistiek (Nederland)

COICOP Classificatie van consumptieve uitgaven

CPI Consumptieprijsindex

CREG Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas

CWaPE Commission wallonne pour l'Energie

EC Europese Commissie

ECB Europese Centrale Bank

ECM Error Correction Model

EGCW Expertengroep «Concurrentievermogen en Werkgelegenheid»

EMF European mortgage foundation

EU Europese Unie

ESR Europees Systeem van Rekeningen

EUR Euro

Eurostat Statistical Office of the European Commission

FPB Federaal Plan Bureau

FOD Economie Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie

GICP Geharmoniseerde index der consumptieprijzen

HFCS Eurosystem Household Finance and Consumption Survey

HHI Herfindahl-Hirshman Index

IEA International Energy Agency

IMF Internationaal Monetair Fonds

INR Instituut voor de nationale rekeningen

Insee Institut national de la statistique et des études économiques (Frankrijk)

K1 Eerste kwartaal

98

K2 Tweede kwartaal

K3 Derde kwartaal

K4 Vierde kwartaal

Kmo Kleine of middelgrote onderneming

kWh Kilowattuur

MAR Minimum Algemeen Rekeningstelsel

NACE Economische activiteitennomenclatuur in de Europese Gemeenschap

NBB Nationale Bank van België

NICP Nationale consumptieprijsindex

OESO / OECD Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling

Oivo Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties

OPEC-lidstaten Organisatie van olie-exporterende landen

PCM Price cost margin

PET Polyethyleentereftalaat

SILC Statistics on Income and Living Conditions

USD United States dollar

VREG Vlaamse regulator van de elektriciteits- en gasmarkt

VTE Voltijdse equivalenten (werknemers)

99

Bijlagen

Bijlage 1: Overzicht van de prijsbewegingen van producten en diensten tussen het jaar 2013 en 2014

(Rangschikking in dalende volgorde van prijsstijging)

Benaming Inflatie in %

Huisvuilophaling 18,5

Diepvries tijgergarnalen 16,9

Hygiënische tampon 13,4

Meerrittenkaart 12,4

Afdrukken digitale foto's (internet) 11,3

Vermout 10,1

Tabak 9,2

Babysit dienst 9,0

Condooms 7,1

Zout 7,0

Lange sigaretten 6,9

Luikse wafel 6,6

Jenever 6,5

Beaujolais 6,4

Lelies 6,1

Balpen 6,1

Volle melk 6,1

Gepelde tomaten 6,1

Telefoongesprekken via toestel 6,0

Zalm 5,9

Trappistenbier 5,8

Tijdschriften 5,6

Familiale verzekering Burgerlijke Aansprakelijkheid 5,5

Roséwijn: Côtes de Provence 5,5

Citroenen 5,4

Schuursponsje 5,4

Korte sigaretten 5,2

Half afgeroomde melk 4,9

Draagbare spelconsole 4,9

Kant-en-klare cocktail 4,8

Olieverversen 4,7

Gashoudend water 4,5

Maandabonnement 4,5

Bijdrage ziekteverzekering 4,5

Zwembad 4,5

Plaatsen advertentie 4,4

Pilsbier (blik) 4,3

Uurtarief elektrotechnicus 4,3

Pralines 4,3

Uurtarief schoonmaken 4,3

Aardappelen(nieuwe oogst) 4,2

Verzolen van schoenen 4,2

Benaming Inflatie in %

Geraspte Emmenthal 4,2

Briefport 4,1

Veearts: ovariectomie kat 4,1

Vleessnack 4,1

Cider 4,1

Melkerijboter 4,0

Cent wafer 4,0

Gerookte zalm 4,0

Vervangen van remblokjes 4,0

Vol-au-vent 4,0

Italiaanse wijn 3,9

Eénpersoonskamer-gewone rechthebbende 3,9

Emailverf 3,8

Pilsbier (bak) 3,8

Huishoudvuilnisbak 3,8

Dagbladen 3,8

Vliegtuigticket (GICP) 3,8

Droogkuis van kostuum 3,7

Wassen van hemd 3,7

Verhuisdiensten 3,7

Thee (builtjes) 3,7

Schoorsteenvegen 3,7

Maïs (zoet, in blik) 3,6

Brandverzekering 3,6

Alstroemeria 3,5

Anorak (winter) 3,5

Maaltijd restaurant 3,5

Forel 3,4

Naaigaren 3,4

Jaarlijks schoolabonnement 3,3

Begrafenisondernemingen 3,3

Bankdiensten 3,3

Diepvriessoep 3,3

Harde kaas Gouda-type 3,3

Verse room 3,2

Erwtjes 3,2

Zakje friet 3,2

Salade niçoise 3,1

Rusthuizen 3,1

Kleuring 3,1

Uurtarief reparatie verwarmingsinstallatie 3,1

Stuk belegd stokbrood 3,1

100

Benaming Inflatie in %

Vensterglas 3,1

Pepersteak 3,1

Uurtarief garagist 3,1

Melkchocolade met praliné 3,0

Hondenvoeding (blik) 3,0

Crematie 3,0

Steak tartare 3,0

Chinese dagschotel 3,0

Autokeuring 3,0

Fluorescerende buislamp 3,0

Spaghetti (maaltijd) 3,0

Watergolf 3,0

Melkchocolade 3,0

Deodorant : roll-on 3,0

Onderhoud van centrale verwarming 2,9

Toiletzeep 2,9

Mokkataartje 2,9

Limonade(orange of citroen) 2,9

Haarsnit 2,9

Uurtarief loodgieter 2,9

Snoeischaar 2,9

Biljet 45 km 2,9

Hamburger (fastfood) 2,9

Colalimonade (light) 2,8

Uurtarief elektricien 2,8

Biljet 20 km 2,8

Wodka 2,8

Bioscoop 2,8

Dagmenu 2,8

Vloeibare meststof 2,7

Colalimonade 2,7

Hamburger 2,7

Kop en schoteltje 2,7

Vervangen van uurwerkbatterij 2,7

Karbonade 2,7

Likeur 2,7

WC-reiniger 2,7

Abonnement autopechbestrijding 2,7

Permanent 2,7

Deodorant 2,7

Fruittaartje 2,6

Kinderfiets 2,6

Wattenstaafjes 2,6

Biefstuk 2,6

Voetbalwedstrijd eerste provinciale 2,6

Stripverhaal 2,6

Gebakken tong of forel 2,6

Puddingpoeder 2,6

Houtskool 2,6

Benaming Inflatie in %

Festivals 2,6

Weekend in de Ardennen 2,6

Whisky 2,5

Zonnebankabonnement (10 beurten) 2,5

Mineraalwater 2,5

Geconcentreerde melk 2,5

Buitenlanse reizen (GICP) 2,5

Candybar (automaat) 2,5

Porto 2,4

Speciaal bier 2,4

Pilsbier 2,4

Haargel 2,4

Gordijnstof 2,4

Biljet 90 km weekend 2,4

Margarine op basis van olijfolie 2,4

Lederen laarzen 2,3

Verse magere kaas 2,3

Pizza 2,3

Camping 2,3

Bottines 2,3

Spiegel 2,3

Varkenslapje 2,3

Weekend aan zee 2,3

Smeltkaas (gruyère) 2,3

Filet américain 2,2

Sociale huur 2,2

Citytrips 2,2

Blazer 2,2

Hemd 2,2

Verse worst 2,2

Rijsttaart 2,1

Tandenborstel manueel 2,1

Eclair 2,1

Studentenhaver 2,1

Kousenbroek 2,1

Tulpenbollen 2,0

Tennisabonnement (winter) 2,0

Volle yoghurt (natuur) 2,0

Espressokoffie 2,0

Balklamp halogeen 2,0

Hoeslaken 2,0

Acrylverf 2,0

Salon 2,0

Vleessalade 2,0

Peper (zwart) 2,0

Steakmes 1,9

Damesfiets 1,9

Schouwburgabonnement 1,9

Middagmaal op school 1,9

101

Benaming Inflatie in %

Dunne lende 1,9

Taxi 1,8

Haarlak 1,8

Chrysanten 1,8

Kramiek 1,8

Torische brilglazen 1,8

Go Pass 1,8

Huur van garage 1,8

Cordon bleu 1,8

Hespenworst 1,8

Gerookt spek 1,8

Gehakt 1,8

Potlood 1,8

Broodje 1,8

Internetabonnement 1,7

Rozijnenkoek (suissekoek) 1,7

Drank op basis van soja 1,7

Niet-sociale huur 1,7

Dweil 1,7

Rosbief 1,7

Pure chocolade 1,7

Keukentafel 1,7

Kostprijs internaat 1,7

Jeansbroek (voor heren) 1,7

Colalimonade 1,7

Body 1,6

Hogeschool: inschrijvings- & examengeld 1,6

Ficus 1,6

Vasttapijt 1,6

Frisdrank (automaat) 1,6

Slip 1,5

Specialist: raadpleging 1,5

Sportdrank 1,5

Geneeskunde aanvullende opleiding: huisbezoeken 1,5

Sweater 1,5

Rauwe ham 1,5

Pull-over (winter) 1,5

Universiteit: inschrijvings- & examengeld 1,5

Yoghurt met fruit (mager) 1,5

Portefeuille 1,4

Anorak (winter) 1,4

Uurtarief schilder 1,4

Ruitenwisser 1,4

Tennisballen 1,4

Kalfsgebraad 1,4

Vullingen van caviteiten 1,4

Inox kookpot 1,4

Polsuurwerk 1,4

Individuele behandeling kinesitherapie 1,4

Benaming Inflatie in %

Pensen 1,4

Consultatie tandarts 1,4

Moderne slaapkamer 1,3

Bordeaux supérieur AOC 1,3

Schuimrubberen matras 1,3

Maandtreinkaart 20 km 1,3

Tong 1,3

Kaas : vers, broodbeleg 1,3

Varkensrib van de filet 1,3

Varkensgebraad van de hesp 1,3

Autoverzekering Burgelijke Aansprakelijkheid 1,3

Nieuwe wagens (BIV inbegrepen) 1,3

Peutertuinen 1,3

Vleesbrochette 1,3

Lage lederen veterschoenen 1,3

Scooter 1,2

Veearts: raadpleging 1,2

Woordenboek N-F en F-N 1,2

Joggingschoenen 1,2

Reiskoffer 1,2

Lamsbout 1,2

Belgische halfharde kaas 1,2

T-shirt (kind) 1,2

Meergranenbrood 1,2

Bereide diepvriesmaaltijd op basis van vis 1,2

Ravioli (vers) 1,1

Reisbijstandsverzekering 1,1

Bruin brood (800 g) 1,1

Kauwgom 1,1

Rolmeter 1,1

Speciaal brood (800 g) 1,1

Elektrische koffiezet 1,1

Notariskosten hypotheeklening 1,1

Speciaal brood (400 g) 1,1

Chileense wijn 1,1

Pull-over (winter) 1,1

Stof voor overgordijnen 1,0

Elektrische gazonmaaier 1,0

Hometrainer 1,0

Boeken 1,0

Rozen 1,0

Gekookte ham 1,0

Badmat 1,0

Douchegel 1,0

Strijkplank 1,0

Diepvriessoepgroenten 0,9

Autorijschool 0,9

Synthetisch dekbed 0,9

Pleisters 0,9

102

Benaming Inflatie in %

Cement 0,9

Maandtreinkaart 45 km 0,8

Varkensrib spiering 0,8

Reinigingsproducten voor ramen 0,8

Elektrische frituurketel 0,8

Kleine speelgoedauto 0,8

Frankfurter worstjes 0,8

Tennisracket 0,8

Kostuum in wol (winter) 0,8

Biljet 0,8

Mengkraan 0,8

Pop (type Barbie) 0,8

Bustehouder 0,8

Pantalon (winter) 0,8

Lange broek 0,8

Hemdblouse 0,7

Minarine 0,7

Houten tuintafel 0,7

Verkeersbelasting 0,7

Vruchtensap 0,7

Braadpan 0,7

Jaarlijkse schooltreinkaart 20 km 0,7

Hondenvoeding (brokken) 0,7

Blouse (winter) 0,7

Koffiefilters 0,7

Verticale diepvries 0,6

Geheugenkaart 0,6

Stadsbroek 0,6

T-shirt 0,6

Pingpongtafel 0,6

Diepvriesfriet 0,6

Anorak (winter) 0,6

Badpak 0,5

Schrijnwerker:plaatsing parket 0,5

Brie 0,4

Slip 0,4

Elektrische boormachine 0,4

Eau de toilette voor dames 0,4

Lederen vest 0,4

Spaarlamp 0,4

Droogkast 0,3

Autobatterij 0,3

Lattenbodem 0,3

Spelconsole 0,3

Toiletpapier 0,3

Koffie (in bonen of gemalen) 0,3

Hotelkamer 0,3

Kip kerrie salade 0,3

Babyvoeding 0,2

Benaming Inflatie in %

Australische wijn 0,2

Elektrisch scheerapparaat 0,2

Glasvezelbehang 0,1

Sportschoenen 0,1

Vuurvaste schotel 0,1

Schoonheidscrème 0,1

Lage lederen schoenen 0,1

Medische beeldvorming 0,1

Tennisschoenen 0,0

Konijn 0,0

Geneeskunde aanvullende opleiding: raadpleging 0,0

Klinische biologie 0,0

Tweepersoonskamer 0,0

Tweepersoonskamer (OMNIO) 0,0

Azalea 0,0

Kalkoenborstfilet 0,0

Droge batterij 0,0

Kalanchoe 0,0

Aftershave 0,0

Inktpatroon 0,0

Kruippakje 0,0

Braadkip 0,0

Shampoo -0,1

Kattenvoeding (aluminium-schaaltje) -0,1

Zakdoek in katoen (H) -0,1

Sponshanddoek -0,1

Rijst (los) -0,2

Jurk (winter) -0,2

Jeansbroek (voor dames) -0,2

Riesling : Elzas -0,2

Schrift met losse bladen -0,2

Salami -0,2

Hifi-keten -0,2

Videospel voor console -0,2

Viervruchtenjam -0,3

Aluminiumfolie -0,3

Combi-koelkast -0,3

Strijkijzer met stoomgenerator -0,3

Dekbedovertrek en slopen -0,3

Spathiphyllum -0,3

Roomijs -0,3

Laminaat -0,3

Sokken -0,4

Tandpasta -0,4

Fotokopie -0,5

Voetbalwedstrijd eerste klasse (nationaal) -0,5

Voetbal -0,5

Fitnessabonnement -0,5

Elektronische bloeddrukmeter -0,6

103

Benaming Inflatie in %

Waspoeder -0,6

Nagellak -0,6

Toffees -0,6

Bouwdoos -0,6

Kabeljauw -0,6

Sledestofzuiger -0,6

Champagne -0,7

Tandenborstel (elektrisch) -0,7

Vaatwasser -0,7

Tomatenketchup -0,8

Trainingspak -0,8

Gerbera's -0,8

Stof voor jurk -0,8

Elektrische radiator -0,8

Biscuits -0,9

Energiedrank -0,9

Rok (winter) -0,9

Tabletten voor vaatwasser -0,9

Eiken eetkamer -0,9

Limonade met thee-extracten -0,9

Wegwerpcontactlenzen -0,9

Jeansbroek (voor kinderen) -1,0

Ajuin -1,1

Mayonaise -1,1

Niet-gashoudend water -1,1

Mantel (winter) -1,1

MP3/MP4-speler -1,1

Vlamspaarlamp -1,2

Toiletzeep : vloeibaar -1,2

Verse kaas met fijne kruiden -1,2

Rijst in kookbuiltjes -1,3

Huishoudrol -1,3

Uitreikingskosten paspoort -1,3

Kinderzitje -1,3

Kiwi's -1,4

Autoband -1,5

Witloof -1,5

Kristalsuiker -1,6

IJshoorntje -1,7

GPS -1,7

Instantcacaodrank -1,7

Multifunctionele printer -1,8

Microgolfoven -1,8

Huur van bestelwagen -1,8

Kattenvoeding (blik) -1,8

Mandarijnen -1,8

Lege DVD-RW -1,9

Candybar -2,0

Popconcerten -2,1

Benaming Inflatie in %

Wasmachine -2,1

Vitro-keramische kookplaat -2,1

Bananen -2,1

Witbier (verloren verpakking) -2,1

Gemengde sla -2,1

Blu-ray disk -2,2

Fishsticks -2,2

Camembert -2,2

Kippe-eieren -2,3

Mosterd -2,3

Ananas -2,4

Champignons -2,4

Tomaten -2,5

Kersen -2,5

Pindanootjes -2,6

Pizza (diepgevroren) -2,7

Koffiepadmachine -2,7

Huishoudhandschoenen in rubber -2,8

Mosselen -2,9

Olijfolie -3,0

Abrikozen -3,0

Wegwerpluier -3,1

Tonijn in blik -3,1

Ongelode benzine 95RON "eurosuper" -3,2

Kippenborstfilet -3,3

Ongelode benzine 98RON "superplus" -3,4

Smartphone - GSM -3,4

WIFI modem/router -3,4

Maïsolie -3,5

Digitaal fototoestel -3,5

Speculaas -3,6

Boterhampasta -3,9

Aardbeien -3,9

Digitale camcorder -3,9

Vloeibaar wasmiddel -4,0

Sinaasappelen -4,1

Gasolie wegvervoer "diesel" -4,1

Chips -4,1

Broccoli -4,2

Draadloze telefoon -4,3

Tulpen -4,3

Druiven -4,4

Gewone braadmargarine -4,5

Blu-ray-speler -4,5

Vloeibaar afwasmiddel -4,5

Aardgas D1 (2326 kWu) -4,6

Butaan -4,7

Aardgas D2 (4652 kWu) -4,9

Veldsla -5,1

104

Benaming Inflatie in %

Koffiepads -5,3

Vloeibare allesreiniger -5,5

Aardgas D3 (23260 kWu) -5,9

Aardgas D3b (34890 kWu) -6,0

Pompelmoezen -6,3

Gasolie verwarming: levering<2000 l -7,0

Elektriciteit De (20000 kWu) -7,0

Gouden trouwring -7,0

Propaan -7,1

Kleurentelevisie -7,2

Gasolie verwarming: levering>2000 l -7,2

Tablet -7,4

Pruimen -8,2

Cornflakes -8,4

Elektriciteit Dd (7500 kWu) -8,6

Bloem -8,7

Elektriciteit Dc (3500 kWu) -9,3

Grijze garnalen -9,6

Elektriciteit Dc1 (3500 kWu) -9,8

Meloenen -10,0

LPG -10,8

Kropsla -10,9

Spaghetti -11,0

Elektriciteit Db (1200 kWu) -11,1

Appelen: Granny -11,3

Appelen: Jonagold -11,5

Wortelen -11,8

Elektriciteit Da (600 kWu) -12,2

Asperges -12,3

Tomatensoep -12,6

Bloemkolen -12,9

Komkommers -13,0

Groene bonen -13,2

Nectarines -13,4

Perziken -13,5

Spruitjes -13,7

Paprika's -15,2

Appelen: Golden -17,3

Ronde peren -22,4

Aardappelen -22,6

Peren: Conference -30,8

Prei -31,1

Bronnen: AD Statistiek-Statistics Belgium, Eigen berekeningen: FOD Economie

105

Bijlage 2: Inflatie in 2014 met en zonder gewijzigde indirecte belastingen in België en in de voornaamste buurlanden

(Jaarlijks veranderingpercentage)

België

Gemiddelde van de buurlanden

Duitsland Frankrijk Nederland

Met gewijzigde indirecte

belastingen

Zonder gewijzigde indirecte

belastingen

Met gewijzigde indirecte

belastingen

Zonder gewijzigde indirecte

belastingen

Met gewijzigde indirecte

belastingen

Zonder gewijzigde indirecte

belastingen

Met gewijzigde indirecte

belastingen

Zonder gewijzigde indirecte

belastingen

Met gewijzigde indirecte

belastingen

Zonder gewijzigde indirecte

belastingen

Energie -6,0 -3,7 -1,6 -2,0 -2,0 -2,0 -0,8 -1,6 -1,5 -2,9 Bewerkte levensmid-delen

2,2 1,6 1,6 1,4 2,6 2,4 0,6 0,4 1,3 0,8

Niet-bewerkte le-vensmiddelen

-1,3 -1,3 -0,9 -0,9 -0,7 -0,7 -0,8 -0,8 -1,6 -1,6

Diensten 2,3 2,3 1,6 1,2 1,4 1,5 1,8 0,9 1,3 1,3 Niet-energetische industriële goederen

0,5 0,5 0,1 0,0 0,5 0,5 -0,3 -0,6 -0,4 -0,5

Onderliggende inflatie 1,6 1,5 1,1 0,9 1,3 1,3 0,9 0,3 0,7 0,6

GICP 0,5 0,7 0,7 0,4 0,8 0,8 0,6 0,1 0,3 0,1

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

106

Bijlage 3: Inflatie in België en in de voornaamste buurlanden in het vierde kwartaal 2014

Tabel 1: GICP

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)

België

Gemiddelde buurlanden

Duitsland Frankrijk Nederland Gewicht 2014 (in %)

België Gemiddelde buurlanden

Energie -8,2 -3,0 -3,6 -2,0 -2,2 10,9 11,1 Bewerkte levensmiddelen 1,2 0,9 1,5 0,1 1,4 13,5 12,0 Niet-energetische industriële goederen 0,2 -0,1 0,4 -0,5 -0,7 8,2 6,4 Diensten 2,1 1,5 1,5 1,5 1,3 39,5 43,9 Niet-bewerkte levensmiddelen -2,1 -0,4 -0,9 0,2 -1,2 27,9 26,6 Onderliggende inflatie 1,3 0,9 1,1 0,6 0,6 80,9 82,5

GICP 0,0 0,4 0,4 0,3 0,2 100,0 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

Tabel 2: Energie

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)

België

Gemiddelde buurlanden

Duitsland Frankrijk Nederland Gewicht 2014 (in %)

België

Gemiddelde buurlanden

Vaste brandstoffen -0,3 -0,4 -2,3 2,4 Nb 0,6 0,9 Vloeibare brandstoffen -14,2 -13,3 -14,4 -11,1 Nb 14,1 8,8 Gas -4,9 -0,1 -0,7 1,2 -1,0 20,9 15,5 Brandstoffen voor wegvervoer -6,3 -5,9 -6,6 -5,7 -3,9 38,7 39,5 Elektriciteit -10,8 2,4 1,8 4,1 -0,8 25,8 26,9

Energie -8,2 -3,0 -3,6 -2,0 -2,2 100,0 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium Nb: niet beschikbaar.

Tabel 3: Bewerkte levensmiddelen

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)

België

Gemiddelde buurlanden

Duitsland Frankrijk Nederland Gewicht 2014 (in %)

België Gemiddelde buurlanden

Tabak 5,6 3,1 3,2 3,5 1,1 18,3 20,0 Wijnen 0,5 1,7 1,5 2,2 0,1 9,4 6,8 Gedistilleerde dranken -0,4 0,8 0,7 0,6 3,3 1,5 3,1 Bier 2,7 1,9 2,4 -1,0 1,3 5,0 5,5 Zuivelproducten 0,4 1,3 1,4 0,4 5,4 15,0 17,1 Mineraalwater, frisdranken en sappen 1,2 -0,6 -0,5 -1,5 2,9 8,6 8,1 Koffie, thee en cacao 1,3 3,0 7,8 -2,2 1,8 1,9 3,8 Suiker, jam, honing, chocolade 0,0 -0,6 1,4 -2,6 -1,0 8,7 8,5 Oliën en vetten -1,7 -6,2 -11,8 -0,8 0,0 2,7 2,9 Brood en granen -0,2 0,4 1,4 -0,7 0,5 24,2 18,9 Andere voedingswaren -1,0 -1,3 0,5 -4,1 0,0 4,9 5,2

Bewerkte levensmiddelen 1,2 0,9 1,5 0,1 1,4 100,0 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

Tabel 4: Niet-bewerkte levensmiddelen

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)

België

Gemiddelde buurlanden

Duitsland Frankrijk Nederland Gewicht 2014 (in %)

België

Gemiddelde buurlanden

Vlees -0,2 0,0 -0,3 0,4 -0,9 54,4 50,1 Vis 0,1 0,6 1,5 0,2 -1,0 12,2 10,8 Fruit -5,5 -0,8 -1,2 -0,3 -1,5 14,3 16,9 Groenten -6,6 -1,5 -2,6 0,0 -1,9 19,1 22,2

Niet-bewerkte levensmiddelen -2,1 -0,4 -0,9 0,2 -1,2 100,0 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

107

Tabel 5: Diensten

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)

België Gemiddelde buurlanden

Duitsland Frankrijk Nederland

Gewicht in 2014 (in %)

België Gemiddelde buurlanden

Vrijetijdsbesteding en lichaamsverzorging 2,7 2,2 2,2 2,3 1,9 27,9 20,7

Restaurants en cafés 2,7 2,3 2,1 2,6 1,5 16,3 9,9 Culturele diensten 3,4 1,4 0,9 1,6 2,9 4,5 3,7 Kapsalons en schoonheidsinstituten 2,6 2,4 3,1 1,3 2,8 3,4 2,3 Recreatieve sportdiensten 1,7 2,9 3,7 2,7 0,6 2,4 2,4 Kantines 1,6 2,0 1,8 2,0 2,4 1,1 1,9 Droogkuis, reparatie en verhuur kleding 3,2 1,9 1,9 1,0 6,3 0,2 0,3 Reparatie audio en videoapparatuur 4,4 2,6 1,5 2,1 7,3 0,1 0,2

Huisvestingsdiensten 3,6 1,6 1,4 1,6 3,2 19,3 29,0

Huishoudelijke diensten i.v.m. onderhoud 5,7 1,2 3,3 0,1 1,1 3,6 1,4 Huur 1,7 1,6 1,5 1,0 4,3 10,9 20,0 Riolering 9,7 2,0 0,7 5,0 3,2 1,0 1,8 Huisvuilophaling 27,5 0,7 0,3 2,2 -0,6 0,4 1,4 Verzekering i.v.m. woning 3,5 1,6 0,4 2,2 0,5 2,1 0,9 Diensten onderhoud, reparatie woning 2,3 3,4 2,4 3,9 2,7 1,2 1,8 Andere diensten i.v.m. woning 3,2 1,3 1,4 1,3 0,6 0,2 1,4

Overige diensten 2,0 1,6 1,7 1,8 0,4 24,5 16,7

Sociale bescherming 3,3 2,8 4,1 2,1 -0,1 8,3 3,3 Verzekering i.v.m. gezondheid 4,0 2,6 1,9 4,0 0,6 1,3 2,3 Andere diensten, n.e.g. 0,9 1,1 1,2 1,6 -0,4 3,5 2,4 Ziekenhuis 0,9 2,6 3,1 0,2 Nb 4,6 1,1 Medische en paramedische diensten 1,0 0,5 0,5 0,6 0,1 3,2 2,8 Onderwijs 1,3 0,3 -0,7 1,9 3,5 1,6 1,7 Andere verzekeringen 3,1 -0,1 -0,2 Nb 2,1 0,5 0,6 Geneeskundige prestaties tandartsen 1,4 1,8 1,9 1,2 3,8 1,2 1,5 Financiële diensten, n.e.g. 3,3 1,1 0,9 2,1 -1,3 0,2 1,1

Vervoerdiensten 1,9 2,1 2,3 1,9 1,5 15,7 18,0

Onderhoud en reparatie 3,0 2,4 2,9 2,3 0,8 7,0 6,9 Personenvervoer over de weg 3,0 2,9 3,9 2,7 2,6 1,2 0,9 Personenvervoer door de lucht -1,6 1,8 3,3 1,1 2,7 1,0 1,5 Andere diensten privé-voertuigen 0,8 1,0 0,8 1,4 0,3 3,1 3,3 Verzekering i.v.m. vervoer 1,0 1,3 1,8 0,6 1,9 2,1 1,6 Personenvervoer per spoor 1,7 2,5 2,0 3,2 3,5 1,2 1,7 Andere vervoerdiensten 3,3 -0,7 1,5 -0,4 -5,1 0,1 0,2

Reizen 1,2 1,2 0,8 2,3 2,6 5,9 8,4

Pakketreizen 1,8 0,4 0,3 0,0 3,1 4,3 5,4 Accommodatie -0,4 2,6 2,7 2,7 1,3 1,6 2,9

Communicatie -3,0 -2,5 -1,1 -3,8 -5,0 6,7 7,2

Posterijen 4,5 3,1 2,2 4,1 6,3 0,3 0,5 Telefoon- en faxtoestellen en -diensten -3,3 -2,9 -1,3 -4,5 -5,5 6,5 6,7

Diensten 2,1 1,5 1,5 1,5 1,3 100,0 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

108

Tabel 6: Niet-energetische industriële goederen

(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)

België Gemiddelde buurlanden

Duitsland Frankrijk Nederland

Gewicht 2014 (in %)

België Gemiddelde buurlanden

Niet-duurzame goederen 0,6 0,7 1,5 -0,1 0,2 30,8 31,3

Kranten en tijdschriften 4,5 3,4 4,2 2,5 2,7 2,3 2,7 Toestellen en artikelen voor lichaamsverzorging 0,0 -1,2 -1,0 -1,4 -0,5 5,1 6,5 Producten voor onderhoud en reparatie woning 1,8 0,4 1,2 -0,1 -1,0 3,6 1,7 Watervoorziening 3,4 1,8 0,7 1,9 11,3 1,7 2,6 Tuinbouw 1,9 0,6 0,8 0,8 -1,3 3,0 2,9 Allerlei drukwerk, schrijfwaren 0,8 0,5 0,5 0,3 1,8 1,3 1,3 Producten voor huisdieren 1,0 0,6 0,5 0,9 0,1 2,8 2,6 Andere medische producten 0,4 0,8 1,2 0,2 0,3 2,3 3,4 Niet-duurzame huishoudartikelen -0,8 -0,4 0,7 -0,4 -4,9 4,4 3,1 Geneesmiddelen -2,8 2,1 4,9 -1,4 -0,7 4,3 4,4

Half-duurzame goederen 0,3 0,3 0,5 0,1 -0,2 38,3 35,5

Kleding 0,3 0,3 0,6 -0,1 0,1 19,0 14,0 Schoeisel 0,8 0,7 0,9 1,1 -1,6 4,0 3,9 Vaat-, glaswerk en huishoudartikelen 1,2 -0,1 1,9 -1,0 -2,9 1,8 2,3 Boeken 2,2 -1,1 -1,6 0,8 -3,0 2,1 2,3 Huishoudtextiel 1,1 0,3 0,9 -0,3 -0,3 1,9 1,7 Speelgoed en hobbyartikelen 0,0 0,1 0,3 -1,6 2,8 2,4 2,2 Gereedschap voor huis en tuin 0,3 1,2 1,3 1,0 0,9 1,7 2,1 Andere artikelen voor persoonlijk gebruik 0,2 0,4 0,3 0,7 -0,7 1,0 1,4 Andere kleding artikelen 0,5 0,9 -0,1 1,5 0,5 0,6 0,9 Sport-, kampeer- en recreatieartikelen -0,2 -0,3 0,7 -1,4 1,1 0,3 1,2 Kledingstoffen 0,0 2,0 3,0 0,4 Nb 0,2 0,2 Delen en toebehoren -0,4 0,9 0,2 1,9 5,1 1,8 2,3 Dragers opname beeld en geluid -5,0 -1,9 -0,8 -1,9 -6,4 1,5 1,0

Duurzame goederen -0,1 -1,1 -0,7 -1,6 -1,9 30,9 33,2

Nieuwe auto’s 1,6 0,6 0,5 0,6 1,8 12,4 12,3 Meubelen en stoffering 1,0 -0,2 0,1 -0,2 -1,4 6,6 7,0 Motorfietsen en fietsen 1,6 -0,1 0,8 -0,3 -2,1 1,4 1,4 Tapijten en vloerbekleding 0,5 -0,1 0,7 1,4 -2,7 0,4 0,6 Grote goederen voor recreatie -0,1 1,7 2,3 1,0 2,2 0,2 1,2 Foto- en filmapparatuur -3,4 -5,7 -1,6 -13,3 -12,3 0,7 0,6 Huishoudapparaten -1,1 -2,2 -2,1 -2,8 -1,0 3,8 3,6 Sieraden, klokken en horloges -1,8 -1,1 -0,9 -1,2 -1,5 1,0 2,1 Audio- en videoapparatuur -5,2 -9,0 -7,0 -10,5 -11,5 2,0 2,2 Gegevensverwerkende apparatuur -6,6 -5,9 -4,6 -7,1 -7,4 2,3 2,3

Niet-energetische industriële goederen 0,2 -0,1 0,4 -0,5 -0,7 100,0 100,0

Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium

109

Bijlage 4: Schattingsresultaten van de langetermijnrelatie tussen de af-hankelijke variabele (woningprijzen) en zijn verklarende variabelen vol-gens verschillende specificaties

1 2 3 4 5 6 7 8

Afhankelijke variabele: log(reële woningprijzen)

Constante -22,75 *** -31,68 *** -19,82 *** -25,41 *** -24,06 *** -35,85 *** -20,37 *** -28,32 *** Reële hypotheekrente -0,02 *** -0,01 *** -0,02 *** -0,02 *** -0,01 *** -0,01 *** -0,02 *** -0,02 *** log(reëel beschikbaar huis-houdinkomen)

1,45 *** 1,03 *** 1,30 *** 1,07 *** 1,51 *** 1,00 *** 1,34 *** 1,01 ***

Werkloosheidsgraad -0,02 *** -0,02 *** -0,03 *** -0,03 *** Log (aantal huishoudens) 1,11 *** 0,66 ** 1,41 *** 0,92 ***

Dummy2005 (waarbij 2005Q1-2014Q3=1)

0,26 *** 0,21 *** 0,25 *** 0,22 *** 0,26 *** 0,19 *** 0,25 *** 0,21 ***

Dummy1981 (waarbij 1980Q1-1981Q4=1)

0,28 *** 0,32 *** 0,23 *** 0,26 ***

Dummy1982 (waarbij 1980Q1-1982Q4=1)

0,23 *** 0,28 *** 0,19 *** 0,23 ***

Adjusted R-squared 0,98 0,98 0,98 0,99 0,98 0,98 0,98 0,99 S.E. of regression 0,05 0,05 0,04 0,04 0,05 0,05 0,04 0,04 Log likelihood 222,83 228,50 240,48 242,84 212,40 219,55 240,13 244,38 Durbin-Watson stat 0,47 0,50 0,58 0,58 0,35 0,37 0,49 0,48 Akaike info criterion -3,13 -3,20 -3,37 -3,39 -2,98 -3,07 -3,37 -3,42 Schwarz criterion -3,03 -3,07 -3,25 -3,25 -2,88 -2,95 -3,24 -3,27 ADF - stat TAU -5,00 -5,12 -5,69 -5,67 -5,10 -5,33 -5,71 -5,85 Aantal observaties 139 139 139 139 139 139 139 139

Percentage over- of onder-waardering

0,14% -2,27% 2,51% 0,86% -0,55% -3,81% 2,47% 0,13%

Bronnen: ECB, OESO, NBB, Oxford Economics, AD Statistiek-Statistics Belgium en eigen berekeningen *, **, *** corresponderen respectievelijk met siginificantieniveaus van 10 %, 5 % en 1 %.

110

Bijlage 5: Bibiliografie voor het deel over de verklarende determinanten voor het verloop van de vastgoedprijzen in België

D. Andrews et al., « Housing Markets and Structural Policies in OECD Countries», Economics Department Working Pa-per nr. 836, OECD, 2011 V. Baugnet et al., «De Belgische woningmarkt vanuit een Europees perspectief», Economisch Tijdschrift december (pp.27-53), NBB, 2003 V. Baugnet et al., «Einde van de crisis op de woningmarkten? Een internationaal overzicht», Economisch tijdschrift juni (pp.57-76), NBB, 2011 A-J. Bessone et al., «Marché immobilier : voit-on une bulle? », Note de conjoncture mars (pp. 37-43), Insee, 2005 W. Bolt et al., «Identifying Booms and Busts in House Prices under Heterogeneous Expectations», Economic Papers nr. 540, ECB, 2014 A. Bruggeman et al., «Aandelen- en woningprijzen en monetair beleid», Economische Tijdschrift December (pp.71-86), NBB, 2005 E. Buyst en R. Helgers, «Woningprijzen: een regionaal woningprijsmodel», Steunpunt Wonen, Leuven, 2014 A. Caldera Sanchez en A. Johansson, «The Price Responsiveness of Housing Supply in OECD countries», OECD Econom-ics Department Working Papers nr. 837, OECD, 2011 S. Corradin en A. Fontana, «House price cycles in Europe», Working Paper Series nr. 1613, ECB, 2013 S. Damen et al., «The long-run relationship between house prices and income reexamined: the role of mortgage inter-est deduction and mortgage product innovation», Discussion Paper nr. 14.09, KU Leuven, 2014 D. Didderen, «Analyse économique du marché résidentiel belge dans une perspective européenne», FOD Financiën, 2007 P. De Vries en R. Van De Belt, «De toekomstige prijsontwikkeling van Nederlandse koopwoningen», Financieel Forum juni (pp.489-497), Rabobank, 2013 P. De Vries en P.J. Boelhouwer, «Langetermijnevenwicht op de koopwoningmarkt», Nethur, p. 65, 2004 European Comission, « House price forecasts consistent with the Commission's economic forecast», Note for the atten-tion of LIME, 2014 European Central Bank, «Structural factors in the EU housing markets», 2003 European Central Bank, « Assessing house price developments in the euro area », Monthly Bulletin February (pp. 55-70), 2006 ECB, « Euro Area House Prices and the Rent Component of the Hicp», Monthly Bulletin August (pp. 49-53), 2010 European Central Bank, «Tools for detecting a possible misalignment of residential property prices from fundamen-tals», Financial Stability Review June (pp.57-59), ECB, 2011 European Central Bank, «Dwelling Stock In The Euro Area – New Data From The Eurosystem Household Finance And Consumption Survey», Monthly Bulletin July (pp. 51-55), 2013 R. F. Engle en C.W.J. Granger (1987), «Co-Integration and Error Correction: Representation, Estimation, and Testing», Econometrica, Vol. 55, nr. 2. (pp. 251-276), 1987 European Mortgage Foundation, «HYPOSTAT 2014: A review of europe’s mortgage and housing markets», November, 2014 L. Everaert et al. (2006), «How Risky Are Real Estate Price Developments In Belgium? », Staff Country Reports nr. 06/76, IMF, 2006 L. Gattini en P. Hiebert, «Forecasting and assessing euro area house prices through the lens of key fundamentals», ECB Working Papers Series nr. 1249, ECB, 2010 P. Gautier en R. Linschoten, «Hypotheekrenteaftrek en de kredietcyclus», ESB woningmarkt nr. 4678 (pp. 84-86), 2014 N. Girouard et al., «Recent House Price Developments: The Role of Fundamentals», Economics Department Working Papers nr. 475, OECD, 2006 G. Goeyvaerts et al. (2014), «Onderzoek naar de woonfiscaliteit in Vlaanderen», KU Leuven, TU Delft, Agentschap wo-nen Vlaanderen, 2014 W. H. Greene, «Econometric Analysis, Fifth Edition», Prentice Hall, p. 802, 2002 P. Hilbers et al., «House Price Developments in Europe: A Comparison», IMF Working Paper nr. 211, 2008 H. Kranendonck en J. Verbruggen, « Is de huizenprijs in Nederland overgewaardeerd? », Memorandum nr. 199, CPB,

111

2008 J. Manceaux, « Bouwgrond: zeldzaam goed in België», ING Focus nr. 2011 – I, 2011 G. Moëc, «Y a-t-il un risque de bulle immobilière en France ? », Bulletin De La Banque De France nr. 129 (pp. 45-58), 2004 P. Stinglhamber et al., «Impact van de lage rente op het financieel gedrag van de huishoudens», NBB Economisch Tijd-schrift september (pp.81-97), 2011 C. Valenduc, «Les incitations fiscales en faveur du logement», Les échos du Logement nr. 2 (pp. 1-16), 2008 K. Van Audenaerde, «Prijsverschillen tussen de Belgische en Nederlandse Vastgoedmarkt», Masterproef, Hogeschool-Universiteit Brussel, 2009 L. Van der Geest & L. Heuts (2005), «Risico’s op de Nederlandse huizen- en hypotheekmarkt in 2005-2010» Nyfer, Breukelen, 2005 J. Van Gompel en S. Smet, «Belgische woningprijzen: Recente ontwikkeling, waardering & scenarioanalyse», Economi-sche berichten nr. 21, KBC, 2014 F. Vastmans et al., « Woningprijzen: woningprijs-mechanisme & marktevenwichten. De logica, nood en valkuilen van betaalbaarheid als woningprijs determinant», Steunpunt Wonen, Leuven, 2014 W. Vermeulen en J. Rouwendal, «Housing Supply and Land Use Regulation in the Netherlands», Tinbergen Institute Discussion Paper nr. 07-058/3, 2007 J. Verbruggen et al., «Welke factoren bepalen de ontwikkeling van de huizenprijs in Nederland», document nr. 81, CPB, 2005 M. Verwilghen, «Residentieel vastgoed in België: de markt normaliseerde zich in 2013», Century21, december 2013

112

Bijlage 6: Bijkomende tabellen bij deel IV over de bepalende factoren voor prijsverschillen in de kleinhandel

Tabel 1: Prijsbepalende factoren in de Belgische kleinhandel

Factoren met een nadelige invloed voor België

Factoren met een neutrale invloed op de prijzen

Factoren met een voordelige invloed voor België

Factoren zonder invloed op de prijzen of waarvan de invloed op de prijzen niet

duidelijk is

Factoren met een grote invloed op de prijzen

Geografische schaal, Inkoopprijzen, Loonkosten, Btw

Welvaartsniveau IKEA-wet

Bevolkingsdichtheid Arbeidsproductiviteit

Ondernemingsstrategie Winstmarge Consumentenvoorkeuren

Factoren met een gemid-delde invloed op de prijzen

Andere indirecte belastingen Reclamekosten

Marktstructuur Commerciële inplanting

Prijstransparantie

Factoren met een geringe invloed op de prijzen

e-Commerce Regelgeving Veiligheidskosten

Accijnzen Regelgeving van de arbeids-markt Andere bedrijfskosten

Onderaanneming

Factoren waarvan de invloed op de prijzen niet duidelijk is

Toetredingen/uittredingen Verkoopconcepten Verbod op verkoop met verlies Uittredingsdrempels Openingsuren Complexiteit van de regelgeving Productiviteitsgroei

Dynamiek van de marktaan-delen Winstelasticiteit Inkoopcentrales

Kapitaalproductiviteit

Bron: FPB

Tabel 2: Aangroei netto verkoopoppervlakte in België

2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012

Netto verkoopoppervlakte van meer dan 400 maar minder dan 1000 m²

Aan CBS voorgelegde nieuwe m² (aangroei)* 111.888 140.230 124.814 115.192 99.646 99.646 65.648 73.785

Door CBS besliste m² (gunstig of afwezigheid van beslis-sing)

101.835 123.192 116.263 104.335 88.863 88.863 56.503 68.242

Door CBS besliste m² (gunstig beslissing in %) 91 88 93 91 89 89 86 92

Netto verkoopoppervlakte van meer dan 1000 m²

Aangroei m² geadviseerd 395.687 739.482 626.649 406.712 538.356 489.214 596.351 577.750

Door NSECD gunstig geadviseerd 244.282 531.174 468.911 240.530 445.604 421.597 450.534 421.524

Beslissing CBS gunstig (of afwezigheid van beslissing) 355.213 699.937 563.863 378.421 516.065 453.460 501.146 532.674

Beslissing CBS gunstig (in %) 90 95 90 93 96 93 84 92

Bronnen: Jaarverslagen van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de Distributie, van 2005 tot 2012. Opm.: NSECD = Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de Distributie; CBS = College van burgemeester en schepenen * Inplanting, uitbreiding, herbestemming, regularisatie (niet inbegrepen verhuis en wijziging assortiment)

113

Tabel 3 : Loonkosten, productiviteit en rendabiliteit van de detailhandel voor voedingsproducten (NACE 4711)

(In duizend euro of in %)

Ratio’s – NACE 4711 Jaar België Nederland Frankrijk Duitsland

Ratio 1: Loonkost per werknemer 2008 40,5 19,4 27,9 23,7

2009 41,0 20,3 29,1 24,4

2010 41,5 36,5 29,4 24,2

2011 42,7 23,0 30,6 25,1

2012 43,4 20,0 32,9 25,5

Gem. 08-12 41,8 23,8 30,0 24,6

Ratio 2: Toegevoegde waarde per werknemer 2008 59,5 25,5 37,4 37,3

2009 60,8 26,4 38,1 41,4

2010 62,1 48,5 38,1 38,4

2011 64,5 30,5 41,9 39,8

2012 74,7 26,6 39,5 42,3

Gem. 08-12 64,3 31,5 39,0 39,8

Ratio 3: Netto bedrijfsmarge (%) 2008 3,4 2,3 2,0 2,8

2009 3,6 2,3 1,8 3,0

2010 3,8 1,4 1,7 2,6

2011 4,1 1,6 2,4 3,0

2012 6,3 1,3 0,7 4,4

Gem. 08-12 4,2 1,8 1,7 3,2

Ratio 4: Loonkost per werknemer/Toegevoegde waarde per werknemer

2008 0,7 0,8 0,7 0,6

2009 0,7 0,8 0,8 0,6

2010 0,7 0,8 0,8 0,6

2011 0,7 0,8 0,7 0,6

2012 0,6 0,8 0,8 0,6

Gem. 08-12 0,7 0,8 0,8 0,6

Bronnen: Amadeus, eigen berekeningen

Tabel 4: Loonkosten, productiviteit en rendabiliteit van de detailhandel voor voedingsproducten (NACE 4711)

(In duizend euro of in %)

Ratio’s – NACE 4711 Jaar België Nederland Frankrijk Duitsland

Ratio 1: Loonkost per werknemer 2008 31,4 12,7 n.b. 19,4

2009 32,9 12,9 27,5 18,8

2010 33,7 12,2 27,3 19,7

2011 33,9 11,9 28,5 19,4

2012 35,0 12,7 29,3 20,4

Gem. 08-12 33,4 12,5 28,2 19,5

Ratio2: Toegevoegde waarde per werknemer 2008 48,9 19,2 37,4 26,6

2009 51,2 19,5 35,6 29,7

2010 51,5 18,4 36,1 26,2

2011 53,5 19,3 35,9 23,7

2012 57,1 20,6 35,8 23,4

Gem. 08-12 52,4 19,4 36,2 25,9

Ratio 3: Bruto exploitatieoverschot / omzet (%) 2008 5,0 5,2 3,0 3,6

2009 5,1 5,2 2,9 5,7

2010 4,9 5,2 3,1 3,1

2011 5,3 6,2 2,5 2,0

2012 5,9 6,2 2,1 1,2

Gem. 08-12 5,2 5,6 2,7 3,1

Bronnen: Eurostat (structuurenquête), eigen berekeningen

114

Tabel 5: Loonkosten, productiviteit en rendabiliteit van de gehele detailhandel (NACE 47)

(In duizend euro of in %)

Ratio’s – NACE 47 Jaar België Nederland Frankrijk Duitsland

Ratio 1: Loonkost per werknemer 2008 31,1 18,8 27,7 20,3

2009 31,9 18,9 28,1 20,4

2010 32,6 18,9 28,7 21,1

2011 33,6 19,0 29,2 21,3

2012 34,8 19,1 29,7 22,0

Gem. 08-12 32,8 18,9 28,7 21,0

Ratio2: Toegevoegde waarde per werknemer 2008 47,6 27,7 38,2 25,6

2009 48,3 28,4 39,1 26,1

2010 48,5 27,8 38,5 25,9

2011 50,5 28,0 38,1 25,5

2012 51,2 26,2 38,6 25,0

Gem. 08-12 49,2 27,6 38,5 25,6

Ratio 3: Bruto exploitatieoverschot / toegevoegde waarde (%)

2008 49,2 44,5 34,2 31,2

2009 48,1 48,3 34,3 31,7

2010 47,4 42,5 32,5 29,2

2011 47,7 43,7 30,8 26,6

2012 46,2 38,4 30,2 22,6

Gem. 08-12 47,7 43,5 32,4 28,2

Bronnen: Eurostat (nationale rekeningen), eigen berekeningen

115

Bijlage 7: Resultaten samengestelde indicator volgens rekenkundig ge-middelde

Tabel 1: Resultaten samengestelde indicator volgens rekenkundig gemiddelde, industrie, hoogste waarden

NACE Omschrijving CI Aantal

ondernemingen in 2012

Binnenlandse omzet in 2012 in miljoen

euro

Internationale openheid

Categorie

3521 Productie van gas 0,786 4 5 à 10 Geen of laag Netwerkindustrieën

1042 Vervaardiging van margarine en andere spijsvetten 0,771 3 440 à 590 Gemiddeld Nijverheid

2443 Productie van lood, zink en tin 0,730 10 3.153,8 Gemiddeld Nijverheid

38212 Fysicochemische verwerking van slib en vloeibare afvalstoffen

0,720 12 134,3 Geen of laag Netwerkindustrieën

2365 Vervaardiging van producten van vezelcement 0,712 6 100 à 200 Gemiddeld Nijverheid

2011 Vervaardiging van industriële gassen 0,695 11 853,6 Gemiddeld Nijverheid

3530 Productie en distributie van stoom en gekoelde lucht 0,695 22 58,0 Geen of laag Netwerkindustrieën

23321 Vervaardiging van bakstenen 0,692 24 344,1 Gemiddeld Nijverheid

38222 Behandeling en verwijdering van gevaarlijk afval 0,691 17 453,8 Geen of laag Netwerkindustrieën

1103 Vervaardiging van cider en van andere vruchtenwijnen 0,690 12 5 à 23 Gemiddeld Nijverheid

2362 Vervaardiging van artikelen van gips voor de bouw 0,687 6 148,1 Gemiddeld Nijverheid

31092 Vervaardiging van tuin- en terrasmeubelen 0,687 36 8,9 Geen of laag Nijverheid

2452 Gieten van staal 0,684 10 102,3 Gemiddeld Nijverheid

1711 Vervaardiging van pulp 0,682 3 5 à 190 Hoog Nijverheid

1081 Vervaardiging van suiker 0,681 8 590 à 830 Gemiddeld Nijverheid

2017 Vervaardiging van synthetische rubber in primaire vormen

0,681 5 150 à 200 Hoog Nijverheid

2351 Vervaardiging van cement 0,667 10 587,1 Gemiddeld Nijverheid

2352 Vervaardiging van kalk en gips 0,665 4 326,2 Gemiddeld Nijverheid

1107 Vervaardiging van frisdranken; productie van mine-raalwater en ander gebotteld water

0,663 26 1.358,2 Gemiddeld Nijverheid

2731 Vervaardiging van kabels van optische vezels 0,661 5 5 à 30 Hoog Nijverheid

1811 Krantendrukkerijen 0,653 184 181,3 Geen of laag Nijverheid

1062 Vervaardiging van zetmeel en zetmeelproducten 0,649 7 1.476,7 Gemiddeld Nijverheid

Bronnen: NBB Balanscentrale, AD Statistiek-Statistics Belgium, btw, NBB Import & export, Eigen berekeningen

116

Tabel 2: Resultaten samengestelde indicator volgens rekenkundig gemiddelde, diensten, hoogste waarden

NACE Beschrijving CI Aantal

ondernemin-gen in 2012

Binnenlandse omzet in 2012 in

miljoen euro Categorie

6110 Draadgebonden telecommunicatie 0,778 29 6.238,1 Zakelijke diensten

5812 Uitgeverijen van adresboeken en mailinglijsten 0,755 18 130,6 Zakelijke diensten

4920 Goederenvervoer per spoor 0,753 14 613,9 Andere, incl. bouw

68202 Verhuur en exploitatie van sociale woningen 0,749 213 1.148,7 Zakelijke diensten

6611 Beheer van financiële markten 0,746 19 51,1 Zakelijke diensten

5223 Diensten in verband met de luchtvaart 0,734 155 1.012,9 Andere, incl. bouw

71201 Technische controle van motorvoertuigen 0,732 7 213,4 Zakelijke diensten

5221 Diensten in verband met vervoer te land 0,725 451 4.368,8 Andere, incl. bouw

6612 Effecten- en goederenhandel 0,725 70 236,7 Zakelijke diensten

5914 Vertoning van films 0,716 96 240,0 Zakelijke diensten

64929 Overige kredietvertsrekking, n.e.g. 0,716 11 16,2 Zakelijke diensten

96032 Beheer van kerkhoven en activiteiten van crematoria 0,714 26 26,9 Andere, incl. bouw

6130 Telecommunicatie via satelliet 0,714 5 25,1 Zakelijke diensten

5020 Zee- en kustvaart, goederenvervoer 0,704 243 4.052,2 Andere, incl. bouw

7711 Verhuur en lease van personenauto's en andere lichte auto's 0,703 520 3.008,1 Zakelijke diensten

5222 Diensten in verband met vervoer over water 0,695 143 1.134,5 Andere, incl. bouw

6630 Vermogensbeheer 0,689 73 21.436,2 Zakelijke diensten

5530 Kampeer- en caravanterreinen 0,687 385 128,3 Andere, incl. bouw

6120 Draadloze telecommunicatie 0,687 46 4.421,0 Zakelijke diensten

55202 Vakantieparken 0,686 83 193,3 Andere, incl. bouw

77391 Verhuur en lease van speel-, amusement-, en verkoopautomaten 0,679 55 56,4 Zakelijke diensten

5310 Postdiensten in het kader van de universeledienstverplichting 0,679 174 2.303,5 Andere, incl. bouw

4950 Vervoer via pijpleidingen 0,679 46 125,9 Andere, incl. bouw

77394 Verhuur en lease van woon- en bureelcontainers en dergelijke accommodatie 0,677 36 46,6 Zakelijke diensten

77296 Verhuur en lease van bloemen en planten 0,676 12 11,1 Zakelijke diensten

5030 Binnenvaart, personenvervoer 0,676 83 55,6 Andere, incl. bouw

5121 Goederenvervoer door de lucht 0,675 69 759,9 Andere, incl. bouw

7712 Verhuur en lease van vrachtauto's 0,673 211 196,6 Zakelijke diensten

64991 Factoring 0,673 13 156,4 Zakelijke diensten

77294 Verhuur en lease van textiel, kleding, sieraden en schoeisel 0,672 73 24,0 Zakelijke diensten

5010 Zee- en kustvaart, personenvervoer 0,672 21 28,8 Andere, incl. bouw

77295 Verhuur en lease van medisch en paramedisch materieel 0,671 66 94,9 Zakelijke diensten

96011 Activiteiten van industrile wasserijen 0,669 558 534,6 Andere, incl. bouw

43993 Bouw van sierschouwen en open haarden 0,668 52 39,2 Andere, incl. bouw

55201 Jeugdherbergen en jeugdverblijfcentra 0,665 27 18,1 Andere, incl. bouw

47192 Detailhandel in niet-gespecialiseerde winkels waarbij voedings- en genotmidde-len niet overheersen (verkoopoppervlakte. ≥ 2500 m)

0,663 64 2.094,4 Groot- en kleinhandel

6020 Uitzenden van televisieprogramma's, abonneetelevisie 0,657 149 1.239,8 Zakelijke diensten

6010 Uitzenden van radioprogramma's 0,655 176 93,2 Zakelijke diensten

77291 Verhuur en lease van machines, apparatuur en handgereedschap voor doe-het-zelvers

0,655 78 27,3 Zakelijke diensten

55209 Vakantieverblijven en andere accommodatie voor kort verblijf, n.e.g. 0,654 75 13,8 Andere, incl. bouw

52241 Vrachtbehandeling in zeehavens 0,654 123 1.598,1 Andere, incl. bouw

Bronnen: NBB Balanscentrale, AD Statistiek-Statistics Belgium, btw, NBB Import & export, Eigen berekeningen