de zwarte hand het verzet tegen de nazi's in …dezwartehand.be/bestanden/dzh.pdfhet verzet...
TRANSCRIPT
DE ZWARTE HAND
Het verzet tegen de nazi's in Klein-Brabant en de Rupelstreek
Niet meer verkrijgbaar, online vrijgegeven.
Met bijzondere dank aan de heer Tjen Mampaey ( auteur )
Met dank aan Walter Gansemans, Gaston Van Camp, Ria Vandermaesen en Diane
Zaman voor hun professionele raad om dit project tot een goed einde te brengen.
Omslagontwerp: Compagnie Paul Verrept
Vormgeving: EPO
Druk: drukkerij EPO © Uitgeverij EPO vzw, 1993 Lange Pastoorstraat 25-27 2600
Berchem Tel: 32 (0)3/239.68.74 Fax: 32 (0)3/218.46.04
ISBN 90 6445 740 9 D 1993/2204/14 NUGI 300 en 648
Verspreiding voor Nederland Uitgeverij De Geus Postbus 1878 4801 BW Breda Tel.:
076/22.81.51
Opgedragen aan alle leden van De Zwarte Hand voor hun moedig verzet en hun lijden,
in het bijzonder opgedragen aan de 12 leden die te Lingen werden gefusilleerd op 7
augustus 1943.
Met bijzondere dank aan Lucien De Geyter op wiens getuigenis dit boek voor een groot
deel is gebaseerd. Lucien De Geyter is de ik-figuur in dit boek.
1
JONG EN NIET AKKOORD
Dit doet zo’n pijn. Hulpeloos sta ik voor de open deur. Ik ween weer. In de gang hoor ik
moeder, mijn neef Toon en enkele vriendinnen lachen en grapjes maken. Ik wil wel,
maar kan het niet. Uit alle macht probeer ik door de open deur te gaan, de vrije wereld
in, maar het lukt me niet. Dan vervagen de stemmen, het gelach sterft uit. Ik voel
koude nu, vochtigheid. Mijn rug is nat en doordrenkt, ik kan niet bewegen. Ik voel een
druk op mijn borstkas, ik krijg last met mijn ademhaling. Moeizaam probeer ik me te
bevrijden van die verschrikkelijke beklemming.
‘Halt! Liegen bleiben, du Schwein!’
Boven mij zie ik het gezicht van een SS-er. Een laars drukt op mijn borst, terwijl ik alle
moeite doe om uit die waterplas te geraken. Echt pijn bezorgt het me niet, maar het is
zo’n vernederende situatie, dat ik zou kunnen huilen, stampen en vloeken tegelijk.
Maar niets kan ik doen.
Klam bezweet word ik wakker, ik voel dat ik gehuild heb, ben leeg, moedeloos en vol
vragen. Begint alles nu weer opnieuw? Houdt het dan nooit op? Gebroken stap ik uit
bed, voorzichtig. Mijn vrouw wil ik zeker niet wekken. Zij heeft al zoveel moeten
doorstaan; ze heeft weet hiervan, maar echt begrijpen, kan ze dat ooit?
Een glas water helpt me er even bovenop, maar ik zucht en zoek wanhopig naar de
reden van mijn nachtmerrie. Pompend naar adem voel ik een eerste aanwijzing: ik heb
al enkele dagen ernstige ademhalingsproblemen. De dokter beloofde nochtans dat die
reeks inspuitingen verlichting zou brengen. Maar kent de dokter mijn toestand wel
volledig? En wat mag een mens eigenlijk nog verwachten als hij 72 is?
Dan komen de spoken weer. Ik besef nu dat ik me de laatste tijd blauw heb geërgerd
aan de toenemende uiterst-rechtse activiteiten: het 70-puntenprogramma van het
Vlaams Blok, hun racistische uitlatingen en daden. Ook op wereldvlak kan niets me
nog hoop geven en het gevoel waarmee ik me zoveel jaren heb kunnen sussen – dat al
ons lijden en de zware vernederingen niet nutteloos, niet zinloos zijn geweest – begint
zijn vanzelfsprekendheid te verliezen. Is het wel zo? Is het nog zo? Of begint alles toch
weer opnieuw? Terwijl de klok 3 uur slaat, schenk ik mezelf een tweede glas water in.
Ik veeg het klamme zweet van mijn voorhoofd en staar als versteend naar de kalender
met het winterlandschap: het is vandaag 30 januari 1993! Dit is geen toeval. Dag op
dag zestig jaar geleden, op 30 januari 1933 kwam in Duitsland Adolf Hitler aan de
macht. Toen werd het hoofdstuk van de Weimarrepubliek afgesloten en begon dat van
het Derde Rijk, het nazisme. Ik wil het stoppen, tegen mezelf zeggen: hou op, alles is al
zolang voorbij. Wat kan ik nu nog veranderen; met problemen maken, verander je toch
de wereld niet. Maar alles wijst terug naar vroeger.
Ik moet het opnieuw vertellen: het verhaal van De Zwarte Hand, onze verzetsgroep
tegen de nazi’s. Ik was zeker niet dé grote held van de beweging. Er waren anderen die
veel meer hebben geriskeerd. En ook zij wilden zeker geen helden zijn. Het enige wat
we allemaal wilden, was opkomen tegen het fascisme, strijden tegen de
onderdrukking. Mijn verhaal geeft zeker niet de volledige geschiedenis van De Zwarte
Hand. Dat kan ook niet. Ik kan enkel fragmenten ervan vertellen. Een groot deel is
verloren gegaan omdat we in een clandestiene beweging werkten en... omdat zoveel
van mijn kameraden nooit zijn teruggekeerd.
Ik zie mezelf terug als soldaat in 1940. Ik was 19 toen de oorlog uitbrak. Ik was met de
VIde Artillerie in Fort III in Borsbeek gelegerd. In deze eenheid waren ook mijn oudere
broer Raymond en vader in dienst geweest. Na de eerste bombardementen op het
vliegveld van Deurne vertrok mijn eenheid half mei met de trein naar Zuid-Frankrijk.
Daar vormden we het reserve-leger dat als ruggesteun moest dienen voor het Franse
leger in Pomas, een dorp in de buurt van Carcassonne. Lang heeft deze illusie niet
geduurd: toen de regering van Vichy half augustus capituleerde, werd het Zuidfranse
hoofdstuk definitief afgesloten.
Vanaf dat ogenblik begonnen de vernederingen en het ongenoegen zich op te stapelen.
Het begon al bij het overschrijden van de demarcatie-lijn: militair zakboekje afgeven.
De schurken, hoe durfden ze! Een stempel met het zo verfoeide hakenkruis ontsierde
nu het document dat bewees dat ik iets over had voor mijn land en mijn volk. Ik werd
notabene door de Duitsers ontslagen van mijn militaire dienst.
Het was nog warm in Puurs toen ik er toekwam, de nazomer was vrijgevig en geurde
naar appelen.
‘Luc! Het is afgelopen, jongen. Jij hebt je best gedaan, maar tegen zo’n modern leger
kan niemand wat beginnen.
’ Commissaris De Vierman bekeek mijn demobilisatiebewijs en gaf het me gesloten
terug. Ik gaf mijn soldatenuniform af. ‘De mensen nemen het hier blijkbaar nog niet zo
zwaar op,’ zei ik.
‘Eigenlijk is het allemaal nog beter meegevallen dan we gedacht hadden. Het gerucht
deed de ronde dat de Duitsers uitgehongerde barbaren waren die overal plunderden en
verkrachtten. Toen ze in mei binnentrokken, zagen we dat ze goed gekleed en gevoed
waren en eigenlijk veel beter bewapend dan onze manschappen. En ze hebben zich
meestal correct gedragen,’ antwoordde de commissaris.
Deze berusting bij de bevolking verschilde danig met de houding tegenover de bezetter
in 1914. Daarvoor waren er nogal wat verklaringen: in de eerste wereldoorlog duurde
de strijd om het grondgebied veel langer dan in 1940 en heel de oorlog lang werd een
stukje grondgebied – de Westhoek – gewapenderhand verdedigd. Koning Albert I bleef
daar aan het hoofd van het leger. Vermits het leger verder vocht, werd elke
samenwerking met de bezetter opgevat als schadeberokkening aan de koning en de
regering, aan de ‘moedige soldaten aan de Ijzer’.
Nu was de toestand helemaal anders: op 28 mei 1940 werden door de capitulatie alle
krijgsverrichtingen stopgezet. België was volledig bezet en nergens werd nog
gevochten. Koning Leopold III bleef wel in het land, maar bleek de overwinning van de
nazi’s te ondergaan als iets waaraan weinig te veranderen viel. In zijn toespraak tot
het leger en de bevolking zei hij die 28 mei:
‘Morgen zullen wij aan het werk gaan met de rotsvaste wil het vaderland uit zijn puinen
te doen herrijzen.'
Onbegrijpelijk vond ik het dus niet dat de meeste mensen zo gelaten reageerden, maar
het deed wel pijn. Was vader daarvoor al op 40-jarige leeftijd gestorven? Als
beroepsmilitair had hij in de eerste wereldoorlog een aanval meegemaakt met
mosterdgas en hij was enkele jaren terug aan de gevolgen ervan overleden. Was zijn
offer dan voor niks geweest? Van moeder had ik bij mijn thuiskomst vernomen dat
Raymond, mijn oudere broer, in krijgsgevangenschap zat in Duitsland. Moest dat dan
ook zomaar vergeten worden? Moest je die bezetting dan maar gelaten aanvaarden en
doen of je neus bloedde?
Het oorlogsburgemeesterschap van Puurs was overgenomen door Philips, een VNV-er
uiteraard. Het Vlaams Nationaal Verbond had al voor de oorlog zijn uiterst-rechtse
ideologie, met volmachten voor zijn dictatoriale leider, kenbaar gemaakt. Hun dagblad
Volk en Staat kreeg al vanaf 1936 financiële steun van Hitler. Het was dan ook
allerminst verwonderlijk dat hun leden overal de vrijgekomen burgemeestersposten
innamen. De meeste mensen tolereerden ook dat.
De gebeurtenissen die de maat deden overlopen kwamen op een bepaald ogenblik vrij
snel achter elkaar.
‘Luc, ga eens opendoen, er wordt op de deur geklopt,’ riep moeder.
‘Ja moeder, direct.’
Ik kon haar niks weigeren. Ze had het al moeilijk genoeg: weduwe en een zoon in
krijgsgevangenschap. Uiteindelijk was ik nu de oudste man in huis, een beetje de
plaatsvervanger van vader.
Voor de deur stond de veldwachter. Hij wilde moeder spreken. ‘Maria, ik heb een
moeilijke opdracht voor je. Op het gemeentehuis weten ze dat je oudste zoon in
krijgsgevangenschap zit in Duitsland. Omdat er nu bij jullie een bed vrij is, zal je
slaapgelegenheid moeten geven aan een Duits onderofficier.’
‘Dat kan niet, dat kan je me niet aandoen.’
Jammer genoeg was het wel waar. De veldwachter haalde een bordje te voorschijn dat
op de deur bevestigd werd met de vermelding ‘Belegt: Gefreiter Erich Haupt’. Een uur
later stond er inderdaad een Duits soldaat met pak en zak op de stoep, er was geen
ontkomen aan.
Begin september ontstond er grote deining in Puurs. Het dorp werd opgeschrikt door
een enorm gedaver. Iedereen snelde naar buiten in de Palingstraat. Tot ieders
verbazing kwam een heel detachement pantservoertuigen, volledig in het zwart
geklede Duitse soldaten inbegrepen, de straat ingereden, richting oude brouwerij.
‘Wat zijn die van plan?’
‘Ik dacht dat de oorlog voorbij was.’
‘Waarom moeten ze nu juist naar hier komen?’
De mensen vonden het maar niks. Dat betekende nog meer geüniformeerden in Puurs
en er liepen er al teveel. ‘Luc, ik ben die mannen beu. Kunnen we tegen dat fascistisch
gedoe nu echt niks beginnen?’ vroeg Toon opgewonden.
Toon was mijn neef, anderhalf jaar jonger dan ik en we hadden samen al veel
meegemaakt. Meestal voelden we de dingen op dezelfde manier aan.
‘Ja Toon, ik heb er ook genoeg van. Je kan geen pint meer drinken of die grijze nazi-
uniformen zitten daar in de weg aan de toog,’ vulde ik aan.
‘Met het stuur van hun fiets onder hun armen,’ spotte Toon.
‘En hoe de meisjes naar hen kijken. Zijn ze soms beter dan wij,’ voegde hij er
verontwaardigd aan toe.
‘Ik zeg geen woord meer tegen iemand die het riskeert vriendelijk naar een fascist te
kijken,’ besloot ik.
*
2
KLEINE DADEN
De wrevel groeide, de kiemen voor het verzet waren gelegd. Nu was het enkel nog
wachten op een geschikte gelegenheid, de geschikte middelen. Het tij begon te keren
en de houding van de bevolking tegenover de Duitse bezetters veranderde. Gedeeltelijk
omwille van de omstandigheden, gedeeltelijk door de eisen die Berlijn stelde aan het
bezette België.
De gebrekkige voedselverdeling bezorgde de Duitsers een eerste opdoffer. We moesten
het stellen met een heel mager voedselrantsoen: 225 gram brood per dag, 10 gram
surrogaat-koffie, 50 gram vetstoffen, 30 gram suiker, 500 gram aardappelen en 75 gram
vlees. En dan mochten we al blij zijn als we inderdaad kregen wat ons op papier werd
beloofd.
Zoals algemeen geweten is, begint verzet niet met grote woorden maar met kleine
daden. Vanaf september 1940 begonnen Toon en ik in het geheim de radio te
beluisteren: de Belgische uitzendingen van de BBC. Regelmatig werd de jeugd door de
Belgische ministers in ballingschap aangespoord om zich te verzetten en om niet bij de
pakken te blijven zitten. Het Victory-teken werd in één van die uitzendingen
gelanceerd. Jan Moedwil riep regelmatig op tot weerstand en dan zagen we het: V,
vrijheid, victory, overwinning.
Puurs, augustus 1940. Vlnr.
Toon, José (vriendin van mijn broer Raymond die krijgsgevangene was ) en ikzelf.
‘Dat is het, Luc. Nu is het aan ons.’
Toon werd zenuwachtig, hij wou alles tegelijk zeggen en doen. Hij was op zulke
momenten niet meer tegen te houden.
‘Kalm Toon. Niet zo luid, straks hoort je vader ons nog,’ moest ik hem aansporen.
‘Maar we gingen toch iets doen? De tijd is rijp. Dit is toch echt iets voor ons.’
‘Ja, akkoord, maar we moeten eerst wel ernstig nadenken en voorzichtig blijven.’
‘Maar niet te lang, er moet actie komen.’ ‘In orde, we doen het. Maar zeg het verdorie
tegen niemand, of we zijn erbij.’
Toon glunderde. Zo waren we het gewoon: samen iets ondernemen.
‘Ze zullen raar opkijken in Puurs, de Duitsers én de Duitsgezinden. Ik kan bijna niet
wachten.’
‘Rustig Toon, we moeten goed overleggen en zorgen dat jouw ouders en mijn moeder
niets merken.’
‘Goed, wat spreken we dan af?’
‘Kom morgennacht om één uur. Ik denk wel dat ik materiaal heb. Wees stil en zorg dat
je op tijd bent.’
Die vooravond van de derde november 1940 lag Toon zenuwachtig in bed een boek te
lezen om wakker te blijven. Hij kon er zijn aandacht niet bijhouden. Hij las elk blad drie
keer en wist aan het einde nog altijd niet wat hij gelezen had. Toen moeder en vader
naar boven kwamen, hield hij zich stil. Eindelijk was het zover: kwart voor één.
Voorzichtig sloop hij – nog volledig aangekleed – uit bed. Dan de trap. Die verdomde
trap! Met zijn ogen dicht vloekte hij binnensmonds als die venijnig begon te kraken.
Gespannen bleef hij staan, hield de adem in en wachtte even. Hij hoorde enkel vader
even luider snurken, verder geen reactie. Gelukkig! Dan verder naar beneden. Daar trok
hij geruisloos zijn schoenen aan en luisterde eerst nog een halve minuut om er zeker
van te zijn dat vader en moeder niets hadden gemerkt. Opgelucht ademde hij de frisse
novemberlucht in en stapte dan naar ons huis, zowat 100 meter verder. Ik stond hem al
op te wachten, verdekt opgesteld tegen de zijgevel.
‘Het is me gelukt, ze hebben niets gehoord. Heb je het gerief bij?’ vroeg Toon.
‘Ik heb alle restjes witte verf bij elkaar gegoten. Een stevige borstel heb ik ook nog
gevonden in onze kelder. Heb jij een zaklamp mee?’ vulde ik aan.
‘Natuurlijk, en voor alle zekerheid heb ik mijn scoutsmes ook op zak gestoken.’
Fier toonde hij me het kleine wapen. Ik besefte dat we daar in geval van nood niet veel
zouden aan hebben, maar het gaf ons tenminste het gevoel iéts bij te hebben. Zo
begonnen we samen aan onze eerste verzetsdaad, ongeorganiseerd, puur uit
enthousiasme en zeker van onze zaak. In de Palingstraat verfden we angstig de eerste
witte V op een muur. Ik schilderde, Toon lichtte bij en hield ondertussen de omgeving
in de gaten. Daarna wisselden we om. Dan trokken we naar de Hof ten Berglaan, daar
moesten zeker V’s geschilderd worden. Rustig stapten we door de verlaten straat en
kwamen zo aan de wal van Philips, de VNV-burgemeester.
‘Daar, rechtover zijn huis, op die gevel zetten we er twee.’ Het idee bezorgde ons
binnenpret. Morgen zou heel Puurs de V’s zien, ook hier, rechtover het huis van de
oorlogsburgemeester. De Begijnhofstraat kreeg ook haar beurt, dan langs de
Hoogstraat naar de Stationsstraat; we begonnen zelfverzekerder te worden. Ik doopte
de borstel eens extra in de witte verf en wilde juist de gevel van het station bewerken.
‘Stop! Wegwezen, er komt iemand.’ Toon had in de verte het zwakke schijnsel van een
fietslamp gezien. Hij doofde onmiddellijk zijn zaklamp en trok me mee achter de muur
van het station. Angstig hielden we de adem in. Plots viel mijn blik op gemorste verf.
‘Verdorie,’ vloekte ik binnensmonds, ‘die pot kan ik nog weggooien, maar mijn
schoenen niet.’
We hoorden de fietser naderen, het monotoon gezoem van de dynamo was een
kwelling voor onze oren. We konden niet zien wie het was, maar we vreesden het
ergste: Wehrmacht. Tot onze verbazing vertraagde de fietser niet. We hoorden hem op
geen tien meter van ons, maar hij reed gewoon verder. We hadden vijf minuten nodig
om te bekomen, we sloegen elkaar zuchtend en opgelucht op de schouders.
‘Dat scheelde niet veel,’ blies Toon.
‘Zeker niet, laten we nu maar snel doorwerken, het gevaar is blijkbaar groter dan we
dachten,’ zei ik tegen mijn neef.
We stapten nu vlugger door en voorzagen nog slechts enkele elektriciteitspalen in het
Schuttershof van een paar opvallende vrijheidssymbolen. Zo belandden we terug in
onze eigen straat.
‘Tot morgen en zwijgen als een graf, Toon,’ gaf ik mijn neef nog mee.
‘Natuurlijk! Zorg jij maar dat je die verf van je schoenen krijgt en dat die pot en
verfborstel verdwijnen,’ fluisterde hij.
Die nacht duurde het nog uren vooraleer we uiteindelijk de slaap konden vatten.
’s Anderendaags was er in Puurs maar één gespreksonderwerp.
‘Heb je het al gezien, al die V’s?’
‘Wie zou dat geriskeerd hebben?’
‘Die waaghalzen durven tenminste laten zien dat je toch iéts kan doen.’
‘Ja, maar ze spelen wel met hun leven.’
‘De fascisten zijn dan blijkbaar toch niet zo onoverwinnelijk.’
‘Luc, pak jij het kannetje eens, de melkboer is er,’ riep moeder. ‘Een secondje moeder,
ik kom er aan'.
Gehaast wreef ik de laatste restjes wit van mijn schoenen en liep als de bliksem om de
melkkan. Louis stond al binnen, roodgloeiend van enthousiasme en druk met zijn
armen zwaaiend.
‘Dàt zijn mannen, Maria! Zo zouden we er meer moeten hebben. En overal staan er
Victory-tekens... Luc, heb jij het al gezien?’
Ik zette het melkkannetje op de tafel en deed of mijn neus bloedde:
‘Waarover heb je het, Louis?’
‘Wel, over de V-tekens die overal op de muren geschilderd zijn. Ben jij nog niet buiten
geweest misschien?’
‘Vandaag nog niet, ik heb wat langer geslapen.’
‘Dan moet je onmiddellijk gaan kijken. Heel het centrum is vol geschilderd. Dàt zijn
mannen!’ .
*
3
HET VERZET GROEIT
Louis kon er in die dagen maar niet over zwijgen. Telkens hij bij ons thuis kwam, was
het opnieuw hetzelfde liedje:
‘Als ik nu maar eens wist wie dat gedaan heeft. Overal die V’s, dat is toch durven!’
Ik probeerde te doen alsof ik van niks wist.
‘Ik denk dat Louis in elk geval ook plannen heeft om iets te ondernemen tegen de
nazi’s. Maar wees toch maar voorzichtig,’ vond Toon.
‘Maar Toon. Louis is volgens mij honderd procent te vertrouwen. Hij gaat er anders
toch niet zelf over beginnen zeker,’ merkte ik op.
‘Zo’n mannen zouden we kunnen gebruiken om tegen de fascisten iets te ondernemen.’
Moeder, die ondertussen ontdekt had wie de daders waren, was wel fier op haar zoon.
Ze voelde intuïtief aan dat ze niet bang moest zijn:
‘Louis, stop maar met zoeken, het zijn Toon De Wachter en onze Luc die dat
klaargespeeld hebben,’ zei ze tegen onze melkboer. ‘Is het echt? Dat is durven. En dat
kunnen verzwijgen! Waar zit Luc ergens?’ vroeg Louis.
Ik had stiekem aan de deur staan luisteren en kwam nu, gespeeld onverschillig maar
eigenlijk zo trots als een pauw, de keuken binnen. Louis wist met zijn enthousiasme
geen blijf en maakte direct een afspraak: Toon en ik moesten naar hem thuis komen,
hij had ons interessante zaken te vertellen.
Die avond wandelden we onopvallend naar de schuur van Louis Hofmans, naar het
begin van iets dat ons leven blijvend zou tekenen. In de schuur namen we plaats op
een bussel stro, het was er warm en goed beschut tegen de novemberwind die nu toch
met de dag bijtender werd.
‘Ik weet dat jullie moed hebben en iets willen ondernemen. Daarom vertel ik jullie ons
plan,’ begon Louis. Hij bekeek ons ernstig en ging dan verder. ‘Het doel is ploegen van
jonge mannen te maken die op allerlei manieren proberen de bezetter zoveel mogelijk
de duivel aan te doen. Hen het land uitkrijgen zal ons misschien niet lukken, maar we
willen doen wat we kunnen. Dat is natuurlijk gevaarlijk en we moeten mekaar goed
beschermen.’
Marcel De Mol, stichter
en bezieler van het eerste
uur van De Zwarte Hand
Toon en ik moesten even slikken, het klonk allemaal zo nieuw. Geen van beiden wisten
we dat de verzetsbeweging waar we zo vlug mogelijk wilden bijhoren niet meer in een
beginstadium zat. Pas veel later zouden we ontdekken dat er inderdaad al het een en
ander was gebeurd. Eind juni 1940 waren Marcel De Mol – de koster van Tisselt – en
Staf Vivijs begonnen met een actie die alleszins getuigde van een grondige afkeer van
de toenmalige gang van zaken. Bij de installatie van de nieuwe gemeenteraad, had
Marcel De Mol al snel ingezien dat enkel VNV-leden in die nieuwe gemeenteraad
gingen zetelen. Dat was niet direct iets wereldschokkends voor hem, het lag in de lijn
van de verwachtingen. Wat de man echter irriteerde was het feit dat die
gemeenteraadsleden heel snel hun Vlaamse idealen leken te verliezen en enkel nog
geïnteresseerd waren in profijtjes en in het zo goed mogelijk bevriend geraken met de
Duitse bezettingsmacht. Voor de oorlog had ook hij Vlaamse idealen gehad, en hij had
die zeker nog. Maar toen hij zag dat die VNV-ers geen enkel probleem hadden met het
feit dat Vlaanderen gewoonweg Duits en nationaal-socialistisch zou worden, werd het
hem teveel. Daarom had hij het plan opgevat alle namen te noteren van degenen die
volgens hem rechtstreeks collaboreerden en uiteindelijk ook van diegenen uit hun
omgeving die economische voordelen haalden uit de zaak. Hij verzamelde de
gegevens: namen, adressen en een beschrijving van de exacte collaboratiedaden. Staf
Vivijs, een 18-jarige vriend van hem, werd gevraagd de administratieve kant van de
zaak te verzorgen. Staf moest alles netjes uittikken op een schrijfmachine. De ‘zwarte
lijsten’ werden in flessen gestopt en op een aantal plaatsen verstopt. Na de oorlog
zouden ze worden bovengehaald om te kunnen afrekenen met de collaborateurs. Deze
zaak was snel geregeld en ze besloten te starten met een plaatselijke sluikpers. Op de
schrijfmachine van de onderpastoor tikte Staf Vivijs de teksten uit die Marcel De Mol
had opgesteld. Ze wilden op die manier de bevolking inlichten over de ware aard van
de VNV-ers in het gemeentebestuur. Op de stencilmachine – weer van de onderpastoor,
die alles oogluikend toestond – werden de pamfletten vermenigvuldigd. Louis, de broer
van Staf, en zijn beste vriend, Mieleke, zorgden voor de clandestiene verspreiding.
Staf Vivijs liep in die tijd stage op de arbeidsrechtbank te Mechelen. Daar had hij
vastgesteld dat de Belgische beroepsmilitairen uit het arrondissement zich éénmaal
per maand moesten komen aanmelden op de Kommandantur, die in hetzelfde gebouw
gevestigd was. Op een keer bemerkte hij daar Albert De Bondt, een beroepsmilitair uit
Puurs die hij nog kende vanuit het college van Boom. Hij zag nog net hoe Albert zijn
mantel ophing aan de kapstok, vooraleer binnen te gaan in het lokaal waar hij zijn
militaire papieren moest laten invullen. Vliegensvlug en ongemerkt verstopte hij één
van hun illegale pamfletten in de jaszak van Albert en verdween terug naar zijn werk.
Militairen worden verondersteld beroepsmatig vaderlandslievend te zijn en dus hoopte
Staf, met het zaaien van deze kiemen van verzet, zeker geen mislukte oogst binnen te
halen.
Wat hij wou bereiken, gebeurde. Het vlugschrift was inderdaad in ideale handen
terechtgekomen. Albert sprak er enthousiast over met enkele mensen van Puurs die
met dezelfde ideeën rondliepen en men wou liefst zo vlug mogelijk ontdekken wie de
auteurs hiervan waren. Toen Albert De Bondt zich de volgende maand opnieuw moest
aanmelden in Mechelen, zorgde Staf ervoor dat hij hem kon contacteren. Na wat
voorzichtig aftasten werd open kaart gespeeld. Ze waren het snel eens om samen met
enkele anderen in Tisselt te bespreken of er samenwerking mogelijk was.
Clement Dielis en Joris Van Lent gingen de besprekingen voeren. Zij zorgden ervoor
dat de wieg van het verzet in onze streek werd overgebracht naar Puurs. De schuur
van Louis Hofmans deed dienst als eerste hoofdkwartier van de clandestiene beweging
die op dat ogenblik nog geen naam had.
Begin augustus 1940 kwamen Clement Dielis, Albert De Bondt, Remi en Marcel De Mol,
Louis Hofmans en nog vijf anderen in Tisselt bij elkaar voor de eigenlijke
stichtingsvergadering. Een wel opmerkelijk omvangrijke ploeg voor een clandestiene
verzetsgroep. Er werd heftig gediscussieerd en op het einde kwam de groep tot een
samenvatting van de uit te voeren opdracht: via de verspreiding van pamfletten en
kranten zouden ze de Belgische bevolking tegen de Duitse bezettingsmacht opruien en
de Duitsgezinde Belgen en nationaal-socialistische Belgische verenigingen zoals VNV
en de Zwarte Brigade bestrijden. Verder gaven ze de bedoeling te kennen om te
spioneren voor Engeland en Engeland te steunen in zijn strijd tegen het fascisme.
Tenslotte wilde de verzetsgroep zich ook van de nodige wapens voorzien om te kunnen
strijden aan de zijde van de Engelse troepen in het geval er een gunstige verandering
zou komen in de oorlogssituatie.
Clement Dielis, vanaf juli 1941
de algemene leider van onze 111
leden tellende verzetsgroe
Dan kwam Marcel De Mol, de koster, met een voorstel tot naamgeving op de proppen:
De Zwarte Hand. Heel wat leden vonden dit niet zo’n schitterend idee. Het deed hen
teveel denken aan een gelijknamige roversbende die in de vorige eeuw de streek rond
Dendermonde terroriseerde en daar wilden ze liefst niet mee vergeleken worden. Maar
Marcel maakte iedereen duidelijk dat de naam goed klonk en zeker indruk zou maken.
Uiteindelijk twijfelde niemand meer. De beslissing was gevallen. Marcel De Mol had zijn
huiswerk grondig gemaakt, want hij haalde een document boven dat moest dienen als
de te ondertekenen akte voor elk nieuw lid van de beweging. Het was een bijna
letterlijke kopie van de tekst van een Servische verzetsgroep van vóór de eerste
wereldoorlog. Deze groep heette Crna Ruka, wat ‘zwarte hand’ betekent. Zodoende had
één van de eerste verzetsorganisaties van ons land duidelijke doelstellingen en een op
zijn minst merkwaardige naam.
Het eerste doel dat De Zwarte Hand zich stelde was de organisatie uit te breiden in
Klein-Brabant en de Rupelstreek met cellen die zouden bestaan uit 4 personen met
telkens één verantwoordelijke aan het hoofd. De cellen moesten opdrachten krijgen
van bovenaf, moesten zelfstandig kunnen opereren en mochten geen contact hebben
met elkaar.
Van zo’n cel gingen Toon en ik nu deel uitmaken. Louis Hofmans zou onze
verantwoordelijke worden. Hij toonde ons een document en zei:
‘Lees dit heel aandachtig. Als je daarmee akkoord gaat, mag je morgen terugkomen
om de eed af te leggen en de akte te ondertekenen. Je moet wel een foto
meebrengen.’
We lazen de tekst grondig. Even bekeken we elkaar; één blik was voldoende om te
laten verstaan dat het nu menens was. ‘In orde Louis, morgen komen we terug met
onze foto’s,’ antwoordde ik voor ons beiden. Op de terugweg moesten we dubbel
voorzichtig zijn. Het was al voorbij elf uur en vermits de avondklok was ingesteld,
hoorden we in feite op dit uur binnen te zijn. ‘Wat vind jij ervan, Luc? Het is toch een
gevaarlijke onderneming?’ vroeg mijn neef gemeend. ‘Inderdaad, maar we hadden toch
afgesproken dat we niet bij de pakken zouden blijven zitten.’ ‘Dat wil ik ook niet doen,
maar nu is het wel echt menens,’ zei Toon twijfelend. Ik moest mijn neef overtuigen
van de noodzaak van ons ver zet, maar echt veel tijd nam dit niet in beslag. ‘Ik twijfelde
alleen eventjes, dat is alles. Morgen gaan wij met onze foto’s naar Louis, we
ondertekenen de akte en dan zijn we bij de weerstand,’ rondde Toon het gesprek af. ’s
Anderendaags was het maandag 11 november: Wapenstilstand en onder normale
omstandigheden een feestdag. Nu was er geen verlofdag zoals andere jaren. Von
Falkenhausen – militair bevelhebber over België en Noord-Frankrijk – had iedereen
bevolen aan het werk te gaan en de produktie niet te laten stilvallen.
Ik was die morgen, zoals steeds, in volslagen duisternis naar mijn werk vertrokken om
vóór de eerste werkman aan te komen op de lampenfabriek en de poorten te openen.
Heel de dag was ik verstrooid. Er spookte slechts één idee door mijn hoofd: de nazi’s
pakken ons onze feestdag af, onze herdenking van het einde van de eerste
wereldoorlog. Wij zullen vanavond eens anders feesten!
De schuur van onze melkboer Louis
Hofmans, het eerste hoofdkwartier
van onze jonge verzetsbeweging,
waar we vergaderden en wapens
verborgen.
Toen ik als laatste de poorten van de fabriek weer sloot en – zoals elke dag – mijn
pakje bedrijfscorrespondentie aan de postmeester bezorgde, voelde ik me opgewekt.
Ik zou straks op mijn manier van deze dag toch nog een feestdag maken.
Louis Houthooft, onze loodgieter, die voor zijn werk naar Brussel moest, bracht die dag
hoopgevend nieuws uit de hoofdstad mee. Van ’s morgens vroeg was er een
ononderbroken defilé aan het standbeeld van de Onbekende Soldaat geweest:
duizenden waren hun vaderlandsliefde komen uiten. Eén oudstrijder begon zelfs een
redevoering aan het monument, maar werd onmiddellijk aangehouden door de
Feldgendarmerie. Deze eerste openbare uitingen van verzet gaven me moed en een uur
later had ik Toon al opgehaald. We fietsten samen naar de schuur van Hofmans. Maar
op het ogenblik dat we wilden afslaan naar de hoeve, zagen we iemand buitenkomen
met melk. Louis had ons gevraagd niet te opvallend op het erf te komen. De mensen
zouden het misschien verdacht vinden als er op korte tijd wat teveel beweging was.
Nadat we even waren doorgereden tot Klein-Mechelen, arriveerden we terug bij de
melkboer. Ditmaal was er geen mens te zien. We stalden onze fietsen een beetje
verdekt tegen de zijkant van de schuur en slopen naar binnen. Louis zat al op ons te
wachten. Hij glunderde en bood ons een kopje koffie aan. Dat deed goed: die extra-
kilometers fietsen in de regen hadden ons afgekoeld.
‘Dank je Louis... en hier zijn onze foto’s,’ begon Toon.
‘Goed, maar voor jullie de akte ondertekenen, zal ik ze nog eens voorlezen. Op het
einde moeten jullie een stukje nazeggen. Ik zal verwittigen wanneer.'
Louis, die eigenlijk maar een jaar ouder was dan ik, leek opeens een heel belangrijk
persoon.
Nadat Louis het opzet van de verzetsbeweging had voorgelezen, besloot hij:
‘Ik verplicht mij hiermee tot een volstrekte zwijgplicht over het werk en het doel van
de medestanders van de vereniging, tot absolute gehoorzaamheid aan de leider en tot
de onvoorwaardelijke uitvoering van de gegeven bevelen. Op nalatigheid in het
uitvoeren van de bevelen en verraad staat de doodstraf.’
Hierna stopte hij even, keek ons ernstig en ondervragend recht in de ogen.
‘Willen jullie mij nu nazeggen? Leve de Geallieerden! Leve België! Leve Engeland! Ik
zweer trouw te blijven aan de Koning en aan het Vaderland!’
Rustig, duidelijk en met overtuiging zeiden we hem na, rechtstaand, twee vingers
opgestoken.
‘Proficiat, mannen. Welkom bij De Zwarte Hand.’
Louis plakte de foto’s op de aansluitingsverklaringen en vulde in: De Geyter Lucien,
Palingstraat 30, Puurs, en op de tweede: De Wachter Antoon, Palingstraat 12, Puurs.
We ondertekenden allebei het document, maakten een afspraak voor de verdeling van
pamfletten de volgende dag en reden samen naar huis.
We voelden nu dat we deel uitmaakten van een groter geheel, een deel van een
beweging, en dat gaf ons warmte en moed.
Twee leden van De Zwarte Hand kenden we zeker, van een aantal personen
vermoedden we het lidmaatschap. Zo moest ik bijvoorbeeld op de dienst van het
kadaster in het gemeentehuis een inlichting gaan vragen voor moeder. Van Clement
Dielis, die daar als landmeter-bediende werkte, wist ik dat hij in het verzet zat. Maar
nadat ik Arthur Clerbaut, een beroepsmilitair, op een nogal verdachte manier
gesprekken had zien voeren met Clement, was ik er bijna zeker van dat ook Arthur
Clerbaut met het verzet te maken had. Met hoeveel personen we in totaal waren,
wisten de meesten niet. Dat zouden we gedurende heel deze periode van verzet nooit
te weten komen.
Wat we ook niet wisten, was dat onze ondertekende akten van aansluiting werden
opgeborgen onder het altaar van de kerk van Tisselt, bij al de andere akten van
degenen die al aangesloten waren en in afwachting van nieuwe aansluitingsakten van
toekomstige verzetslui.
*
4
SLUIKPERS TEGEN DE NAZI’S
Eén van de eerste en belangrijkste activiteiten die onze jonge verzetsbeweging
ontplooide, was het drukken en verspreiden van vlugschriften onder de plaatselijke
bevolking. Eerst in Puurs, later verderop in de streek om uiteindelijk heel Klein-
Brabant en de Rupelstreek te bevoorraden, tot zelfs in Merchtem bij Brussel.
De kopstukken van De Zwarte Hand werkten op het Puurse gemeentehuis, waar ze
voor hun sluikpers ongemerkt gebruik konden maken van de gemeentelijke
apparatuur. Zo werkte Clement Dielis op het kadaster, terwijl Emiel De Cat
gemeenteontvanger was. Dat op de bureaus van die respectabele kerels een
schrijfmachine ratelde, was dagelijkse kost. Maar dat die machine opruiende teksten
produceerde, daarvan had uiteraard niemand een vermoeden. Achteraf werden de
teksten vermenigvuldigd en konden de cellen in actie komen.
Toon en ik kwamen voor de vierde keer bij Louis Hofmans samen en die avond werd
onze cel vervolledigd.
‘Jongens, dit wordt onze vierde man,’ zei Louis enthousiast en hij stelde ons Arthur
Clerbaut voor, de ex-beroepsmilitair die ik samen met Clement had gezien.
Ik begroette Arthur uitbundig en vertelde hem dat ik eigenlijk allang een vermoeden
had van zijn lidmaatschap van De Zwarte Hand. Toen ik hem mijn relaas deed over die
toevallige ontmoeting in het gemeentehuis, kwamen we beiden tot dezelfde conclusie:
we moesten voortaan beter uitkijken.
Vervolgens gaf Louis ons een pakje dat gewikkeld was in bruin papier.
‘Als jullie deze pamfletten willen bussen, dan doen Arthur en ik dit pak wel.’
Arthur zou later de cel van Ruisbroek van het nodige propagandamateriaal voorzien.
Toon trok een bedenkelijk gezicht, keek me angstig aan en waagde het dan toch aan
Louis te vragen:
‘Moet dat echt vanavond? Ik had aan moeder beloofd de deur te herstellen en ik heb
dat karweitje al twee keer uitgesteld.’ ‘Nee hoor Toon,’ stelde Louis hem gerust, ‘je
weet toch dat je de pamfletten mag wegbrengen wanneer jij wil. Je moet het wel met
Luc afspreken.’
Er stond inderdaad geen regel op het tijdstip van het verspreiden, maar niemand
riskeerde het om langer dan noodzakelijk met het bezwarende pakje opgescheept te
blijven. Het was dus de gewoonte dat je het nog dezelfde avond ging bussen.
We kenden onze straten. En uitstel van verdeling was uiteraard stukken gevaarlijker
dan de reparatie van een deur uit te stellen.
Gehaast trokken we door de Hof ten Berglaan. Nadat we de Palingstraat volledig
hadden voorzien van onze pamfletjes, staken we onze roze briefjes ook daar stiekem in
de bussen.
‘Hallo! Hier DE ZWARTE HAND! VVVVV Zegeteeken der Verbondenen! Dood en Schrik
der Nazi’s! Hitler... Gij doet ons lijden!’ was ditmaal de inleiding van de boodschap die
we bij zoveel mogelijk mensen wilden laten doordringen.
Om tien uur waren we vertrokken. We hadden ondertussen uitgerekend dat het ganse
traject exact vijftig minuten in beslag nam. Vermits de avondklok inging om elf uur,
wilden we liefst daarvoor thuis zijn. Overheide was een verlaten straat, met slechts
hier en daar een huis, meestal boerderijen. Het was de rustigste straat, maar tegelijk
ook de gevaarlijkste. Wanneer er gevaar dreigde, konden we maar hier en daar
schuilen tussen de huizen. Het open veld zette ons aan om onze pas te versnellen. De
kraag van onze jas hoog opgetrokken – de wind joeg de laatste bladeren wild voor onze
voeten op - werkten we vlug verder.
Illegaal pamflet van De Zwarte Hand.
Dan restte enkel nog de Begijnhofstraat. Ver moesten we dus niet gaan, wat ook
duidelijk de bedoeling was. De zone mocht zeker niet te groot zijn, anders waren we te
lang onderweg en werd het gevaar te groot. Op dit punt hadden we blijkbaar wel goede
veiligheidsmaatregelen genomen.
Met de zoveelste drogreden kwam ik het bureau van het kadaster binnen. Clement was
gelukkig alleen, dat was ideaal.
‘Luc, jij komt als geroepen,’ zei Clement ernstig. Hij kreeg een militaire gestrengheid
over zich zoals steeds wanneer hij over het verzet begon.
‘Ik heb op een plan zitten broeden, en voor de uitwerking ervan heb ik jou en Toon
nodig,’ vervolgde hij onverstoorbaar. ‘Volgens mij moet het kunnen lukken.
’Ik voelde iets kriebelen van binnen omdat ik hem zo enthousiast bezig hoorde.
Clement ontvouwde rustig maar duidelijk zijn plan. Het was simpel, maar ingenieus.
Clement had burgemeester Philips voorgesteld een cultureel project op te zetten voor
de gemeente Puurs. De burgemeester had positief op het voorstel gerea - geerd: de
nazi’s en VNV-ers hoorden immers niet liever. Als er voor een cultureel project werd
gewerkt, waren de mensen tevreden en leek het tenminste alsof er verder niets aan de
hand was. Het leven ging dan als het ware zijn gewone gang. Vermits in het gebouw
waar Clement zijn bureau had, nog verschillende lokalen vrij waren, was de
burgemeester onmiddellijk bereid er enkele voor dit goede doel af te staan. Hij wist
niet waar hij aan begon. De burgemeester twijfelde nog even over de personen die
zoiets hoogstaands zouden kunnen uitvoeren, maar Clement stelde hem gerust. Hij
kende nog wel enkele verstandige jonge mannen met het hart op de juiste plaats. Zij
zouden zich zeker inzetten voor de goede zaak.
Ik lag bijna dubbel van het lachen. ‘Jazeker, Philips, ik wil mij inzetten voor de goede
zaak, maar ik denk niet dat we het over hetzelfde hebben,’ zei ik tot een ingebeelde
burgemeester.
Clement zat me geamuseerd gade te slaan.
‘Dus, je ziet er iets in,’ vroeg hij gespeeld verbaasd.
Op zo’n overbodige vraag gaf ik geen antwoord, maar ik kwam wel aanstonds in actie.
Ook Toon was onmiddellijk voor het idee gewonnen en de volgende avond begonnen
we al met het opkuisen van de grote zolder van de vroegere burgerswoning van de
familie Verbeelen, die door het gemeentebestuur was opgekocht. We zouden
tentoonstellingen inrichten en daarvoor moesten we voldoende ruimte hebben, de
zolder was echt ideaal.
Huidig gemeentehuis van Puurs, in 1940
aangekocht door het toenmalige gemeente-
bestuur om er enkele gemeentediensten in
onder te brengen. Ons tweede hoofd-
kwartier met het perfecte alibi: tentoon-
stellingen organiseren.
De voorbereidingen voor zo’n tentoonstelling duurden lang: de lokalen moesten
opgekuist, geschilderd en met gordijnen aangekleed worden. Verder moesten er
decors gebouwd worden, sokkels gemaakt voor de beeldhouwwerken, kunstenaars
gecontacteerd en uitnodigingen opgesteld. Bijna dagelijks waren we aan het werk. En
dàt was nu juist de bedoeling. Onze aanwezigheid in het gemeentelijk gebouw was
perfect te verantwoorden en we konden doen wat we wilden.
Toon had een kennis, Albert, opgetrommeld die op de hoogte was van kunst en cultuur
en die heel wat kunstenaars kende. Albert – die verder niets wist van de verborgen
bedoeling van de zaak – hielp vlijtig mee aan het cultureel project. Kunstschilder Jan
Verheyden en beeldhouwer Herman De Cuyper waren bereid een eerste tentoonstelling
te verzorgen. Geen van beiden wisten dat zij gebruikt werden als dekmantel voor De
Zwarte Hand. Terwijl Albert en Toon doorwerkten, kon ik pamfletten tellen in het
bureau van Clement. Het gebeurde ook dat Toon bij Emiel De Cat binnenwipte voor een
bespreking. Niemand die ook maar één keer aanstoot nam aan onze aanwezigheid op
de gemeentelijke diensten. We waren immers zo goed als de culturele attachés van
Puurs. Zelfs ’s nachts werd onze aanwezigheid daar niet abnormaal gevonden. Tijdens
de perioden dat er een tentoonstelling liep, moesten de kunstwerken ook bewaakt
worden. Het was dan ook niet uitzonderlijk dat er plots luid op de deur werd gebonkt
en dat er soldaten van de Wehrmacht binnenkwamen voor controle. De kunstwerken
hadden een hoge waarde en wanneer wij, als culturele verantwoordelijken, ons werk
niet zouden doen, moesten de Duitsers dit karwei opknappen. Ze waren blij Toon en ik
daar wakend aan te treffen. Wij daarentegen hadden niets liever dan dat de
Wehrmacht zo snel mogelijk verdween, dan konden we ons ongestoord aan ons echte
werk wijden.
In die periode raakte de schuur als hoofdkwartier ‘verbrand’. Wat Louis al een tijdje
gevreesd had, was gebeurd. Door wat teveel beweging, ondermeer door regelmatige
vergaderingen van verschillende cellen en door het afhalen van vlugschriften,
begonnen de buren lont te ruiken. Regelmatig stonden er nieuwsgierigen voor de poort
en rond de schuur. Het werd duidelijk veel te gevaarlijk bij Louis. Daarom werd het
hoofdkwartier verplaatst naar de Hoogstraat, in het gebouw waar de tentoonstellingen
werden gehouden, onder het toeziend oog van het VNV dat niets vermoedde en nog
minder wist.
Op de gemeentelijke diensten werden pamfletten op de schrijfmachine uitgetikt en op
gemeentelijk papier vermenigvuldigd.
Na enige tijd raakte de drukploeg op het gemeentehuis een beetje in de problemen. De
voorraad papier begon nogal opvallend te slinken en het werd te gevaarlijk nog langer
op die manier aan illegaal drukwerk te komen. Clement had ondertussen al contacten
gelegd met Jan Callaerts, een drukker in de Guido Gezellelaan. Die stak zijn sympathie
voor het jonge verzet niet onder stoelen of banken en zo kwam het dat in maart 1941
de clandestiene drukkerij nogmaals verhuisde. Ditmaal werd er echt gedrukt,
weliswaar op flinterdun papier. Papier was duur, er moest dus zuinig mee
omgesprongen worden. Jan had nog geen linotype, alles was nog handzetwerk en
regelmatig werd de hulp ingeroepen van een of andere cel om ’s nachts de wacht op te
trekken en om mee te helpen als er werd gedrukt. Het drukken van pamfletten was
immers levensgevaarlijk en gewapende wachtposten moesten de veiligheid van de
drukker verzekeren.
In deze periode begon De Zwarte Hand ook te helpen nationale verzetsbladen te
verspreiden. Een van die bladen was La Libre Belgique. Deze krant was in augustus
1940 ontstaan met het doel ‘de stem van het patriottisme te laten horen, de stem van
de rechtvaardigheid, het gezond verstand en de hoop, kortweg om het moreel terug
wat op te krikken.’ Ook Le Belge en Vrij, dat op de symbolische datum van 21 juli 1941
werd gesticht en waarin een gamma van politieke strekkingen was vertegenwoordigd,
werden verdeeld. Voor de Franstalige bladen waren verschillende illustere
Puursenaars kandidaatabonnee: ondermeer onderwijzer Willemans, notaris Loncin (de
vader van de latere burgemeester), Alfons Scheers (de vader van de huidige
burgemeester), Verbeelen...
Hier komt de enige schakel tevoorschijn die er ooit geweest is tussen het Klein-
Brabants en het nationaal verzet. Hoe het contact ooit tot stand gekomen is, weet ik
niet. Dat het contactadres in Schaarbeek een geheim is geweest dat slechts enkelen
hebben gedeeld, is zeker. Clement Dielis kende in elk geval de contactpersoon. In
hoeverre deze persoon verbonden was met het nationale verzet en met welke groep, is
nooit duidelijk geworden. Eén zaak was zeker: in Schaarbeek konden de bladen
worden afgehaald, en dat was niet bij de deur. Bovendien was een fiets een kostbaar
bezit in oorlogstijd en waren banden haast onbetaalbaar. Niet verwonderlijk dus dat
die tocht van 32 kilometer beurtelings werd gedaan.
Toen ik de eerste keer langs Londerzeel, Wolvertem en Laken reed, zat er lente in de
lucht. De tocht was ver, maar ik was sportief, er waren zwaardere dingen in het leven.
Onzeker reed ik de brug over, richting Hallepoort. Clement had me piekfijn de weg
uitgelegd, maar de omgeving was zo nieuw. Toen ik kalm de laatste straat indraaide,
stelde ik opgelucht vast dat ik juist zat: rue Stephenson. Nu zoeken naar nummer 43.
Ik plaatste mijn fiets tegen de gevel en belde aan. Een meisje, blijkbaar van mijn
leeftijd, opende de deur.
‘Bonjour! Qu’est-ce que tu veux?’
‘Alice.’ Meer zei ik niet. Meer mocht ik ook niet zeggen. Alice was het wachtwoord en
blijkbaar had het meisje me duidelijk begrepen. Ze knikte en verdween langs de gang
naar een aanpalende kamer. Enkele ogenblikken later verscheen een andere jonge
vrouw in de deuropening. Ze gaf me een pak waarvan de inhoud enkel te raden was.
Het enige wat ze zei, was:
‘Alstublieft. Tot ziens.’
Snel nam ik het pak aan en zei verder niets meer. Nog geen minuut later reed ik met
de geheimzinnige vracht – met een riem op mijn bagagedrager gebonden – terug
richting Puurs. Ik moest me haasten had Clement gezegd.
‘Je zegt gewoon Alice, niks meer. Blijf daar geen minuut langer binnen dan nodig en
zorg dat je daar zo snel mogelijk weer uit de buurt bent.’
Bij een volgende tocht naar Schaarbeek maakte ik iets eigenaardigs mee. Ik had een
pak meegekregen met het advies ‘Persoonlijk afgeven aan Clement Dielis’.
Toen ik met het pak op het bureau van het kadaster kwam, was Clement opgetogen.
Blijkbaar was hij erg gebrand op de inhoud. Voldaan liet ik me in een stoel zakken.
Opdracht volbracht. Na een half uur kwam, totaal onverwachts, Flor Meskens bezweet
binnen.
‘Zeg, kon jij geen tien minuten later vertrekken? Dan moest ik na jou niet opnieuw naar
Schaarbeek.’
Ik schrok me een ongeluk. Ik kende Flor wel, maar ik wist niet dat hij ook bij De
Zwarte Hand was. Ze hadden er domweg te laat aan gedacht dat ik ook iets moest
meenemen naar Schaarbeek. Een stommiteit natuurlijk. Maar het was een nog grotere
stommiteit dat ik door deze gebeurtenis weer iemand meer kende die ik eigenlijk niet
mocht kennen.
Op een avond gingen Toon en ik weer op ronde om een pakje pamfletten te bussen. We
waren even van ons normaal traject afgeweken omdat we dachten dat een deel van
een straat waarschijnlijk niet was bevoorraad. Voor we rechtsomkeer wilden maken
om ons eigen parcours te vervolgen, zagen we uit de Kerkstraat twee jongelui komen
die blijkbaar met hetzelfde werk bezig waren als wij: Rik Pauwels en Roger
Coeckelbergh, twee jongens van onze leeftijd. We kenden mekaar uiteraard. Van
elkaars lidmaatschap van De Zwarte Hand hadden we echter geen weet. Dit was
zonder meer een gevaarlijke kinderziekte van onze beweging: terwijl het de bedoeling
was dat we enkel de leden van onze eigen cel kenden, wisten we nu al van minstens
negen personen dat ze deel uitmaakten van onze illegale groep. Er werden in onze
jonge verzetsgroep fouten gemaakt, en geen kleine. Maar bij wie konden we te rade
gaan? Er was in die dagen nog geen georganiseerd clandestien verzet, dus kon
niemand ons goede raad geven.
Dat het bussen van de pamfletten en het verdelen van de nationale bladen een
gevaarlijk karwei was, wisten we vanaf het eerste ogenblik. Hoe gevaarlijk precies,
ondervonden Toon en ik tijdens zo’n actie in augustus. Het was kermis en ondanks de
bezetting waren er toch enkele molentjes en foorwagens naar Kalfort afgezakt. In dat
decor verliep onze speciale opdracht: we moesten er gaan bussen. Toon had direct
door hoe gevaarlijk deze missie wel was. Hij stelde voor te wachten tot het bijna
donker zou zijn, omdat er op deze warme zomeravond teveel beweging was in Kalfort.
We wachtten tot kwart over tien om te beginnen. Dan vertrokken we langs de
Schipstraat en zwierden snel onze boodschappen in de brievenbussen. Nadat
Coolhemveld was afgewerkt, kwamen we in de Coolhemstraat. Daar was nog af en toe
iemand op straat te zien, maar we maakten handig gebruik van de woonwagens van de
kermismensen om verdoken verder te gaan. Opeens bemerkte ik het zwakke schijnsel
van een fietslamp. Ik wou Toon verwittigen, maar die was net iets te ver van mij
verwijderd om hem te kunnen waarschuwen zonder gehoord te worden. Ik merkte
bovendien dat we al goed over het ingaan van de avondklok zaten en de dunne streep
licht van de afgeschermde fietslamp was vlakbij. Een geüniformeerde persoon stapte
af: de politiecommissaris van Puurs. Toon werd er bijgeroepen, ook hij was gezien.
Dit was een verschrikkelijke situatie. We trilden op onze benen. De commissaris
bekeek ons onderzoekend, maar zei geen woord. Was dit dan het einde van ons verzet?
Zou hier alles ophouden en vervangen worden door opsluiting? Waar zouden we
naartoe moeten? Wat zouden ze thuis zeggen? In een mum van tijd flitsten al deze
bedenkingen door ons hoofd. De commissaris klakte enkele keren bedenkelijk met zijn
tong; dan verwaardigde hij zich te spreken.
‘Mannen toch. Ik weet wat jullie aan het uitvoeren zijn. Mag ik jullie een goeie raad
geven: maak dat jullie zo vlug mogelijk thuis zijn.’
Verder zei hij niets, geen woord. Rustig stapte hij terug op zijn fiets en verdween met
zijn dunne streep licht in de augustusnacht.
Dankbaar, maar flink dooreen geschud en een stuk minder heldhaftig, maakten we
inderdaad dat we zo vlug mogelijk thuis waren.
*
5
CONTACT MET LONDEN?
Als ik terugdenk aan de geschiedenis met de zendapparatuur, komt me onvermijdelijk
Remi De Mol voor de geest. Remi behoorde met zijn 41 jaar tot de ouderdomsdekens
van de verzetsbeweging. Hij was één van de pioniers en zijn brilletje met glazen zonder
montuur accentueerde zijn kalend voorhoofd. Hij straalde zonder meer degelijkheid,
ernst en zelfzekerheid uit. Zoals hij daar rustig van zijn pilsje zat te genieten, kon hij
evengoed een minister zijn, of toch minstens een volksvertegenwoordiger.
‘Goede avond, Remi,’ zei meneer Verstraeten. De kantonrechter, goed bevriend met
Remi De Mol, liet zich opgelucht op een stoel zakken.
‘Het werk zit er weer op voor vandaag.’
‘Inderdaad. Ik heb vandaag een en ander overdacht terwijl ik op mijn werk met de
radio’s zat te knoeien,’ zei Remi fluisterend. Hij tikte met zijn wijsvinger zijn brilletje op
de juiste plaats en trok een uitnodigend gezicht.
Op dat ogenblik kwam ook Clement Van Stappen de herberg binnen. Clement was
schoenfabrikant en woonde schuin tegenover het station waar Remi in de lokalen van
de PTT werkte. Elke dag kwamen de drie hier in café Het Wachthuis na het werk
samen om een pintje te drinken.
De cafébaas liet zijn tapkraan op verzoek van de drie lopen en Remi deed zijn
bedenkingen uit de doeken. De combinatie van het vervoer van Belgische aardappelen
per trein naar Duitsland en zijn beroepsactiviteit als radio-technicus hadden hem op
een idee gebracht.
‘We zouden heel de trafiek naar Engeland moeten kunnen doorseinen. We hebben
dringend een radiozender nodig in het verzet,’ besloot hij.
Verstraeten en Clement Van Stappen – zelf geen leden van De Zwarte Hand, maar
minstens hevige sympathisanten – waren bereid het geld te leveren om ons aan een
zendtoestel te helpen.
Waar het toestel vandaan kwam, wou niemand zeggen. Wel was bekend dat het veel
geld had gekost, dat Verstraeten en Van Stappen de sponsors waren en dat het ding
enkel de mogelijkheid bood te seinen in morse. De betrokken leden waren razend
enthousiast en Remi verduidelijkte nog even, om alle misverstanden te vermijden, dat
hijzelf het toestel volledig op punt had gesteld.
Jozef Verhavert, een jongen van 22 die bij het leger bedrijvig was in de
telecommunicatie, werd aangesteld als de hoofdverantwoordelijke. De eerste twee
nachten bleef hij constant, onvermoeibaar een code proberen: kort-kort-lang-kort-
kortlang: ‘De vis zwemt in het water!’ Steeds maar opnieuw en in alle mogelijke stijlen
en intensiteit van aanslaan. Er kwam geen enkele reactie. Was Londen doof of waren
ze daar niet geïnteresseerd in wat er in bezet gebied allemaal gebeurde? Hij herhaalde
de code, kortaf nu, kwaad: ‘De vis zwemt in het water.’
Voor hij de derde nacht, eenzaam thuis op de zolderkamer, ging proberen, raadpleegde
hij Remi.
‘Jef, stop met die vis, ik denk niet dat we reactie zullen krijgen. Waarschijnlijk vinden
ze het in Londen veel te gevaarlijk om te reageren. Hier is een belangrijke boodschap.
Geef voor alle zekerheid je vis-code nog eens door en sein dit onmiddellijk daarna.
’ Remi overhandigde hem een strak gevouwen bruin papiertje. Jozef begon te denken
dat ‘de vis zwemt in het water’ misschien geen erg overtuigende code-slogan was en
deed wat Remi hem gevraagd had.
Slechts tweemaal mocht ‘de vis nog zwemmen’, dan volgde onverbiddelijk dit nieuws
in morse:
‘Puurs – Palingstraat – 15 nazi-pantservoertuigen opgesteld – passief’.
Toen Jozef die nacht zijn zendinstallatie toedekte, had hij terug hoop; misschien had
zijn werk ditmaal wel iets opgeleverd.
Frans Van Beneden kwam enkele weken op bezoek. Nu was snel duidelijk waarom er
geen reactie kwam op de doorgeseinde berichten. Frans was een echte radio-
technicus en hij constateerde dat het toestel gewoonweg niet functioneerde. Het was
onherstelbaar defect. Al het werk was nutteloos geweest. Ze hadden zich domweg
laten bedotten en heel de sponsoring van Verstraeten en Van Stappen – hoe
edelmoedig ook – was zinloos geweest.
Gelukkig lieten ze de moed niet zakken. Ze kenden de fouten nu, wisten wat ze nodig
hadden en begonnen opnieuw te zoeken.
Een nieuwe sponsor was tamelijk snel gevonden. Louis Pol - fliet werkte na zijn
dagtaak soms op het kasteel van Bornem. Hij tuinierde er en knapte er karweitjes op.
In elk geval had hij op die manier bewezen dat hij uit het goede hout gesneden was en
dat hij een man was waarop men kon rekenen. De gravin had dit al vlug begrepen én
had ook wel uit niet mis te verstane reacties van Louis gehoord dat hij in het verzet
zat. En dat liet haar zeker niet onberoerd. Op een zaterdag, nadat hij de hele akker
naast de paardenstallen had omgespit, liet hij iets los over de noodzaak van een radio-
zender. De gravin Thérèse d’Oultremont, de echtgenote van graaf John de Marnix de
Sint Aldegonde, was onmiddellijk bereid het jonge verzet in de streek te steunen. Het
was niet de eerste keer dat de Marnixen zich met het verzet inlieten. Al ten tijde van
de Spanjaarden troffen we een voorvader van de gravin aan de kant van de Geuzen. De
gravin zou ook het latere verzet tijdens de tweede wereldoorlog actief steunen. Graag
gaf ze nu het nodige geld om De Zwarte Hand te voorzien van een nieuw toestel.
Waar de apparatuur dit keer vandaan kwam, werd door velen met een waas van
mysterie omhuld. Maar zoals Toon en ik het begrepen hadden, was het toestel
waarschijnlijk verduisterd op het vliegveld van Hingene. Iemand die daar werkte, wou
blijkbaar op twee paarden wedden: de nazi’s dienen om geld te verdienen, én het
verzet terwille zijn om op die manier nogmaals geld binnen te rijven.
Frans Van Beneden, getekend door mede-gevangene
Georges Michotte. Veroordeeld tot 10 jaar tuchthuis,
hier aan het werk in de lenzenfabriek ‘Voigtlander’
in Wolfenbüttel, waar hij in oktober 1944 overleed.
Toen de langverwachte vracht toekwam op de zolder van het gemeentehuis, was de
spanning te snijden. Louis en ik hielden de wacht op de trap, terwijl Frans, Remi en
Jozef uitpakten. Alles was ingeladen in vier houten munitiekistjes; dikke koorden
waren opzij bevestigd als handvatten en vooraan zat nog eens een grendel als extra-
afsluiting. Frans, de aangewezen persoon om de zending op zijn volle waarde te
schatten, pakte het boeltje met trillende handen uit. De zender, die gedemonteerd was
meegeleverd, moest op de omgekeerde kistjes terug worden geïnstalleerd. Ditmaal
betrof het een toestel met grote draagwijdte; het kon zowel telegrafische als
gesproken teksten verwerken. Frans schikte de zaak in de juiste volgorde en op nog
geen kwartier had hij alles perfect geïnstalleerd. De uitzendingen konden starten.
Vanaf dat ogenblik – eind december 1940 – verhuisde de zender voortdurend omdat het
te gevaarlijk was altijd vanop dezelfde plaats door te seinen. Dikwijls werd er
uitgezonden vanop de zolderkamer van radiotelegrafist Jozef Verhavert. Verscheidene
keren was de zolder van het gemeentehuis de aangewezen locatie, om tenslotte te
verzeilen in Lippelo-bos. Steeds moesten de vier kisten worden meegesleept op de
bagagedrager van de fietsen. En altijd moest een andere ploeg ’s anderendaags het
toestel weer ophalen. Het bleef gevaarlijk, het bleef opereren in een bezet land.
Aan door te seinen berichten was er zeker geen gebrek: opstelling van luchtafweer op
Overheide, de activiteiten op het door de Duitsers aangelegde vliegveld van Hingene,
het dagelijkse doen en laten van de Puursenaars onder controle van de nazi’s... Voor
de berichten over de activiteiten op het vliegveld van Hingene was Leon Schoof uit
Sint-Amands verantwoordelijk. Alles was interessant, en Jozef gaf steeds al die
informatie aan Londen door. Alleen wisten we nooit of die berichten wel degelijk
aankwamen. Nooit kwam er reactie, hoe hard Jozef ook probeerde.
Remi vond dat deze gang van zaken absoluut geen reden mocht zijn om de zaak dan
maar op zijn beloop te laten, laat staan stil te leggen. Samen met Albert De Bondt had
hij al een tijdje een plan klaar om op 21 juli iets speciaals te doen. Op die nationale
feestdag in 1941 stond trouwens een hele ploeg jonge mensen klaar om te bewijzen
dat ze niet akkoord gingen met bezetting. We wilden laten horen dat we alternatieven
te bieden hadden voor het fascistische ideeëngoed.
Toon en ik werden op die bewuste 21 juli naar Hingene gestuurd. Daar moesten we
met de fiets wat rondrijden, een aantal keren het vliegveld voorbijrijden en in het
centrum een pint gaan pakken. We moesten er in elk geval voor zorgen dat we
opvielen. Onze opdracht bestond erin de aandacht af te leiden van de zaak waar het
eigenlijk om draaide.
Terwijl wij in Hingene rondtoerden, vertrokken Jozef Verhavert, Albert De Bondt en
Frans Van Beneden richting Tisselt, de vier houten kistjes met de apparatuur erin
netjes verdeeld over hun drie fietsen. Alle verzetslieden waren die dag actief. Op alle
mogelijke, gevaarlijke punten stonden wachtposten opgesteld. Elke cel had van
bovenaf de opdracht gekregen op een bepaalde plaats alles in de gaten te houden.
Overal in de buurt van die oude schuur in Tisselt zou je leden van De Zwarte Hand
hebben kunnen opmerken. Maar gelukkig wist niemand daar iets van ons lidmaatschap
af. Het plan gold voor heel Klein-Brabant en de Rupelstreek en bij de voorbereiding
waren de verantwoordelijken niet over één nacht ijs gegaan. In de afgelegen schuur
pakten Albert, Jozef en Frans de zender voorzichtig uit, Frans koppelde alle
verbindingen en installeerde onze kostbare apparatuur. Alles was klaar voor de
uitzending, en dan kwam Marcel De Mol op de proppen. De koster was ook naar Tisselt
gekomen en had warempel zijn piano meeverhuisd. Er werd een micro voorgeplaatst
en kort daarop weergalmde het Belgisch volkslied door tal van huiskamers in de
streek. Daarna nam Albert De Bondt het woord.
‘Vlamingen, op deze nationale feestdag wil De Zwarte Hand het woord tot u richten.
Ons volk schreeuwt om brood terwijl de vijand ons land leegplundert, onze oogsten
wegsleurt en onze veldvruchten voortijdig rooit. Ons volk schreeuwt om recht en
vrijheid. Het wil zich niet laten verduitsen of uiteenrukken. Het wil niet buigen en
zwoegen onder de nazi-knoet. Het wil zichzelf zijn, zijn ziel vrijwaren. Het wil zijn eigen
weg gaan, de vrede en het humanisme dienend. Het wil uit alle kracht, doch zonder
vreemde druk meewerken aan een nieuw, gezonder en rechtvaardiger Europa. Ons
volk wil leven, maar niet tot elke prijs, als de schande, de ellende en de slavernij er
moeten inbegrepen zijn. Juist daarom prediken wij de weerstand, het verzet, de strijd
die ons naar de bevrijding voeren moet.’
‘Mannen, vrouwen, jeugd van België, kamp met ons tegen de Duitse vijand en tegen
onze eigen judassen!’
Albert veegde met de rug van zijn hand het zweet weg. ‘Prachtwerk, mannen, de
opdracht is goed volbracht,’ riep Frans enthousiast.
En inderdaad, de uitzending was ongestoord verzorgd geworden én zuiver ontvangen
bij de mensen thuis. Dat merkten we achteraf aan de reacties van velen, tijdens
gesprekken die we links en rechts ongemerkt opvingen. Tegelijk was dit ook het
ultieme bewijs dat de installatie wel degelijk functioneerde. Na deze gevaarlijke
onderneming, kwamen er nog meerdere klussen, en altijd bleven er risico’s aan
verbonden. Jozef Peeters, een lid dat in Lippelo woonde, had daar in het bos rond het
kasteel een interessante zaak ontdekt. Diep verdoken tussen de eeuwenoude eiken en
beuken stond een vervallen hut die blijkbaar nog dienst had gedaan als schuilplaats
voor jagers. Aan de verhakkelde staat van het optrekje te zien, was die tijd echter héél
lang voorbij. Des te beter, dacht Jozef Peeters bij zichzelf en hij ging met het idee
aankloppen bij Clement Dielis. Die zag onmiddellijk in dat daar inderdaad een prima
plaats was gevonden om uit te zenden, immers hoe meer plaatsen, hoe veiliger.
Frans Van Beneden reed met Jozef Verhavert, de vaste radiooperateur, naar Lippelo.
Op de zolder van het gemeentehuis hadden Toon en ik de vier kistjes mooi verdeeld en
in twee duivenmanden gestopt. Een prachtiger alibi was moeilijk te bedenken: Frans
en Jozef zouden ‘duiven gaan lossen’ aan de kant van Lippelo-bos.
‘Zorg dat ze goed vliegen, Jef. Los ze naar de goede kant,’ spotte Toon.
‘Schrijf in voor Londen deze keer, op Quiévrain is toch niks meer te winnen,’ vulde ik
aan.
‘Het is al goed met jullie grapjes,’ reageerde Frans, ‘je zou beter duimen dat we er
veilig doorgeraken.’
‘En zorg dat jullie morgenvroeg goed op tijd zijn om onze duiven terug te komen
ophalen,’ ging Jozef verder.
Met zijn 22 jaar vond hij ons twee jonge snotters. Hij stelde wel vertrouwen in ons,
maar kon toch niet nalaten te laten voelen dat hij meer verantwoordelijkheid droeg.
Toen Frans en Jozef in de Kasteelstraat kwamen, was het bos al in zicht. Aan café De
Wandeling verlieten ze de straat en reden langs de oude dreef richting kasteel. Vlak
voor de ingang sloegen ze rechtsaf, ze zagen haast geen hand meer voor hun ogen. De
nacht was nog ondoorzichtiger onder het dichte bladerdek van de eiken. Ze stopten,
keken nog even rond om er zeker van te zijn dat niemand hen had bemerkt. Dan
verstopten ze vlug hun fietsen tussen de struiken en camoufleerden ze. Elk voorzien
van twee kistjes, zaten ze even doodstil op de koele bosgrond. Twee minuten
wachtten ze, gaven hun ogen de tijd om te wennen aan het duister. Dan stonden ze op
en gingen zo onopvallend mogelijk in de richting van de schuilhut. Door de
nauwkeurige beschrijving die Jozef Peeters hen had gegeven, bereikten ze op korte
tijd de gezochte plaats.
Het was inderdaad een ideale plaats: goed beschut tegen al te nieuwsgierige ogen en
oren en toch open lucht om de antenne een vrije loop te geven. In een mum van tijd
had Frans de installatie gemonteerd, het begon nu echt een routineklus te worden.
Dan was het de beurt aan Jozef Verhavert.
‘Hallo Londen! Hallo Londen! De vis zwemt in het water! Hier De Zwarte Hand, ontvangt
u mij?’
Gewoontegetrouw wachtte hij even, maar zoals altijd kwam er geen antwoord, enkel
wat gekraak, gepiep en gefluit. Verder niks, de lijn bleef dood. Zonder zich verder veel
zorgen te maken, ging hij verder.
‘Hallo Londen! Hier De Zwarte Hand! Duits vliegveld te Hingene bij Bornem: 100 Duitse
soldaten actief – 200 burgers – 15 gevechtsvliegtuigen type Messerschmitt – 1
vliegtuig type Dornier – alles opgesteld in putten, overdekt met camouflagenetten.
Victory! Roger! Over and out!’ Vervolgens werd alles opnieuw gedemonteerd, netjes in
de kistjes gestopt en in een hoek van de jagershut onder een vracht droge bladeren
bedolven. Toen Frans en Jozef in de zwoele augustusnacht terug naar huis reden,
voelden ze zich gelukkig. En toch kwam één gedachte dat geluk verstoren: waarom
antwoordde Londen nooit? Als ze nu ook maar eens één keertje een teken kregen, een
korte bevestiging, een signaal van: ‘O.k. boys, we hear you, thanks for the information’.
Maar nee, nooit! En dat ontmoedigde hen soms wel een beetje.
Wat ze op dat ogenblik niet wisten, was dat ze ook geen antwoord konden krijgen.
Engeland reageerde alleen op radioberichten die afkomstig waren van zenders met
een Engels immatriculatienummer of met een door Londen toegekende frequentie en
code. Ook dit was een gevolg van de kinderziekten van het jonge verzet.
Jaren later, in 1985, was ik samen met een grote groep oud-gevangenen te gast bij de
Royal Air Force, in de buurt van Lancashire. Wanneer het onderwerp
inlichtingendiensten en spionage ter sprake kwam, begon ik uiteraard over de zender
van De Zwarte Hand. Een commander die het gesprek terloops had gevolgd, kwam ons
gezelschap vervoegen. Hij wist pertinent zeker dat de berichten uit Puurs tijdens de
oorlog Londen hadden bereikt. Er was toen over gesproken én met de informatie
rekening gehouden.
*
6
SABOTAGE
Zoals ik later vernam, was dit de voorgeschiedenis van onze sabotagedaad:
‘Verdomme zeg, dat is toch wel erg,’ zei Jan. Hij zag er moegetergd uit.
‘Waarover heb je het?’ vroeg Clement Dielis geïnteresseerd. ‘Wel, ik kan verdorie mijn
werk niet eens doen. Mijn vrachtwagen staat daar maar en ik krijg geen bonnetjes om
brandstof te halen.’
‘Wat wil je, Jan, wij zijn geen baas meer in eigen huis.’
‘Maar ondertussen staat daar wel een volle ketel op het vliegveld van Hingene.
Daarmee zou ik goed vooruit geholpen zijn,’ besloot Jan.
Het gesprek bleef nog een tijdje in de oren van Clement hangen. Hij voelde dat hij iets
moest doen. Toen Louis Hofmans op het kadaster langskwam, informeerde Clement of
hij ook wat van de brandstoftank afwist. Louis kon zich nog herinneren dat hij op die
plaats een brandstoftank had zien staan. Of er ook vloeistof inzat, daar had hij geen
flauw idee van. Toen hij ’s anderendaags tijdens zijn melkronde langs het vliegveld
kwam, waagde hij het toch even te gaan controleren. De ketel stond nogal afgelegen
van de rest van het vliegveld en in de onmiddellijke buurt waren maar weinig huizen,
een oude boerderij uitgezonderd.
Vlug sprong Louis over de gracht en liep tussen het kreupelhout tot bij de ketel. Daar
wachtte hij even, speurde de omgeving af en toen hij vastgesteld had dat alles veilig
was, klopte hij met een stok tegen de ketel. Een mooie, volle klank zong in zijn oren.
De tank is serieus gevuld, dacht hij.
Toen dat eenmaal bekend was, werden er binnen de beweging verschillende
suggesties gedaan. Het zou een goede zaak zijn als De Zwarte Hand dat reservoir zou
kunnen saboteren. Hitler zou er de oorlog niet mee verliezen, maar toch. Het zou een
mooie prikactie zijn: de Duitse gevechtsvliegtuigen zouden zonder brandstof vallen en
enkele dagen aan de grond moeten blijven. Al zouden ze er geen blijvende schade van
ondervinden, het zou de nazi’s toch wat problemen geven en het zou in elk geval een
opdoffer voor hun zelfverzekerdheid betekenen.
Actieterrein (gearceerd gedeelte) van onze jonge verzetsgroep
Inmiddels was het al begin september 1941 en De Zwarte Hand telde reeds 111 leden.
Jonge mensen uit Baasrode, Boom, Bornem, Hingene, Liezele, Lippelo, Londerzeel,
Malderen, Merchtem, Niel, Ruisbroek, Schelle en Sint-Amands waren de pioniers van
Tisselt en Puurs komen vervoegen en opereerden nu constant in heel de streek. De
jongste leden waren nauwelijks 15 jaar oud, de oudste was 61. De gemiddelde leeftijd
van onze groep was 25 jaar en bijna de helft was 20 jaar of jonger.
Toon en ik waren nog maar pas een nieuwe cel gaan opstarten in Boom en hoorden
van Clement het relaas van de geviseerde brandstoftank. Na wat over en weer gepraat
en na overleg met Louis Hofmans besloten we de zaak zelf aan te pakken. Uiteindelijk
was het maar een drietal kilometer van onze straat en we kenden de omgeving daar
als onze broekzak. Op een miezerige, regenachtige avond vertrokken we rond kwart
voor elf met de fiets, slechts even voor het ingaan van de avondklok. Ik had moeder
verteld dat ik bij Toon ging logeren en Toon maakte zijn ouders wijs dat hij met mij nog
een en ander te bespreken had en de nacht bij ons wou doorbrengen.
Thuis was bijgevolg niemand ongerust, we waren vrijgevochten. Aan ons stuur hing
een tas met daarin schoenen en kleren die aan mensen toebehoorden die met het
verzet helemaal niks te maken hadden. Ik had een kennis op de mouw gespeld dat ik
wat karweitjes moest uitvoeren in onze tuin en ik had hem gevraagd of ik zijn oude
kleren en laarzen daarvoor mocht gebruiken. Dat lukte zonder enig probleem. Zo
verging het ook Toon die nonkel Tamboer allerlei werkkledij en diens bottines wist te
ontfutselen. Met deze oude kleren in de tas aan het stuur reden we de Verbeelenstraat
door, langs de Lodderstraat en zo naar het militair vliegveld van Hingene.
Het was een uitgestrekte vlakte die de Duitsers reeds kort na hun aankomst in de
streek hadden omgetoverd tot een basis voor hun gevechtsvliegtuigen. Het vliegveld
strekte zich uit van de dreef van het kasteel van Hingene tot de kerk van Wintam, een
terrein van ettelijke hectaren. Zelfs de bossen van Klein-Mechelen werden gerooid om
de aanleg ervan mogelijk te maken. Ongeveer 200 burgers uit de streek waren er
tewerkgesteld en een honderdtal Duitse soldaten en officieren van de luchtmacht
waren er gekazerneerd. Een plaats van enig militair belang dus.
Om kwart over elf kwamen we aan de rand van die immense vlakte. De avondklok was
al een kwartier ingegaan. Aan de boerderij, juist voor de dreef, reden we een stukje
naar rechts en daar, enkele meters verder, wisten we de brandstoftank staan. Het was
volslagen donker, sterren noch maan konden ons tijdens dit werk bijlichten. We
verstopten onze fietsen in de grachtkant, namen de tassen eraf en trokken de laarzen
aan. Het begon te motregenen. Toon lichtte even bij met zijn afgedempte zaklamp. Nu
onderscheidden we duidelijker de brandstoftank op enkele meters van ons. We
sprongen de gracht over, baanden ons een weg door het kreupelhout, ploeterden door
het slijk en dan waren we er.
We besloten de zaklamp te doven om onze ogen de kans te geven aan het donker te
wennen. In de verte zagen we Duitse wachtposten patrouilleren bij de vliegtuigen. De
grote ketel, die waarschijnlijk zo’n 5 000 liter kerosine bevatte, was ongeveer twee
meter hoog en stond op betonnen muurtjes. Hij bood ons wat bescherming aan de kant
van het vliegveld. Aan de achterkant werden we beschut door het kreupelhout. We
trokken onze eigen plunje uit en verkleedden ons haastig in de oude vodden van Albert
en nonkel Tamboer. Het was een lachwekkend zicht Toon in de bottines van onze oom
te zien stappen: nonkel Tamboer had een maat 45.
‘Beginnen we eraan,’ vroeg ik aan Toon. Die keek even op zijn uurwerk.
‘Het is half twaalf, we starten.’
We haalden elk een handboor uit onze tas, voorzien van een boor van 8 millimeter. Ik
zette de boorkop tegen de ketel, het handvat tegen mijn buik, Toon begon hoger en
plaatste zijn gereedschap tegen de schouders. Even wachtten we om nog een laatste
keer te controleren of alles stil was en dan begonnen we koortsachtig te boren in het
harde metaal. Er moesten twee gaatjes in het reservoir, anders kon de vloeistof nooit
weglopen. Er moest immers lucht in de tank kunnen. We draaiden en duwden uit alle
macht; na tien minuten droop het zweet al van ons voorhoofd. We stopten even. Toon
lichtte bij en onderzocht hoe diep we al waren. Het werk bleek nog niet ver gevorderd
te zijn.
We lieten de moed niet zakken en weer duwden we onze handboren ongeduldig tegen
de ketelwand. Ik dacht er even aan dat we misschien toch beter boortjes van 6
millimeter hadden kunnen gebruiken, maar daar was het nu te laat voor. Na een
kwartier waren we weer bekaf. We merkten dat we nu toch wat dieper waren gekomen
en dat gaf ons moed.
Maar stilaan begonnen de boren meer lawaai te maken en de angst sloeg ons om het
hart. In de verte blafte de waakhond van de boerderij. Maar we boorden verder. Daarbij
begonnen de revolvers in onze broekzakken ons te hinderen. We hadden ze
meegenomen voor de veiligheid. Maar nu hadden we er meer last van dan plezier. Toch
durfden we ze niet naast ons neerleggen. Het geblaf bleef nijdig aanhouden, we
wachtten even.
Toch wilden we onze opdracht kost wat kost tot een goed einde brengen. We hadden
er zelf voor gekozen en we konden het ons niet veroorloven zo dicht bij het doel te
stranden. Zwetend en bang boorden we verder. Het lawaai van het boren werd nu echt
angstaanjagend. Hoe dunner de wand die zich tussen de boor en de brandstof bevond,
hoe luider de klank. Daar kwam nog bij dat Toon boven het niveau van de vloeistof
boorde, wat het geluid nog extra versterkte. Even dachten we aan de kant van de
Duitse wachtposten beweging te hebben gezien, we trilden van angst. Een half uur
werkten we zwetend verder en de angst en de twijfels kwamen meer en meer
opzetten: was het allemaal wel de moeite waard? En als we nu gesnapt werden – al
saboterend en mét een revolver? Duizend en één dingen spookten door ons hoofd.
‘Doen we nog verder of geven we het op, Toon?’ vroeg ik. Ik zag het niet meer zitten, ik
was bekaf.
Toon twijfelde ook, hij blies even zijn vermoeidheid weg en besloot dan:
‘Laten we verder werken, we zijn er misschien bijna.’
‘Ik kan niet meer. Ik geloof dat ze voor dit reservoir een staalplaat van 5 millimeter
hebben gebruikt.’
‘Dan werken we met korte tussenpauzes verder,’ gaf mijn neef me weer moed.
Bij de minste boor-beweging begon dat schurende en klagende lawaai meteen
opnieuw. Maar stilaan werd het lawaai weer minder opvallend. Na ruim een half uur
boren en bibberen van de schrik, spoot de vliegtuigbrandstof ons plotseling tegen het
lijf. Aan de kracht van de straal te merken was de ketel blijkbaar goed gevuld.
Gelukkig hadden we reservekleren meegenomen, want hoe vlug we ook wegsprongen,
we konden niet verhinderen dat we op die korte tijd doornat waren van de kerosine.
De tank liep leeg, zoveel was duidelijk. Zo vlug we konden, maakten we ons uit de
voeten: terug door het slijk, met onze tas, onze boor en onze eigen kleren. Opnieuw
door het kreupelhout, over de gracht tot aan onze fiets. Uitgeput lieten we ons daar in
de grachtkant vallen. Veel tijd konden we ons echter niet veroorloven. Als de bliksem
verwisselden we weer van kleren, trokken onze fietsen uit de gracht en maakten dat
we wegkwamen.
Rechtstreeks naar huis fietsen, durfden we niet. In Klein Mechelen namen we de
Puursesteenweg naar Bornem. Als we dan iemand zouden tegenkomen, leek het toch
alsof we uit een heel andere richting kwamen. Langs het wegje naast de spoorlijn
fietsten we naar de Zeuthoeve en zo terug naar huis. We besloten elk in ons eigen bed
te gaan slapen en ons eerst een grondige wasbeurt te geven om de stank kwijt te
geraken. Van de met kerosine doordrongen kleren hadden we ons al eerder verlost.
Wat we niet wisten, was dat Louis Hofmans, die ons de tank had aangewezen, nadien
was doorgereden naar Hingene. Zolang de sabotage duurde, had de plaatselijke cel
van De Zwarte Hand daar samen met hem in de buurt gepatrouilleerd en onze actie
gedekt. Maar dit kwamen we pas veel later te weten van een cel waarvan niemand uit
gevangenschap is teruggekeerd.
De volgende dag, aan de ontbijttafel, geurde de koffie heerlijker dan ooit. Hoewel ze
natuurlijk geen goede kwaliteit kon krijgen, kende moeder de kunst om met koffie te
toveren, daar was ze voor bekend. Ze bekeek me met een argwanende blik toen ik aan
tafel bijschoof.
‘Waar heb jij gezeten?’ vroeg ze, terwijl ze verschillende keren intens haar neus
ophaalde.
‘Nergens moeder,’ probeerde ik zo neutraal mogelijk te antwoorden.
‘Heb jij aan een auto gewerkt?’
Onweerlegbaar had ze, letterlijk, ergens lucht van gekregen.
‘Potverdomme,’ vloekte een stem in mijn hoofd, ‘mijn kousen, die verwenste
stinkkousen.’
Terwijl moeder en mijn jongere broer Etienne me vol afschuw voor de vieze stank
aankeken, besefte ik opeens dat mijn kousen het enige waren wat ik niet had
verwisseld. Met een smoesje probeerde ik me eruit te praten.
‘Ach ja, Toon heeft gisteren op mijn kousen gemorst met benzine,’ probeerde ik me
eruit te praten. Heel geloofwaardig kwam ik blijkbaar niet over.
Clement en Louis werden die dag op de hoogte gebracht van de geslaagde
sabotagedaad. Louis kon nauwelijks wachten om ter plaatse de zaak te gaan
verkennen. Dezelfde nacht nog trok hij naar Hingene. En hij had een hamertje
meegenomen. De lange, holle toon die door zijn instrument werd opgewekt, klonk hem
in de oren als symfonische muziek.
‘De tank is compleet leeg,’ dacht hij. Dan, lachend, zei hij het luidop voor zichzelf:
‘Compleet leeg.’
En inderdaad, ongeveer 5 000 liter vliegtuigbrandstof was door de Hingense grond
opgeslokt en verloren gegaan voor nazi- doeleinden. Op zich geen spectaculair
incident, ware het niet dat het werd uitgevoerd door twee jonge mensen die in een
jonge verzetsorganisatie wilden laten zien dat iedereen kant kon kiezen en dat hun
kant duidelijk de tegenovergestelde was van die van de fascisten.
Enkele weken later werd er een nog grootser plan uitgedokterd. De troepentransporten
langs de drukke spoorlijn Mechelen – Brussel die in Puurs steeds een halte hadden,
gaven Remi De Mol de nodige inspiratie. Hij wilde een spoorwissel de lucht inblazen op
een moment dat er uitsluitend Duits transport voorbij zou komen. Arthur Clerbaut had
reeds de opdracht gekregen in Wallonië dynamietstaven te gaan halen in een
steengroeve. Maar of deze opdracht nog zou kunnen worden uitgevoerd?
*
7
WAPENS TEGEN DE FASCISTEN
De leden van onze verzetsbeweging beschikten over wapens, uiteraard. Iedereen die
bij De Zwarte Hand was aangesloten, wist verduiveld goed dat hij met een gevaarlijke
onderneming bezig was. En om ons als lammetjes te laten afslachten, daarin had
natuurlijk niemand zin.
Ik had al ettelijke keren opgemerkt dat Erich Haupt, de Duitse beroepsmilitair die bij
ons thuis logeerde, nogal onverschillig omsprong met zijn wapen. Het gebeurde meer
dan eens dat hij zijn koppelriem met het pistool erin achteloos over een stoel gooide
en daar verder ook onbewaakt achterliet. Dat iemand het daar dan tijdens het eten, of
op een ander moment heel gemakkelijk had kunnen wegnemen, kwam blijkbaar niet bij
hem op. De kerel was de slechtste nog niet, dat bleek onder andere uit zijn correcte
houding tegenover moeder, anderzijds ook uit het feit dat ik af en toe wel eens een
sigaret van hem kreeg, een ware luxe in oorlogstijd. Hij had dus wel een zeker
vertrouwen in zijn gastgezin, wat resulteerde in een nogal nonchalante omgang met
zijn vuurwapen. Regelmatig bekroop me de zin om de revolver stiekem weg te nemen
en het wapen van Duitse dienststaat te laten veranderen in een anti-fascistisch
wapen. Was het de vriendelijkheid van Erich, het genot van de sigaretten of de schrik
voor de mogelijke gevolgen die mij belette om het pistool te ontvreemden? Ik weet het
zelf niet.
Eind december 1940 kreeg ik de opdracht met de fiets naar Schaarbeek te rijden om
een pakje af te halen. Het was de derde keer dat ik naar Alice moest, ik begon de
route zowat uit het hoofd te kennen. Een probleem was dit dus niet, maar als
eindejaarsuitstapje waren er wel leukere bestemmingen te bedenken. Als ik in die
bewuste rue Stephenson voor de derde keer toekwam, gaf ik weer het codewoord
‘Alice’ aan het meisje dat de deur kwam openen. Kort daarna kwam de jonge vrouw,
waarvan ik ondertussen wist dat haar echte naam Maria Moens was, met een pakje
aandraven.
‘Speciale zending voor Clement,’ zei ze met een licht Frans accent. Héél licht, alleen
haar ‘r’ had die Franse rolneiging, voor de rest klonk ze heel Brussels.
Het verbaasde me dat ze ook dit keer niet vroeg wie ik was. Ze moest een blind
vertrouwen hebben in Clement Dielis, of anders was de codenaam een waterdichte
garantie dat ze met betrouwbare personen te maken had. Ik nam het pak in ontvangst:
een zware schoendoos ingepakt in stevig bruin papier dit keer.
Onderweg, langs Londerzeel fietsend, bekroop me de neiging kerstliedjes te gaan
fluiten, het pakje achteraan op mijn fiets was al een stuk in mijn achterhoofd
weggezakt. Alice deed me een beetje aan één van mijn vriendinnen van de
avondschool denken. Ook voor haar wou ik het tij van het fascisme doen keren en
ervoor zorgen dat we een vrijer leven konden leiden. Maar ze mocht van mijn
lidmaatschap van De Zwarte Hand niets te weten komen. De meesten vonden het
trouwens absoluut té gevaarlijk en dus zeker geen zaak voor meisjes. Dat was dan ook
de reden waarom er in heel onze verzetsgroep geen enkele vrouw te vinden was.
Alhoewel, de taak van Alice was toch enorm belangrijk en zij was toch een vrouw,
begon ik zo te overdenken. Aan het pakje op mijn fiets had ik helemaal niet meer
gedacht. Vlug wierp ik een blik naar achteren om te controleren of de koord van de
schoendoos het nog wel hield. Schrik had ik niet. Ik had immers niet het minste
vermoeden wat de neutrale verpakking inhield.
Mijn verbazing was dan ook groot toen mijn geheime vracht op het bureau van Clement
Dielis werd uitgepakt.
‘Weet je wat je gaan halen bent?’ vroeg Clement eerst nog, ondeugend lachend. Onze
leider had duidelijk plezier in mijn onwetendheid.
‘Nee, ik heb er geen idee van,’ zei ik welgemeend.
‘Ik zal het pakje eens openmaken.’ Toen het bruine pakpapier in de prullenmand
verdween, lichtte Cle ment met een zeker genoegen heel traag het deksel van de doos.
Niet minder dan zes revolvers legde hij triomfantelijk voor zich op de tafel: twee
Braunings, drie colts kaliber 8.9 en één klein 6 mm-pistool met paarlemoeren handvat.
Linoleumsnede van
Gerd Arntz, 1935/36.
Voor slechts één wapen was er munitie meegeleverd, voor het kleinste. Het waren niet
de eerste wapens in de beweging, en het zouden zeker niet de laatste zijn waarvoor
geen aangepaste munitie werd gevonden. Het gebeurde inderdaad meer dan eens dat
er geweren of revolvers werden buit gemaakt, echter zonder de bijhorende kogels.
Munitie was heel duur, enkel verkrijgbaar op de zwarte markt en het jonge verzet was
nu eenmaal niet zo rijk dat ze zich dit zomaar kon aanschaffen. Daarenboven konden
we niet om de haverklap de milde geldschieters om financiële steun vragen. We deden
dat dan ook slechts voor het absoluut noodzakelijke; er waren andere prioriteiten.
Daarom ook werden de weinige wapens waarover we beschikten zorgvuldig
gestockeerd bij Louis Hofmans. Ofwel ergens in een uitgespaarde ruimte tussen het
stro in de schuur, ofwel in de betonnen bakken die voor de oorlog dienst deden om de
melk koel te houden. Vermits er nu toch minder melk was, kon Louis gerust één van
die bakken missen. Meteen een ideale schuilplaats voor allerlei materiaal. Geen mens
die daar iets zou gaan zoeken.
Wanneer iemand met een speciale opdracht werd belast, werden de wapens opgediept
en voor die gelegenheid aan de betrokken leden meegegeven. Regel was echter dat
die na de uitgevoerde bevelen terug werden ingeleverd. Onze groep was zeker niet zo
rijk dat iedereen over een privé-wapen kon beschikken.
De allereerste vuurwapens waren de ‘Brusselse’ revolvers evenwel niet. Reeds van bij
het prille begin van De Zwarte Hand hadden de pioniers aan een doeltreffende
verdediging gedacht. Toen koster De Mol vaststelde dat het drukken van pamfletjes
een groot deel van zijn spaarcenten opslokte, vroeg hij aan Staf Vivijs of die toevallig
geen betrouwbare geldschieter kende. Staf Vivijs dacht onmiddellijk aan Staf
Baeckelmans, bierbrouwer en oud-burgemeester van Tisselt, een welgesteld man
waarvan hij had horen vertellen dat hij met plannen rondliep om het Belgisch leger te
gaan vervoegen in Engeland. Staf Baeckelmans liep warm voor de verzetsplannen en
ging aanstonds akkoord om zijn financiële steun te verlenen. En hij was bereid ook nog
op een andere manier te helpen.
Dat werd duidelijk toen hij samenzweerderig zei:
‘Ik beschik over enkele vuurwapens die wel eens van pas kunnen komen.’
Koster De Mol was in de wolken met de aanwinst van de gewezen burgemeester als
nieuw verzetslid én met de eerste vuurwapens.
Een interessante ontdekking werd later nog gedaan in Lippelo- bos. Jos Van Puyvelde,
die vlakbij het bos een boerderij had, was tijdens een wandeling op iets merkwaardigs
gestuit en hij had Toon en mij daarvan op de hoogte gebracht. In zijn schuur had hij al
een aantal wapens opgeslagen die hij onder takken en bladeren had ontdekt. Jos
kende ons vrij goed, maar wist geenszins dat we met een verzetsorganisatie te maken
hadden. Het was dan ook meer uit sensatiezucht en uit enthousiasme over de
ongewone vondst dat hij ons inlichtte.
De tip bleek inderdaad interessant te zijn. Toen we het lage struikgewas en de
bodembedekking van het bos uitkamden, stootten we al na een kwartier onder wat
dode takken en bladeren op een vreemd kistje. Het bleek een munitiekist te zijn van
het Belgisch leger, waarschijnlijk achtergelaten na een bivak of vergeten in de grote
haast tijdens de meidagen van 1940. Eén zaak was zeker: de vondst loonde de moeite.
Na het openen kwamen zes Mills- en zes OF-granaten te voorschijn, weliswaar wat
vochtig van het lange verblijf op de bosgrond, maar verder intact en ongebruikt.
Thuis zette ik de kist op mijn kamer en dacht na. Wat moest ik er in ’s hemelsnaam
mee aanvangen? Ze konden natuurlijk wel van pas komen. Zo wist ik dat de OF-
granaten ideaal zijn om ongemerkt te kunnen verdwijnen. Ze richten geen schade aan,
maar verspreiden bij gebruik zoveel rook dat ze een dik mistgordijn creëren om
ongezien op de vlucht te kunnen slaan bij gevaar. Maar deze hier waren vochtig en
misschien onbruikbaar. Hoe kreeg ik ze droog? Dan ging er me een licht op. Dat was
het! De ideale couveuse om de twaalf baby-bommen te laten rijpen, lag niet verder van
mij verwijderd dan één verdieping.
Onder de Leuvense stoof in de woonkamer, daar zette ik het houten bakje, bedekt met
wat stofvodden. Regelmatig controleerde ik de vochtigheidstoestand en ik moest
zeker drie weken geduld oefenen vooraleer alles in orde bleek. Moeder merkte niet
echt wat er gaande was; het enige wat ze terloops vroeg was:
‘Luc, moet dat hout hier onder de stoof nog lang drogen?’
Toen vond ik dat het ogenblik gekomen was om het effect van zo’n granaat uit te
testen. Om er zeker van te zijn dat het poeder goed gedroogd was, was maar één
methode doeltreffend: een granaat laten ontploffen. Ik wachtte een moment af dat
moeder en broer buitenshuis waren en installeerde me dan verdoken op mijn
slaapkamer. Alle binnendeuren had ik wijd open gezet. De voorkant van ons huis gaf
uitzicht op de grote tuin van het bejaardentehuis, de ideale plek om een granaat te
gooien. Alles was perfect voorbereid, het plan moest lukken. Zelfverzekerd trok ik het
ontstekingsmechanisme uit een OF-granaat, die voor de rest niet veel meer was dan
een blikken potje gevuld met poeder. Bliksemsnel trok ik de grendel eraf en gooide het
spul zover ik kon in de tuin van het bejaardentehuis. Een enorme knal weergalmde
door de Palingstraat. Op hetzelfde moment spurtte ik naar beneden en was samen met
de eerste verbaasde omwonenden op straat.
‘Wat was dat?’
‘Heb jij dat ook gehoord?’
‘Het was alsof de ruiten sprongen.’
‘Er is hier nochtans niks te zien.’
Tal van andere commentaren kon ik tussen de geschrokken buurtbewoners opvangen.
Ik wist nu zeker dat de granaten functioneerden. Tussen het onkruid zag ik – en
gelukkig ik alleen – het verminkte ontstekingsmechanisme liggen.
Diezelfde dag nog bracht ik de twaalf granaten naar Louis Hofmans, de
verantwoordelijke van mijn cel, die ze bij de rest van de geheime zaken in de betonnen
koelbak verstopte.
Met die ervaring in ons hoofd beseften we nu dat we een ideale kans op wapenbezit
hadden moeten laten voorbijgaan. Bij het begin van de bezetting had iedereen die een
wapen bezat, dat moeten binnenbrengen op het gemeentehuis. In die vroege meidagen
van 1940 waren er dus waarschijnlijk per gemeente heelwat geweren en revolvers
aanwezig. Die werden enkel door de plaatselijke politie gecontroleerd en ergens in een
vergeten kelder of op een verlaten zolder gedeponeerd. Op dat ogenblik waren er
zaken te doen geweest, indien we toen alles hadden geweten én als we toen thuis
waren geweest en niet in Frankrijk!
Maar uiteindelijk was het nu geen mei meer, maar september; en geen 1940, maar
1941 en de druk op de verzetsbeweging begon gevaarlijk zwaar toe te nemen.
*
8
AANGEHOUDEN
Vanaf wanneer is een daad er een van verzet? Moet je er daadwerkelijk sabotage voor
plegen? Is wapenbezit vereist, of is het verspreiden van illegale drukwerken al
voldoende? Eén zaak was zeker: de Duitse militaire overheid ging er niet meer zo licht
over heen als in de begindagen van de bezetting. Nu werd elke activiteit die kon
geïnterpreteerd worden als tegenwerking van de bezettende overheid, hoe klein ook,
zeer ernstig genomen.
Helemaal anders ging het er aan toe in de eerste maanden van de bezetting. Toen
vatten de Duitsers de tegenstand die ze hier en daar ontmoetten, nog niet te zwaar op.
Het was nog relatief rustig in België en deze rust was de nazi’s blijkbaar zo kostbaar
dat ze die niet wilden verstoren door martelaren te scheppen. Engelbert Salu, een
verzetsman uit Steenokkerzeel, die reeds op 20 mei 1940 een aanslag pleegde op het
Duitse militaire telefoonnet, werd ter dood veroordeeld, maar het vonnis werd omgezet
in vijf jaar gevangenisstraf.
In september 1941 was van deze voorzichtige houding vanwege de Duitsers niets meer
overgebleven. Op zaterdagnacht 20 september waren Bert De Mul uit Ruisbroek en Jos
Thijs uit Puurs op stap met illegaal drukwerk. Bij het bussen van De tien
vaderlandsche geboden werden ze betrapt door de Duitse Feldgendarmerie en
ingerekend. De eerste leden van De Zwarte Hand werden naar de gevangenis van
Mechelen gevoerd, een eerste alarmsignaal voor de groep.
De tien vaderlandsche geboden
Boven al verfoei den Mof
Doe hem bijten in het stof
Help ons ’t Nazistelsel weren
Leer uw eigen land waardeeren
Duitsche pers is ergernis
Voor wie een eerbaar burger is
Weet dat Hitler slechts kan liegen
Moorden, stelen en bedriegen
Wees daarom in uw gemoed:
Echten Belg, kort en goed.
(Uitgave van De Zwarte Hand, september 1941. Het is met dit document in de handen
dat Bert De Mul en Jos Thijs betrapt werden en als eersten gearresteerd.)
Negen dagen later werd Louis Houthooft, de loodgieter uit Puurs, gesnapt. Een
verband met vorige aanhoudingen was er zeker niet, want de eerste twee wisten van
het lidmaatschap van Louis, bijgenaamd ‘den Bonneterre’ absoluut niets. Op de
Ortskommandantur te Mechelen werd Louis Houthooft aan betrekkelijk zware verhoren
onderworpen, waarbij dezelfde vragen steeds weerkeerden: Zijn er wapens in jullie
groepering? Waar komen ze vandaan? Heb jij wapens? Waar zijn ze verstopt?
Moegetergd en de mishandelingen meer dan beu, verzon Louis dat hij zelf wapens had
begraven in zijn tuin, maar dat hij vanuit Mechelen onmogelijk kon uitleggen waar ze
zich precies bevonden. De mannen van de Sicherheitsdienst wilden hem blijkbaar wel
geloven en hij moest ze zelf ter plaatse gaan aanwijzen.
Zo werd hij, na 10 dagen gevangenis, op 8 oktober 1941 geboeid thuis afgezet en door
twee Feldgendarmen binnengeleid. In de tuin werden zijn handboeien verwijderd en
kreeg hij een schop in de handen gestopt met het bevel:
‘Graven! Spit ze nu maar zelf boven.’
Louis stapte rustig naar het achterste deel van de tuin, keek even gespeeld twijfelend
rond en begon een diepe put te graven. Het zand smeet hij tegen de betonnen muur die
zijn tuin begrensde. Toen de put diep genoeg was, zei hij ineens:
‘Kijk! Daar liggen ze!’
De twee Feldgendarmen waren zo dom beiden tegelijk in de put te willen kijken. Van
dat onbewaakte moment maakte Louis handig gebruik. Langs het opgehoogde zand
wipte hij over de muur en verdween uit het gezichtsveld van zijn bewakers. Langs een
klein padje tussen de tuinen kwam hij aan het huis van Celine Delplancke en vluchtte
langs daar naar de dekenij. Als loodgieter was hij niet bang van wat klauterwerk en na
enkele minuten lag hij in de dakgoot van het huis van de deken. Daar bleef hij een tijd
schuilen tot het gevaar geweken was.
De Feldgendarmen kamden alle naburige straten uit en onderzochten verschillende
huizen: van Louis geen spoor. Hij dook onder, eerst in Oostakker, later in het noorden
van Frankrijk, en zou dan ook de rest van de oorlog uit de handen van de nazi’s kunnen
blijven.
Op de dag van de ontsnapping van Louis Houthooft werd Jean- Pierre Vincent
opgepakt. Nu werden bijna dagelijks aanhoudingen verricht. Op 24 oktober waren al 23
leden gearresteerd en opgesloten in de stedelijke gevangenis van Mechelen. Onder
hen bevond zich, op twee man na, de volledige bestuursploeg van De Zwarte Hand. De
verzetsbeweging was zo goed als onthoofd.
Wat de oorzaak was geweest van al deze aanhoudingen zou niemand meer te weten
komen. Eén feit stond echter onomstotelijk vast: de Duitsers beschikten over alle
aansluitingsverklaringen. Na een inval in de kerk van Tisselt, begonnen de SD-ers het
altaar langs de voorkant met de nodige vernielzucht af te breken. Toen dat niks bleek
op te leveren, moest ook de achterkant er aan geloven. En daar kwamen ze
tevoorschijn: niet minder dan 111 netjes ingevulde en ondertekende documenten,
voorzien van een foto. Een eigenhandig geschreven doodvonnis voor velen onder ons.
De schuilplaats was ontdekt.
Maandag 27 oktober 1941. Ik had me net gewassen en kleedde me aan. Ik had met
Toon afgesproken om samen naar de jaarmarkt van Willebroek te gaan. Veel stelde die
markt tijdens de bezetting niet meer voor, maar het was ons vooral om de gezelligheid
te doen. We zouden er de vriendinnen ontmoeten die samen met ons naar de
avondschool gingen. Kwart over negen. Ik knoopte juist mijn das toen er luid op de
voordeur werd gebonkt.
‘Sofort aufmachen!’
Voor ik het goed en wel besefte, stond ik oog in oog met twee SD-ers, de gevreesde
politie-agenten van de SS. Ze duwden me brutaal op het bed en trokken alle kasten en
laden open. In een mum van tijd lag heel het huis overhoop. Niets ontzagen ze, alles
werd op de grond gesmeten. Beneden had een Feldgendarm post gevat aan de
voordeur, door het venster zag ik dat een tweede de wacht optrok aan de achterdeur.
Ontsnappen was totaal onmogelijk.
Ze vonden blijkbaar niet wat ze zochten en brulden me toe:
‘Nach unten! Schnell Mann!’
Ik werd van de trappen geduwd en door de Feldgendarmopgevangen. Moeder wist met
haar verdriet geen blijf, de buren kwamen verbaasd en nieuwsgierig buiten. Dan moest
ik plaatsnemen achterin een kleine personenwagen, ongeboeid, de twee SD-ers zaten
vooraan. Op twee moto’s reden de anderen voor. Enkele huizen verder stopten we, en
Toon werd buitengehaald. Hij moest ook achterin de wagen, naast mij. Er werd ons
duidelijk gemaakt dat we geen woord met elkaar mochten wisselen. Spreken mochten
we niet, denken deden we zoveel te meer. Wat zou moeder nu denken? En onze
vriendinnen? Zij wisten van niets, hadden geen enkel vermoeden waar Toon en ik mee
bezig waren geweest.
Op die manier gonsde het die maandag van nazi-activiteit in heel Klein-Brabant en de
Rupelstreek. Op niet minder dan 86 verschillende plaatsen werden even zoveel
mensen van hun bed gelicht, van tafel of van hun werk gehaald, uit hun huizen
gesleurd en opgepakt. Die dag werden – op drie personen na – alle verzetsstrijders van
De Zwarte Hand van hun vrijheid beroofd.
Enkel in Boom gebeurde er iets eigenaardigs en totaal onverwachts. Toen de
Sicherheitspolizei daar binnenviel bij Bernard Caremans, werd die direct ingerekend.
De Caremansen woonden echter met drie families samen op de eerste verdieping van
een groot huis. Deur tegenover deur woonden daar de twee neven die allebei Bernard
Caremans heetten. Waarschijnlijk vermoedden de SD-ers dat het hier om een
vergissing ging: tweemaal dezelfde naam op hetzelfde adres. Dat moest wel ergens
een stomme vergissing zijn van een Belgische SS-er! En vermits ze al één Bernard
Caremans in handen hadden, waren ze tevreden en lieten de nochtans twee jaar
oudere neef met rust. Die dook dezelfde dag nog onder, ergens in het Antwerpse. Later
vond hij opnieuw contact met nieuwe verzetsploegen en bleef evenals ‘den Bonne-
terre’ voor de rest van de bezetting een vrij man.
Toen ’s anderendaags, op dinsdag 28 oktober, Frans Maes in Sint-Amands werd
aangehouden, was De Zwarte Hand op twee uitzonderingen na, compleet opgerold.
*
9
EIGEN VOLK EERST... NAAR BREENDONK
De eerste leden van De Zwarte Hand werden onmiddellijk in afzondering gezet in de
gevangenis van Mechelen. Bijna dagelijks werden leden van De Zwarte Hand
overgebracht naar het fort van Breendonk voor een ondervraging.
Sturmbannführer Schmitt, die de algemene leiding van het kamp op zich nam, was
tevreden eindelijk enkele van de ‘terroristen’ aan de tand te kunnen voelen. Hij had
zich immers tot doel gesteld heel de ‘duivelse’ Zwarte Hand integraal op te rollen en
hij was nu in zijn nopjes.
De verhoren waren zwaar en sadistische folterpraktijken werden zeker niet gemeden.
Clement Dielis, die tijdens zo’n ondervraging geen krimp gaf en geen woord wou
lossen, werd als beloning met een biljartstok bewerkt. De ondervrager gaf hem als
eindtraktatie een enorme mep op het hoofd, waarop de stok met een fameus gekraak
middendoor brak. Clement kreeg vervolgens nog meer te verduren, want zijn
vragensteller werd zo opgewonden dat hij hem stampte en sloeg met alles wat hij te
pakken kreeg.
Met een afschuwelijk toegetakeld hoofd en zwaar mishandeld, werd Clement terug
naar zijn cel gebracht.
‘Ze hebben me toch niet kunnen doen spreken,’ mompelde hij nog moedig.
Op 27 oktober rond 10 uur ’s morgens reed de wagen met Toon en mij over de brug het
fort binnen. Met trappen en snauwen werden we uit de auto gejaagd. In de eerste
dwarsgang moesten we met het gezicht naar de muur in complete strekstand blijven
staan. We waren niet de eersten, de gang was al goed bevolkt. In de schaarsverlichte
ruimte herkenden we niemand. Voortdurend vielen er harde klappen als iemand toch
durfde te bewegen. Na enige tijd werd een kleine man binnengebracht. Hij had een
zwarte hoed op het hoofd en was gekleed in een lange, zwarte overjas.
‘Ze brengen nog een jood binnen ook,’ fluisterde ik tegen Toon die naast me stond.
‘Waar?’ vroeg die verbaasd en keek even opzij.
De Wehrmachtsoldaat die achter hem stond opgesteld, had dat gemerkt en gaf Toon
met de kolf van zijn geweer een klap tegen de benen.
‘Ruhe! Verdammte Verbrecher.’
Toon kreunde even en waagde het niet meer op te kijken.
Degene die werd binnengeleid, was helemaal geen jood, maar koster Marcel De Mol,
tot dat moment een onbekende voor Toon en mij. Hij was duidelijk getekend door de
zware ontberingen en mishandelingen die hij tijdens zijn verblijf in Mechelen had
moeten doorstaan. Hij was graatmager en zijn diep ingevallen wangen en de ingezakte
ogen gaven hem een iets van een onevenwichtige. Hij was pas vandaag naar hier
overgebracht voor een confrontatie met de rest van de groep. En inderdaad, de hele
gang stond vol leden van De Zwarte Hand, maar geen enkel lid was ons bekend. Dan
moest Marcel De Mol aan een vernederende en zielige vertoning beginnen: in de gang
moest hij op blote voeten heen en weer marcheren achter zijn medestanders. En
telkens er een officier passeerde, moest hij stoppen, in het gelid springen en roepen:
Fort van Breendonk. Langs deze weg werden de leden
van De Zwarte Hand binnengeleid in de wereld van
gevangenissen, werken concentratiekampen
‘Der Offizier hat gesagt: du sollst laufen!’ Wat een beeld. De man die aan de basis had
gelegen van heel de regionale strijd tegen de nazi’s, moest hier onderdanig hun
bevelen uitvoeren.
Dan werden jongens uit Boom binnengebracht, en die kenden we wel. Tot mijn
verbazing herkende ik plots mijn jongere broer Etienne. Die was aangehouden samen
met de anderen in het Atheneum van Boom en van de schoolbanken naar hier gevoerd.
Geen van ons beiden wist iets af van het lidmaatschap van de andere.
‘Je had mij toch wel iets kunnen zeggen,’ wees ik mijn broer later terecht. Maar ik had
hem ook niet ingelicht. Bovendien beweerde Etienne niet meer dan enkele keren
vlugschriften verspreid te hebben. In elk geval was het gevolg dat moeder nu drie
zoons kwijt was: één in krijgsgevangenschap in Duitsland en twee op het fort van
Breendonk. Ze bleef achter met een zoontje van tien jaar.
Rond 17 uur kwam er dan toch een einde aan de onmenselijke komedie die Marcel De
Mol moest opvoeren. Ook het fouilleren stopte samen met de andere onderzoeken. Met
stampen en slagen werd heel onze groep naar het voorplein gebracht en we werden
met een schop onder het achterwerk de vrachtwagens opgejaagd. Aan de kant stond
een magere Duitse officier 68 D E Z W A R T E H A N D met een hond aan de leiband
het hele gebeuren glunderend gade te slaan. Het was majoor Schmitt, maar dat wist ik
niet. Dan kwam de verrassing. Op de legerwagens waren alle plaatsen ingenomen, er
klonk een schril fluitsignaal en traag reed het konvooi de valbrug over. Als enige bleef
ik daar staan. Het bestand van de chauffeurs was volledig, er was geen plaats meer
vrij. In looppas moest ik terug het fort in, een soldaat bracht me naar een kleine cel en
zei in een Vlaams Duits:
‘Nun bleibt du hier maar warten. Man komt du wel holen.’ Naar de nationaliteit van
deze soldaat moest ik geen tweemaal raden.
Dan ging de deur dicht en zat ik daar in een kleine cel van ongeveer drie vierkante
meter. Na enige tijd kwamen mét de muren tientallen vragen op me af. Waarom ik?
Zou ik hier moeten blijven? En hoelang? Wat zou moeder nu thuis denken? Nog zoveel
meer spookte door mijn hoofd. Voor het echt donker werd, bracht men een kop ersatz-
koffie en dat was alles wat ik die dag als voedsel kreeg. Een bed was er niet in de cel,
enkel een houten plank waarop ik me neerlegde en wat probeerde te rusten. Het was
er bitter koud en vochtig. Slapen ging slechts heel moeizaam. Toen ik dan uiteindelijk,
na enkele uurtjes te zijn ingedommeld en na vele uren wachten, toch werd naar buiten
gebracht, gebeurde wat ik niet had durven dromen. Rond 10 uur werd ik in een auto
gezet en onder begeleiding van twee Feldgendarmen naar de gevangenis van
Antwerpen gevoerd, terug bij de rest van De Zwarte Hand.
De dagelijkse gang van zaken tijdens de bezetting in het fort van Breendonk kreeg ik
dus amper te zien. Later, toen ik in het kamp van Buchenwald verbleef, vernam ik van
een medegevangene wat Breendonk werkelijk betekende.
In de korte periode dat de zondagsrust nog werd gerespecteerd, was ik op wandel
tussen de blokken van de gevangenis. Tegen de wand van een barak zat een
gevangene iets te tekenen op een stuk hout. Geïnteresseerd ging ik erop af en merkte
dat de man met houtskool vreemde dingen aan het schetsen was.
‘Wat teken jij eigenlijk?’ probeerde ik.
‘S’il vous plaît?’ vroeg de man, hij bleek Fransman te zijn.
Wanneer ik mijn vraag in het Frans herhaalde, begon de man te vertellen.
‘Dit is de folterkamer in het fort van Breendonk. Met de handen op de rug gebonden
word je met een katrol omhooggetrokken. Daar beneden staan twee driekantige
houten blokken waarop ze de gevangenen laten vallen die niet willen bekennen.’ Toen
hij zijn bovenrug ontblootte, bemerkte ik de diepe littekens van brandwonden die met
een gloeiende kachelpook waren veroorzaakt.
‘Liever drie maanden in Buchenwald dan drie weken Breendonk,’ besloot hij zijn
verhaal. Ik had gehoord van de onmenselijke toestanden in Buchenwald en ik wist niet
welke gruwel ik me bij Breendonk dan moest voorstellen.
En inderdaad, al was Breendonk geen groot kamp, er heerste echt een ongewone
terreur. Er verbleven maximaal 600 gevangenen tegelijk en de SS noemde het een
Auffangslager, een opvangkamp dus waar de gedetineerden voorlopig werden
ondergebracht, in afwachting van hun transport naar andere gevangenissen of
concentratiekampen.
Ondanks het feit dat de nazi’s Breendonk nooit de benaming ‘concentratiekamp’
gaven, moest het er zeker niet voor onderdoen, het regime was er ongewoon hard. Al
heel snel werd duidelijk dat het fort moest dienen als afschrikwekkend voorbeeld van
de Gestapo in België, als dreiging waarmee men hoopte elke vorm van verzet in de
kiem te smoren.
De gevangenen werden er tot slavenarbeid gedwongen met de bedoeling het fort zelf
weer te voorschijn te halen. Hiervoor moesten ze met handenarbeid grondwerken
uitvoeren. In totaal werd op die manier 250 000 ton aarde weggegraven en buiten het
fort gevoerd. Aan de overzijde van de omwalling werd met die aarde een hoge berm
gevormd. Die moest ervoor zorgen dat het fort en de activiteiten die er plaatsvonden
voor buitenstaanders onzichtbaar werden gemaakt. Dagelijks waren ze van ’s morgens
tot ’s avonds aan het werk, met spaden en kruiwagens; oude, gammele karretjes op de
rails voortduwend, draagbakken verslepend. Overal hoorde je bewakers vloeken en
schelden, slaan, schoppen en gevangenen bewerken met hun knuppels, met zwepen of
met de kolf van hun geweer.
Toen de Belgische SS-ers Wijss en De Bodt de Duitse gelederen kwamen versterken,
evolueerde het regime van zeer zwaar naar onmenselijk. Onder het bevel van
Sturmbannführer Schmitt toonden zij in het fort hoe de maatschappij er volgens hen
moest uitzien: blinde gehoorzaamheid aan je meerderen, werken als slaven voor
weinig eten en mishandeling bij overtredingen. Ze wilden een volledig overwicht van
de ‘raszuiveren’ op de ‘minder zuivere rassen’, op de overwonnen volkeren en verder
een volledig bestaansverbod voor socialisten, communisten, joden, zigeuners en
homofielen. De Vlaamse SS-ers installeerden een echt schrikbewind waarin mensen
werden geschopt, geslagen, vernederd tot ze niet meer konden en braken. Bewaakt en
vernederd worden door je eigen landgenoten was dan ook dubbel zo hatelijk. Een
bepaalde bewaker schepte er een cynisch genoegen in pas toegekomen gedetineerden
te verwelkomen met een luguber:
‘Dit hier is de hel en ik ben de duivel.’
Velen kwamen in Breendonk om van de honger. Er zijn overlijdensberichten
teruggevonden die als doodsoorzaak het eten van gras vermelden. De
voedselpakketten die het Rode Kruis liet bezorgen, werden voor de ogen van de
gevangenen door de SS-ers geopend en voor de varkens gegooid.
Honderden tegenstanders van het nazisme werden er aan de galgen opgeknoopt, aan
de executiepalen gefusilleerd of kwamen om door de combinatie van onmenselijk
zware werk en ondervoeding.
*
10
DE GEVANGENISSEN
Dinsdag 28 oktober 1941 belandde ik in de gevangenis van Antwerpen, genoemd naar
waar ze is gevestigd, de Begijnenstraat. Ik werd er in cel 174 gestopt, mijn nieuwe
woonst voor vijf maanden. En ik was niet de enige. De volledige Zwarte Hand (behalve
de twee ontsnapten uiteraard) zat er in voorarrest, maar dat wist ik op dat ogenblik
helemaal niet. De eerste twee dagen bleef ik in afzondering en begon bijna te
wanhopen dat ik heel mijn verblijf zo zou moeten doorbrengen. Donderdag kwam er
een gelukkige wending: twee jonge mannen werden binnengebracht. De cipier maakte
me snel duidelijk dat er plaatsgebrek was en dat deze twee voortaan mijn celgenoten
waren. Ik was eerst wat terughoudend tegenover de twee nieuwelingen die blijkbaar
even oud waren als ik. Je weet maar nooit wat de bedoeling hiervan kan zijn, dacht ik.
Maar al snel bleek dat mijn achterdocht ongegrond was: Jos Corbeel en Flor De Boeck
waren beiden uit Niel én eveneens leden van De Zwarte Hand. Ze begonnen plannen te
maken hoe ze zich zouden gedragen tijdens de verhoren en wat ze zouden zeggen. Op
die manier staken ze een ingewikkeld scenario in mekaar.
Al vlug werden ze inderdaad opgeroepen voor ondervragingen. Die werden niet
afgenomen in de gevangenis zelf, maar in de Della Faillelaan, waar de Duitse
veiligheidsdiensten in een villa in de buurt van het Nachtegalenpark waren
ondergebracht. De villa zou achteraf bij de bevrijding door de volkswoede totaal
worden gesloopt. Als men weet wat zich daar allemaal voor gruwelijks had afgespeeld,
was dat ook niet zo verwonderlijk. ’s Namiddags werden ze terug de cel ingeduwd: Jos
Corbeel met een blauw oog, Flor De Boeck met zijn das in de handen; de knoop lag er
nog wel in, maar de das was gescheurd. De SS-ers hadden begrepen dat hun
getuigenis een afgesproken spel was. Nogal hardhandig hadden ze hun ontevredenheid
op hen gekoeld. ’s Anderendaags moesten ze terug.
Pas twee weken later was het mijn beurt. Ik moest buiten even wachten in een
personenwagen die me naar de Della Faillelaan zou brengen; blijkbaar moest er nog
iemand mee. Groot was mijn verbazing toen na korte tijd Toon naast mij plaatsnam.
Een kans om een gesprek te voeren, kregen we niet. De Feldgendarm maakte ons
duidelijk dat we hoe dan ook geen woord met elkaar mochten wisselen. Het was
moeilijk, maar niet onoverkomelijk. We zagen in mekaars ogen dat de toestand
voorlopig nog niet al te slecht was.
Toen we de wagen verlieten, stapten we de luxueuze villa binnen. We moesten afdalen
naar de kelderverdieping, waar cellen waren ingericht. Blijkbaar vond men het nu
ineens niet meer zo noodzakelijk ons nog langer zwijgplicht op te leggen, zodat we
beiden aanstonds probeerden onze informatie-achterstand in te halen. Terwijl we daar
zo zaten te wachten, bedacht ik dat we maar best eerst onderzochten of we niks
compromitterends bij ons hadden. Deze veiligheidsmaatregel was zeker niet onnodig:
uit zijn hemdzakje haalde Toon een pasfotootje van Charel dat op een akte van
aansluiting moest gekleefd worden. Ik herinnerde me dat Charel inderdaad een
fotootje was komen afgeven omdat hij zich half oktober nog wilde aansluiten bij De
Zwarte Hand. Na de eerste aanhoudingen voelden we aan dat we gevaarlijke papieren
in ons bezit hadden en verbrandden de akte in de schouw bij Toon thuis. En nu zaten
we hier met dat fotootje als gevaarlijk bewijsmateriaal. De beslissing was vlug
gevallen: ik scheurde het in twee en we probeerden het glanzend papier op te eten.
Eenvoudig was dat zeker niet. Het fotopapier plakte tegen onze tong en ons
gehemelte, maar toen Toon als eerste naar binnen moest, was de foto van Charel
gelukkig door onze slokdarm verdwenen.
Nadat ik Toon in de aanpalende kamer vreselijk had horen huilen van de pijn, was het
mijn beurt. Twee mannen zaten me op te wachten. De ene was August Schneiders, een
kalende vijftiger met flaporen en een ongewoon brutaal gezicht. Zoals later zou
blijken, had hij de leiding in de actie tegen onze weerstandsgroep. Hij zat
zelfverzekerd achter zijn bureau. Ongegeneerd, de kaplaarzen vrolijk wiebelend, zat
een jongeman van mijn leeftijd op het bureau. Op dat ogenblik kende ik hem natuurlijk
niet. Later, naar aanleiding van de processen tegen de oorlogsmisdadigers uit het
Antwerpse, vernam ik dat deze jongeman Eugeen Dirckx was, een Belg die in Lier
woonde. Hij was bij het verzet geweest in zijn streek en daarom door de Duitsers
aangehouden en mishandeld. Deze Dirckx was blijkbaar niet sterk genoeg om aan de
folteringen te weerstaan. Hij verklikte zijn kameraden. Om zijn leven te redden, stelde
hij zich vervolgens ten dienste van de nazi’s en werd een van de verwoedste
vervolgers van de weerstand. In 1948 werd hij ervan beticht een paar moorden in
opdracht of op eigen initiatief te hebben uitgevoerd. Dirckx was bij de Gestapo iemand
die voor niets terugdeinsde.
Het waren deze twee heren die mij, en zovele medestanders, aan brutale verhoren
onderwierpen. Als de antwoorden hen niet voldeden, begonnen ze met enkele
gloeiende klappen om de oren. Als ze leugens of opgezet spel vermoedden, vielen er
hardere klappen en werden ze ongemeen brutaal. De verhoren werden volledig in het
Duits afgenomen; een verdomd lepe truuk om de vele leden die de taal niet kenden,
verklaringen te laten afleggen die men liefst wilde horen. We werden allen brutaal
onder handen genomen, aan een spervuur van vragen onderworpen, geconfronteerd
met medestanders en uiteindelijk met onze eigen ondertekende akten van aansluiting.
Er was geen ontkomen aan, hier betaalden we de tol van de kinderziekten van het
vroege verzet. Hoe goed we de verhoren ook voorbereidden, hoe solidair we ook
bleven zwijgen of enkel het minimum over onszelf verklapten, toch was daar steeds de
confrontatie met onze eigen onuitwisbare fout: die aansluitingsverklaringen die een
onweerlegbaar bewijs vormden van ons lidmaatschap en van onze bedoelingen.
Ook Maria Moens – alias Alice – werd hier met De Zwarte Hand geconfronteerd. Ze
werd in contact gebracht met Clement Dielis, de leider, maar beiden konden zich tot
nietszeggende verklaringen beperken. Blijkbaar wist de SS maar weinig van de ware
verhoudingen, want Alice werd voor enkele futiliteiten veroordeeld tot één jaar
gevangenisstraf in België. Na negen maanden zou ze al vrijkomen en onderduiken voor
de resterende tijd van de bezetting.
Op 15 maart 1942 kwam er dan plots een einde aan ons Antwerps verblijf. In het
centraal station werden we allen op de trein gezet, richting Brussel. Ik was tijdens
deze reis geboeid aan mijn broer Etienne. In Brussel stond ons iets eigenaardigs te
wachten. We werden wel binnengeleid in de gevangenis van Sint-Gillis, maar langs een
lange gang en een even lange tunnel kwamen we in de vrouwengevangenis van Vorst
terecht. Daar bleek een complete vleugel van het complex voor De Zwarte Hand
ontruimd te zijn.
Vorst was te vergelijken met de gevangenis van Antwerpen. Ook hier moest niet
gewerkt worden. Drie keer per dag kregen de gedetineerden er een beetje eten. De
voedselpakketten van thuis, die in Antwerpen zo welkom waren, verminderden
gevoelig en dat bracht een zware domper op het humeur.
Eén keer per dag mocht er gedurende een half uurtje buiten worden rondgewandeld.
Dat gebeurde altijd per vleugel, zodat we wel een aantal andere makkers leerden
kennen, maar zeker niet allemaal. Verder konden we alleen maar wachten en proberen
de moed niet te verliezen.
Eerst zaten we er per drie opgesloten in een cel, uitsluitend met leden van De Zwarte
Hand. Later, toen er meer en meer verzetsmensen werden aangehouden, werd telkens
één lid van De Zwarte Hand uit de cel genomen en vervangen door een onbekende. In
onze cel werd op die manier een mijnwerker uit Wallonië binnengebracht, een man die
Toon en mij een aardig mondje Frans leerde. Dat zorgde alleszins voor wat afwisseling
in die afstompende leegheid van het gevangenisleven.
Nog later werd het aantal opgevoerd tot vier gevangenen per cel en mocht er ook niet
meer alle dagen ‘een frisse neus worden gehaald’.
Op maandag 29 juni 1942 werden we met legerwagens naar het Luxemburgstation in
Brussel gevoerd. Daar moesten we plaatsnemen in een personentrein die ons richting
Duitsland zou brengen. Er heerste een zenuwachtige stemming. Velen dachten dat we
werk zouden krijgen in een fabriek of op een boerderij. Daardoor hoopten we wat meer
bewegingsvrijheid te verwerven.
We reden het station van Wuppertal binnen, een industriestad in het Ruhrgebied. Onze
hoop ging niet in vervulling: voor de derde keer werden we opgesloten, ditmaal in de
oude stadsgevangenis van Wuppertal. We moesten hier werken. In het begin enorm
tegen onze zin omdat we begrepen dat we werden ingeschakeld in de produktie van
Duits legermaterieel. Achteraf waren we wel blij dat hierdoor het eentonige nietsdoen
werd verbroken. Voor de firma Rahm und Kampmann, een bedrijf waarvan geen enkele
Duitser na de oorlog het bestaan nog scheen te kennen, moesten we dagelijks elf paar
beenstukken voor het leger naaien. Gevangenen die werden ingeschakeld als vrijwel
gratis werkkrachten voor de oorlogsindustrie, het zou geen uitzondering blijken in de
nazistische gevangenissen.
Soms kregen we wat lectuur, maar in mijn cel was ik de enige die Duits kende en het
Gotisch schrift kon ontcijferen waarin de boeken waren gedrukt. Aanvankelijk was
iedereen blij dat ik ’s avonds na het werk de inhoud van een boek vertelde, hun leven
hadden ze immers allemaal al tien keer verteld. Na een tijdje kwam het zelfs zover dat
mijn medegevangenen me voorstelden dat ik ook hun boeken voorlas – al vertalend –
terwijl zij mijn werk overnamen. Op die manier ging het werk beter vooruit en brachten
de verhalen hen even buiten de werkelijkheid.
Door stiekem vragen te stellen tijdens de gezamenlijke wandelingen leerden de Zwarte
Hand-leden mekaar daar voor het eerst kennen. Wuppertal zou de enige plaats zijn
waar we ooit allemaal samen zouden verblijven, de eerste maar ook de laatste.
De overgrote meerderheid van de cipiers gedroeg zich tamelijk correct tegenover ons,
zeker in vergelijking met de handelwijze van de SS-ers in de kampen waar we later
zouden terechtkomen. Toch waren er ook die er een duivels genoegen in schepten de
gevangenen te pesten voor om het even welke reden.
Zo werd ik in de periode rond Kerstmis in mijn cel op de eerste verdieping enorm
aangegrepen door een trompet die in de verte Stille Nacht speelde. Niets kon me ervan
weerhouden op mijn vensterbank te gaan staan. De weemoed, het verlangen naar thuis
en de opgeroepen sfeer waren onweerstaanbaar. Ik werd sentimenteel en verdrietig.
Daardoor had ik niet gemerkt dat buiten op het gelijkvloers een waakhond halt hield
onder mijn venster en de aandacht van zijn baas op mij trok. Vermits de celnummers
ook aan de buitenkant op de muren waren geschilderd, was de bewaker nog geen vijf
minuten later op onze kamer en kreeg ik voor deze overtreding rake klappen.
Het was pijnlijk, maar lang niet zo erg als je het vergelijkt met wat er gebeurde met 25
andere leden. Op 14 januari 1943 kwamen ze in Wuppertal voor hun rechters en ’s
anderendaags al werd hun vonnis uitgesproken. Zestien onder hen kregen de
doodstraf. Ze dienden allemaal een genadeverzoek in. Dat werd aan vier van hen
toegekend. Het waarom daarvan is onduidelijk gebleven. Op de resterende
documenten zijn de aangehaalde argumenten onleesbaar. De negen anderen kregen 5
tot 10 jaar tuchthuisstraf. Die dag heerste er grote verslagenheid in de groep.
Eind juni 1943 werd Wuppertal voor het eerst gebombardeerd. De tweede keer, in de
nacht van 5 op 6 juli, brandde de gevangenis. Het dak stond in lichterlaaie en zelfs de
kasseistenen van de plaats waar we tevoren ons wandelkwartiertje genoten, stond in
vuur en vlam. De strafinrichting was nu helemaal onbewoonbaar geworden en ook de
episode van Wuppertal behoorde tot het verleden.
Heel de groep van De Zwarte Hand verliet Elberfeld-Wuppertal. Enkel Jozef Peeters uit
Lippelo reisde niet meer mee verder. Hij was het eerste slachtoffer, overleden aan
tuberculose. Hoeveel zouden er nog volgen? Hoeveel zouden overleven?
*
11
‘ARBEIT MACHT FREI’-KAMPEN
Toen we Wuppertal verlieten, werden we op open legervrachtwagens gezet en reden
meer dan een uur door verwoest gebied. We zagen slechts puin, puin en nog eens puin.
Daar restte niets dan een hoop stenen, verder alleen nog een hoge muur waar
bovenaan enkel een badkuip bengelde. De bombardementen hadden de hele streek
grondig vernield.
Op 7 juli 1943 kwamen we in Esterwegen toe, in het veengebied, het terrein van de
Moorsoldaten. Reeds in 1933, bij het aan de macht komen van Hitler, werden hier de
eerste kampen opgericht. Nog voor het eerste officiële concentratiekamp Dachau
geopend was. In het moerassige turfgebied van de Lüneburger- heide werden zowel
Esterwegen (als moederkamp) als de vijftien minder grote kampen errond in het
Emsland gebouwd door hun eerste bewoners, de grootste tegenstanders van de nazi’s:
de communisten.
Toen De Zwarte Hand in Esterwegen aankwam, was dit geen concentratiekamp meer
in de betekenis die er nu wordt aan gegeven. De constante discussie tussen Göring en
Himmler werd in het voordeel van deze laatste beslecht: het kamp stond niet meer
onder de bevoegdheid van de SS, maar van de Justiz Verwaltung.
Kaalgeschoren verbleven we er in Lager sieben van barak 2 tot 8. Ik kreeg er het
nummer NN 830/43. Wat die letters juist betekenden, wist op dat ogenblik niemand.
Overdag moesten we onder andere werken in een soort recyclage-bedrijf. Alle lege
kogelhulzen die van het front terugkwamen, moesten worden gesorteerd: koper bij
koper, ijzer bij ijzer.
De Moorsoldaten
Waarheen wij ook mogen kijken,
zien wij veen en hei rondom.
Vogelzang kan ons niet verblijden,
bomen staan er kaal en stom.
Wij zijn de moorsoldaten,
wij zwoegen heelder dagen
in ’t veen.
Heen en weer, zo gaan de wachtposten,
geen die van ontkomen droomt.
Vluchten zou ons het leven kosten,
viermaal is het kamp omzoomd.
Wij zijn de moorsoldaten,
wij zwoegen heelder dagen
in ’t veen.
Maar wij mogen toch niet treuren,
eeuwig kan ’t geen winter zijn.
Eénmaal zullen wij ons verheugen:
Land van mij, ge zijt weer vrij!
Dan gaan de moorsoldaten
niet meer met hun spaden
naar ’t veen!
(Verzetslied, in augustus 1933 gemaakt door politieke gevangenen in het
concentratiekamp Börgermoor, in de streek van Emsland in Duitsland. Vanaf toen tot
vandaag gezongen in zeer veel kampen. Muziek: Rudi Coquel.)
Ook overblijfselen van gebombardeerde fabrieken werden in het kamp gebracht om
gesorteerd te worden. Zo leverden de wisselstukken van de verwoeste Philips-
fabrieken van Eindhoven kostbare radio-onderdelen. In barak 6 werd clandestien door
Belgische ingenieurs een radio-toestelletje in mekaar geknutseld met onderdelen uit
deze voorraad. Nadat ook voor een efficiënte antenne werd gezorgd, slaagden we erin
zowel de Duitse Nachrichten als de BBC-uitzendingen te onderscheppen. Enkele
moedigen luisterden dagelijks stiekem tot middernacht naar de radio en stelden een
heus communiqué op. Omdat ik op dat ogenblik als boekbinder werkte, kon ik
gemakkelijker dan anderen aan papier geraken. Op dat papier werden de
mededelingen genoteerd en zo slaagden we erin de verspreiding van de
nieuwsberichten over heel wat barakken mogelijk te maken. Vier maanden lang
leverde ‘Radio Esterwegen’ iedereen welkom nieuws over de actuele oorlogssituatie.
Dan werd het toestel door . de bewakers ontdekt en werden de
hoofdverantwoordelijken uit het kamp verwijderd.
Reproduktie van de geheime radiozender,
in het kamp van Esterwegen vervaardigd?
Klik voor een vergroting
Precies een maand na de aankomst in Esterwegen, op 7 augustus 1943, werden de
twaalf ter dood veroordeelden weggevoerd. Reeds na enige tijd verblijf in het kamp
was speciaal voor hen barak 1 ingericht, omgeven door prikkeldraad. Er was sindsdien
geen contact met hen meer mogelijk. Die morgen vertelde de werkmeester ons dat de
twaalf voor dag en dauw waren weggebracht naar de Justiz Verwaltung. Iedereen
hoopte op dat ogenblik nog dat ze naar een gevangenis waren overgebracht, maar dat
was helaas niet waar.
Pas na de oorlog kwamen we achter de ware toedracht van de zaak. Uit getuigenissen
van pastoor Hilling, een Duits priester die hen had bijgestaan tijdens hun laatste
momenten, en een zekere Wessels, die toen één van de bewakers van dienst was,
kwam de gruwelijke tragedie aan het licht. De twaalf waren weggebracht naar de
militaire schietbaan van Lingen en daar nog dezelfde dag genadeloos gefusilleerd.
Volgens pastoor Hilling waren ze moedig de dood ingegaan. Toen De Zwarte Hand in
maart 1944 Esterwegen verliet, waren de rangen al zwaar uitgedund en ook Bernard
Caremans en Willem Van Hoof waren er volgens de overlijdensakten overleden aan
difterie. De resterende groep vertrok per trein naar Gross-Strehlitz, waar ook wij ons
proces kregen. De kapel van de gevangenis werd in juni 1944 snel omgetoverd tot
rechtbank. Hakenkruisen en een grote foto van Adolf Hitler aan de muur
camoufleerden de oorspronkelijke bestemming van deze ruimte. De zittingen duurden
enkele dagen. Ontkennen had geen enkele zin: weer lagen daar voor de zoveelste keer
de ondertekende aansluitingsformulieren als bezwarende documenten.
Daar vernamen we onze straf en ook de betekenis van die beruchte ‘NN’ in ons
nummer. ‘Jullie zijn vanaf nu Nacht-und-Nebel-gevangenen, jullie komen nooit meer in
de samenleving. Wat jullie ook als straf krijgen, van vrijkomen is zeker geen sprake
meer. Jullie zijn gedoemd om te verdwijnen in nacht en nevel,’ was het enige
commentaar.
De twaalf leden van De Zwarte Hand die op 7 augustus 1943
te Lingen (Duitsland) gefusilleerd werden, klik voor vergroting
Emsland
Door een grijze overmacht
verslagen, onteerd en verwond.
Ver van huis... verbannen
in een land waar geen vruchten rijpen.
Alleen gras, moeras en heidekruid willen er tieren.
Alles is er grauw en kil.
Regen en moerasnevel
vergiftigen keel en longen.
‘Nacht und Nebel’ was ons lot:
levenslang achter de prikkeldraad,
vergeten wie wij waren...afgestompt,
kaal geschoren...
een ruw zwart pak en klompen.
Wij zijn Moorsoldaten en,
samen met ons, ontelbare jonge kerels.
Fier en moedig,
geen traan in het bijzijn van een Mof.
Wij rekenen op elkaar!
Een dag gaat niet vlug voorbij.
Kommer en honger van weken en maanden
kerven diepe sporen in ons gelaat,
doen onze haren te vroeg vergrijzen.
Tussen twee gevangenen en een bewaker:
een brancard... een uitvaart zonder ‘Requiem’.
Wij staan strak in houding.
Geen knuppel, geen vuistslag
zal ons hiervan weerhouden.
Een stil gebed... een laatste groet...
voor een van de onzen is de strijd gestreden,
zijn lijden is voorbij!
Wie zal de volgende zijn?
In gedachten verwijlen wij bij onze familie:
moeder, vader, vrouw en kind, en
ook bij ons Vaderland...
Zullen wij dat geluk ooit terug smaken?
Zullen wij die waarden ooit herwinnen?
POORT... wanneer gaat gij open?
(Dit gedicht werd door mij geschreven in 1947 en geeft mijn emoties en herinneringen
weer van mijn verblijf in het kamp van Esterwegen.)
Na dit proces begon de diaspora van De Zwarte Hand op een octopus te gelijken. Voor
Toon, voor mij en voor enkele anderen ging het richting Laband, een buitencommando.
Laband was het complete niets als we er toekwamen. De eerste twee nachten
moesten we onder de blote hemel slapen, tussen de funderingen van wat onze
barakken moesten worden. Naast de wapenfabriek, waar we tewerkgesteld zouden
worden, moesten we zelf eerst ons eigen kamp nog bouwen. Dan moesten we weer
aan het werk in de oorlogsindustrie, in de Herman Goering Werke ditmaal, een fabriek
waar kanonnen en obussen werden gemaakt. Ik bediende er een boormachine van
twintig meter lang en moest kanonlopen uitboren. Te doorzichtige sabotage was
levensgevaarlijk, dat hadden twee Russen ondervonden die na hun heldendaad botweg
werden opgeknoopt. Sabotage – en daar hadden velen wel zin in – moest dus uiterst
geraffineerd gebeuren.
Op een dag riep ik Toon bij mij om een defecte boormachine te herstellen. Mijn neef
gooide het hele boeltje uit elkaar, zorgde dat hij het defecte tandwiel als
bewijsmateriaal bij de hand had en slaagde erin de hele machine niet meer
gemonteerd te krijgen. Daardoor werd die twee dagen onbruikbaar.
Een echte specialist op het gebied van sabotage was Zwarte Hand-lid Frans De Decker
uit Boom. Wanneer de brute kanonlopen met spoorwagens werden aangebracht,
moesten die zo snel mogelijk gelost worden met de grote hefkranen. De spoorwagens
mochten niet te lang werkloos blijven en als onderhoudsman van alle kranen was
Frans zowat de spil waarrond het hele losgebeuren draaide. Meermaals werd de eerste
kraan onbruikbaar gemaakt en hadden de vijf andere geen bewegingsmogelijkheid
meer. Daardoor viel de ene machine na de andere in het bedrijf stil. We hebben er
uiteraard de oorlog niet mee gewonnen, maar toch gaf het ons een mentale opkikker
en een gevoel nog weerbaar te zijn.
En het was in deze wapenfabriek in Laband dat Frans De Decker een gevaarlijke
ontsnappingspoging tot een goed einde bracht.
Samen met een Nederlands-Indisch officier uit Den Haag, slaagde hij erin tijdens de
nacht van 5 op 6 november 1944 langs een vooraf geopend dakraam ongezien de
fabriek te verlaten. Voortdurend schuilend naderden ze zo de drie meter brede wal die
het kamp omsloot en waarover slechts één brug lag. Op het moment dat de
wachtposten het verst van de brug verwijderd waren, spurtten ze erover, de vrijheid
tegemoet. Niemand had iets gemerkt, hoewel zijzelf de stappen en het gekuch van de
bewakers zelfs op vijfentwintig meter konden horen. Het was hen gelukt, ze waren
buiten het kamp.
Dan begonnen ze aan een lange dooltocht vol gevaren, met de sterren als kompas, in
oostelijke richting. Langs Hindenburg kwamen ze uiteindelijk in Kattowice, een eind in
Polen. Ze voelden zich als opgejaagd wild: bang voor de Gestapo die blijkbaar de jacht
op hen had ingezet, anderzijds gewantrouwd door de Polen omdat ze enkel Duits
spraken. Een week lang doolden ze zo rond. Af en toe kregen ze wat voedsel
toegestoken van de plaatselijke bevolking die doorhad dat ze ontvluchte gevangenen
waren.
Ze slaagden erin contact te krijgen met een groep Poolse verzetsstrijders en sloten
zich bij hen aan. Toen Frans begreep dat die partisanen niet alleen tegen de Duitsers,
maar ook tegen de Russen streden, nam hij samen met een Slowaakse jongen de
vlucht. De Nederlandse vriend ging niet mee.
Daarna kon hij zich aansluiten bij een Poolse weerstandsgroep die zich ‘Arme Ludowa’
noemde en zich tot doel had gesteld Russische parachutisten, gestrande Amerikaanse
en Engelse piloten en ontvluchte gevangenen op te sporen. Deze mensen moesten dan
voorzien worden van wapens die door Russische vliegtuigen werden gedropt om hen
zo toe te laten achter het front de nazi’s te bestrijden.
Dit strookte meer met de ideologie van Frans. Gedurende enkele weken ging hij met de
groep ’s nachts op zoek naar munitie die met valschermen werd uitgegooid. Soms
hadden ze enkele dagen nodig om de buit, die bij de minste wind afdreef, te kunnen
vinden.
Achteraf werd hij, op eigen verzoek, toegevoegd aan een sabotage- afdeling. Met zes
man slaagden ze erin een Duitse fronttrein en een spoorwissel op te blazen, waarbij
tenminste tien treinwagons werden vernield.
Na een overval van de Wehrmacht op hun groep, werd hij opnieuw opgepakt en naar de
gevangenis van Novy-Targ overgebracht. Ter dood veroordeeld werd hij enkel gered
omdat de SS-ers en Gestapo-leden op de dag van zijn executie op de vlucht sloegen
voor het naderende Russisch leger. Uiteindelijk bleek Frans De Decker de enige
overlevende te zijn van een vijfenzestigkoppige Poolse weerstandsgroep. De Poolse
communistische partij was hem zeer erkentelijk en beloonde zijn lidmaatschap van
‘Arme Ludowa’ met een prima verzorging, driehonderd zloty en een pak eetwaren.
Voor Toon en mij en de vele anderen van De Zwarte Hand zou het echter nog wat
langer duren vooraleer we van de vrijheid zouden genieten. En dat de fameuze slogan
‘Arbeit macht frei!’ een grove leugen van de fascisten was, moesten we nog meer dan
eens ondervinden.
*
12
‘JEDEM DAS SEINE’- BUCHENWALD
Dan werd het oorlogsgebrul van de kanonnen in de verte hoorbaar: de Russische
infanterie. Op 22 januari 1945 leek het er sterk op dat de oorlog teneinde liep. Het
werk werd stilgelegd en alle gevangenen moesten terug naar het kamp. Alle voorraden
werden verdeeld en met zo’n 400 personen moesten we op stap, weg van het
naderende Russische leger. In het begin dachten de meesten dat deze tocht niet lang
zou duren, de Russen leken zo dichtbij.
Maar deze veronderstelling was al te optimistisch. Over Gleiwitz, langs Ratibor tot in
Neisse waren we dagen onderweg. De tocht verliep heel moeizaam, er lag 25
centimeter sneeuw en ons schoeisel bestond uit niets anders dan muiltjes met een
plankje als zool. Onderweg passeerden we duizenden en duizenden andere
gevangenen, sommigen gingen zelfs in tegenovergestelde richting. Krijgsgevangenen,
mensen in streepjeskleren die joden uit Auschwitz bleken te zijn en andere
uitgemergelde wezens met kale schedels en lege ogen. Een surrealistisch beeld van
een uitgehongerde massa mensen op de dool. We zagen hoe SS-ers gevangenen die
neervielen of zich even neerzetten om te rusten met een nekschot afmaakten. Meestal
sliepen we in schuren, één keer in een gevangenis. De temperatuur daalde ’s nachts
tot min 25 graden Celsius. Als we geen onderkomen vonden voor de nacht, werden we
verplicht door te marcheren om onderkoeling te vermijden.
Na een onmenselijke tocht van tien dagen kwamen we in Neisse toe. De groep was al
aardig uitgedund: bij telling door de bewakers bleken er een honderdtal gevangenen
‘verdwenen’. Sommigen waren inderdaad kunnen ontsnappen, de meesten waren
echter doodgevroren, vermoord of omgekomen van ellende.
In het station van Neisse werden de overlevenden op de trein gezet, in open
goederenwagons, het vroor overdag 15 graden. De Zwarte Hand was hier nog met een
twintigtal leden bij mekaar, de andere overlevenden waren verspreid over tal van
andere kampen. Ondertussen hadden we natuurlijk ook vele nieuwe mensen leren
kennen, de solidariteit onder de lotgenoten was nog groot.
De ingang van het beruchte
concentratiekamp Buchenwald.
Na een reis van twee dagen stopte de trein in het station van Buchenwald. We stapten
uit en werden door de Oberwacht - meister overgedragen aan de SS-overste van het
kamp met de mededeling:
‘285 Gevangenen uit het tuchthuis Gross-Strehlitz, openbaar ministerie Kattowitz,
aangetreden!’
Dan gingen we door de grote smeedijzeren poort. Toon bemerkte de leuze van het
kamp in de rechter deurvleugel: ‘Jedem das seine!’, ieder krijgt wat hem toekomt. Met
vragende ogen keek hij me aan. Ik zweeg, fronste de wenkbrauwen en haalde de
schouders op. Wat deze cynische uitdrukking wel mocht betekenen, leerden we snel.
Het echte motto van Buchenwald – dat niet op de poort stond vermeld – luidde immers
‘Vernichtung durch Arbeit’, vernietiging door arbeid.
Eenmaal binnen werden we ingeschreven en kregen we een nummer; voor mij werd
dat 87 151. Het getal werd aangebracht onder een rode driehoek, het symbool voor
politiek gevange ne. Dan werden we naar een zaal gebracht waar we ons volle dig
moesten ontkleden. Kappers scheerden ons de hoofd- en schaam haren af, waarna we
door een ijskoude gang naar de douchezaal moesten. Daarna werden we verplicht door
een ontluizingsbad te zwemmen. Wie niet volledig onder ging, kreeg een mep van de
lat. De situatie was voor iedereen enorm pijnlijk en vernederend. Dan moesten we
poedelnaakt buiten gaan staan en werden de kleren uitgedeeld. Deze ceremonie
duurde enkele uren, er vielen weer mensen dood van de kou. Toen uiteindelijk
iedereen zijn kampplunje in ontvangst had genomen, ging het verder naar een
quarantaineblok waar we acht dagen verplicht in afzondering bleven. Daarna
verhuisden we naar blok 28, onze vaste verblijfplaats voor heel deze
concentratiekampperiode.
Een aantal dagen later kregen we nieuw schoeisel, Hollandse klompen, en een
houweel en een schop in de hand gestopt. Met vrachtwagens werden we naar de stad
Weimar gevoerd, 9 kilometer van Buchenwald verwijderd. En daar begon de lugubere
taak die we dagelijks zouden moeten vervullen: puin ruimen in de gebombardeerde
stad en lijken onder het puin vandaan halen. Met 50 à 60 gevangenen werden we het
Kommando Oberbürgermeister. Het was zwaar werk en met het hongermaal dat we in
het kamp kregen, was het moeilijk op de been te blijven. Enkele malen hadden we
geluk. Nadat ik samen met Toon en twee anderen een overleden jongetje vanonder het
puin had weten te halen, kregen we van de moeder een emmer aardappelen gekookt
in de schil. Een andere keer vonden we ergens een beetje eten.
Op het moment dat De Zwarte Hand in Buchenwald verbleef, telde het kamp maar
liefst 70 000 gevangenen. Elke morgen om 6 uur was er appel. In blokken van 100
opgesteld op het immense plein, werden we nauwkeurig geteld. Meer dan eens
stonden we daar uren onbeweeglijk in barre weersomstandigheden.
Na het appel vertrok Kommando Oberbürgermeister naar Weimar, met de
vrachtwagens of 9 kilometer te voet. Andere commando’s vertrokken naar de
steengroeve in de buurt voor het onmenselijk zware kap- en sleurwerk.
Op een dag was ik werkelijk zo vermoeid dat ik een doktersconsultatie aanvroeg. De
arts onderzocht me en adviseerde ‘arbeidsgeschikt’. Op dat moment besefte ik
uiteraard niet dat ik met mijn leven had gespeeld. Over Buchenwald raakte later
bekend dat er in de ziekenkamer talloze mensen gedood werden door gifinjecties en
vele anderen er de dood vonden na medische proeven. Omdat de SS niet van plan was
met mij alleen nog naar Weimar te trekken, moest ik aan de slag in de steengroeve. Ik
moest steenblokken versjouwen, maar was zo moe dat ik bijna niet meer op mijn
benen kon staan. Daarom probeerde ik zo onopvallend mogelijk telkens de wat lichtere
exemplaren uit te kiezen. De bewakers merkten dat op. Ik werd bij hen geroepen en
met twee tilden ze een kolos van een blok op. Die lieten ze dan op mijn schouders
vallen, waarna ik hem een paar keer over en weer moest dragen. Uit een radiografie
bleek jaren later dat ik ooit een gebroken sleutelbeen had gehad.
In Buchenwald – net als in alle andere concentratiekampen – vierde het racisme en de
discriminatie van bovenaf hoogtij. De Zwarte Hand-leden behoorden er, als politieke
gevangenen, nog tot de best gecatalogeerden. Joden, zigeuners, zwarten, Chinezen,
homosexuelen hadden het altijd gedaan en ervaarden de meeste kwellingen. Overal
werden ze door de oversten geviseerd, getergd en mishandeld. Ze zaten niet ge -
isoleerd of apart in het kamp, maar konden direct herkend worden aan hun gele, bruine
of roze driehoek. Kinderen zaten wel apart: in blok 8 verbleven ze tot hun 14 jaar. Hun
taak bestond erin de hele werkdag brandhout te kappen dat verkocht werd aan
particulieren in de streek. Ik leerde er de kleine Johan kennen, een zigeunerjongen van
ongeveer twaalf jaar oud. Zelf kende hij zijn leeftijd niet, hij was samen met zijn vader
het kamp binnengebracht, maar was hem al heel snel kwijtgeraakt. Het kind had een
kristalhelder zangstemmetje en wist me vlug in te palmen. Elke dag stond hij aan de
poort op de uitkijk om Kommando Oberbürgermeister op te wachten en onze miserie
wat te verlichten met zijn Du kalo mello, du paich mi noch nie, zijn versie van het lied
Kom zwarte zigeuner. Eén keer leverde deze vriendschap me de enige vechtpartij uit
mijn leven op, toen ik merkte dat twee medegevangenen probeerden de kleine jongen
zijn rantsoen soep af te nemen. Ik had me ook voorgenomen voor het kind te blijven
zorgen indien we het geluk zouden hebben het kamp levend te verlaten. Ongelukkig
genoeg was de chaos bij de evacuatie te groot en kon ik Johan niet meer terugvinden.
Begin april kwam er een wending in onze situatie. Er was sprake onder de gevangenen
om niet meer op het appel te verschijnen. Door de luidsprekers werd omgeroepen dat
iedereen de volgende morgen verplicht zou worden bij de telling op te dagen. Onze
barakoverste, een Elzasser die al van 1933 gevangen zat, gaf ons de raad niet naar het
appel te gaan. Dat bleek een overeenkomst te zijn die in heel het kamp was gesloten
en alle gevangenen voelden intuïtief aan dat de barakoverste de man was die we
moesten volgen.
Alleszins een zeer moedige poging en een primeur: Buchenwald zonder appel, dat had
nog nooit iemand meegemaakt. Het was de eerste maal dat aan een bevel van de SS
geen gevolg werd gegeven. De overwinning was maar van korte duur. Want toen na
nog maar eens een dreigende oproep nog altijd niemand op de appelplaats verscheen,
deden de SS-ers wat ze hadden beloofd. Ze vielen de barakken gewapenderhand
binnen en klopten ons naar buiten. Ook uit andere barakken werden gevangenen naar
het plein gedreven en zo slaagden ze er in een konvooi samen te stellen van 5 000
man. Deze groep werd aan een hoog tempo naar Weimar gejaagd.
Buchenwald was een nachtmerrie, een hel op aarde. Maar het was ook in Buchenwald
dat de gedetineerden erin slaagden een sterke militaire organisatie uit te bouwen.
Onder leiding van het Internationaal Lager Komitee (Internationaal Kampcomité)
slaagden ze erin de massale evacuatieplannen van het kamp gedeeltelijk te saboteren
en het achteraf gewapenderhand van binnenuit te bevrijden. Dat gebeurde op 12 april
1945, een dag voor de Amerikaanse troepen er toekwamen.
Voor de leden van De Zwarte Hand en de rest van de 5 000 man tellende groep was dat
enkele dagen te laat. Wij waren al op 9 april in Weimar op een trein gezet. We zaten
met ongeveer 100 gevangenen per wagon opeen geperst, de bodem lag vol
steenkoolgruis. Dan begon de locomotief stoom af te blazen en vertrok voor wat een
ware helletocht zou worden, de verschrikkelijkste periode uit heel ons
gevangenenbestaan.
Terezin, 6 mei 1945. Aankomst van de Dodentrein.
Ik ben de zesde man, gezien van rechts. (Foto:
Nase Vosjko Nakladatelstvi Distribuce, Prahat.)
Gedurende 28 dagen en nachten tjokte de trein door het landschap: soms werd een
heel traject opnieuw afgelegd, een andere keer werd de trein ergens gerangeerd en
werd er gewacht. We reden door dorpjes met nietszeggende namen, niemand kende de
eindbestemming.
Tijdens heel de periode kregen we haast niks te eten: éénmaal een schep soep en
slechts af en toe een stukje brood. Eén keer per dag werden we uit de wagons ergens
midden in een veld of in een weide gejaagd om onze behoeften te doen. De honger was
zo hevig dat we eerst op zoek gingen naar eetbare zuring en jonge pootaardappelen uit
de grond wroetten. Later werd zelfs gras en jonge takjes van de bomen gegeten. Een
oude vrouw die medelijdend een emmer pelaardappelen wou uitdelen, werd door de SS
koelbloedig neergeschoten.
Twee mannen slaagden erin op een onbewaakt moment toch te ontsnappen. Ze
kwamen terecht bij een boer die hen te eten gaf en ze dachten dat ze gered waren.
Verklikt door de landbouwer werden ze ’s anderendaags door Schuppo’s opgepakt en 7
kilometer verder terug op dezelfde trein gezet.
Elke dag stierven er mensen. In het begin gaf dat ons wat meer ruimte, maar na een
tijdje werden we weer met 100 op elkaar geprangd. De alzo vrijgekomen wagons
werden gewoonweg losgekoppeld en ergens achtergelaten. Hoe verder we reden, hoe
minder talrijk we waren. Toen de Trein van de Dood op 6 mei op het perron van
Teresienstadt tot stilstand kwam, waren er van de 5 000 mensen die waren vertrokken
nog 970 overlevenden. We hadden slechts 575 km afgelegd, een gemiddelde van 20,5
km per dag.
*
13
VRIJ! VRIJ?
Op het ogenblik dat we in Theresienstadt toekwamen, waren alle joden er weg.
Terezin had zijn dienst bewezen als internationaal afleidingsmaneuver om de wereld te
misleiden over het echte lot van de joodse gemeenschap. In propagandafilms van de
nazi’s werd de stad getoond, voorzien van alle mogelijke infrastructuur voor de joden.
Het was echter niet de bedoeling van de nazi’s mooie steden voor hen te voorzien. De
vroegere bewoners van Terezin waren al op weg naar Auschwitz gestuurd om vergast
te worden.
Bijgevolg waren we met tamelijk weinig gevangenen in een grote inrichting. Op 8 mei
1945 kwamen de Sovjettroepen in Terezin toe en werden we bevrijd. Toon was nog
altijd bij mij. We waren samen aan iets begonnen dat echter nooit zou eindigen. Na 44
maanden of 1 346 dagen van gevangenschap in de meest onmenselijke
omstandigheden, was er nu plots de vrijheid. Maar niemand lachte, riep of was
uitgelaten, er was zelfs niemand die sprak. Er heerste in de barakken een stilte, een
vermoeide stilte.
Ik was zwaar ziek en werd met tyfus naar een veldhospitaal gevoerd, waar ik maar
langzaam herstelde. Russen die bevrijd waren door de Amerikanen werden
omgewisseld tegen westerlingen die door de Russen waren bevrijd. Half juni werd ik
op die manier door het Franse leger geruild tegen Russische gevangenen. Eerst
verbleef ik nog ruim een week in een echt ziekenhuis bij de Amerikanen in Pilzen.
Vervolgens werd ik met een Amerikaans toestel naar Parijs gevlogen waar ik ook nog
een tiental dagen in de kliniek lag. Van daaruit ging het met de trein richting
Antwerpen en van daar werd ik met een auto op 1 juli ‘45 naar huis gebracht.
Mijn broer Etienne was overleden in het kamp van Bergen- Belsen, maar dat ontdekte
ik pas veel later.
Ik vertel elk jaar opnieuw mijn verhaal over het verzet
en de concentratiekampen, in het zesde leerjaar
van de BSGO te Puurs...
Ik was vrij! Maar hoe vrij? Voor elke gesloten deur bleef ik staan, wachtend tot moeder
ze opende. Ik was er zo aan gewend geraakt steeds te moeten wachten tot anderen
voor mij deuren openden en sloten, dat ik deze vrijheid niet kon gebruiken. Ik was vrij,
maar bleef de gevangene van mijn dromen, alle dagen van gevangenschap
meesleurend in mijn geheugen. Eenzaam ook, altijd opnieuw op onbegrip stotend
wanneer ik met mensen praatte over mijn belevenissen. Zeggen deden ze het nooit,
maar in hun ogen zag ik altijd twijfel en steeds iets van ‘Man, overdrijf toch niet zo.
’Daarom zweeg ik eerst, jarenlang. Ik kon enkel op begrip rekenen van lotgenoten,
vrienden die hetzelfde hadden meegemaakt en wisten dat er niets werd overdreven.
Maar nu kan ik niet meer zwijgen. Toen het Vlaams Blok met de verkiezingen van 24
november 1991 opeens een massa stemmen achter zich kreeg, moest ik onvermijdelijk
terugdenken aan 1936. Toen verwezenlijkte de uiterst-rechtse Rex beweging van Léon
Degrelle een nog grotere krachttoer door als pas opgerichte partij in één klap 21 zetels
te behalen in de kamer. Daarenboven waren er nog een aantal organisaties werkzaam
als het VNV, de DeVlag en Verdinaso. Zij leunden op sterke of minder sterke wijze aan
bij de racistische naziideologie en wonnen meer en meer aanhang.
Maar wie weet nog iets van 1936? Velen zitten blijkbaar met een enorm ‘gat in hun
memorie’. Het eerste jaar dat het tvprogramma De prehistorie behandelde, was immers
1950 en in die periode was ‘de vijand’ al van nationaliteit veranderd. De grote
verdwijnttruuk kon toen beginnen: concentratiekampen werden door sommigen stilaan
afgedaan als ‘een detail in de geschiedenis’. Hitler werd afgeschilderd als de enige
schuldige aan de massale afslachtingen tijdens de Tweede Wereldoorlog, als een
misdadige gek.
Het is duidelijk dat dergelijke vereenvoudiging de bedoeling heeft gehad om alles wat
er mis is gegaan op een en dezelfde persoon – Hitler – af te schuiven, en zo de mede-
verantwoordelijkheid van heel wat anderen te verdoezelen.
Hitler hééft het niet alleen gedaan. Hij kon al heel snel op de toenemende sympathie
rekenen van het leger, de hoge financiële kringen en van de zware nijverheid. Een land
in zware crisis met een enorme schuldenlast en werkloosheid, een land dat bijna
onbestuurbaar was geworden, zag in hem en zijn partij de ideale bondgenoot om een
tegenwicht te vormen voor de onrustig wordende arbeidersbeweging. Wat men toen
misschien niet wist, weet ik nu des te beter! De gevolgen van die fascistische politiek
zouden nauwelijks te overzien zijn en zouden erger worden dan de afschuwelijkste
horrorfilm.
...Leren uit de lessen van het verleden om het heden te
begrijpen én om te voorkomen dat zoiets afschuwelijks
nog gebeurt in de toekomst
Toen de geallieerde legers de eerste concentratiekampen bevrijdden, konden ze niets
anders voelen dan een grenzeloos afgrijzen voor wat ze aantroffen: op hopen geworpen
lijken, overlevenden die nog enkel vel over been waren, de gaskamers, de crematoria
die dag en nacht hadden gebrand. Duitse burgers uit de streek rond verschillende
kampen werden verplicht te komen kijken naar de overgebleven lijken, en overal
hoorde men dezelfde uitspraak:
‘Wir haben es nicht gewusst!’
Overal hield men vol niets van deze verschrikkingen te hebben geweten, hoewel de
stank van de kampen en de reuk van de crematoria tot ver in de omgeving merkbaar
waren geweest. Hoewel vele boeren de as van de verbrande lijken hadden opgehaald
aan de crematoria om als meststof te gebruiken voor hun gronden.
Deze gruwel wordt wel eens afgeschilderd als een ontaarding, een spijtige vergissing
in de nazi-ideologie. Helaas was ze dat niet! Het was een werkwijze die onlosmakelijk
verbonden was met het fascisme. De miljoenen politieke tegenstanders van het
regime, en ook joden, zigeuners en homofielen wilde men bewust afslachten. Wij
waren gedoemd te verdwijnen in ‘nacht en nevel’.
Maar veel daarvan blijkt reeds vergeten, de menselijke geest heeft de merkwaardige
eigenschap veel te kunnen verdringen. Zwarte bladzijden uit de geschiedenis worden
nogal dikwijls witgewassen om ze daarna te kunnen herschrijven met leugens of halve
waarheden. Kwestie van de gemoedsrust van sommige mensen niet teveel te
belasten.
Ik besef dit maar al te goed en kan niet meer zwijgen. Net als zovele van mijn vrienden
ex-politieke gevangenen trek ik naar de scholen om te vertellen, om te waarschuwen
tegen racisme, uiterst-rechtse ideeën en de mogelijke gevolgen van een nieuw
fascisme aan de macht.
*
NAWOORD DE TOL VAN HET VERZET
Internationaal bleken de gevolgen van het fascisme na het beëindigen van de tweede
wereldoorlog ronduit afschuwelijk.
Duitsland zelf was één grote puinhoop. Duizenden steden en dorpen in andere landen
waren geheel verwoest en duizenden andere gedeeltelijk.
Rusland was door de Duitse aanvallen het zwaarst getroffen: 15 grote steden, 1 700
steden en 70 000 dorpen waren geheel of gedeeltelijk verwoest.
In augustus 1945 wierpen de Amerikanen een atoombom op twee Japanse steden.
Hiroshima en Nagasaki werden volledig verwoest.
In totaal vermoordden de nazi’s in de bezette landen niet minder dan 12 miljoen
mensen.
Uit bijna alle landen in Europa zaten er mensen gevangen in Duitsland en in de door
Duitsland bezette gebieden. Miljoenen mensen zaten in concentratie- of strafkampen
en kwamen om door het zware werk en de ondervoeding, door fusillering, ophanging,
verstikking in gaskamers of ze werden doodgemarteld. In het kamp van Auschwitz
alleen al zijn er ongeveer 3 miljoen gevangenen geweest, waarvan er ongeveer 2,4
miljoen zijn omgekomen.
De overlevenden waren voor de rest van hun leven lichamelijk gehandicapt of hielden
er zware geestelijke trauma’s aan over.
Na de oorlog waren 30 miljoen mensen dakloos en op de vlucht.
Het totaal aantal mensenlevens dat vernietigd werd, wordt tussen 30 en 50 miljoen
geschat. Enkele voorbeelden:
- USA: ……………325 000 soldaten,
- Duitsland: ……350 000 soldaten, …………800 000 burgers
- Japan:…………2 500 000 soldaten,…………500 000 burgers
- Rusland: ……7 500 000 soldaten, ………2 500 000 burgers
- België: 78 000 doden (o.a. 12 000 in concentratiekampen en 26 000 joden)
Puurs, 27 oktober 1990. Toon en ikzelf (l.) na de herdenking
van ‘Vijftig jaar Zwarte Hand’.
De materiële schade was enorm; in België alleen al werd ze op dat ogenblik op 9
miljard frank geschat (munt uit 1940). Dat zou nu een waarde van 160 miljard frank
vertegenwoordigen. Door de totale verwoesting zou het jaren duren voor de produktie
in de landbouw en de industrie weer op een normaal peil kwam. De fascistische
oorlogsmachine had haar werk grondig gedaan.
Ook op plaatselijk vlak had de Tweede Wereldoorlog een zeer zware tol geëist. In
verhouding tot de korte periode van verzet heeft de voltallige Zwarte Hand zwaar
moeten betalen. Van de 109 gearresteerde leden zijn er slechts 37 uit ‘nacht en nevel’
teruggekomen. Een klein gedeelte had inderdaad heel grootse verzetsplannen, de
meerderheid had enkel illegale drukwerken verspreid. Iedereen had idealistische
bedoelingen. Hoe groot of hoe klein hun verzet ook is geweest, allen hebben ze
moeten boeten met minimum 44 maanden lijden in gevangenissen en kampen en de
meesten hebben hun verzet met hun leven moeten bekopen.
Misschien had het allemaal niet zo’n vaart gelopen indien de toespraken van de
uitgeweken Belgische ministers in Londen in 1940 niet zo optimistisch waren geweest.
Via de BBC-radio riepen de ministers de jongeren immers vol enthousiasme op tot
verzet, hen de indruk gevend dat het niet zo lang meer zou duren vooraleer er een
ernstige kentering zou komen in de oorlogssituatie. Hoogstwaarschijnlijk waren er
anders honderden jongeren gered geweest. In een meer realistisch voorgeschotelde
situatie hadden ze efficiënter verzet kunnen plegen, voorzichtiger hun tijd kunnen
afwachten om te leren en waren ze dus waarschijnlijk niet nodeloos gestorven.
*
* *
LEDENLIJST VAN DE ZWARTE HAND
Naam Geboren Overleden
AERTS Frans Ruisbroek,30/05/13 Flossenburg,24/03/45
AERTS Jan Ruisbroek,23/06/15 Onbekend,1944-’45
ALEWAETERS Louis Tisselt,30/11/21
ANDRIES Frans Hingene,10/11/21 Dachau,11/02/45
BAECKELMANS Gustaaf Tisselt,21/03/04 Theresiënstadt,11/05/45
BASTAENS Camiel Montpellier,02/05/15 Sonnenburg,/01/45
BEUCKELAERS Frans Merchtem,24/03/21
BOSSUYT John Hemiksem,17/09/23
CALLAERTS Jan Liezele,24/06/03 Sachsenhausen,11/02/45
CAREMANS Bernard Boom,15/02/24 Esterwegen,24/12/43
CAREMANS Bernard Boom,17/08/22
CLERBAUT Arthur Ruisbroek,15/09/14
COECKELBERGH Roger Puurs,28/07/22 Aalst,19/01/90
CORBEEL Jozef Niel,16/10/22
DAES Achiel Terhagen,16/07/23 Lingen,07/08/43
DAELEMANS JanPaul Hingene,22/02/14 Theresiënstadt,15/04/45
DEBOECK Florent Niel,24/08/22
DEBONDT Albert Puurs,11/03/22 Lingen,07/08/43
DEBONDT Evarist Niel,30/09/14 Gembloux,25/04/62
DEBONDT Hendrik Niel,08/09/24
DEBONDT Robert Puurs,18/09/11 Ottignies,13/07/92
DEBRUYN Frans Niel,29/04/24
DECAT Emiel Puurs,09/04/95 Lingen,07/08/43
DECLERCQ Camiel Ouwegem,01/03/09 Flossenburg,03/03/45
DEDECKER Frans Boom,23/05/19 Mijas(Spanje),12/04/75
DEDONCKER Jan Ruisbroek,16/04/02 Dora,08/03/45
DEGEYTER Etienne Puurs,23/09/24 Bergen-Belsen,24/03/45
DEGEYTER Luc Puurs,16/01/21
DEKEERSMAECKER Georges Ruisbroek,24/03/20
DELEEUW Arthur St.-Amands,31/01/07 Gross-Rosen,27/11/44
DEMAEYER John St.-Amands,30/10/08 Gross-Rosen,/12/45
DEMOL Marcel Gent,05/05/08 Lingen,07/08/43
DEMOL Remi Nazaret,18/10/99 Lingen,07/08/43
DEMUL Petrus Liezele,11/03/18
DEROEK Louis Boom,02/12/18 Boom,02/07/92
DEVEIRMAN Joseph Bornem,29/04/11 Onbekend,1944-’45
DEVIERMAN Alexande rPuurs,14/08/09 Onbekend,1944-’45
DEWACHTER Antoon Puurs,01/07/22
DEWACHTER Jules Niel,18/04/23
DEWIT Isidoor Oppuurs,22/11/10 Gross-Rosen,Dora,/02/45
DIELIS Clement Bressaux,05/10/19 Lingen,07/08/43
DINANT Alfons Boom,18/04/23 Boom,30/12/47
ELSEN August Boom,08/07/23 Nordhausen,zomer‘45
EYCKMANS Louis Boom,07/05/24 Nordhausen,02/03/45
GEVAERS Frans Breendonk,18/02/20
HERMANS Jozef Puurs,16/01/14 Theresiënstadt,07/05/45
HERREMANS Paul Niel,29/10/25 Nordhausen,04/04/45
HOFMANS Louis Puurs,29/01/20 Lingen,07/08/43
HOUTHOOFT Louis Puurs,24/06/13 Bornem,26/01/86
HUYSMANS Adolf Tisselt,24/07/19 Gross-Rosen,/02/45
KERREMANS Frans Tisselt,02/03/08 Gross-Rosen,24/12/44
KOEK Louis St.-Amands,11/05/03 Nordhausen,03/04/45
MAES Edmond Boom,14/05/22 Lingen,07/08/43
MAES Frans Puurs,04/03/21
MARIS Jan Stockroy,01/09/80 Sonnenburg,31/01/45
MEEUS Lodewijk Londerzeel,22/01/23 Sonnenburg,/05/44
MERTENS Robert Boom,05/10/25 Gross-Rosen,/02/45
MESKENS Florent Puurs,08/05/18 Mortsel,24/12/70
MOEYERSONS Alfons Londerzeel,16/04/22 Onbekend,1944-’45
MOORTGAT Maurice St.-Amands,10/01/10 Dora,08/02/45
PAUWELS Hendrik Puurs,04/08/20 Lingen,07/08/43
PEETERS Albert Londerzeel,02/07/19 Lingen,07/08/43
PEETERS Alfons Tisselt,10/11/06 Willebroek,06/01/92
PEETERS Jozef Lippelo,12/04/10 Wuppertal,11/03/43
PEETERS Herman Boom,24/04/12 Wolfenbüttel,09/09/44
PELGRIMS Louis Puurs,30/10/23 Gross-Strehlitz,26/08/44
PIESSENS Firmin Elsene,12/12/22 Gross-Rosen,lente‘45
POLFLIET Albert Bornem,25/07/17 Bornem,19/11/78
POLFLIET Ludovicus Bornem,01/03/15 Dora,03/03/45
SAERENS Viktor Puurs,04/11/14 Nedero/Heembeek,31/01/84
SARENS Philemon St.-Amands,12/07/15 Dachau,12/03/45
SCHAERLAEKEN Petrus Tisselt,30/12/23 Nordhausen,/03/45
SCHELKENS Leopold Londerzeel,15/07/21 Onbekend,44-45
SCHOOF Leon Dendermonde,23/12/08 BergenBelsen,02/03/45
SIEBENS Florent Puurs,12/10/04 Puurs,14/01/65
SPIESSENS Hendrik Hingene,17/09/02 Brandenburg,/05/45
SPRIMONT Robert Tisselt,03/04/94 Gross-Rosen,/12/44
STEVENS Jozef Puurs,20/03/14 Willebroek,18/04/70
SUYKENS Jozef Antwerpen,09/01/22 Puurs,11/12/78
TEMMERMAN Hector Boom,23/11/24 Edegem,25/10/85
THYS Jozef Puurs,14/12/16 Buchenwald,23/03/45
UYTFRIES Louis Boom,17/02/24 Boom,12/04/74
VANBENEDEN Hendrik Ruisbroek,23/04/21 Sonnenburg,herfst‘43
VANBENEDEN Frans Ruisbroek,07/07/13 Wolfenbüttel,18/12/44
VANDENHEULE Denis Ruisbroek,16/04/21
VANDERKINDEREN Albert Hingene,04/02/15 Nordhausen,01/04/45
VANDERTAELEN Willem Tisselt,14/09/21 LaHulpe,05/07/45
VANDESANDE Leon Willebroek,04/05/25 Sanbostel,23/04/45
VANGELDER Emile Willebroek,22/04/22 Gross-Rosen,27/11/44
VANGUCHT Carolus Hingene,06/02/19 Gross-Rosen,02/01/45
VANHOEYMISSEN Leopold Malderen,03/11/19 Gross-Strehlitz,../11/44
VANHOOF Laurent Schelle,12/03/23 Nordhausen,lente‘45
VANHOOF Willem Niel,18/05/24 Esterwegen,14/01/44
VANHUMBEEK Jan Londerzeel,24/10/24 Onbekend,begin‘45
VANLENT Joris Ruisbroek,14/03/02 Mechelen,11/10/65
VANMUYLDER Frans Londerzeel,07/10/02 Antwerpen,22/07/45
VANOBBERGEN Petrus Londerzeel,16/01/07 Sachsenhausen,../12/44
VANOOST Albert Hingene,29/03/16 Gross-Rosen,/02/45
VANZAELEN Jozef Tisselt,20/12/19 Flossenburg,/03/45
VANZAELEN Petrus Tisselt,20/12/19 Dora,19/03/45
VERBELEN Jozef-Frans Malderen,17/03/23 Bergen-Belsen,08/03/45
VERBELEN Karel Londerzeel,04/09/06 Gross-Rosen,/11/44
VERHAVERT Jozef Puurs,18/04/18 Lingen,07/08/43
VERHOLEN Georges Tisselt,11/01/15 Kaschits,01/05/45
VERMAESEN Jozef Malderen,16/07/22 Sonnenburg,/06/44
VINCKE Jozef St.-Niklaas,12/03/05 Onbekend,/03/45
VINCENT Jean-Pierre Schaarbeek,13/08/20 Lingen,07/08/43
VIVIJS August Tisselt,10/10/22
VIVIJS Lodewijk Tisselt,26/10/23
WILLAERT Frans Puurs,30/10/09 Bonheiden,11/02/92
WINDEY Prosper St.-Amands,12/10/05 Dachau,06/02/45
WAAR IS DE ZWARTE HAND GEWEEST
EN WAAR ZIJN DE LEDEN OVERLEDEN?
Onbeken in Duitsland 7
Antwerpen -
Bergen-Belsen 3
Brandenburg -
Breendonk -
Buchenwald 1
Dachau 3
Dora 5
Dorndorf -
Esterwegen 2
Flossenburg 3
Gross-Rosen 11
Gross-Strehlitz 2
Kachitz 1
Laband -
Lingen 12
Maagdeburg 1
Mechelen -
Mauthausen -
Nordhausen 7
Sachsenhausen 2
Sanbostel 1
Sonneburg 5
Theresiënstadt 3
Vorst St-Gillis -
Wolfenbüttel 2
Wuppertal 1
Totaal 72
BIBLIOGRAFIE
- Louyet P., België in de Tweede Wereldoorlog; Deel 1, De Verloren Vrede, Antwerpen,
1982; Deel 4, Het Verzet, Antwerpen, 1984
- Sulzberger C.L., Geïllustreerde geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Utrecht,
1980
- De Brouwer W., Geschiedenis van de kleine man, Brussel, 1979
- De Decker A., België in de tussenoorlogse periode, Brussel, 1985
- Gérard-Libois J. en Gotovitch J., L’an 40, la Belgique occupée, Brussel, 1972
- Vivijs S., Onder Duitse knoet, Breendonk, 1985
- Van Eck L., Het boek der kampen, Leuven, 1979
- Raad van Beheer van het Nationaal Gedenkteken van het Fort van Breendonk, Het
Fort van Breendonk, Brussel, 1977
- Heylen M. en Van Hulle M., Getuigenissen uit de koncentratiekampen, Eeklo, 1992
- Brusselairs C., Als ik het nu niet opschrijf, komt het er niet meer van, Antwerpen,
1983
- Verslag proces uitzonderingsrechtbank Essen, Geschäftsnummer: S 32 KLs 1/44g,
Essen, 1944
- Verslag proces rechtbank Wuppertal, Der Oberreichsanwalt beim Volksgerichtshof,
Geschäftsnummer: 3J 1019/42G, Berlijn, 1942
- Kongs L., ‘Hitler deed het niet op zijn eentje’, De Morgen, 1 februari 1983
- van de Merwe J., Gij zijt kanalje, heeft men ons verweten!, Utrecht/Antwerpen, 1974