def monitoringshandleiding ecomunitypark - home...
TRANSCRIPT
0
Monitoringshandleiding Ecomunitypark
’’Het meten van de biodiversiteit in het Ecomunitypark in de gemeente
Ooststellingswerf”. | Marjet Horst
Monitoringshandleiding Ecomunitypark
Marjet Horst Studentnummer 890712001 In opdracht van de Friese Milieu Federatie Begeleider: Arnoud de Vries Van Hall Larenstein Docent: Christa van der Weyde Leeuwarden, Maart, 2015
Voorwoord Voor u ligt een monitoringshandleiding om de biodiversiteit te meten in het Ecomunitypark. Het Ecomunitypark is een bedrijventerrein waarbij natuur een grote rol speelt. Het terrein bestaat voor 45% uit bebouwing en voor 55% uit water en groen. Dit rapport is geschreven in het kader van mijn majorstage Wildlife management aan de opleiding Diermanagement van Van Hall-‐Larenstein te Leeuwarden. Van november 2014 tot en met maart 2015 ben ik bezig geweest met het opstellen van deze monitoringshandleiding.
De monitoringshandleiding is geschreven in opdracht van mijn stage bij de Friese Milieu Federatie. Bij deze wil ik graag mijn begeleiders bedanken voor de fijne begeleiding en ondersteuning tijdens dit traject. Daarnaast wil ik de andere collega’s van de Friese Milieu Federatie bedanken voor het creëren van een fijne werksfeer.
Marjet Horst
Leeuwarden, maart 2015
Inhoudsopgave Voorwoord
1. Inleiding ........................................................................................................................................... 1
2. Data verzameling ............................................................................................................................ 3
2.1. Kleine zoogdieren .................................................................................................................... 3
2.2. Herpetofauna .......................................................................................................................... 8
2.3. Vissen .................................................................................................................................... 12
2.4. Dagvlinders en Libellen ......................................................................................................... 15
2.5. Vogels .................................................................................................................................... 18
2.6. Vegetatie ............................................................................................................................... 19
2.7. Bijen ...................................................................................................................................... 20
3. Data analyse .................................................................................................................................. 22
4. Planning ........................................................................................................................................ 23
5. Aanbevelingen .............................................................................................................................. 24
Literatuurlijst
Bijlagen
Bijlage I: Plattegrond indeling Ecomunity park
Bijlage II: Onderbouwing
Bijlage III: Lokvoer samenstelling woelmuizen, spitsmuizen en echte muizen
Bijlage IV: Veldformulier woelmuizen, spitsmuizen en echte muizen
Bijlage V: Checklist vleermuizen
Bijlage VI: Veldformulier vleermuizen
Bijlage VII: Veldformulier reptielen
Bijlage VIII: Veldformulier amfibieën
Bijlage IX: Protocol water kwaliteit
Bijlage X: Veldformulier vissen
Bijlage XI: Veldformulier dagvlinders en libellen
Bijlage XII: Veldformulier vogels
Bijlage XIII: Veldformulier vegetatie
Bijlage XIV: Veldformulier bijen
1
1. Inleiding Aanleiding De laatste jaren gaat de biodiversiteit sterk achteruit. Op mondiaal niveau is ongeveer 30 % van de oorspronkelijke biodiversiteit verdwenen (Schuttenhelm, R. 2015). Ook in Nederland is er sprake van een sterke daling van biodiversiteit. De totale biodiversiteit is gedaald van 40% in 1900 naar 15% in 2000. Dit is berekend t.o.v. jaar 1700 waarbij er nog sprake was van een natuurlijke situatie (Compendium voor de Leefomgeving 2015). De daling van biodiversiteit is ook zichtbaar in de provincie Friesland. Zo is er sprake van een daling van 53% in 1900 tot 19% in 2014 t.o.v. de natuurlijke situatie (Provinsje Fryslân 2014). De Friese Milieu Federatie (FMF) heeft zich als doel gesteld om de biodiversiteit binnen en buiten natuurgebieden in Friesland te verhogen/stimuleren. Aangezien vooral op bedrijventerreinen biodiversiteit weinig ter sprake komt, ziet de FMF dit als een kans om de verhoging van biodiversiteit op lokaal gebied te realiseren (FMF1 2014). Eén van deze bedrijventerreinen waar de biodiversiteit aanzienlijk verhoogd kan worden is het Ecomunitypark te Oosterwolde. Het bedrijventerrein Ecomunitypark is een initiatief van het bedrijf Ecostyle om een groen bedrijventerrein te ontwikkelen. Hierbij speelt maatschappelijk-‐ en ecologisch verantwoord ondernemen een grote rol (Ecomunitypark 2015). Gebiedsomschrijving Het Ecomunitypark is gevestigd op Venekoten 19, te Oosterwolde en omvat 17 hectare (zie Figuur 1). Momenteel is men daar bezig met werkzaamheden om het park te realiseren. Het park zal bestaan uit tenminste vier verschillende habitat typen. Het is echter op heden nog niet bekend welke vier habitat typen gerealiseerd zullen worden. In het noorden van het park zullen bedrijfshallen in clusters worden geplaatst en omringd worden door dichtbegroeide groenwallen van struiken en bomen. Het noorden zal hiermee een sfeervol kleinschalig essenlandschap uitstralen. De groenwallen bieden bovendien ook goede schuilmogelijkheden voor o.a. vogels, hagedissen en kleine zoogdieren. Op het zuidelijke gedeelte zal een beek met open gras-‐ en kruidenrijke weides worden gecreëerd. Als inspiratie wordt het open karakter van het beekdallandschap gebruikt. Ook de pingo zal worden uitgegraven waardoor een voedselarme laag tevoorschijn komt. Doordat de pingo een lage ligging heeft ontstaan plas-‐dras condities, wat resulteert in een geschikt habitat voor vochtminnende flora (FMF2 2014). Voor een plattegrond van de toekomstige indeling van het terrein wordt doorverwezen naar Bijlage I. Bovendien worden met de verschillende habitat types geleidelijke overgangen gecreëerd van open naar gesloten vegetaties. Dit zal naar verwachting zorgen voor een hogere biodiversiteit. Met behulp van beplantingen worden de habitat typen gecreëerd. De beplantingen zullen bestaan uit inheemse soorten die voedsel-‐, nest-‐ en schuilmogelijkheden biedt aan o.a. vogels, reptielen, kleine zoogdieren en insecten. De zadenmix die Ecostyle gebruikt zorgt voor pollen-‐ en nectarrijke bloemen wat zeer geschikt is voor vlinders en bijen. Verder zullen ook inheemse noot-‐ en besdragende bomen en heesters worden geplant, wat ook als voedselbron dient voor kleine zoogdieren en vogels (FMF2 2014).
Figuur 1: Locatie van het projectgebied Ecomunitypark. Het gebied is gelegen in Oosterwolde in de provincie Friesland.
2
Doel en opzet monitoring Aangezien het Ecomunitypark heringericht wordt om de biodiversiteit op het terrein te verhogen, is het van belang om aan te tonen dat de biodiversiteit daadwerkelijk toeneemt door de herinrichting . Een nulmeting heeft voor de werkzaamheden plaatsgevonden zodat de verschillen voor en na de herinrichting in beeld kunnen worden gebracht (zie voor meer informatie over de nulmeting het rapport Inventarisatie Ecomunitypark van Hoffen. van. E. 2014). Om de biodiversiteit meetbaar te maken op het Ecomunitypark is een monitoringsprogramma opgesteld. Het doel van het monitoringsprogramma is om op een betrouwbare manier de biodiversiteit op het Ecomunitypark te meten waarbij de resultaten van verschillende jaren met elkaar kunnen worden vergeleken. De specifieke doelsoorten die opgenomen zijn in dit monitoringsprogramma zijn de herpetofauna soorten, kleine zoogdieren (waaronder vleermuizen en diverse muizensoorten), vogels, vegetatie (hogere plantensoorten), dagvlinders en libellen, bijen en tot slot vissen. Aan de hand van deze monitoringshandleiding kunnen studenten van Hogeschool Van Hall-‐Larenstein de biodiversiteit op het Ecomunitypark monitoren. Het monitoren zal plaats vinden in de periode 2015-‐ 2020. In alle vier de habitattypen worden de metingen uitgevoerd om een beeld te schetsen wat een habitattype voor de biodiversiteit kan betekenen. Tevens kan geconstateerd worden of eventuele aanpassingen nodig zijn voor een habitattype. Aangezien het doel is om de biodiversiteit van het Ecomunitypark in kaart te brengen, wordt enkel binnen het park gemeten. Leeswijzer In hoofdstuk 2 worden de methoden voor het monitoren van de verschillende doelsoorten weergeven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 beschreven hoe na het monitoren de gegevens geanalyseerd dienen te worden. In hoofdstuk 4 is een planning voor het monitoren weergeven. Verder wordt in hoofdstuk vijf aanbevelingen gegeven. Tot slot kan men in de bijlagen een plattegrond van de indeling van het terrein, een onderbouwing van het rapport, een checklist voor vleermuizen en de veldformulieren te vinden.
3
2. Data verzameling
2.1. Kleine zoogdieren Het monitoren van echte muizen, woelmuizen en spitsmuizen wordt voornamelijk gedaan met behulp van life trap-‐onderzoek. Het monitoren van vleermuizen wordt gedaan met behulp van een batdetector. Bij beide wordt gebruikt gemaakt van vaste transecten.
2.1.1. Woelmuizen, spitsmuizen en echte muizen Algemeen Met behulp van Longworth vallen (zie Figuur 2) worden de echte muizen, woelmuizen en spitsmuizen geïnventariseerd. Door middel van lokvoer (Bijlage III) worden ze levend gevangen en vervolgens gedetermineerd. De val bestaat uit twee delen. Het eerste deel is een nauwe gang waarin een deurtje zit, wanneer de muis hierin loopt sluit de deur door een valmechanisme. In het tweede gedeelte ligt het lokvoer en tevens nestmateriaal (Kemenade. van. J. et al 2013). Enkele dagen voor de vangperiode worden de vallen alvast open neergezet zodat er een sprake is van een gewenningsperiode. Het idee hierachter is dat de dieren aangetrokken worden door het voer en ze vertrouwd raken met de val. Indien dit niet gebeurd zijn de eerste 3 à 4 dagen van het onderzoek niet representatief (K. N.N.V. 1977). Tijdens een oriënterend veldbezoek wordt het transect bepaald en kunnen tevens de vallen worden neergezet om de gewenningsperiode te beginnen (let op dit is alleen in het eerste monitoringsjaar het geval, verder worden jaarlijks dezelfde transects aangehouden). Omdat muizen zeer gevoelig zijn voor stress moeten de vallen regelmatig gecontroleerd worden. Een ochtend en avondcontrole is dan ook noodzakelijk om te zorgen dat de dieren niet komen te overlijden als gevolg van onderkoeling, honger of stress (Barnett & Dutton 1995). Foto´s dienen gemaakt te worden van de gevangen dieren, zodat met zekerheid de soort kan worden vastgesteld. Wanneer het dier voor de determinatie uit de val moet worden gehaald kan dit het beste worden gedaan met behulp van een zak van nylongaas of een zak van sterk plastic. Frequentie Er wordt aangeraden om in oktober te gaan monitoren, omdat er dan veel jonge muizen aanwezig zijn. De kans om muizen te vangen is dus het grootst in het najaar In totaal worden vier dagen gerekend voor de monitoring. De vallen worden drie dagen van te voren geplaatst met lokvoer, hierbij zijn de vallen niet actief. Vervolgens wordt op de eerste ochtend de vallen op scherp gezet. Controle vind dan plaats op dezelfde avond. De volgende twee dagen worden de vallen s ’ochtend en s ’avonds gecontroleerd. De vierde dag wordt alleen in de ochtend gecontroleerd en vervolgens worden de vallen verwijderd en schoongemaakt (Zoogdiervereniging, 2011). Habitat indicatoren Niet alle muizensoorten stellen dezelfde habitateisen aan hun leefgebied. Zo komt een waterspitsmuis voornamelijk voor in biotopen die waterrijk zijn en beschikt over veelzijdige oevervegetatie (Zoogdierenwerkgroep 2015). Een bosmuis daarentegen komt zowel voor in bossen als open terreinen (Zoogdiervereniging 2015). Omdat het habitattype belangrijk is voor het wel of niet voorkomen van soorten wordt tijdens het veldbezoek het habitat omschreven.
Figuur 2: Een Longworth val
4
Overzicht methode: Het plaatsen van de vallen
1. Bij het oriënterend veldbezoek wordt bij de vier habitattypes de plaats van het transect bepaald. Hierbij is het van belang dat het transect midden in een kenmerkende omgeving voor het habitat ligt, en niet aan de rand of bij een overgang tussen habitattypen. Het begin en einde van het transect wordt met een GPS ingemeten.
2. Leg het meetlint op het beginpunt en laat deze doorlopen in een rechte lijn tot 100 meter. 3. Plaats de vallen om de 10 meter (zie Figuur 3). Let hierbij op dat de vallen niet meer dan 20 cm van het
meetlint liggen. Plaats de val zo dat er geen regen in de nestbox kan komen. Dit betekent dat de ingang plat op de grond ligt en de nestbox iets van de grond af komt (zie Figuur 4 ). Bovendien mogen de vallen niet te verborgen opgesteld zijn of bedekt zijn (met bijvoorbeeld gras of mos). Markeer elke val locatie met een markering dat niet teveel op valt voor voorbijgangers. Zorg ervoor dat de eerste nacht de vallen gedeactiveerd zijn om de gewenningsperiode in te lasten. Gebruik voor het deactiveren de treadle wire (Figuur 5).
4. Vul de nestbox met nestmateriaal en een kleine hoeveelheid lokvoer (zie Bijlage III). Voor spitsmuizen is het essentieel dat er ook meelwormen (ongeveer 10 stuks per val) in de vallen zitten om sterfte te voorkomen.
-‐ Zorg ervoor dat het nestmateriaal niet in de tunnel zelf zit. Indien dit wel het geval is kan het zijn dat de val niet meer goed functioneert.
-‐ Zorg er tevens voor dat de locatie van de vallen niet te opvallend zijn gemarkeerd en dat ze niet te dicht bij wegen of padden liggen om diefstal te voorkomen (The mammal society 2014).
Figuur 3: Transect opstelling
Figuur 4: Juiste ligging van de val voor het vangen van kleine zoogdieren
Figuur 5: Overzicht onderdelen Longworth val
5
Data verzameling 1. Voordat de eerste dag van het monitoren begint is het van belang dat het val mechanisme geactiveerd
wordt. Dit wordt de avond van te voren gedaan. 2. Koppel de tunnel van de nestbox los en doe beide delen in een zak van nylongaas of in een stevige
plastic zak. Indien nodig kan nestmateriaal uit de tunnel worden genomen zodat het dier eruit kan (Weterings, 2015). Schud de val voorzichtig uit zodat het dier in de zak beland. Probeer het dier op soort te brengen door het te bestuderen in de plastic zak.
3. Haal vervolgens het dier uit de zak door het vast te pakken achter de kop ter hoogte van de nek (zie figuur 6). Pak het dier niet op bij de staart(wortel), bij sommige soorten zoals de bosmuis kan namelijk de staarthuid afbreken als je het bij de staart pakt. Het wordt tevens aangeraden om in het begin een leren handschoen te dragen bij het hanteren (Barnett. A. & Dutton.J. 1995).
Figuur 6: Hanteringswijze muizen voor determinatie
4. Maak een foto van het dier met daarnaast een liniaal, zodat indien nodig het dier later gedetermineerd kan worden. Bij de foto hoort een nummer geplaatst te worden zodat men weet van welke habitattype en vangst het dier is.
5. Nadat het dier geïdentificeerd en/of gefotografeerd is kan het dier worden losgelaten. Op het veldformulier wordt o.a. datum, tijd, soort, fotonummer en vangplaats genoteerd (K. N.N.V 1977). Voor de veldformulieren wordt doorverwezen naar Bijlage IV.
N.B. Wanneer het monitoren van de muizen afgelopen is worden de vallen weer verzameld en vervolgens schoongemaakt m.b.v. warm water en een harde borstel. De vallen moeten droog zijn voordat ze worden opgeborgen (Weterings, M.J.A. 2015). Materiaal
-‐ Veldformulier met pen/potlood -‐ GPS -‐ Veldkaart -‐ 40 Longworth vallen -‐ Veldgids voor het determineren van soorten -‐ Droog hooi (nestmateriaal) -‐ Lokvoer -‐ Zak van nylongaas/plastic -‐ Leren handschoen (optioneel) -‐ Liniaal -‐ Fotocamera -‐ Nummering voor de foto´s -‐ Vergunning voor inventariseren -‐ Meetlint -‐ Object voor markering van de vallen (zoals een gele plastic tentharing)
7
2.1.2. Vleermuizen Algemeen Tijdens het oriënterend veldbezoek kan een beeld worden geschetst over welke soorten verwacht worden aan de hand van de omgeving en het landschap. Hierbij kan gekeken worden welke functies in het landschap aanwezig zijn die belangrijk zijn voor vleermuizen (zie Bijlage V). Tevens kan tijdens het oriënterend veldbezoek de route worden bepaald voor het monitoren van vleermuizen. Laat de route driehoekig over het gebied lopen indien dit mogelijk is (Bat conservation trust 2015). Er is dus sprake van één transect dat door de vier habitatgebieden loopt. Frequentie Omdat vleermuizen hun leefgebied door het jaar heen op verschillende manieren gebruiken, wordt verspreid over het seizoen gemonitord (zie Tabel 1). In totaal worden acht veldbezoeken afgelegd voor het monitoren van vleermuizen in de periode van april tot en met september. Bij het ochtendbezoek wordt twee uur voor zonsopgang gemonitord, aangezien vleermuizen ongeveer een uur voor zonsopgang weer terugvliegen naar hun verblijfsplaats (Agentschap voor natuur en bos 2015). Een avondbezoek vind plaatst rond 23.00 uur afhankelijk van de zonsondergang en een nachtbezoek wordt gedaan rond 02:00. Tabel 1: Overzicht dagdelen veldbezoek vleermuisinventarisatie
Overzicht methode
1. Bij een oriënterend veldbezoek wordt de route vastgesteld voor het monitoren van vleermuizen. De route loopt driehoekig over het gebied. De route wordt ingemeten met behulp van een GPS, zodat bij toekomstige veldbezoeken dezelfde route wordt gelopen.
2. Indien je tijdens het lopen een geluid op vangt met behulp van de batdetector sta dan stil om het geluid goed op te nemen. Spreek voordat je het geluid opneemt de tijd, datum en het nummer van de opname in. Tijdens de monitoring wordt de batdetector Petterson D240X gebruikt, deze is afgesteld tussen de 40 en 45 kHz..
3. Meet na de geluidsopname de locatie in met een GPS. Vul het veldformulier in. 4. De geluiden die zijn opgenomen worden na het veldbezoek achter de computer geanalyseerd met
behulp van het programma Batsound 4.0. Hiermee worden de soorten gedetermineerd. 5. Vul tijdens een ochtend veldbezoek of tijdens het oriënterend veldbezoek de checklist in (Bijlage IV) .
Op deze manier wordt mede bepaald of het Ecomunitypark een potentieel geschikt gebied is voor vleermuizen.
Materiaal - Batdetector Petterson D240X - Zaklamp - Veldkaart - GPS - Veldformulier met pen/potlood - Hoofdlamp
Maand Bezoek April Avond/ nachtbezoek Juni Ochtend en een avondbezoek Juli Ochtend en een avondbezoek. Voorafgaand aan het avondbezoek wordt bij daglicht gezocht naar sporen
(uitwerpselen, meststrepen, afgebeten vlindervleugels etc.) Augustus Avond/ nachtbezoek September Avond/ nachtbezoek
6
Habitat karakteristieken Bijna alle Nederlandse vleermuissoorten hebben belang bij bomen. Een aantal soorten gebruiken bomen als vlieg-‐ of foerageerroute, andere vleermuissoorten gebruiken bomen als schuilplaats of voor het grootbrengen van jongen (in kolonies). Een gevarieerd ingericht bosgebied is zeer geschikt als leefgebied voor vleermuizen. Hieraan kan gedacht worden aan open en dichte structuren, ondergroei onder bomen en aan bosranden. Een gevarieerde ondergroei is ook van belang. Elk type vegetatie trekt namelijk verschillende insecten aan, wat een voedselbron is van vleermuizen (Zoogdiervereniging 2004). Tijdens het veldbezoek wordt dan ook een beeld geschetst van het aanwezige habitat (zie Bijlage VI).
8
2.2. Herpetofauna Tijdens de nulmeting zijn geen reptielen of amfibieën waargenomen. De bruine kikker en de gewone pad zijn tijdens een quickscan van het gebied wel aangetroffen. Aangezien ECOstyle amfibieënpoelen gaat creëren, is het van belang om te weten of dit een effectieve manier is om amfibieën aan te trekken. Bovendien plaatst ECOstyle de bedrijfshallen in clusters met daar omheen dichtbegroeide groenwallen van bomen en struiken wat mede als schuilmogelijkheid dient voor o.a. hagedissen. Tevens bleek uit een gesprek met omwoners dat twee ringslangbroeihopen rond Oosterwolde liggen. De kans is aanwezig dat deze reptielen in de toekomst ook waargenomen kunnen worden in het Ecomunitypark (Hoffen, van. E. 2014). Tijdens de monitoring voor reptielen en voor amfibieën zal gewerkt worden volgens de RAVON-‐richtlijnen.
2.2.1. Reptielen Algemeen Voordat het transect definitief wordt vastgesteld is het belangrijk om eerst een oriënterend bezoek af te leggen aan het gebied. Hierbij kijkt men naar geschikte plekken voor het transect. Het transect loopt binnen één habitattype, overgangssituatie zijn echter wel wenselijk (zoals randen van brede bospaden of open plekken in het bos). Kansrijke plekken voor het waarnemen van reptielen zijn o.a. op kleine verhogingen van het terrein, rond struikstruweel of langs bosranden. Indien het transect definitief is vastgesteld wordt aan weerzijde van het transect een strook van ongeveer vijf meter breed onderzocht. Het is hierbij van belang dat zeer rustig wordt gelopen en dat men om de zoveel meter stopt om de omgeving af te speuren. De monitoringstijd ligt rond de 2 uur en de uiteindelijke loopafstand zal circa 2000 meter bedragen. Lijnvormige routes, maar ook zigzaggende routes zijn mogelijk. Indien een barrière ligt tussen twee kansrijke gebieden, moeten beide gebieden apart van elkaar geïnventariseerd worden (CBS 2003). Frequentie Het transect wordt in totaal zeven keer in het jaar gelopen. Tijdens de monitoring is het van belang dat de weeromstandigheden goed zijn. Het is mogelijk dat door een koud voorjaar weinig waarnemingsdagen beschikbaar zijn. Transecten worden dan eind juni of zelfs in juli bezocht. Habitat indicatoren Optimale gebieden voor reptielen zijn zonnige gebieden waarbij voldoende structuurvariatie aanwezig is in de vorm van geleidelijke overgangen van gesloten naar open vegetaties. Overzicht methode
1. Zoek tijdens een oriënterend bezoek van het gebied naar een geschikte plek voor het transect. Het traject dient ongeveer 2000 meter te zijn en mag niet onderbroken worden door barrières. Indien meerdere transecten mogelijk zijn worden deze ook meegenomen.
2. Wanneer een geschikt transect is gevonden worden de coördinaten hiervan in een GPS opgeslagen. Tevens wordt een veldkaart gemaakt, waarin de route met terreinbijzonderheden (denk aan een opvallende paaltje etc) in kaart wordt gebracht. Waarnemingen kunnen tijdens latere monitoringsbezoeken in deze kaart worden getekend.
3. Indien een transect is vastgesteld wordt aan weerszijde van de looproute een strook van vijf meter breed onderzocht op de aanwezigheid van reptielen.
4. Waargenomen reptielen worden gedetermineerd op soort en vervolgens wordt dit genoteerd op het veldformulier (reptielen worden niet gehanteerd!). Tevens wordt de locatie van een waarneming ingetekend op de veldkaart.
5. Beantwoord tot slot de volgende vragen: ! Is er sprake van geleidelijke overgangen van open naar gesloten vegetaties? ! Welke kansrijke plekken voor reptielen zijn aanwezig in het gebied? (Denk aan
houtwallen/kleine verhogingen op het terrein/ struikstruweel/bosranden/heide/poelen etc).
9
Richtlijnen bezoeken Bij het monitoren van reptielen zijn een aantal richtlijnen waaraan moet worden voldoen:
-‐ De inventarisatietijd bedraagt circa 2 uur -‐ In de periode van maart-‐juli wordt het transect vier keer bezocht -‐ In de periode van augustus-‐september wordt het transect drie keer gelopen -‐ Er zitten minimaal vijf dagen tussen twee opeenvolgende bezoeken -‐ Er wordt alleen gemonitord indien de weersomstandigheden gunstig zijn:
• In april/mei wordt het transect alleen op zonnige dagen gelopen • In juni-‐augustus wordt op warme dagen in de vroege ochtend en aan het eind van de middag
gemonitord • Er wordt niet geteld indien het regent, er harde wind staat zonder zon en bij > windkracht 4
(Tabel 2) (Willems en Razenberg 2014).
Tabel 2: Methode om de windkracht te bepalen
(RAVON, 2014) Materiaal
- GPS - Veldformulier met pen/potlood - Determinatie boek - Veldkaart - Tekentang - Laarzen en geschikte kleding
2.2.2. Amfibieën Algemeen Zoals al in de introductie vermeld staat worden amfibieënpoelen gerealiseerd in het Ecomunitypark (zie Figuur 7). Alle aanwezige wateren in het gebied worden gemonitord. Ook bij het monitoren van amfibieën wordt via de RAVON-‐methode gewerkt. Dit houdt in dat men eerst luistert, daarna kijkt en vervolgens vangt. Men benadert elk water voorzichtig, op een paar meter afstand wordt er stilgestaan en geluisterd naar eventuele geluiden van amfibieën. Indien er wat wegspringt vanaf de oever het water in zullen dit zeer waarschijnlijk groene kikkers zijn. Wanneer er geen (nieuwe) geluiden te horen zijn wordt de oever langzaam afgelopen. Ondertussen wordt gekeken of er ook dikkopjes of eieren in het gebied zijn. Salamandereitjes kunnen tussen omgevouwen blaadjes van waterplanten zitten. Onder stenen en takken dient ook gekeken te worden voor het geval volwassen dieren hier onder schuilen. Open plekken in het water worden s ‘avonds afgezocht naar salamanders met een felle zaklamp. Om een compleet beeld te krijgen van de aanwezige amfibieën wordt een schepnet een aantal keer door het water gehaald. Bij elk veldbezoek geeft de waarnemer een schatting van het aantal dieren van iedere soort in alle aanwezige wateren van het gebied (CBS & RAVON 2001). Hierbij zijn drie categorieën te onderscheiden zie (Tabel 3 en 4).
Windkracht Kenmerken
0 windstil Rook stijgt recht omhoog, planten bewegen niet
1 zwakke wind Rookpluim geeft richting aan
2 zwakke wind Wind merkbaar in het gezicht, ritselende bladeren
3 matige wind Stof waait op, bladeren en twijfel in beweging
4 matige wind Haar in de war, losse wapperende kleren, takken bewegen
5 vrij krachtige wind Op grote wateren gekuifde golven, kleine bomen bewegen, nauwelijks insecten in de lucht 6 krachtige wind Wind fluit in hoogspanningsdraden, paraplu´s moeilijk hanteerbaar, weinig vogels in de lucht
10
Figuur 7: Een plattegrond van de toekomstige situatie in het Ecomunitypark
Frequentie In totaal wordt het telgebied minimaal vier keer in het jaar bezocht. Tussen maart en april zal er voornamelijk ‘s avonds worden gezocht naar volwassen dieren. Rond deze tijd zijn de volwassen dieren bezig met hun voortplantingsactiviteiten, hierdoor is het relatief makkelijk om ze te inventariseren. In de zomer van mei t/m juli zal er voornamelijk gezocht worden naar juvenielen en larven. Habitat karakteristieken Een ideale amfibieën poel is visvrij, ondiep, geïsoleerd van andere watergangen, zonnig gelegen, heeft flauwe oevers, waterplanten, oeverplanten en biedt schuilmogelijkheden in de vorm van dood hout of stenen. Bij elk veldbezoek wordt het gemonitorde habitat beoordeeld aan de hand van deze karakteristieken. Bovendien wordt de kwaliteit van het water beoordeeld (zie Bijlage IX). Overzicht methode:
1. Op een aantal meter afstand van het water wordt geluisterd naar de aanwezigheid van amfibieën (het koor van groene kikkers is zeer vaak al op grote afstand hoorbaar). Vervolgens wordt het aantal dieren geschat. Bij lage dichtheden van het aantal roepende mannetjes is het mogelijk om het aantal roepende individuen te schatten. Echter wanneer het grote koorgroepen betreft is het lastig om het aantal individuen te schatten. Bovendien kan het aantal van schattingen per individu sterk van elkaar verschillen. Om deze redenen is gekozen om een index te gebruiken (zie Tabel 3 ).
Tabel 3 Richtlijnen voor het vaststellen van het aantal roepende mannetjes
Klasse Status Toelichting -‐ Ontbreekt Geen dieren gehoord 1 Zeldzaam Enkele individuen worden gehoord, de roepen zijn van elkaar te onderscheiden 2 Algemeen Het geluid van individuele dieren zijn te onderscheiden, echter is er wel sprak van
geluidsoverlap 3 Zeer algemeen Er is sprake van volledige koorvorming. De geluiden zijn niet individueel te onderscheiden
maar overlappen en vormen een continu geluid (RAVON, 2014)
2. Wanneer geen (nieuwe) geluiden te horen zijn wordt de oever langzaam afgelopen. Ondertussen wordt gekeken of er ook dikkopjes of eieren in het gebied zijn. Salamandereitjes kunnen tussen omgevouwen blaadjes van waterplanten zitten. Onder stenen en takken dient ook gekeken te worden voor het geval volwassen dieren hier onder schuilen. Open plekken in het water worden s ‘avonds afgezocht naar salamanders met een felle zaklamp.
3. Om een compleet beeld te krijgen van de aanwezige amfibieën wordt een schepnet een aantal keer door het water gehaald.
11
4. Bij elk veldbezoek geeft de waarnemer een schatting van het aantal dieren van iedere soort in alle aanwezige wateren van het gebied. Hierbij zijn drie categorieën te onderscheiden zie (CBS & RAVON, 2001).
5. Vul de gegevens in op het veldformulier (zie Bijlage VII en IX) en teken vervolgens op een veldkaart de waargenomen locaties in met herkenningspunten.
6. Beschrijf het bemonsterde gebied op basis van de habitat indicatoren.
Tabel 4: Richtlijn voor het bepalen van de abundantieklasse van een soort voor elk afzonderlijk water in een telgebied
Klasse Status Toelichting -‐ Ontbreekt Aanwezigheid van deze soort niet aangetoond 1 Zeldzaam (tussen
0 en 20 ind.) De soort wordt incidenteel waargenomen, waarschijnlijk zijn hooguit enkele volwassen dieren aanwezig.
2 Algemeen (tussen 20 en 50 ind.)
De soort wordt regelmatig waargenomen, waarschijnlijk zijn er enkele tientallen volwassen dieren van deze soort aanwezig.
3 Zeer algemeen (± 100 ind.)
De soort wordt veel waargenomen, waarschijnlijk zijn er meer dan honderd volwassen exemplaren van deze soort aanwezig.
(RAVON, 2014) Richtlijnen bezoeken -‐Het veldbezoek vind minimaal vier keer in het jaar plaats tijdens het voortplantingsseizoen; -‐Twee veldbezoeken vinden overdag plaats en twee veldbezoeken worden s ’avonds afgelegd (eenmaal in maart, eenmaal in april-‐begin mei, eenmaal eind mei-‐ begin juni en eenmaal in juli-‐augustus); -‐Verstoring van het water en de dieren moet tot een minimum worden beperkt; -‐De datums waarin het gebied bezocht wordt zijn afhankelijk van de periode waarin de meeste soorten actief zijn (NB. hou rekening met het weer, het dient niet te winderig en/of te koud te zijn. De dieren worden vaak actief bij een hoge luchtvochtigheid of op dagen waarbij de temperatuur toeneemt zie ook Tabel 2). Materiaal
- Zaklamp - Veldformulier met pen/potlood - Veldkaart - Tekentang - Laarzen en geschikte kleding - Schepnet
12
2.3. Vissen Algemeen Tijdens de nulmeting zijn veel vissen waargenomen in de beek bij het industrieterrein. De vissoorten die zijn waargenomen tijdens de nulmeting waren de rietvoorn (zie Figuur 8), grote brasem en blankvoorn. Tijdens het realiseren van het Ecomunitypark wordt de beek aangesloten op de Opsterlandse Compagnonsvaart en op het Kleindiep. Bovendien worden vistrapppen aangelegd zodat vismigratie mogelijk wordt gemaakt. De monitoring van vissen wordt uitgevoerd met een vastgestelde methodiek van RAVON. Dit betekend dat gemonitord gaat voor worden met behulp van zichtwaarnemingen en het gebruiken van een schepnet . De minimale inspanning voor het monitoren wordt vastgelegd in minuten. Frequentie Twee keer per jaar dient het desbetreffende gebied voor 60 minuten onderzocht te worden op de aanwezigheid van vissoorten in de periode van april-‐oktober. Om soorten te vinden zijn er een aantal kansrijke plekken waar gekeken kan worden. Dit zijn bijvoorbeeld onder struiken en bomen langs de oever, bij vegetatierijke oevers, bij waterinlaatpunten, bij inhammen van oevers, bij doodlopende sloten, bij gemalen, bij kruispunten van wateren etc. (RAVON 2011).
Figuur 8: Een rietvoorn
Zichtwaarnemingen Zichtwaarnemingen kunnen gedaan worden wanneer men wadend door het water loopt of vanaf de oever. Indien in het voorjaar wordt gemonitord is het s ’nachts zoeken naar vissoorten een aanrader, omdat er dan nog sprake is van weinig watervegetatie. Hierbij wordt dan een zaklamp gebruikt om zichtwaarnemingen te doen. Schepnet Tijdens het gebruiken van het schepnet kan men vanaf de oever het net ongeveer twee meter in het water steken. Vervolgens wordt het net in de richting van de oever binnengehaald tot aan de waterkant (Figuur 9, links). Hierbij kan zowel door de bovenste waterlaag geschept worden als over de bodem. Indien men in het water werkt word aanbevolen om een waadpak te dragen. Hierbij wordt het net vanaf het midden naar de oever geschept (Figuur 9, rechts). Wanneer men in het water werkt kan er ook makkelijk onder holle oevers geschept worden (RAVON 2011).
Figuur 9: Het gebruik van een schepnet
13
Habitat karakteristieken Op het veldformulier wordt naast de waargenomen soorten ook de karakteristieken van het habitat genoteerd. Tijdens elk veldbezoek wordt een apart veldformulier (zie Bijlage X) ingevuld, omdat de karakteristieken per seizoen en locatie kunnen verschillen. Hierbij worden de coördinaten, watertype, vangstinspanning, lengteklasse van gevangen vissen, de lengte van het bemonsterde stroomsnelheid, aanwezigheid van vegetatieplanten, aanwezigheid van schaduwen en bomen genoteerd. Omdat niet elke vissoort dezelfde eisen stelt aan zijn habitat wordt dit meegenomen in de monitoring. Op deze manier kan na de analyse een conclusie worden getrokken waarom juist wel of niet veel vissen (en welke soorten) zijn waargenomen in het gebied. Overzicht methode 1. Zoek geschikte locaties binnen het park om vissen te monitoren. 2. Indien mogelijk identificeer vissoorten op zicht. 3. Ga vervolgens met een schepnet aan de slag (zie Figuur 9). 4.Het is van groot belang dat er zorgvuldig gehandeld wordt omdat de slijmlaag snel beschadigd en schubben van vissen makkelijk loslaten. Dit geeft een grotere kans op infecties. Hanteer de volgende werkwijze:
-‐ Kijk in het net of vissen aanwezig zijn, -‐ Gevangen vissen worden in een cuvet geplaatst (dit gebeurt boven water voor het geval de vis valt).
Keer vervolgens het net met inhoud boven het water leeg. Zorg ervoor dat de hele inhoud (met waterplanten etc) teruggaat in het water. Vissen worden alleen met natte handen gehanteerd.
-‐ De vissen worden gedetermineerd in een cuvet (zie figuur 10) m.b.v. een veldgids. Na determinatie worden de vissen direct in het water terug gezet.
-‐ Indien het absoluut nodig is worden vissen tijdelijk in een grote emmer met schoon water bewaard. 5.Vul de gegevens in op het veldformulier. Vul bij omstandigheden bemonsterde locatie ook in of:
-‐ Er sprake is van stilstaand/stromend/snelstromend water? -‐ Zijn er bomen aanwezig langs de bemonsterde locatie? (schat de hoeveelheid). -‐ Is er sprake van schaduw? (geef percentage aan op een schaal van 0 tot 100%). -‐ Is er sprake van watervegetatie? (geef percentage aan op een schaal van 0 tot 100%). -‐ Schat de breedte en de diepte van de beek. -‐ Helderheid van het water.
Figuur 10: Het determineren van vissen in een cuvet
Richtlijnen -‐ Met behulp van een schepnet en zichtwaarnemingen wordt gemonitord op locaties met een geschikt
habitat. -‐ De minimale inspanning is 60 minuten per jaar en het traject wordt jaarlijks tweemaal bezocht in de
periode april-‐oktober. RAVON heeft geen richtlijn voor de minimale tijd dat tussen twee bezoeken moet zitten, er wordt echter aangeraden om in het voorjaar en in het najaar te gaan monitoren. In het voorjaar is er namelijk sprake van de paaiperiode voor bepaalde vissoorten. Hierdoor kunnen deze soorten makkelijk meegenomen worden in de monitoring.
13
Materiaal • Schepnet • Waadpak of (lies)laarzen • Veldgids Herkenning zoetwatervissen • Cuvet• Emmer • Kaart met locaties van trajecten • Loep • Veldformulier met pen/potlood • Ontheffing Ff-‐wet • Ontheffing Visserijwet • Camera • GPS
N.B. Er bestaat een kans op verdrinking indien men met een waadpak onder water raakt. Hierom moet men met twee personen tegelijk werken bij diepe wateren.
15
2.4. Dagvlinders en Libellen
2.4.1. Dagvlinders Algemeen In een oriënterend veldbezoek wordt de route voor het monitoren van dagvlinders vastgesteld. De route is maximaal één kilometer en loopt over één habitatstype. Wanneer dit niet het geval is wordt de route op gesplitst over de habitattypes. De route wordt onderverdeeld in secties van 50 meter, waarbij de secties zo homogeen mogelijk gehouden worden (wat betreft structuur en vegetatie). Indien een stuk binnen de sectie van 50 meter niet homogeen is, wordt dit stuk van de sectie overgeslagen (let wel de rest van de sectie wordt wel geteld). Teken in een veldkaart herkenningspunten in en noteer de coördinaten van het begin-‐ en eindpunt. De secties van 50 meter kunnen door middel van 50 grote passen te nemen of door het meten met een touw van bijvoorbeeld 25 meter worden vastgesteld. Per sectie word er geteld tot 2,5 meter opzij en 5 meter voor en boven de waarnemer (Vlindernet 2011). Frequentie Eenmaal per twee weken worden tellingen gedaan vanaf begin mei tot en met half september. In totaal zijn er negen telmomenten en er wordt geteld tussen 11.00 en 16.00 uur. Voor een overzicht van gunstige weeromstandigheden wanneer er geteld kan worden wordt er doorverwezen naar Tabel 5 (Vlindernet 2011). Habitat karakteristieken Bepaalde veranderingen in het biotoop, het beheer, beplantingen en milieuomstandigheden kunnen een grote invloed hebben op vlinders. Vandaar dat het van belang is om dit bij te houden (Vlindernet 2011). In het veldformulier worden deze aspecten genoteerd. Overzicht methode
1. Stel de route tijdens een oriënterend veldbezoek vast. Neem o.a. de coördinaten van het begin en eindpunt van de route.
2. Teken de route in op een veldkaart met daarin herkenningspunten. 3. Loop de vooraf vastgestelde route in de opgedeelde secties van 50 meter langzaam af. (Let wel alleen
monitoren indien het weer geschikt is (zie Tabel 5). 4. Noteer per sectie tot 2,5 meter opzij en 5 meter voor en boven de waarnemer de waargenomen
soorten en aantallen. Gebruik een veldgids om waargenomen vlinders op soort te brengen. 5. Noteer op het veldformulier kenmerken van het biotoop (vervuiling, beplantingen, beheer) en andere
bijzonderheden (Vlinderstichting 2011). Het veldformulier is te vinden in Bijlage XI.
Tabel 5: Telrichtlijnen libellen en vlinders
(Vlinderstichting, 2011)
Materiaal
• Veldgids • Veldformulier met pen/potlood • Veldkaart • Eventueel een touw • GPS
13
2.4.2. Libellen Algemeen De monitoring van libellen zal langs de waterkant van één biotoop plaatsvinden. Teken daarom in een veldkaart goede herkenningspunten en neem de coördinaten van het begin-‐ en eindpunt van de route. Alle aanwezige individuen worden op soort geïdentificeerd en genoteerd. Indien er sprake is van een paringswiel, wordt deze als twee opgeschreven. Voor het op soort brengen van een waarneming wordt aangeraden om een veldgids te gebruiken. Individuen die net zijn uitgeslopen (vleugels zijn zacht en week) worden niet meegenomen. Juveniele dieren daarentegen wel. Overigens is het belangrijk dat de route overzichtelijk en toegankelijk is. Zoek indien mogelijk een andere route als bijvoorbeeld een brede rietkraag het onoverzichtelijk maakt. Ook is het belangrijk dat de route in de zon ligt in zowel het voor-‐ als najaar. De route is ongeveer 100 meter lang, en bestaat uit twee secties van elk 50 meter (zie Figuur 11). De minimale lengte is 25 meter voor een route, hierbij is dan geen sprake van twee delen maar slechts één sectie. De maximale lengte bedraagt 500 meter. Noteer tijdens het veldbezoek ook kenmerken van het biotoop (waterstand, vervuiling, beheer) en andere bijzonderheden (Vlindernet 2011).
Figuur 11: Een voorbeeld van een route met twee secties
Frequentie Eenmaal per twee weken worden libellen tellingen gedaan vanaf begin mei tot en met half september. In totaal zijn er negen telmomenten en er wordt geteld tussen 11.00 en 16.00 uur. Het is van belang dat tellingen alleen plaatsvinden indien er goed libellenweer is (Tabel 5). Verder moeten minimaal twee dagen tussen twee tellingen zitten. Habitat karakteristieken Het biotoop is per soort verschillend. Sommige soorten zijn specialisten en andere generalisten. Door de habitat karakteristieken van de route te noteren, kunnen de resultaten van de waarnemingen gekoppeld worden tussen soort en habitat (Termaat, T. 2013). Belangrijke factoren in een biotoop zijn waterkwaliteit, stroomsnelheid, beheer van beken en watervegetatie. Stromende beken hebben een hogere biodiversiteitswaarde, omdat dit zorgt voor verschillen in bodemsubstraat. Bovendien zorgt het voor uitgeholde oevers, plekken met en zonder watervegetatie, takken in het water etc. Beheer is ook van belang aangezien beken die intensief worden opgeschoond en waarbij de oevervegetatie wordt gemaaid soortenarm is (Ternaat, T. 2010).
17
Overzicht methode 1. Stel de route bij een oriënterend veldbezoek vast. o.a. de coördinaten van het begin en eindpunt van
de route. 2. Teken de route in op een veldkaart met daarin herkenningspunten. 3. Loop de vooraf vastgestelde route langzaam af. Indien men niet heel bekend is met het tellen van alle
soorten tegelijk wordt het aangeraden om eerst de waterjuffers en de heidelibellen te tellen. Daarna wordt de route weer gelopen en ditmaal worden de grote libellen geteld. De waarnemingen worden gedaan op zicht en genoteerd op het veldformulier. Indien veel exemplaren door elkaar heen vliegen, kan men de sectie beter verder onder verdelen. Hierbij kan bijvoorbeeld om de zoveel meter geteld worden, om het overzichtelijker te maken.
4. Bij de eerste tellingen worden heidelibellen en waterjuffers genoteerd tot een afstand van 2 meter oever en 3 meter water (zie Figuur).
5. Tel bij de tweede telling voor de grote libellen en de beekjuffers tot een afstand van 2 meter oever en 5 meter water (zie Figuur).
6. Noteer op het veldformulier kenmerken van het biotoop (waterkwaliteit, vervuiling, stroomsnelheid, aan-‐ of afwezigheid van watervegetatie, beheer) en andere bijzonderheden (Vlinderstichting 2011). Het veldformulier is te vinden in Bijlage XI.
Figuur 12: Het verrichten van tellingen vanaf de route opgedeeld in verschillende afstanden
Materiaal
• Veldgids • Veldkaart • Veldformulier met pen/potlood • GPS • Tekentang
18
2.5. Vogels Algemeen Het monitoren van vogels in het Ecomunity park zal plaatsen vinden door middel van het lopen van transects. Alle vier habitattypes van Ecomunity worden meegenomen in de monitoring. Transects worden in het eerste veldbezoek van het eerste monitoringsjaar willekeurig gekozen, hierbij is het van belang dat de transects goed toegankelijk zijn. Daarnaast ligt het transect in een habitat kenmerkende gebied. Met een GPS wordt het begin en -‐eindpunt van het transect ingemeten. Het daarop volgende monitoringsjaar worden dezelfde transects gebruikt (Razenberg. C.H. & Willems. A.A.J. 2014). Indien meerdere waarnemingen van een soort plaatsvinden tijdens het lopen van het transect, worden alleen de waarnemingen genoteerd wanneer het relatief zeker is dat het om verschillende individuen gaat (Hostetler. M. E. & Main B. 2000). Frequentie De monitoring zal plaats vinden van maart tot en met juli. Hierbij worden acht veldbezoeken afgelegd, waarbij tussen de bezoeken minstens 10 dagen zit. Houdt rekening met het weer bij het kiezen van velddagen. De activiteit van vogels kan namelijk beïnvloed zijn door het weer. Bij hoge temperaturen nemen de territoriale activiteiten van vogels af en vogel activiteit neemt ook af bij harde wind, lage temperaturen en neerslag (Brenninkmeijer, A. et al. 2014). Zorg ervoor tijdens het monitoren dat het rond de 15 graden is, windstil en niet al te veel bewolking (half bewolkt is prima). Vier keer wordt het veld bezocht van 1,5 uur voor zonsopgang tot zonopkomst en eveneens vier bezoeken bij zonsopkomst tot vier uur erna. De gemiddelde monitoringstijd voor een veldbezoek bedraagt 3 uur (Razenberg. C.H. & Willems. A.A.J. 2014). Habitat karakteristieken Vogels hebben zeer uiteenlopende leefgebieden. Daarom wordt tijdens het veldbezoek de diverse habitatten omgeschreven. Aan de hand van de omschrijving van het gebied en de waargenomen soorten kan worden een gekeken worden of het habitat inderdaad vogelsoorten trekt die in dat habitat voorkomen. Om dit te controleren kan gekeken worden in een veldgids onder het kopje ‘verspreiding’ en kijk tevens naar de weergeven broed-‐ en wintergebieden. Overzicht methode
1. Tijdens een oriënterend bezoek worden de transects bepaald in de vier habitattypen van Ecomunity park. De coördinaten worden genoteerd zodat bij het eerste veldbezoek het transect makkelijk gevonden kan worden.
2. Het transect wordt tijdens de monitoring langzaam en met zo min mogelijk geluid afgelopen en data wordt verzameld op basis van geluid-‐ en zichtwaarnemingen. Noteer de waarnemingen op het veldformulier (Hostetler. M. E. & Main B. 2000).
3. Omschrijf het habitat. Denk hierbij aan open of gesloten gebieden, aanwezigheid van bomen, hagen, bosranden, mogelijke foerageergebieden, toegepaste beheer etc.
Richtlijnen -‐ Het transect is tussen de 1000 en 2500 meter lang -‐ Het transect ligt in een homogeen gebied. -‐ De waarnemers dragen geen kleurrijke kleding. Felle kleuren kunnen vogels waarschuwen of
nieuwsgierige vogels aantrekken (Hostetler. M. E. & Main B. 2000). Materiaal
-‐ Veldkaart -‐ Veldformulieren en pen/potlood -‐ Verrekijker/ telescoop -‐ Veldgids -‐ GPS
19
2.6. Vegetatie Algemeen Voor het monitoren van de vegetatie wordt er gebruik gemaakt van permanente proefvlakken met beperkte oppervlakte. De proefvlakken zijn vierkanten die worden vastgelegd met een meetlint. De proefvlakken zijn minimaal 5 bij 5 meter bij graslanden en heide (Barendse. R. 2012). Binnen het proefvlak worden alle plantensoorten genoteerd op het veldformulier. Bovendien wordt de hoeveelheid van iedere soort geschat. Dit wordt gedaan met de opnameschaal van Braun-‐Blanquet (zie Tabel 6). Hierbij worden de plantensoorten uitgedrukt in aantal exemplaren en/of bedekking. Elk jaar worden dezelfde proefvlakken geïnventariseerd. Met behulp van een GPS worden de coördinaten ingemeten van de vier hoekpunten, waardoor het proefvlak terug te vinden is (CBS 2003). Om te bepalen hoeveel proefvlakken per habitat gemeten dienen te worden, wordt van te voren een power analyse uitgevoerd. Dit wordt gedaan m.b.v. het programma EstimateS 9.0 (Colwell. R.k. 2013).
(Hennekens, 2009) Frequentie Eén keer in het jaar worden vegetatie opnames gedaan. Dit zal gebeuren in de maand augustus of september i.v.m. met de vordering van het vegetatieseizoen (Slim, P.A. 2005). Overzicht methode
1. Bepaal random een proefvlak in het desbetreffende habitat (alleen tijdens de eerste meting). Hou hierbij rekening met de onderstaande richtlijnen.
2. Meet de coördinaten van de vier hoeken met een GPS in zodat bij toekomstige monitoring de proefvlakken makkelijk terug te vinden zijn.
3. Bepaal voor elke vegetatiesoort (van de boom-‐, struik-‐, en kruidlaag) de bedekking in procenten (zie Tabel 6). Vul het veldformulier in. Teken tevens de locatie van het proefvlak in op een veldkaart.
4. Noteer ook op het veldformulier het beheer, percentage open grond in het proefvlak, reliëf, expositie van het vlak, waterdiepte, totale oppervlakte van het habitat waar het proefvlak is gevestigd en eventuele verstoring (zie Bijlage XIII).
Richtlijnen
-‐ De locatie van de proefvlakken is representatief voor het habitat -‐ De vegetatie in een proefvlak moet homogeen zijn (zo mogen dus bijvoorbeeld geen greppels in een
proefvlak van grasland voorkomen). -‐ De vegetatie binnen de proefvlakken wordt met behulp van de Braun-‐Blanquet opnameschaal
opgenomen. Materiaal
-‐ Veldkaart -‐ Veldformulieren en pen/potlood -‐ GPS -‐ Veldgids -‐ Meetlint
Tabel 6: De Braun-‐Blanquet schaal
20
2.7. Bijen Algemeen In een oriënterende veldbezoek wordt gekeken waar de potentie gebieden voor bijen liggen. Hierbij wordt gekeken in de verschillende habitattypes van het Ecomunitypark of er voldoende voedsel, nestgelegenheid, nestmateriaal en zon/beschutting aanwezig zijn. Gebieden die weinig potentie voor bijen hebben worden niet meegenomen in de monitoring. Tijdens het monitoren zal er geen sprake zijn van een vast transect dat gelopen wordt. Dit in verband met het feit dat bijen snel en klein zijn en vaak over het hoofd worden gezien tijdens het lopen van een transect. Bovendien kunnen nestel-‐ en foerageerplaatsen van elkaar verschillen in de lente en in de zomer. Echter er wordt zoveel mogelijk getracht om dezelfde gebieden te monitoren. Het monitoren wordt uitgevoerd door zichtwaarnemingen van bijen te noteren, maar ook vangsten worden genoteerd. Om een compleet te krijgen moeten de gemonitorde gebieden verspreid over het park liggen. Met behulp van een insectenzuigpotje kan men bijen vangen, waardoor het makkelijker wordt om een soort te identificeren. Van alle waarnemingen worden coördinaten genomen met een GPS (Loonstra, A.J. & Patberg, W. 2012).
Figuur 13: Het vangen van bijen met behulp van een insectenzuigpotje Frequentie Er wordt twee à drie keer in het voorjaar en twee à drie keer in de zomer gemonitord. In totaal wordt er vier à zes keer gemonitord tussen 11.00 en 16.00 uur. Hierbij is het belangrijk dat tijdens het veldbezoek de weeromstandigheden goed zijn (Loonstra, A.J. & Patberg, W. 2012). Habitat indicatoren Habitat indicatoren voor bijen bepaald aan de hand van de basiselementen voedsel, nestgelegenheid, zon/beschutting en nestmaterialen. Indien deze basiselementen dicht bij elkaar zitten of op elkaar aansluiten in het gebied kan een bij zich handhaven. Andere factoren die een rol spelen in het voorkomen en het voortplantingssucces van een bij zijn het wel/geen beheer van mensen in het gebied, gradiënten van hoog-‐laag, open-‐gesloten, voedselrijk-‐ voedselarm, onbetreden-‐ betreden bodemdelen en het bodemtype (klei/zand/leem). Deze factoren worden tevens meegenomen in de monitoring van het gebied (Loonstra, A.J. & Patberg, W. 2012). Methode
1. In een oriënterend veldbezoek wordt gekeken waar de potentiële gebieden voor bijen liggen. Zowel in het voorjaar als in de zomer.
2. Tijdens het monitoren worden waarnemingen verricht op basis van zicht en vangsten. De data hiervan wordt genoteerd op het veldformulier. Bijen kunnen worden gevangen met behulp van een insectenzuiger. Men zuigt aan het buisje en richt het andere buisje op de bij, waardoor de bij in het potje wordt gezogen. Hierdoor kan men het beestje bestuderen en identificeren.
3. Met behulp van een GPS worden waarnemingen ingemeten. De coördinaten worden eveneens genoteerd op het veldformulier (Bijlage XIV).
4. De habitatsfactoren worden aan de hand van voedsel, nestmaterialen, nestgelegenheid en zon/beschutting beoordeeld (eventueel illustreren in verslag d.m.v. foto’s). Koppel bovendien de waarnemingen aan de habitatsfactoren.
21
5. Beschrijf voor zover mogelijk hoe het gebied momenteel beheerd wordt en wat de effecten hiervan
zijn op de soortensamenstelling van bijen. Teken de beheersmaatregelen in op een veldkaart. Zoals bijvoorbeeld waar gefaseerd maaien wordt toegepast of waar geschikte voedselplanten voor bijen zijn ingezaaid (Loonstra, A.J. & Patberg, W. 2012). Geef tevens op de veldkaart aan welke gebieden gemonitord zijn. Geef elk gebied een nummer en gebruik voor elk gebied een ander veldformulier.
Richtlijnen bezoeken -‐ Er wordt twee à drie keer in het voorjaar en twee à drie keer in de zomer gemonitord (van eind
februari tot in oktober (Bijenhelpdesk 2015). -‐ In totaal wordt er vier à zes keer gemonitord tussen 11.00 en 16.00 uur. -‐ De gebieden die gemonitord worden liggen verspreid over het park. -‐ Indien mogelijk (i.v.m. geschikt habitat voor bijen) wordt in alle vier habitattypes gemonitord. -‐ Alleen monitoren bij goed bijenweer. In het algemeen is dit bij wilde bijen vooral bij warm en zonnig
weer (Bijenhelpdesk 2015). Materiaal
• Veldgids/kaart • Veldkaart • Veldformulieren met pen/potlood • GPS • Insectenzuigpotje
22
3. Data analyse Met behulp van de Shannon-‐Wiener biodiversiteit index wordt de biodiversiteit van het Ecomunitypark uitgedrukt in een getal. Op deze manier kan de biodiversiteit van het Ecomunitypark van verschillende jaren met elkaar vergeleken worden. De Shannon-‐Wiener index wordt apart toegepast voor elke doelsoortengroep ( bijvoorbeeld bij de groep vogels wordt het totaal aantal waargenomen soorten en individuen gebruikt voor de Shannon-‐Wiener index. Dus alle vogelsoorten worden bij elkaar opgeteld zoals merels, spreeuwen en geelgorzen, en daarnaast wordt ook bij elkaar opgeteld hoeveel merels, spreeuwen en geelgorzen er zijn waargenomen. De formule van Shannon-‐Wiener index luidt als volgt:
ni= aantal voorkomens van soort i N= aantal individuen in het monster S= soortenrijkdom (aantal verschillende soorten in monster) (Spronk, J. 2010) Echter niet voor alle doelsoorten kan de Shannon-‐Wiener index gebruikt worden. Bij amfibieën worden namelijk categorieën gebruikt (zie Tabel 4). Door de eindresultaten van elk jaar in een staafdiagram tegenover elkaar uit te zetten kunnen de jaren met elkaar worden vergeleken (Hill, D. 2005). De Shannon-‐Wiener index varieert meestal van 1,5 tot 3,5 en komt amper voorbij de 4.0. Bij 1,5 is er sprake van een lage biodiversiteit en bij 3,5 is er sprake van een hoge biodiversiteit. Om beter inzicht te krijgen hoe het met de biodiversiteit is gesteld (vergeleken met verschillende jaren) wordt de index omgerekend tot de effectieve aantallen van soorten. De effectieve aantallen kunnen worden weergeven op een lineaire schaal om het verschil duidelijk in beeld te brengen. Als er een relatief groot verschil zit in de effectieve aantallen van soorten kan m.b.v. T-‐test van Hutcheson berekend worden of dit verschil significant is of niet. De effectieve nummers van soorten kunnen berekend worden door de exponent van H (eH) te nemen (James T. et al 2013).