het beroepsgeheim bij de samenwerking tussen justitie, het ... · het nalezen van een deel van mijn...
TRANSCRIPT
1
Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent
Academiejaar 2015-2016
Het beroepsgeheim bij de samenwerking tussen
justitie, het welzijnswerk en de geestelijke
gezondheidszorg
Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’
Ingediend door
Wilhelmina Holst
(studentennr. 01002716)
Promotor: Prof. Dr. Freya Vander Laenen
Commissaris: Prof. Dr. Tom Vander Beken
2
3
Voorwoord
Deze masterproef vormt het sluitstuk van mijn opleiding aan de Faculteit Rechten aan de
Universiteit Gent. Ik koos dit onderwerp omdat het nauw aansluit bij het beroep van mijn
moeder, die onder andere zorgpsychiater in de gevangenis van Gent is. Het
literatuuronderzoek dat voorafging aan het schrijven van dit werkstuk heeft mij een inkijk
gegeven op een probleem waar zij mee in aanraking komt.
Ik wens in de eerste plaats Professor Vander Laenen te bedanken voor haar begeleiding bij
deze masterproef. Zij was steeds vlot bereikbaar en stond altijd klaar met uitstekend advies.
Daarnaast wens ik ook Professor Vander Beken te bedanken om als commissaris op te treden
bij het verdedigen van deze masterproef.
Er gaat speciale dank uit naar Thomas Verheyen en mijn moeder, Ingrid Van de Velde, voor
het nalezen van een deel van mijn masterproef.
Daarnaast wens ik mijn ouders, mijn zus en in het bijzonder mijn broer te bedanken. Vooral
in de beginjaren aan de universiteit heb je mij geholpen mijn weg te vinden in deze studie.
Mijn familie heeft mij altijd onvoorwaardelijk gesteund, maar zeker tijdens mijn studiejaren.
Ik kon altijd terecht bij hen voor een luisterend oor en goed advies. Ze stonden mij allen bij in
stressvolle periodes zowel tijdens als naast de studie.
Tot slot wens ik al mijn vrienden te bedanken. In het bijzonder Victoria Hermanns en Céline
De Pauw. We gingen het laatste jaar bijna elke dag samen naar de bibliotheek. We konden
altijd op elkaar rekenen voor goed advies. Samen hebben we van onze studententijd een
ongelofelijk leuke periode gemaakt. Bedankt voor alles.
4
5
Inhoudstafel
ALGEMENE INLEIDING ................................................................................... 9
Onderzoeksplan .................................................................................................. 12 Centrale doelstelling van de masterproef ................................................................... 12 Onderzoeksvragen ...................................................................................................... 13 Methode ...................................................................................................................... 13
Deel 1: Het beroepsgeheim ................................................................................. 15 INLEIDING ............................................................................................................... 15 Afdeling 1: Supranationale regelgeving ..................................................................... 15
1. Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ................................... 15 Afdeling 2: Nationale regelgeving ............................................................................... 16
1. Artikel 458 Strafwetboek ............................................................................................ 17 1.1 Wanneer is er sprake van een schending van het beroepsgeheim? ........................... 17
1.1.1 Een bekendmaking .......................................................................................................... 17 1.1.2 Een toevertrouwd geheim ............................................................................................ 18 1.1.3 Opzettelijk ....................................................................................................................... 19 1.1.4 De persoon die is gehouden tot het beroepsgeheim ........................................................ 19
1.2 Uitzonderingen op de strafrechtelijke geheimhoudingsplicht ................................... 20 1.2.1 Uitzonderingen vermeld in het artikel ............................................................................. 20
1.2.1.1 Getuigenis in rechte ................................................................................................. 20 1.2.1.2 Wanneer de wet verplicht om geheimen bekend te maken ...................................... 21
1.2.2 Door de rechtspraak erkende uitzonderingen .................................................................. 22 1.2.2.1 Noodtoestand ........................................................................................................... 22 1.2.2.2 Aangifte van strafbare feiten waarvan de cliënt het slachtoffer is ........................... 23 1.2.2.3 Verdediging in rechte .............................................................................................. 24 1.2.2.4 Mededeling aan een disciplinaire overheid ............................................................. 24 1.2.2.5 Dwaling als schulduitsluitingsgrond? ...................................................................... 24 1.2.2.6 Toestemming van de patiënt? .................................................................................. 25
1.3 De bestraffing ........................................................................................................... 26 1.3.1 Strafvervolging ................................................................................................................ 26 1.3.2 Straf bij een schending van het beroepsgeheim ............................................................... 27
1.3.2.1 In theorie ................................................................................................................. 27 1.3.2.2 In de praktijk ........................................................................................................... 27
1.4 De waarde van het beroepsgeheim ........................................................................... 27 1.5 Afgeleiden van het beroepsgeheim ........................................................................... 28
1.5.1 Discretieplicht ................................................................................................................. 28 1.5.2 Ambtsgeheim .................................................................................................................. 29
1.6 Beroepsgeheim en informatiedeling ......................................................................... 30 1.6.1 De theorie van het gedeelde beroepsgeheim ................................................................... 30 1.6.2 De theorie van het gezamenlijk beroepsgeheim .............................................................. 33
2. Artikel 458bis Strafwetboek ....................................................................................... 34 2.1 Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen .................................................................................................................. 34
2.1.1 Eerste wijziging - De Wet van 30 november 2011 tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie ........................................ 36 2.1.2 Tweede wijziging – De Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld ............................................ 38 2.1.3 De toekomst .................................................................................................................... 38
2.2 Uitbreiding en scherpstelling van de wettelijke uitzonderingen op het beroepsgeheim ........................................................................................................................................ 39 3. Artikel 422bis Strafwetboek ....................................................................................... 39
Afdeling 3: Andere wetgeving waar het beroepsgeheim in voor komt ....................... 41
6
1. Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens ....................................................... 41 2. Wet van 22 augustus 2002 betreffende de Rechten van de Patiënt ............................. 42 3. Andere wetgeving ....................................................................................................... 43
Afdeling 4: Deontologische regelgeving ...................................................................... 44 1. Code van geneeskundige plichtenleer ......................................................................... 44
Afdeling 5: Civielrechtelijke sanctionering ................................................................ 45 BESLUIT .................................................................................................................... 46
Deel 2: Hulpverlening - Welzijnswerk en Geestelijke Gezondheidszorg ............ 49 INLEIDING ............................................................................................................... 49 Afdeling 1: Regelgeving .............................................................................................. 51 Afdeling 2: Justitiecliënten in contact met hulpverlening .......................................... 52 Afdeling 3: Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen: Uitbreiding en scherpstelling van de wettelijke uitzonderingen op het beroepsgeheim ...................................................................................................... 52
1. Inleiding ...................................................................................................................... 52 2. De wijzigingen aan de vier wetten .............................................................................. 55 3. Het samenwerkingsakkoord van 1998 tussen de Federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van de daders van seksueel misbruik .......................................................................................................................... 58
Afdeling 4: Grensvlak tussen justitie en de hulpverlening. Hoe moet worden omgegaan met het beroepsgeheim? De verschillende statuten ................................... 60
1.Vervolgingsniveau - niveau parket .............................................................................. 61 1.1 Seponeren na een doorverwijzing naar de hulpverlening ......................................... 61 1.2 Bemiddeling in strafzaken ........................................................................................ 61 1.3 Pretoriaanse probatie ................................................................................................ 63 2. Vervolgingsniveau - het gerechtelijk onderzoek ........................................................ 63 2.1 Voorlopige invrijheidstelling onder voorwaarden .................................................... 63 2.2 Vrijlating op proef bij internering ............................................................................. 64 3. Niveau van straftoemeting .......................................................................................... 66 3.1 Probatieopschorting en probatie-uitstel .................................................................... 66 3.2 Vrijlating op proef bij internering ............................................................................. 67 4. Niveau van de strafuitvoering ..................................................................................... 67 4.1 Straffen van meer dan 3 jaar: voorwaardelijke invrijheidstelling en elektronisch toezicht ........................................................................................................................... 68 4.2 Straffen van 3 jaar en minder: voorlopige invrijheidstelling en elektronisch toezicht ........................................................................................................................................ 69
Afdeling 5: Statuten zonder wettelijk verplichting tot rapportage ............................ 70 1. Afspraken op cliënt overstijgend niveau – Netwerkoverleg ....................................... 70 2. Afspraken op patiëntniveau – Driehoeksoverleg ........................................................ 71
BESLUIT .................................................................................................................... 72
Deel 3: Geestelijke gezondheidszorg ................................................................... 75 INLEIDING ............................................................................................................... 75 Afdeling 1: Geestelijke Gezondheidszorg ................................................................... 75 Afdeling 2: Medewerkers in de geestelijke gezondheidszorg met een beroepsgeheim 76
1. Psychosociale dienst van de gevangenis ................................................................. 76 1.1 Inleiding .................................................................................................................... 76 1.2 De taak van de PSD .................................................................................................. 77 1.3 Het beroepsgeheim van een medewerker van de PSD .............................................. 77
Afdeling 3: Casestudy Drughulpverlening ................................................................. 78 1. Inleiding ...................................................................................................................... 78
7
2. Wetgevend kader ........................................................................................................ 81 2.1 Wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen .......................................................... 81 2.2 De uitvoeringsbesluiten ............................................................................................ 81 2.2.1 Het Koninklijk Besluit van 16 mei 2003 ............................................................... 82
2.2.1.1 De casemanager justitie ................................................................................................ 82 2.2.1.2 De therapeutisch adviseur ............................................................................................ 83 2.2.1.3 De casemanager volksgezondheid ................................................................................ 84
3. Doorverwijsmogelijkheden ........................................................................................ 84 3.1 Informatie over vrijwillige hulpverlening door de politie ........................................ 85 3.2 Sepot mits politievermaning ..................................................................................... 85 3.3 Het therapeutisch advies ........................................................................................... 85
3.3.1 Het “oude” therapeutisch advies ..................................................................................... 85 3.3.2 Het “nieuwe” therapeutisch advies .................................................................................. 86
3.4 Bijkomende juridische basissen voor reeds besproken bruggen naar de hulpverlening ........................................................................................................................................ 87
3.4.1 Pretoriaanse probatie voor druggebruikers ...................................................................... 87 3.4.2 Probatieopschorting of uitstel .......................................................................................... 90
4. Hulpverlening ............................................................................................................. 92 BESLUIT .................................................................................................................... 93
Deel 4: Welzijnswerk .......................................................................................... 95 INLEIDING ............................................................................................................... 95 Afdeling 1: Welzijnswerkers ...................................................................................... 95 Afdeling 2: Welzijnswerkers met een beroepsgeheim ................................................ 96
1. De justitieassistent ...................................................................................................... 96 1.1 Inleiding .................................................................................................................... 96 1.2 De taak van de justitieassistent ................................................................................. 97 1.3 Het beroepsgeheim van de justitieassistent ............................................................... 98 1.4 De toekomst: Vlaams decreet justitiehuizen ........................................................... 100
Afdeling 3: Casestudy Intrafamiliaal geweld ........................................................... 101 1. Inleiding .................................................................................................................... 101 2. Wetgevende initiatieven ........................................................................................... 102 2.1 Wet van 24 november 1997 om het geweld tussen partners tegen te gaan ............. 102 2.2 Art. 33 Wet van 28 november 2000, gewijzigd door art. 6 van de wet van 30 november 2011 ............................................................................................................. 103 2.3 De drie wetten van 2012 ......................................................................................... 103 2.4 Initiatieven op beleidsniveau .................................................................................. 103 3. Doorverwijsmogelijkheden ...................................................................................... 104 4. Samenwerking tussen hulpverlening en justitie ........................................................ 105 4.1 Ketenaanpak bij familiaal geweld .......................................................................... 105 4.2 Projecten inzake intrafamiliaal geweld ................................................................... 107
4.2.1 CO3-project ................................................................................................................... 107 4.2.2 Protocol van Moed ........................................................................................................ 109
5. Hulpverlening ........................................................................................................... 112 5.1 Autonome Centra Algemeen Welzijnswerk (CAW’s) ............................................ 112
5.1.1 Het algemeen welzijnswerk .......................................................................................... 112 5.1.2 CAW en de ketenaanpak voor intrafamiliaal geweld .................................................... 114
BESLUIT .................................................................................................................. 115
ALGEMEEN BESLUIT EN AANBEVELINGEN ........................................... 118
8
Bibliografie ....................................................................................................... 123 Wetgeving ................................................................................................................. 123 Parlementaire stukken ............................................................................................. 127 Adviezen Orde der Artsen ........................................................................................ 128 Rechtspraak ............................................................................................................. 128 Rechtsleer ................................................................................................................. 130
Boeken .......................................................................................................................... 130 Bijdragen in verzamelwerken en reeksen ..................................................................... 131 Tijdschriften ................................................................................................................. 135
Overige ..................................................................................................................... 139
9
ALGEMENE INLEIDING
Het beroepsgeheim bij de samenwerking tussen justitie, welzijnswerk en geestelijke
gezondheidszorg? Het is niet altijd een klare zaak.
Politie en justitie zijn voor mensen die met hen in contact komen niet altijd de aangewezen
actoren om problemen aan te pakken. Te denken valt aan mensen met een
verslavingsproblematiek, geesteszieke delinquenten of personen die met een
agressieprobleem kampen. Vanuit justitie en politie zelf is het idee ontstaan om verbindingen
te maken naar de hulpverlening om voor die bepaalde groep mensen een hulpkader te bieden.1
Net als justitie probeert de hulpverlening grip te krijgen op maatschappelijke fenomenen zoals
intrafamiliaal geweld of drugs.2 Het is echter van fundamenteel belang te benadrukken dat
justitie en hulpverlening vanuit verschillende perspectieven vertrekken en een andere finaliteit
hebben.3 Justitie richt zich namelijk op de bescherming van de samenleving en de bevestiging
van de waarden en normen. Justitie is de partij die aangeeft dat een maatschappelijke grens is
overschreden en dat hiertegen wordt opgetreden, door aan sommige gedragingen een
strafmaat toe te kennen. Justitie wil ook recidive voorkomen. Het optreden van justitie is
gelegitimeerd omdat het vertrekt van het gepleegde misdrijf. Door het uitgangspunt van een
misdrijf kan justitie meestal niet in een vertrouwelijk kader werken. Justitie heeft een
informatieplicht: wanneer justitie op de hoogte wordt gebracht van een strafbaar feit dan heeft
ze de plicht hieraan een gevolg te geven.4 De hulpverlening aan de andere kant wil in eerste
orde het welzijn van de mensen vergroten. In de hulpverlening wil men een oplossing vinden
voor het sociaal probleem. Men vertrekt heel duidelijk vanuit een vrijwillig en vertrouwelijk
kader en het beroepsgeheim speelt daarbij een hoofdrol.5
Vetrekkende vanuit dit verschillend perspectief zijn er heel wat moeilijkheden wanneer
justitie en hulpverlening samenwerken. Een kritische internationale literatuurstudie
1 F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, J. MERTENS, J. PUT, R. ROOSE, K. STAS, F. VANDER LAENEN (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 43. 2Steunpunt algemeen welzijnswerk, Beleidsvoorstellen verkiezingen 2014. Samenwerking tussen welzijn en justitie,www.google.be/url?sa=t&rct=j&q=&esrc=s&source=web&cd=1&ved=0ahUKEwi4srfO4_7LAhWCYJoKHasIA9gQFggiMAA&url=http%3A%2F%2Fwww.steunpunt.be%2Fmedia%2Fdocument%2F70870%2Fdownload%2FPolitiek%252Bdossier%252B2014%252Bjustitie%252Ben%252Bwelzijn.pdf&usg=AFQjCNGYyxSZrN1bjatedPbM0t2y9oUC2w (consultatie 12 mei 2016). 3 K. DE GROOF, “Kansen en knelpunten in de samenwerking van politie, justitie en hulpverlening”, Orde dag 2008, afl. 43, (33) 36. 4 Niet alleen justitie heeft een informatieplicht, art. 29 Sv. bepaalt bijvoorbeeld dat iedere gestelde overheid, ieder openbaar officier of ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdaad of van een wanbedrijf verplicht is daarvan dadelijk bericht te geven aan de procureur des Konings. 5 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 11.
10
identificeerde heel wat knelpunten.6 Het gaat onder meer om culturele en ideologische
verschillen, een onduidelijke terrein- en rolafbakening, onvoldoende kennis en vorming, een
gebrek aan dialoog, een gebrek aan motivatie bij de justitiecliënten, geen duidelijke
juridische positie van de justitiecliënt, een gebrek aan contactpersonen binnen justitie en
hulpverlening, en vooral discussies rond het beroepsgeheim.7 Deze masterproef gaat over het
laatste knelpunt in de opsomming, namelijk het beroepsgeheim.
Zoals al werd gesteld is het beroepsgeheim heel erg belangrijk in een hulp- of
zorgverleningsrelatie omdat vertrouwen daar een essentiële rol speelt. De omgang met
beroepsgeheim bij de samenwerking tussen justitie en hulpverlening wordt complex wanneer
cliënten door politie of justitie naar de hulpverlening zijn doorverwezen,8 omdat er enerzijds
tot op een bepaalde hoogte nood is aan samenwerking en informatie-uitwisseling en
anderzijds de verschillende juridische statuten een invloed hebben op het beroepsgeheim van
de hulpverlener.9 Het is van belang duidelijkheid te scheppen over wie en wat er onder het
beroepsgeheim valt om conflicten te voorkomen.10 Het beroepsgeheim staat een goede
samenwerking tussen justitie en welzijnswerk zeker niet in de weg, zolang er maar goede
afspraken worden gemaakt over informatiedoorstroming met respect voor het beroepsgeheim
van de hulpverleners.11
De rechtsleer omschrijft het beroepsgeheim als “een wettelijke norm op grond waarvan men
de verplichting, respectievelijk het recht heeft om zowel zaken waarvan men enkel krachtens
zijn beroep kennis heeft als stukken die men krachtens zijn beroep onder zich houdt en die op
basis van de bijzondere relatie met de cliënt worden geacht vertrouwelijk te zijn, geheim te
6 F. VANDER LAENEN, “Whose claim is legitimate anyway? Negotiating Power in Inter-agency collaboration” in N. PERSAK (ed.), Legitimacy and trust in criminal law, policy and justice, norms, procedures, outcomes, UK, Ashgate, 2014, (111) 112; B. DE RUYVER, A. LEMAITRE, F. SCHOENAERS, F. VANDER LAENEN, P. PONSAERS en L. PAUWELS, Onderzoek naar essentiële en bijkomende randvoorwaarden voor interactie justitie en drughulpverlening, Gent, Academia Press, 2009, 125. 7 F. VANDER LAENEN, “Whose claim is legitimate anyway? Negotiating Power in Inter-agency collaboration” in N. PERSAK (ed.), Legitimacy and trust in criminal law, policy and justice, norms, procedures, outcomes, UK, Ashgate, 2014, (111) 112. 8F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 41. 9 Ibid. 10Steunpunt algemeen welzijnswerk, Beleidsvoorstellen verkiezingen 2014. Samenwerking tussen welzijn en justitie,www.google.be/url?sa=t&rct=j&q=&esrc=s&source=web&cd=1&ved=0ahUKEwi0kaWRm_XLAhUsOJoKHfKYD9wQFggiMAA&url=http%3A%2F%2Fwww.steunpunt.be%2Fmedia%2Fdocument%2F70870%2Fdownload%2FPolitiek%252Bdossier%252B2014%252Bjustitie%252Ben%252Bwelzijn.pdf&usg=AFQjCNGYyxSZrN1bjatedPbM0t2y9oUC2w (consultatie 12 mei 2016). 11 F. VANDER LAENEN en W. VANDERPLASSCHEN, “Samenwerking tussen justitie en hulpverlening” in J. DANGREAU, L. DEBEN, K. DE GREVE, L. DELBROUCK, H. DE WAELE, M-C LAMBRECHTS, J. MEESE, I. PLETS, I. ROGIERS, A. SERLIPPENS, L. VAN BESIEN, F. VANDER LAENEN, W. VANDERPLASSCHEN, F. VAN HENDE, E. VAN LISHOUT, S. VAN MALDEREN, W. VAN STEENBRUGGE (eds.), Wet en duiding: Drugwetgeving 2012, Brussel, Larcier, 2012, (15) 26.
11
houden.” 12 In de wet is het beroepsgeheim algemeen geregeld in art. 458 Sw. Het
beroepsgeheim werd door de wetgever van zo een groot belang geacht dat een schending
ervan strafbaar werd gesteld met een gevangenisstraf en/of een geldboete. 13 Er is over de
jaren heen ook andere wetgeving bijgekomen. Deze nieuwe wetgeving houdt vooral een
versoepeling in, en kwam er onder publieke druk. 14 In debatten kregen hulpverleners namelijk
vaak het verwijt te horen dat ze zich achter het beroepsgeheim verschuilden.15 De Commissie
Seksueel Misbruik, die er kwam na de pedofilieschandalen in de Kerk, stelde zelfs dat het
beroepsgeheim al te vaak als alibi heeft gediend om te zwijgen, ook al ging het om totaal
ontoelaatbare feiten ten aanzien van kinderen of bijzonder kwetsbare personen.16
De wetgever heeft met de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke
bescherming van minderjarigen17 verandering in de situatie proberen te brengen. Deze wet
voerde art. 458bis Sw. in en wijzigde een aantal bijzondere wetten. Door deze wijzigingen
komt het beroepsgeheim van de hulpverlener wel onder druk te staan.18 De wijzigingen
zorgen toch voor een bepaalde uitholling van het beroepsgeheim, en zorgen ervoor dat het
moeilijker wordt voor geheimhouders om nog van hun zwijgrecht gebruik te maken.19
Ook tussen politie en hulpverlening zijn er samenwerkingsverbanden. Een treffend voorbeeld
van een samenwerkingsverband tussen politie en hulpverlening is dat van de politie en het
straathoekwerk. Ook hier is weer sprake van een spanningsveld: politie en straathoekwerk
hebben een andere finaliteit en dat zorgt voor spanningen op het vlak van het beroepsgeheim.
Samenwerking is ook hier mogelijk zolang er maar duidelijke afspraken worden gemaakt
over die informatiedoorstroming. 20 Verder wordt er niet ingegaan op het onderwerp
“Samenwerking tussen politie, justitie en hulpverlening”, dat zou ons te ver leiden.
De situatie voor minderjarigen wordt in deze masterproef buiten beschouwing gelaten om
meerdere redenen. De juridische situatie voor minderjarigen is heel erg verschillend. Voor
12 L. VERHAEGEN en D. SCHEERS, Het getuigenbewijs, Gent, Mys & Beersch, 1999, 37. 13 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 2. 14 N. KROLS, “Horen, zien en spreken. Versoepeling van het beroepsgeheim: instrument of dilemma?”, Weliswaar, afl. 101, september – oktober 2011, 20-21. 15 F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 60. 16 T. GOFFIN, “Afwijkingen op het beroepsgeheim worden uitgebreid”, Juristenkrant 2012, afl. 243, 1. 17 Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, BS 17 maart 2011 (hierna: Wet van 28 november 2000). 18 N. BOGAERTS, “Voor wat hoort wat. Beroepsgeheim en cliëntgericht samenwerken. Reflecties op een studiedag”, Alert 2012, afl. 2, (63) 63. 19 T. GOFFIN, “Afwijkingen op het beroepsgeheim worden uitgebreid”, Juristenkrant 2012, afl. 243, 1. 20 C. DEWAELE en F. VANDER LAENEN, “Straathoekwerk en politie: 2 handen op 1 onderbuik?” In P. PONSAERS, L. GUNTHER-MOOR en E. DEVROE (eds.), Cahier Politiestudies, Antwerpen, Maklu, 2014, (119) 127.
12
hen moet onder andere rekening worden gehouden met de Wet van 8 april 1965 betreffende
de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven
feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade 21 en het Decreet
van 12 juli 2013 betreffende de integrale jeugdhulp22.23 Een bijkomende complicerende factor
vormt de al dan niet aanwezige oordeelbekwaamheid van een minderjarige. Dat wordt heel
duidelijk in het Decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale
jeugdhulp.24 Enerzijds bepaalt dit decreet in art. 4§1 dat de minderjarige de rechten in het
decreet zelfstandig uitoefent. Maar art. 4§2 van datzelfde decreet stelt onmiddellijk een
beperking aan het principe van de zelfstandige uitoefening van de rechten, want aan drie
rechten wordt een bekwaamheidsvereiste gekoppeld: daarbij gaat het over het recht om in te
stemmen met de jeugdhulp, de uitoefening van het recht op toegang tot het dossier en het
recht om niet gescheiden te worden van de ouders. Voor deze rechten moet de minderjarige
tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat zijn, rekening houdend met zijn
leeftijd en maturiteit. Het is duidelijk dat het moeilijk te bepalen is wanneer een minderjarige
zijn rechten nu zelfstandig kan uitoefenen en wanneer niet. Door deze complexe situatie
wordt alleen rekening gehouden met de positie van de meerderjarige.
Deze masterproef zal uiteenvalleen in vier grote onderdelen. In het eerste onderdeel zal het
beroepsgeheim in het algemeen worden besproken. In het tweede deel wordt ingegaan op de
hulpverlening en op de verschillende justitiële statuten die een justitiecliënt die wordt
doorverwezen naar de hulpverlening kan hebben, en de gevolgen van dit statuut op het
beroepsgeheim van de hulpverlener. Het derde en het vierde deel, ten slotte, gaan
respectievelijk over de geestelijke gezondheidszorg en het welzijnswerk.
Onderzoeksplan
Centrale doelstelling van de masterproef
Het centrale doel van de masterproef is ten eerste de moeilijkheden bloot te leggen die zich in
de samenwerking tussen justitie en hulpverlening met betrekking tot het beroepsgeheim
voordoen; ten tweede de goede en slechte samenwerkingsverbanden tussen justitie en
21 Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, BS 15 april 1965 (hierna: Wet op de Jeugdbescherming). 22 Decreet van 12 juli 2013 betreffende de integrale jeugdhulp, BS 13 september 2013. 23 B. DE SMET, “Beroepsgeheim hulpverleners in jeugdzaken” in Strafrecht en strafvordering. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtsleer en rechtspraak, Mechelen, Kluwer, 2014, (23) 23. 24 Decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp, BS 4 oktober 2004
13
hulpverlening te bespreken; ten slotte aanbevelingen te maken op basis van goede
samenwerkingsverbanden tussen justitie en hulpverlening.
Onderzoeksvragen
Welke problemen doen zich voor in samenwerkingsverbanden tussen justitie en hulpverlening
rond het beroepsgeheim?
Welke informatie kan gerapporteerd worden in een samenwerkingsverband tussen justitie en
hulpverlening?
Zijn er ook situaties in de praktijk waar zich geen problemen met het beroepsgeheim
voordoen?
Is er eventueel sprake van een gedeeld beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en
hulpverlening?
Methode
Om te antwoorden op de onderzoeksvragen zullen eerst de belangrijkste principes in verband
met het beroepsgeheim besproken worden. Via een uitvoerige literatuurstudie zullen de
begrippen beroepsgeheim, hulpverlening, welzijnswerk, geestelijke gezondheidszorg worden
omgeschreven en afgebakend.
De Belgische wetgeving omtrent het beroepsgeheim zal grondig worden bestudeerd.25 Het is
belangrijk het wetgevend kader te bestuderen en weer te geven om vervolgens de theorieën
die de verscheidene auteurs in de rechtsleer hebben te kaderen. Ook rechtspraak zal worden
geanalyseerd, of het gebrek daaraan.
Ten slotte wordt via een casestudie een vergelijking gemaakt tussen het thema
“drughulpverlening” in de geestelijke gezondheidszorg en het thema “intrafamiliaal geweld”
in het welzijnswerk. Een casestudie of gevalstudie wordt gedefinieerd als “een
gedetailleerde, intensieve studie van een afgebakende onderzoekseenheid (een individu, een
collectiviteit, een organisatie, een netwerk, een subcultuur, een zaak, een verschijnsel, enz.),
zoals die zich in de sociale werkelijkheid manifesteert.”26 Op basis van de bevindingen die
25 O.a. Code van de Geneeskundige plichtenleer; De wet betreffende de rechten van de patiënt; sectorale regelgeving; Wet 28 NOVEMBER 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen; etc. 26 M. LEYS, D. ZAITCH EN T. DECORTE, “De gevalstudie” in T. DECORTE en D. ZAITCH (eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie, Leuven, Acco, 2010, (173) 174.
14
naar voren komen tijdens deze casestudies zullen op het einde van dit werkstuk
aanbevelingen worden gemaakt wat betreft het omgaan met het beroepsgeheim.
15
Deel 1: Het beroepsgeheim
INLEIDING
In het eerste onderdeel van dit werkstuk zal het beroepsgeheim in het algemeen worden
besproken. Het beroepsgeheim komt op verschillende plaatsen in verschillende wetgevingen
voor. In de eerste plaats wordt de supranationale regelgeving besproken omdat deze
regelgeving aan de grondslag ligt van verschillende nationaalrechtelijke bepalingen. De
nationaalrechtelijke bepalingen worden daarna in detail besproken. Aangezien het
beroepsgeheim in eerste instantie in de strafwet wordt besproken, zal eerst art. 458 Sw.
worden behandeld. De theorie van het gedeeld beroepsgeheim krijgt extra aandacht omdat het
een zeer werkbare oplossing is voor de zich steeds meer manifesterende onverzoenbaarheid
van het beroepsgeheim met de eisen van een adequate hulp- of zorgverlening. Vervolgens
wordt het “nieuwe” art. 458bis Sw. besproken omdat het voor een uitbreiding van het
spreekrecht voor de hulpverlening zorgde. Het laatste artikel dat uit het strafwetboek wordt
behandeld is art. 422bis Sw., dat over het schuldig hulpverzuim gaat. De artikelen 458 Sw. en
458bis Sw. creëren in de meeste gevallen geen spreekplicht, maar dat wil niet zeggen dat een
hulpverlener die zich op zijn beroepsgeheim beroept, niet kan worden vervolgd voor schuldig
hulpverzuim. Naast de bepalingen in het Strafwetboek zijn er ook andere wetgevingen waar
het beroepsgeheim in voorkomt: die worden kort aangehaald omdat ze net zoals de wetgeving
op het beroepsgeheim een specifiek deel van het privéleven willen beschermen. Ten slotte
wordt ook stilgestaan bij de tuchtrechtelijke bescherming van het beroepsgeheim om een
volledig algemeen beeld omtrent het beroepsgeheim te kunnen schetsen.
Afdeling 1: Supranationale regelgeving
1. Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer
Art. 8 EVRM omvat het recht op eerbiediging van het privé- , familie- en gezinsleven. Art. 8,
lid 1 EVRM bepaalt “Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn
gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.” Dit artikel stelt een algemeen recht op respect
voor het privéleven voorop. Het grondrecht kan worden onderverdeeld in vijf subrechten: ten
eerste het recht om niet te worden geraakt in zijn psychische of fysieke integriteit, ten tweede
het recht om beschermd te worden tegen een ongewenste toegang en verzameling van
informatie, ten derde het recht op bescherming tegen ernstige milieuvervuiling, ten vierde het
recht om zijn eigen identiteit te ontwikkelen en ten vijfde het recht om zijn leven uit te
16
bouwen overeenkomstig zijn eigen wensen. Art. 8 EVRM biedt de fundamentele rechtsbasis
voor de strafrechtelijke en tuchtrechtelijke bescherming van het beroepsgeheim.27
Elke medische tussenkomst raakt aan het in art. 8 EVRM besloten recht op respect voor het
privéleven,28 en ook de bescherming van informatie over iemands gezondheid is gegrond op
art. 8 EVRM.29 De persoons- en gezondheidsgegevens moeten voor derden geheim worden
gehouden.30
Uit art. 8 EVRM vloeien positieve plichten voor de overheid: die moet garanderen dat
eenieders recht op respect voor het privéleven afdoende wordt gegarandeerd.31
Art. 8 EVRM ligt aan de grondslag van verschillende nationaalrechtelijke bepalingen die in
de volgende delen besproken zullen worden. Het gaat om de strafbaarstelling van de
schending van de persoonlijke integriteit en het beroepsgeheim, de bescherming van de
rechten van de patiënt en de verwerking en bescherming van persoonsgegevens.32
Afdeling 2: Nationale regelgeving
Het beroepsgeheim wordt zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk beschermd. 33 De
strafrechtelijke bescherming van het beroepsgeheim wordt in dit hoofdstuk verder in detail
besproken. De tuchtrechtelijke bescherming van het beroepsgeheim zal verderop in dit
werkstuk aan bod komen.
Er zijn drie bepalingen in het strafwetboek die in verband met het beroepsgeheim onderling
samenhangen: art. 458 Sw., art. 458bis Sw. en art. 422bis Sw.
27 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1170. 28 EHRM 22 juli 2003, YF v. Turkije, J.T.dr.eur. 2003, afl. 101, 222; ECRM 13 december 1979, X/Oostenrijk, §155; ECRM 10 december 1984, Acmanne e.a./België, §254; A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1171. 29 F. BLOCKX, Beroepsgeheim, Antwerpen, Intersentia, 2013, 203. 30 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1171. 31 P. DE HERT, Artikel 8 EVRM en het Belgisch Recht. De bescherming van privacy, gezin, woonst, en communicatie, Gent, Mys & Breesch, 1998, 138. 32A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, (583) 585-586. 33 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1177.
17
1. Artikel 458 Strafwetboek
De wetgever heeft de geheimhoudingsplicht van vertrouwenspersonen in art. 458 Sw.
geregeld. De regel is universeel34 en bepaalt:
“Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle
andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun
zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in
rechte (of voor een parlementaire onderzoekscommissie) getuigenis af te leggen en buiten het
geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met
gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd [euro] tot
vijfhonderd [euro]”
1.1 Wanneer is er sprake van een schending van het beroepsgeheim?
De constitutieve elementen van het misdrijf omvatten een bekendmaking; van een
toevertrouwd geheim; dat opzettelijk is gepleegd; door een persoon die door zijn staat of
beroep gehouden is tot het beroepsgeheim.35
Met andere woorden schendt men dus zijn beroepsgeheim indien men spontaan en vrijwillig,
wetens en willens, toevertrouwde of waargenomen geheimen bekendmaakt.36
1.1.1 Een bekendmaking
Bij een schending van de geheimhoudingsplicht moet er sprake zijn van een bekendmaking.
Bekendmaken betekent het openbaar maken van informatie.37 Dat kan zowel mondeling als
schriftelijk gebeuren, of door middel van gebaren. Een bekendmaking aan één persoon is
voldoende opdat er sprake zou zijn van een schending van het beroepsgeheim. Ook een
loutere bevestiging door een drager van het beroepsgeheim van een reeds bekend feit kan een
34 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, afl. 1, (1) 1. 35 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1190. 36 C. JONCKERS, “Oortjes open en snaveltjes toe? Het beroepsgeheim binnen de OCMW-werking”, OCMW Visies 2007, afl. 4, (29) 30. 37 J. VANDE MOORTEL, “Beroepsgeheim voor de gezondheids- en welzijnswerker” in R. STOCKMAN (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (25) 34.
18
schending opleveren. Echter het meedelen van feiten die algemeen gekend zijn zodat ze geen
bevestiging nodig hebben maakt geen schending van het beroepsgeheim uit.38
Het Hof van Cassatie bepaalde in een arrest van 26 september 1966: “Er is een schending van
het beroepsgeheim van zodra de feiten die gedekt zijn door dit geheim vrijwillig en spontaan
worden meegedeeld.”39
1.1.2 Een toevertrouwd geheim
Een toevertrouwd geheim betreft het toepassingsgebied ratione materiae. Een geheim wordt
omschreven als “een niet voor openbaarmaking bestemd gegeven.”40
BENOÎT ALLEMMEERSCH stelt dat “Het beroepsgeheim verplicht tot geheimhouding van
alle informatie (ongeacht de vorm of de drager van de informatie) waarvan de kennisname is
gebeurd tijdens de uitoefening door de confident van zijn ambt of functie of terwijl hij wegens
die hoedanigheid werd aangesproken, voor zover althans deze informatie in redelijk verband
staat met de uitoefening van het ambt of de functie door de confident en zij inherent
vertrouwelijk is of expliciet dan wel impliciet onder voorwaarde van geheimhouding is
toevertrouwd aan de confident.”41
Het beroepsgeheim geldt dus eigenlijk alleen voor informatie die geheim is en geheim moet
blijven. Als beroepsgebonden informatie wordt ontvangen buiten de beroepsuitoefening, gaat
men best discreet om met deze informatie. 42
De bevoegdheid om na te gaan wat als een geheim moet worden beschouwd zal uiteindelijk
toekomen aan de feitenrechter: hij kan daarbij rekening houden met de concrete
omstandigheden van de zaak.43
Er bestaat veel rechtspraak en rechtsleer over de invulling van het “medisch geheim”. Er is
veel minder geschreven en gezegd over de invulling van het beroepsgeheim van andere
vertrouwenspersonen. De principes die van toepassing zijn op geneesheren moeten volgens
het Hof van Cassatie ook worden toegepast op andere vertrouwenspersonen. Er bestaat met
betrekking tot de toepassing van het beroepsgeheim dan ook geen fundamenteel verschil
tussen artsen en niet-artsen. Het enige wat men moet doen is een onderscheid maken tussen 38 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1191. 39 Cass. 26 september 1966, RDPC 1966-67, 301. 40 Brussel 20 december 1988, RW 1988-89, 1332, noot L. HUYBRECHTS 41 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, afl. 1, (1) 12. 42 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1200. 43 Cass. 10 maart 1982, RW 1982-83, 234; B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, afl. 1, (1) 15.
19
hulpverleners met een vrijwillige therapeutische relatie en hulpverleners die werkzaam zijn
binnen een justitieel kader, omdat daar sprake is van een opgedrongen relatie met de cliënt.44
1.1.3 Opzettelijk
Opzettelijkheid betreft het moreel bestanddeel van het misdrijf. Een schending van het
beroepsgeheim vereist geen bijzonder maar een algemeen opzet.45 Er is dus enkel sprake van
een schending wanneer de bekendmaking wetens en willens is begaan. Er is met andere
woorden geen sprake van een inbreuk als de bekendmaking uit onachtzaamheid is gebeurd.46
1.1.4 De persoon die is gehouden tot het beroepsgeheim
Art. 458 Sw. stelt de schending van het beroepsgeheim in het algemeen strafbaar en viseert
niet alleen de medische context.47 Het betreft hier het toepassingsgebied ratione personae van
art. 458 Sw. Het artikel roept twee categorieën in het leven waarop het beroepsgeheim van
toepassing is.48
De eerste categorie wordt bij naam en toenaam aangewezen in de wet: het gaat over de
geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen.
De tweede categorie is een residuaire categorie van personen aan wie uit hoofde van hun staat
of beroep geheimen worden toevertrouwd. Het gaat hier om het criterium ontwikkeld door het
Hof van Cassatie van de “confidents obligatoires” of “de noodzakelijke bewaarders van het
beroepsgeheim.”49 Het Hof van Cassatie beschrijft de residuaire categorie als volgt, “Art. 458
Sw. is toepasselijk op al degenen die uit hoofde van hun staat of beroep het hen
toevertrouwde geheim moeten bewaren, ofwel wanneer de feiten die zij aldus onder het zegel
van de geheimhouding vernemen, hen door privé-personen zijn toevertrouwd, ofwel wanneer
zij ervan kennis krijgen bij de uitoefening van een beroep aan de handelingen waarvan, de
wet, in het algemeen belang en om reden van openbare orde, een vertrouwelijk en geheim
44 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, W. VANDERPLASSCHEN, E. BROEKAERT, B. DE RUYVER en S. ALEXANDRE (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 197 45 Corr. Charleroi, 27 juni 1974, JT 1975, 28. 46 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1224. 47 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1178. 48 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, afl. 1, (1) 4. 49 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 59.
20
karakter toekent.” 50 Het gaat hier dus om alle beroepsbeoefenaars of samenwerkende
vertrouwenspersonen aan wie men onvermijdelijk confidentiële informatie toevertrouwt.
Door de algemene omschrijving van de residuaire categorie heeft de wetgever aan de
rechtspraak ruimte willen geven om het beroepsgeheim ook te kunnen toepassen op nieuwe
beroepen.51 Het beroepsgeheim beperkt zich niet langer tot de klassieke vertrouwenspersonen
in de gezondheidszorg, maar werd uitgebreid tot nieuwe beroepen die vaak kennis nemen van
vertrouwelijke informatie. 52 Onder andere zijn medewerkers in de geestelijke
gezondheidszorg en het algemeen welzijnswerk gebonden door het beroepsgeheim.53
1.2 Uitzonderingen op de strafrechtelijke geheimhoudingsplicht
1.2.1 Uitzonderingen vermeld in het artikel
De wet voorziet in art. 485 Sw. in twee uitzonderingen waarbij het beroepsgeheim mag
worden geschonden.
1.2.1.1 Getuigenis in rechte
Een persoon die tot het beroepsgeheim gehouden is, kan worden geroepen om in rechte of
voor een parlementaire onderzoekscommissie te komen getuigen.
De Nationale Raad van de Orde der Artsen54 heeft met een advies verduidelijkt dat een
verhoor van een persoon in het kader van een vooronderzoek, een onderzoek van de politie
onder leiding en het gezag van de procureur des Konings, geen getuigenis in rechte is in de
zin van art. 458 Sw. Personen die gebonden zijn door het medisch beroepsgeheim zijn dus
verplicht te zwijgen tegen politieambtenaren of leden van het openbaar ministerie die
inlichtingen verzamelen in het kader van een vooronderzoek.55
50 Cass. 27 juin 2007, RG P.05.1685.F, W. D., V. E., e.a./ L.J., C., R., F., L., C.V. 51 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, afl. 1, (1) 5. 52 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 196. 53 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 127. 54 De Wet van 17 juli 2015 houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, BS 17 augustus 2015, voerde in artikelen 80-93 een naamswijziging door. De Orde der Geneesheren noemt sinds 27 augustus 2015 (datum van inwerkingtreding wet) De Orde der Artsen. 55 Nationale Raad van de Orde van Geneesheren, advies van 8 mei 2010 inzake medisch geheim tegenover de politiediensten in ziekenhuizen.
21
De persoon die normaal gehouden is tot het beroepsgeheim heeft hier een spreekrecht en geen
spreekplicht.56 De geheimplichtige mag de feiten bekend maken als hij oordeelt dat hij dat
moet doen.57 Hij kan echter niet tot spreken worden gedwongen als hij meent dat het
beroepsgeheim moet worden bewaard. Hij mag de opportuniteit van zijn beslissing
beoordelen zelfs als hij van zijn beroepsgeheim wordt ontslagen, tenzij de rechter oordeelt dat
hij het beroepsgeheim afwendt van zijn doel.58
1.2.1.2 Wanneer de wet verplicht om geheimen bekend te maken
De wet kan verplichten dat een persoon die normaal door het beroepsgeheim gehouden is,
bepaalde gegevens bekendmaakt.59 Het is belangrijk te benadrukken dat dat slechts mogelijk
is als de wetgever hierin expliciet heeft voorzien.60 Het gaat hier om een spreekplicht, in
tegenstelling tot het spreekrecht bij een getuigenis in rechte.
Deze uitzondering is een verbijzondering van het wettelijk voorschrift, en de
rechtvaardigingsgrond ervan ligt vervat in art. 70 Sw.61 Volgens dit artikel is er geen sprake
van een misdrijf wanneer het feit door de wet voorgeschreven is en door de overheid bevolen
is.
Er zijn tal van voorbeelden in de wet terug te vinden. 62 Een eerste voorbeeld is de algemene
aangifteplicht van art. 30 Sv. Dit artikel bepaalt: “Ieder die getuige is geweest van een
aanslag, hetzij tegen de openbare veiligheid, hetzij op iemands leven of eigendom, is eveneens
verplicht daarvan bericht te geven aan de procureur des Konings, hetzij van de plaats van de
misdaad of van het wanbedrijf, hetzij van de plaats waar de verdachte kan worden
gevonden.”
Een tweede voorbeeld is de bijzondere aangifteplicht van art. 29 Sv., ook wel de ambtelijke
aangifteplicht genoemd. Deze bepaling verplicht ambtenaren om bepaalde misdrijven aan te
geven aan de gerechtelijke autoriteiten.63 Het artikel bepaalt: “Iedere gestelde overheid, ieder
openbaar officier of ambtenaar [en, voor de sector van de gezinsbijslag, iedere meewerkende
instelling in de zin van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal
verzekerde] die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdaad of van een
wanbedrijf, is verplicht daarvan dadelijk bericht te geven aan de procureur des Konings bij
56 F. VANDER LAENEN, “The End of the Affair? Het Beroepsgeheim in De Samenwerking Tussen Justitie En De Hulpverlening.”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 3. 57 Cass. 12 april 1976, Pas. 1976, I, 900. 58 Cass. 23 september 1986, Pas. 1987, I, 89. 59 K. MAES, “Art. 458 Sw. inzake het beroepsgeheim”, TJK 2006, afl. 2, 167-168. 60 F. VANDER LAENEN, “The End of the Affair? Het Beroepsgeheim in De Samenwerking Tussen Justitie En De Hulpverlening.”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 3. 61 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 138. 62 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 141. 63 F. VANDER LAENEN, “The End of the Affair? Het Beroepsgeheim in De Samenwerking Tussen Justitie En De Hulpverlening.”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 3.
22
de rechtbank binnen wier rechtsgebied die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd of de
verdachte zou kunnen worden gevonden, en aan die magistraat alle desbetreffende
inlichtingen, processen-verbaal en akten te doen toekomen.” Het gaat hier om
justitieassistenten, maatschappelijk assistenten in openbare diensten of consulenten van de
sociale dienst van de jeugdrechtbank. In de artikelen 29 en 30 Sv. wordt eigenlijk het concept
noodtoestand besproken. Dat is niet wettelijk bepaald, maar is wel zo gegroeid uit de
rechtspraak.64 Het concept noodtoestand zal in de volgende titel worden besproken.
Een laatste voorbeeld is de rapportageopdracht aan justitie van sommige hulpverleners. Het is
vooral deze rapportageopdracht die tot discussies leidt en relevant is in de discussie over het
beroepsgeheim van de hulpverlening in relatie tot justitie. Dat zal verder worden besproken
onder titel 2 “Art. 458bis Strafwetboek”.65
1.2.2 Door de rechtspraak erkende uitzonderingen
De uitzonderingen die hiernavolgend zullen worden besproken zijn gebaseerd op de
uitzonderingen besproken in het boek Beroepsgeheim en hulpverlening van JOHAN PUT en
ISABELLE VAN DER STRAETE. 66
1.2.2.1 Noodtoestand
De noodtoestand is een rechtvaardigingsgrond die door de rechtspraak is ontwikkeld en
waarvoor geen wettelijke basis bestaat. Deze rechtvaardigingsgrond kan voor alle misdrijven
worden ingeroepen en ontneemt het strafbaar karakter van een misdrijf.
Het beroep op deze rechtvaardigingsgrond is zeer uitzonderlijk en kan ook pas worden
ingeroepen als de cumulatieve voorwaarden strikt worden nageleefd. Ten eerste moet er een
onmiddellijke noodzakelijkheid bestaan tot vrijwaring van het te beschermen belang. Er moet
dus een daadwerkelijk gevaar dreigen. De aantasting van het beschermde rechtsgoed moet
“zeker, actueel, ernstig en noodzakelijk” zijn.
Ten tweede moet het rechtsgoed dat wordt bedreigd en dat men wil beschermen van een
hogere of minstens gelijke waarde zijn dan het rechtsgoed dat men wil schenden. De fysieke
integriteit wordt beschouwd als het hoogste rechtsgoed. In het Verlaine-arrest achtte het Hof
van Cassatie de bescherming van de fysieke of seksuele integriteit dan ook hoger dan het
64 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 199. 65 F. VANDER LAENEN, “The End of the Affair? Het Beroepsgeheim in De Samenwerking Tussen Justitie En De Hulpverlening.”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 3. 66 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 159.
23
beroepsgeheim.67 Ten slotte mag het bedreigde rechtsgoed op geen andere manier kunnen
worden gevrijwaard. De schending van de strafbepaling is dus alleen verantwoord indien dit
het laatste redmiddel is om de andere hogere waarde te beschermen.68
Een voorbeeld dat aantoont dat het inroepen van de noodtoestand uitzonderlijk is, is het geval
waarin een hulpverlener ontdekt dat zijn cliënt drugs verkoopt aan andere cliënten. Men zal in
dat geval eerder moeten proberen het probleem op te lossen door hulpverlening en overleg
dan door rechtstreeks een aangifte te doen bij de politiediensten.69
Een situatie waar men zich als arts wel op de noodtoestand kan beroepen is het geval waar
een hiv-patiënt weigert voorzorgsmaatregelen te nemen. Op 21 maart 2009 besliste de
Nationale Raad van de Orde der Artsen dat een arts zich uitzonderlijk op de noodtoestand kan
beroepen om de partner van die hiv-patiënt eigenhandig in te lichten.70
1.2.2.2 Aangifte van strafbare feiten waarvan de cliënt het slachtoffer is
Sinds 1988 heeft het Hof van Cassatie een belangrijke evolutie in zijn rechtspraak gekend. In
een arrest van 9 februari 1988 stelt het Hof dat het beroepsgeheim uitsluitend de bescherming
van de cliënt beoogt. Dat is een evolutie in de rechtspraak aangezien er vroeger altijd
gehamerd werd op het maatschappelijk belang van het beroepsgeheim. 71 Uit deze
rechtsspraak kan worden afgeleid dat een hulpverlener die kennis heeft van feiten waarvan de
patiënt of de cliënt het slachtoffer is, die mag aangeven. Het Hof focust dus op de
patiëntbeschermende functie van het beroepsgeheim: het beroepsgeheim kan opzij worden
geschoven als het maar het belang van de cliënt dient.72 De Nationale Raad van de Orde der
Artsen adviseert dat, in de hypothese dat de patiënt volledig oordeelsbekwaam is en zelf zijn
67 Cass. 13 mei 1987, Arr. Cass. 1986-87, 1203. 68 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 159-160. 69 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 200. 70 B. KETELS en T. VANDER BEKEN, “To breach or not to breach? Deontologische en strafrechtelijke kanttekeningen bij medisch beroepsgeheim en partnernotificatie inzake seksueel overdraagbare aandoeningen”, T.Gez. 2009-10, afl. 2, (5) 5; Nationale Raad van de Orde van Geneesheren, advies van 21 maart 2009 inzake het beroepsgeheim en aids mededeling aan de partner. 71 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 195. 72 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 196.
24
belangen kan verdedigen, de arts met hem de actiemogelijkheden moet bespreken opdat hij
zelf, indien gewenst, de nodige stappen kan ondernemen. Er wordt nadruk gelegd op de vrije
wilsbeschikking, zoals die in de Patiëntenrechtenwet is ingeschreven. Enkel wanneer de arts
meent hulp te kunnen verlenen aan een persoon in groot gevaar, kan de arts op basis van de
noodtoestand oordelen dat hij de procureur des Konings zelf in kennis moet stellen.73
Het is verboden om feiten bekend te maken die aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijke
vervolging ten laste van de cliënt.74
De geheimhouder kan alleen aangifte doen bij de gerechtelijke autoriteiten.
1.2.2.3 Verdediging in rechte
Iemand die drager is van beroepsgeheim, mag dit beroepsgeheim schenden op het moment dat
hij zichzelf moet verdedigen in rechte.75 Het recht op eigen verdediging is een algemeen
rechtsbeginsel. 76 Dit spreekrecht werd al verschillende keren door de rechtspraak bevestigd.77
Een voorbeeld hiervan is wanneer de hulpverlener ervan wordt verdacht een misdrijf te
hebben gepleegd in de uitoefening van zijn beroep.78
1.2.2.4 Mededeling aan een disciplinaire overheid
Het beroepsgeheim kan nooit worden ingeroepen tegen disciplinaire overheden. Het gaat dan
in concreto om de Orde der Artsen voor artsen en de Orde van Advocaten voor advocaten. De
beroepsbeoefenaar is ten aanzien van deze disciplinaire overheden loyauteit en eerlijkheid
verschuldigd en men heeft dus geen geheimhoudingsplicht ten aanzien van hen.79
1.2.2.5 Dwaling als schulduitsluitingsgrond?80
Door een schulduitsluitingsgrond wordt de dader verontschuldigd omdat het strafbaar feit niet
aan hem kan worden verweten.
Dwaling is een schulduitsluitingsgrond: ze wordt door de rechtspraak en rechtsleer aanvaard,
maar staat niet uitdrukkelijk in het strafwetboek. Er is sprake van dwaling als een dader een
verkeerd begrip heeft omtrent de feiten of de strafbaarheid van zijn gedraging. 73 Nationale Raad van de Orde der Geneesheren, advies van 4 juli 2015 inzake de eerbiediging van het medisch geheim wanneer de arts verneemt dat zijn patiënt het slachtoffer was van een misdrijf 74 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 162. 75 V. DE SOUTER, “Het beroepsgeheim en de invoering van een spreekrecht door de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Een nadere analyse van het artikel 458bis van het Strafwetboek.”, TJK 2001, (184) 187. 76 Ibid. 77 Cass. 22 december 1992, Pas. 1992, I, 1402; Cass. 5 februari 1985, Arr. Cass. 1984-1985, 749; Brussel 15 september 1993, R.W. 1994-95, 851. 78 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 163. 79 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 164. 80 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 165-166.
25
Een hulpverlener aan wie een schending van het beroepsgeheim wordt verweten kan
eventueel dwaling als schulduitsluitingsgrond inroepen. Het gevaar is reëel dat een
hulpverlener een verkeerd begrip heeft van de draagwijdte van zijn beroepsgeheim.
Theoretisch gezien heeft het argument van de hulpverlener een kans op slagen, maar in de
praktijk heeft het Hof van Cassatie een heel strenge houding en is een kans op slagen van zo
een verweer niet heel hoog.
Opdat de dwaling met succes kan worden ingeroepen moet ze voldoen aan twee
voorwaarden: ze moet onoverwinnelijk zijn en slaan op een constitutief element van het
misdrijf. Onoverwinnelijk betekent dat de hulpverlener zelf geen fout mag hebben begaan bij
zijn vergissing omtrent zijn beroepsgeheim. Met andere woorden: een gemiddeld redelijk
vooruitziend persoon zou de dwaling ook hebben begaan. Slaan op een constitutief element
van het misdrijf wil zeggen dat de dwaling betrekking heeft op de vraag of een gegeven als
een geheim kan worden beschouwd of een bepaalde gedraging als een bekendmaking moet
worden gekwalificeerd.
Er is een toonaangevend voorbeeld in de rechtspraak waar een arts zich probeerde de
verdedigen op basis van de onoverwinnelijke dwaling. Het betrof een arrest van 14 juni 2001
van het Hof van Beroep van Antwerpen,81 dat echter later op dit punt door het Hof van
Cassatie werd verbroken. Een arts had alvorens in een persmededeling medische gegevens
mee te delen met betrekking tot een overleden patiënt advies ingewonnen van drie advocaten.
Zij onderzochten het persbericht en pasten het aan. Het Hof van Beroep vond dat de arts
handelde als een normaal voorzichtig arts en aanvaardde het argument van de
onoverwinnelijke dwaling. Het Hof van Cassatie verbrak op dit punt het arrest omdat de
loutere vaststelling dat een geneesheer verkeerd werd geadviseerd niet volstaat om de
onoverwinnelijke dwaling vast te stellen.
1.2.2.6 Toestemming van de patiënt?
Er bestaan twee opvattingen over het geven van toestemming als grondslag voor een
geoorloofde informatieoverdracht.
De eerste is de klassieke absolute opvatting.82 Deze strekking stelt dat het strafrecht van
openbare orde is en de individuele belangen overstijgt. De toelating door de patiënt volstaat
met andere woorden niet om van het beroepsgeheim af te wijken.83
81 Cass. 29 mei 2002, Pas. 2002, afl. 5-6, 1236. 82 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 201.
26
De tweede strekking pleit voor een functionele benadering. Deze strekking stelt dat het
beroepsgeheim moet worden ingevuld in functie van andere waarden, waarbij het belang van
de cliënt een belangrijk gegeven is.84 Het komt erop neer dat de geheimgerechtigde de
zwijgplicht uit art. 458 Sw. wel kan opheffen. Men steunt dit op het zelfbeschikkingsrecht
van de geheimgerechtigde. 85
Sommige auteurs stellen dat de wetgever de functionele opvatting erkent. Dat zou blijken uit
onder andere de Wet Verwerking van Persoonsgegevens omdat de toestemming van de
betrokkene daar de belangrijkste uitzondering vormt op het principiële verbod tot verwerking
van gevoelige gegevens.86 Andere auteurs echter halen deze wet aan om aan te tonen dat de
toestemming van de patiënt alleen relevant is als een artikel expliciet vooropstelt dat een
mededeling van informatie die onder het beroepsgeheim valt, gelegitimeerd is. De legitimiteit
van de vrijgave van de informatie volgt dan niet uit de toestemming van de patiënt maar wel
uit de wet.87
Zolang er zich geen wetswijziging voordoet, kan de geheimgerechtigde door zijn
toestemming de geheimplichtige niet ontheffen van zijn beroepsgeheim: enkel een wettelijke
bepaling kan de ontheffing van het beroepsgeheim verlenen.88
1.3 De bestraffing
1.3.1 Strafvervolging
Bij de strafvervolging wegens schending van het beroepsgeheim moet het Openbaar
Ministerie een dubbel materieel bewijs leveren, namelijk dat de beklaagde een geheim
83 P. COSYNS, “Recente evolutie van het medisch beroepsgeheim bij de behandeling van slachtoffers of daders van fysiek of seksueel geweld” in J. GOETHALS, e.a. (eds.) Gerechtelijke Geestelijke Gezondheidszorg : Wetenschap, Beleid En Praktijk : Liber Amicorum Joris Casselman, Leuven, Universitaire Pers, (235) 237. 84 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 202. 85 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1364.; T. GOFFIN, “Toestemming in het medisch recht. Een nieuwe lezing van een oud probleem”, RW 2007-08, 1316. 86 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 202. 87 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1365. 88 Brussel 8 maart 1972, RDPC 1971-72, 923.
27
bekendmaakte en dat de betrokkene van dit geheim kennis kreeg uit hoofde van zijn staat of
beroep.89
1.3.2 Straf bij een schending van het beroepsgeheim
1.3.2.1 In theorie
De wetgever achtte het beroepsgeheim zo essentieel dat een schending ervan kan
gesanctioneerd worden met een gevangenisstraf.90 Een schending kan worden bestraft met een
gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden. Art. 16 van de Wet van 20 juli 1990
betreffende de voorlopige hechtenis91 bepaalt dat, aangezien de maximumstraf slechts 6
maanden bedraagt, iemand die verdacht wordt van een schending van het beroepsgeheim niet
in voorlopige hechtenis kan worden gehouden. Verder kan ook een geldboete worden
opgelegd van honderd tot vijfhonderd euro.
1.3.2.2 In de praktijk
De strafrechtelijke vervolging voor de schending van het beroepsgeheim komt zelden voor.
De veroordelingen die er zijn, hebben eerder een symbolische waarde.92
De belangrijkste implicatie van een schending van het beroepsgeheim ligt in het feit dat,
indien een getuigenis wordt afgelegd waarbij men het beroepsgeheim heeft geschonden, de
strafvordering die op deze bewijsvordering steunt, nietig wordt. 93 Tuchtrechtelijke
vervolgingen komen vaker voor in de praktijk,94 maar dat komt verderop in het werkstuk aan
bod.
1.4 De waarde van het beroepsgeheim
89 Brussel 20 december 1988, RW 1988-89, 1332. 90 F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 41. 91 Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, BS 14 augustus 1990 (hierna: Voorlopige Hechteniswet). 92 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 195. 93 Cass. 29 mei 1986, Pas. 1986, I, 1194; Cass. 18 april 1985, Pas. 1985, I, 1008; Corr. Gent 1 augustus 1985, TGR 1986, 16. 94 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 195.
28
Het beroepsgeheim werd gecreëerd om mensen de mogelijkheid te geven in alle vrijheid en
vertrouwen te kunnen spreken met iemand zonder meteen vrees te moeten hebben voor de
mogelijke consequenties van dat spreken.95Art. 458 Sw. creëert voor de drager van het
beroepsgeheim enerzijds een verplichting tot geheimhouding van de hem toevertrouwde
geheimen en anderzijds een zwijgrecht ten aanzien van derden.96
In eerste instantie zal de strafrechtelijke bescherming van het beroepsgeheim bijdragen tot de
bescherming van het algemeen belang. In het kader van deze masterproef is het belangrijk te
benadrukken dat het bijdraagt aan de toegankelijkheid van de gezondheid- en welzijnssector,
want het is gericht op de betrouwbaarheid van bepaalde beroepsbeoefenaars. De drager van
het beroepsgeheim moet effectief in vertrouwen kunnen worden genomen.97 Het is niet voor
niets dat in heel wat regelgeving ook nog eens expliciet benadrukt wordt dat men als
hulpverlener een beroepsgeheim heeft.98 Pas in tweede orde zal het beroepsgeheim ook het
individuele belang beschermen. 99 De geheimgerechtigde kan erop vertrouwen dat de
geheimen die hij heeft toevertrouwd aan de beroepsbeoefenaar geheim blijven en zijn privacy
wordt beschermd.100
1.5 Afgeleiden van het beroepsgeheim
1.5.1 Discretieplicht101
Het beroepsgeheim mag niet verward worden met de discretieplicht. De twee verschillen
namelijk fundamenteel van elkaar in aard, hoewel ze op het eerste gezicht wel hetzelfde
beogen: de stilte bewaren over bepaalde informatie.
De discretieplicht wordt omschreven als “een gemeenschappelijke noemer voor een
amalgaam van door de overheid, door een beroepsorganisatie of door particulieren
95 K. STAS, “Het beroepsgeheim en hulpverlening. In ieders belang!”, Welwijs 2009, (22) 22. 96 Cass. 22 maart 1926, Pas. 1926, I, 310.; A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1178. 97 EHRM 25 februari 1997, Z. v. Finland; EHRM 27 augustus 1997, MS v. Zweden, RW 1998-99, 510-511; Cass. 18 juni 2010, Rev.dr.santé 2011-12, afl.2, 116, noot N.C.-B.; Cass. 9 juni 2004, AR P.04.0424.F; A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1183. 98 K. STAS, “Het beroepsgeheim en hulpverlening. In ieders belang!”, Welwijs 2009, (22) 22.; Bijvoorbeeld art. 9 Decreet Algemeen Welzijnswerk. 99 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1183. 100 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, die Keure, 2005, 37. 101 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, afl. 1, (1) 2.
29
opgelegde verplichtingen om bij het uitoefenen van een ambt of functie geen gegevens vrij te
geven aan anderen dan aan diegenen die gerechtigd zijn om er kennis van te nemen.”102
De discretieplicht verschilt van het beroepsgeheim op verschillende vlakken. Ten eerste heeft
de discretieplicht geen wettelijke bepaling als grondslag. Ten tweede is de discretieplicht niet
tegenstelbaar aan een hiërarchisch overste. Ten derde is de discretieplicht enkel ingesteld tot
bescherming van de opdracht of het ambt waarvoor ze werd opgelegd. Ten vierde geldt de
discretieplicht voor alle informatie waarvan men kennis krijgt. Ten slotte geeft de
discretieplicht niet het recht om zich van een getuigenis te onthouden of in het algemeen zijn
medewerking aan bewijsvoering in rechte te weigeren. De discretieplicht houdt dus geen
zwijgrecht in.103 De geheimhoudingsplicht zoals die voor personen met een beroepsgeheim
bestaat, is er dus niet voor hen die alleen maar tot discretie verplicht zijn.104
Waar wel op moet worden gewezen is het feit dat een discretieplicht niet belet dat er tegelijk
ook een beroepsgeheim geldt ten aanzien van hetzelfde beroep of dezelfde persoon. De
discretieplicht kan wettelijk, tuchtrechtelijk of contractueel van aard zijn.
1.5.2 Ambtsgeheim
Naast het eigenlijke beroepsgeheim bestaat ook het ambtsgeheim of het dienstgeheim. Het
ambtsgeheim wordt gedefinieerd als “het door de strafwet gesanctioneerd verbod van
bekendmaking van geheimen die door openbare ambtenaren worden verkregen tijdens de
uitoefening van hun ambt.”105
Dit begrip wordt gebruikt voor ambtenaren die ten aanzien van derden een
geheimhoudingsplicht hebben maar er zich niet op kunnen beroepen ten aanzien van hun
hiërarchische meerderen. De drager van het beroepsgeheim kan zich in een sterkere mate op
het zwijgrecht en de zwijgplicht beroepen dan iemand met een ambtsgeheim. De drager van
het ambtsgeheim functioneert eerder als een orgaan van een instelling of dienst en is niet
enkel de persoonlijke houder van een geheim.106
Het ambtsgeheim beoogt enerzijds de noodzaak voor het openbaar bestuur of de openbare
dienstverlening om bepaalde geheimen van de burger te vernemen en te verzoenen met het
recht van de burger op de eerbiediging van zijn privéleven. Anderzijds beoogt het de
102 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, afl. 1, (1) 2. 103 B. ALLEMEERSCH en P. SCHOLLEN, “Behoorlijk bewijs in burgerlijke zaken. Over de geoorloofdheidsvereiste in het burgerlijk bewijsrecht”, RW 2002-03, (41) 42. 104 Cass. 16 mei 1977, Arr. Cass. 1977, 949. 105 A. ALLAERT, “[Gedeeld beroepsgeheim] Over moeten zwijgen en kunnen spreken”, T. Strafr. 2010, afl. 5, (266) 266. 106 D. ADRIAENS, “Enkele beschouwingen over het beroepsgeheim in de sociale sector”, OCMW Visies 1999, afl. 2, (29) 33.
30
vrijwaring van de noodzakelijke vertrouwelijkheid van de voorbereiding of de uitvoering van
bepaalde ambtsaangelegenheden.107
Het ambtsgeheim is vooral relevant bij de beschrijving en bespreking van de justitieassistent
en zal daar verder aan bod komen.
1.6 Beroepsgeheim en informatiedeling
1.6.1 De theorie van het gedeelde beroepsgeheim
Als een arts of hulpverlener vandaag zijn taak naar behoren wil uitoefenen, moet hij
noodzakelijke informatie kunnen uitwisselen. In Frankrijk werd de oorspronkelijke leer van
het gedeeld beroepsgeheim ontwikkeld, maar vandaag wordt de theorie ook algemeen erkend
door de Belgische rechtsleer.108 Het Hof van Cassatie erkende de figuur van het gedeeld
beroepsgeheim onder meer in een arrest van 13 maart 2012.109
Het oorspronkelijke art. 458 Sw. over het beroepsgeheim werd ontwikkeld in een tijd waarin
de bilaterale verhouding tussen arts en patiënt centraal stond. Vandaag echter worden
hulpverlening en medische zorgen eerder verstrekt door een team van zorgverleners en moet
noodzakelijke informatie kunnen worden uitgewisseld.110 Als men aan informatiedeling doet
in een multidisciplinaire ploeg, bestaat echter het gevaar dat er te veel informatie uitlekt.111
Art. 458 Sw. zelf geeft geen enkele aanduiding over hoe men het beroepsgeheim moet
hanteren in samenwerkingsverbanden tussen hulp- en zorgverleners.112 Vandaar dat in de
rechtsleer de theorie van het gedeeld beroepsgeheim is ontwikkeld. Het speelt in op de
evolutie in de arts/hulpverlener–patiëntrelatie en komt tegemoet aan de noden in de
praktijk.113
De rechtmatige informatie-uitwisseling, die geen schending van het beroepsgeheim oplevert,
moet plaatsvinden onder vier voorwaarden:114
1. Meerdere geheimplichtigen;
107 L. HUYBRECHTS, “Notities betreffende het gerechtelijk beroepsgeheim” NC 2012, afl. 4, (271) 273. 108 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – Halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, (41) 41. 109 A. TANS, “Beroepsgeheim van advocaat en zorgverlener compatibel?”, Juristenkrant 2013, afl. 272, 7. 110 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1369. 111 F. BLOCKX, Beroepsgeheim, Antwerpen, Intersentia, 2013, 94. 112 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – Halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, (41) 41. 113 A. DIERICKX en J. BUELENS, “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van Cassatie”, T. Gez. 2012-13, afl. 2, (148) 149. 114 F. BLOCKX, Beroepsgeheim, Antwerpen, Intersentia, 2013, 95.; K. HERBOTS en J. PUT, “Vertrouwen en maatschappelijke verantwoordelijkheid/Beroepsgeheim als ijkpunt” in B. HUBEAU, J. MERTENS, J. PUT, R. ROOSE, K. STAS en F. VANDER LAENEN (eds.) in Omgaan met beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (7) 33-35.
31
2. Die eenzelfde patiënt verzorgen;
3. De overdracht van de informatie moet noodzakelijk in het belang van de patiënt
gebeuren;
4. Met de uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van de patiënt.
De eerste voorwaarde is duidelijk en logisch: het geheim kan door de drager van het
beroepsgeheim niet worden gedeeld met een persoon die niet gehouden is enig
beroepsgeheim te respecteren. Het is echter niet vereist dat het om exact hetzelfde
beroepsgeheim gaat.115
De tweede voorwaarde stelt dat de geheimhouder en de derde aan wie informatie wordt
meegedeeld, betrokken moet zijn bij de dienstverlening verstrekt aan de geheimgerechtigde
en ze ook moeten optreden met dezelfde finaliteit. 116 Er worden hierop wel uitzonderingen
gemaakt: bijvoorbeeld hulpverleners die een patiënt de nodige zorgen verstrekken in het
kader van een gedwongen opname hoeven niet dezelfde finaliteit na te streven als de
behandelende arts van de patiënt.117
Ten derde moet de informatieoverdracht noodzakelijk zijn en alleen het noodzakelijke
betreffen.118 De overdracht moet bovendien het belang van de geheimgerechtigde behartigen;
zelfs als de geheimgerechtigde niet geholpen wil worden, kan het in zijn belang zijn om
informatie te delen.119
Ten vierde en ten laatste moet de geheimgerechtigde op de hoogte worden gebracht van het
feit dat de informatie aan een derde zal worden overgemaakt, en moet de geheimgerechtigde
hier ook mee instemmen.120
Als deze voorwaarden niet cumulatief vervuld zijn, kan men de bekendmaking niet
legitimeren op grond van het gedeeld beroepsgeheim en is de informatiedeling verboden.121
115 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1371 116 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1372.; I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – Halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, (41) 51. 117 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1372.; T. MOREAU, “Le partage du secret professionnel. Balises pour des contours juridiques incertains”, J.Dr.Jeun. 1999, nr. 189., 13. 118 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1373. 119 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1374. 120 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1375.
32
Het gedeeld beroepsgeheim wordt niet alleen in de rechtsleer aanvaard, maar ook in bepaalde
deontologische codes. 122 In de artikelen 58 en 68 van de Code van Geneeskundige
plichtenleer wordt aan de arts de toelating gegeven om bepaalde inlichtingen aan een andere
arts te verschaffen.123
Ook in de welzijnssector is de theorie van het gedeelde beroepsgeheim doorgedrongen. Daar
wordt ze gebruikt ter rechtvaardiging van uiteenlopende vormen van communicatie tussen
door het beroepsgeheim gehouden hulp- en zorgverleners. 124 Het is namelijk een zeer
werkbare oplossing voor de zich steeds meer manifesterende onverzoenbaarheid van
beroepsgeheim met de eisen van een adequate hulp- of zorgverlening. In deze sector maakt
men ook gebruik van deontologische codes. Die codes worden door of in samenspraak met
beroepsverenigingen van hulpverleners opgemaakt.125 Een goed voorbeeld hiervan is de code
voor CLB-medewerkers. In de begrippenlijst van deze code wordt het gedeeld beroepsgeheim
uitgelegd als “Het meedelen van gegevens door iemand die gebonden is door het
beroepsgeheim aan iemand anders die zelf ook gebonden is door het beroepsgeheim. Het
beperkt zich tot het meedelen van relevantie informatie aan relevante personen, met
impliciete of expliciete toestemming van de cliënt.”126
Ook de wetgever heeft in bepaalde gevallen de theorie van het gedeeld beroepsgeheim
impliciet aanvaard. Dat kan worden afgeleid uit meerdere wettelijke bepalingen. Een
voorbeeld hiervan is terug te vinden in de Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de
persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de werking van persoonsgegevens.127 Art. 7§2 van
deze wet laat in bepaalde hypothesen de mededeling van gezondheidsgegevens aan een derde
toe. Een ander voorbeeld is terug te vinden in de welzijnsreglementering. Het Decreet van 7
mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp bepaalt in art. 32 dat de betrokken actoren
onderling informatie kunnen uitwisselen.128
121 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1376. 122 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – Halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, (41) 56. 123 A. DIERICKX en J. BUELENS, “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van Cassatie”, T. Gez. 2012-13, afl. 2, (148) 151. 124 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – Halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, (41) 41. 125 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 231. 126 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – Halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, (41) 57. 127 Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, BS 18 maart 1993 (hierna: Privacywet). 128 A. DIERICKX en J. BUELENS, “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van Cassatie”, T. Gez. 2012-13, afl. 2, (148) 151.
33
In de Belgische rechtsleer zijn echter weinig rechtszaken terug te vinden waar het gedeeld
beroepsgeheim deel uitmaakt van de motivering van de rechter.129 Uit het gebrek aan
toepassingen in de rechtspraak mag niet worden afgeleid dat de theorie van het gedeeld
beroepsgeheim niet wordt aanvaard in het Belgische recht.130
Het is wel heel belangrijk om te benadrukken dat er nooit sprake kan zijn van een gedeeld
beroepsgeheim tussen bijvoorbeeld hulpverlener en politie. De politie heeft een andere
finaliteit dan de hulpverlener en de politieman beschikt alleen maar over een ambtsgeheim.131
1.6.2 De theorie van het gezamenlijk beroepsgeheim132
Het gezamenlijk beroepsgeheim is een begrip dat door ISABELLE VAN DER STRAETE en
JOHAN PUT in België is voorgesteld.133 Doorgaans wordt voor de gegevensuitwisseling
binnen een team gesteund op het eerder besproken gedeeld beroepsgeheim. De leer van het
gedeeld beroepsgeheim is een afwijking van het beroepsgeheim. Vandaar dat deze leer
restrictief moet worden geïnterpreteerd. Het gevolg hiervan voor een team is dat het
informatieverkeer aan beperkingen wordt onderworpen. Het gezamenlijk beroepsgeheim
vormt een aanvulling op het gedeeld beroepsgeheim om aan deze restricties tegemoet te
komen.134
De nieuwe theorie van het gezamenlijk beroepsgeheim houdt het volgende in: “Het
gezamenlijk beroepsgeheim rust op het team in plaats van op elk teamlid afzonderlijk, tussen
de teamleden onderling bestaan er geen beroepsgeheimgrenzen. Alle voor de hulpverlening
relevante informatie aangaande de cliënt kan vrij circuleren binnen het team.”
De bedenkers van dit concept willen vooral de nadruk leggen op de relevantiefilter. Alleen
die informatie kan worden uitgewisseld, die relevant is voor het effectief opnemen van de
verantwoordelijkheid die op het team rust.135
Zowel in Nederland als in Frankrijk136 is de theorie van het gezamenlijk beroepsgeheim
erkend.
129 A. DIERICKX en J. BUELENS, “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van Cassatie”, T. Gez. 2012-13, afl. 2, (148) 151. 130 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – Halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, (41) 56. 131 K. STAS, “Het beroepsgeheim en hulpverlening. In ieders belang!”, Welwijs 2009, (22) 24. 132 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – Halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, (41) 58. 133 F. BLOCKX, Beroepsgeheim, Antwerpen, Intersentia, 2013, 102. 134 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – Halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, (41) 41. 135 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 234.
34
Bepaalde rechtsgeleerden hebben kritiek op dit nieuw concept geuit. Het bijkomend
begrippenkader werkt volgens FREDERIC BLOCKX niet verhelderend. Het draagt volgens
hem niet bij aan de aan de oplossing van juridisch problematische situaties. Bovendien
beweert hij dat door een correcte interpretatie van de regels over het beroepsgeheim dezelfde
resultaten kunnen worden bereikt zonder dat daarvoor bijkomende terminologie nodig is.137
2. Artikel 458bis Strafwetboek
2.1 Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van
minderjarigen
De wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen,
die op 27 maart 2001 in werking is getreden voerde het nieuw artikel 458bis Sw. in.138 De
nieuwe wet wou het recht op eerbiediging van de morele, lichamelijke, geestelijke en
seksuele integriteit van elk kind beschermen, zoals wordt bepaald in art. 22bis Gw.139,140
Art. 458bis Sw. bepaalt vandaag:
“‘Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen en hierdoor kennis
heeft van een misdrijf zoals omschreven in de artikelen 372 tot 377, 392 tot 394, 396 tot
405ter, 409, 423, 425 en 426, gepleegd op een minderjarige of op een persoon die kwetsbaar
is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, partnergeweld, een ziekte dan wel een
lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid kan, onverminderd de verplichtingen
hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis brengen van de procureur des
Konings, hetzij wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of
psychische integriteit van de minderjarige of de bedoelde kwetsbare persoon en hij deze
integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen, hetzij wanneer er aanwijzingen
zijn van een gewichtig en reëel gevaar dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare
personen het slachtoffer worden van de in voormelde artikelen bedoelde misdrijven en hij
deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen.”
136 In Frankrijk wordt de leer van het gezamenlijk beroepsgeheim wettelijk erkend voor medische equipes. 137 F. BLOCKX, Beroepsgeheim, Antwerpen, Intersentia, 2013, 103. 138 F. VANDER LAENEN, “The End of the Affair? Het Beroepsgeheim in De Samenwerking Tussen Justitie En De Hulpverlening.”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 3. 139 De gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994, BS 17 februari 1994. 140 G. VERMEULEN en F. DHONDT, “Bescherming van minderjarigen via het strafrecht. Verdiensten en beperkingen van de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, T.Strafr. 2002, afl. 3, (124) 125.
35
Het artikel behoudt de regel dat artsen en andere dragers van het beroepsgeheim in het
algemeen gehouden zijn hun beroepsgeheim na te leven. Er komt door het woordje “kan”
echter een mogelijkheid bij om af te wijken van de regel indien zij onder bepaalde
omstandigheden geconfronteerd worden met een misdrijf gepleegd op een minderjarige.141
Het oude art. 458bis Sw. bepaalde wel strenge cumulatieve voorwaarden om het spreekrecht
aan te wenden, maar intussen is het artikel gewijzigd. Ten eerste moest één van de in art.
458bis Sw. vermelde misdrijven al gepleegd zijn op een minderjarige. Ten tweede moest de
geheimhouder de minderjarige zelf hebben onderzocht of door het slachtoffer in vertrouwen
zijn genomen.142 Het volstond dus niet dat hij het misdrijf had vernomen via derden.143 Ten
derde moest er sprake zijn van een ernstig dreigend gevaar voor de psychische en fysieke
integriteit van de minderjarige.144 Ten vierde konden geheimhouders zich maar op art. 458bis
Sw. beroepen als ze eerst zelf de noodzakelijke hulp conform art. 422bis Sw. hadden geboden
en deze hulp onvoldoende bleek. Door deze strenge voorwaarden was het moeilijk voor de
geheimhouder om van zijn spreekrecht effectief gebruik te maken.145
De Wet vindt haar oorsprong in de aanbevelingen van de Nationale Commissie tegen de
seksuele uitbuiting van kinderen die, na de ontdekking van de zaak Dutroux, in oktober 1996
werd geïnstalleerd naar aanleiding van een rondetafelconferentie van de regering met het
vorstenpaar en ouders van vermiste en vermoorde kinderen.146 De bescherming van de jeugd
en de leeftijdsgrens voor seksuele meerderjarigheid stonden in deze nieuwe wet centraal.147
Het oorspronkelijke art. 458bis Sw. had dan ook alleen betrekking op de bescherming van
minderjarigen; de bescherming voor kwetsbare personen kwam er pas in 2011.
141 G. VERMEULEN en F. DHONDT, “Bescherming van minderjarigen via het strafrecht. Verdiensten en beperkingen van de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, T.Strafr. 2002, afl. 3, (124) 133. 142 T. GOFFIN, “Afwijkingen op beroepsgeheim worden uitgebreid”, Juristenkrant 2012, afl. 243, 1. 143 G. VERMEULEN en F. DHONDT, “Bescherming van minderjarigen via het strafrecht. Verdiensten en beperkingen van de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, T.Strafr. 2002, afl. 3, (124) 133. 144 T. GOFFIN, “Afwijkingen op beroepsgeheim worden uitgebreid”, Juristenkrant 2012, afl. 243, 1. 145 G. VERMEULEN en F. DHONDT, “Bescherming van minderjarigen via het strafrecht. Verdiensten en beperkingen van de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, T.Strafr. 2002, afl. 3, (124) 133. 146 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 1998-99, nr. 1907/01, 1. 147 G. VERMEULEN en F. DHONDT, “Bescherming van minderjarigen via het strafrecht. Verdiensten en beperkingen van de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, T.Strafr. 2002, afl. 3, (124) 124.
36
2.1.1 Eerste wijziging - De Wet van 30 november 2011 tot verbetering van de aanpak van
seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie148
De wet van 30 november 2011, die in werking trad op 30 januari 2012, bracht de eerste
wijzigingen aan het oorspronkelijke art. 458bis Sw. aan. Deze wijzigingen kwamen er in de
context van pedofilieschandalen binnen de Kerk en de bevindingen van de Commissie
Seksueel Misbruik. 149 Er werd op 28 oktober 2010 een bijzondere Kamercommissie
“betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een
gezagsrelatie, inzonderheid binnen de Kerk”150 opgericht en één van de opdrachten van deze
bijzondere Kamercommissie was het maken van een analyse rond de kwestie van het
beroepsgeheim.151
Art. 6 van de wet van 30 november 2011 heeft de voorwaarden van het oorspronkelijke art.
458bis Sw. grondig gewijzigd; het toepassingsgebied werd ook uitgebreid. De lijst van
misdrijven die aanleiding kunnen geven tot bekendmaking werd niet gewijzigd door deze
wet.152
Art. 458bis Sw. heeft sinds 2011 betrekking op verschillende vormen van misbruik, dus niet
alleen seksueel misbruik, ten aanzien van minderjarigen maar ook kwetsbare personen. De
kwetsbaarheid kan afhankelijk zijn van onder andere de leeftijd, zwangerschap, een ziekte
dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid. Wie deze kwetsbare
personen precies zijn heeft de wetgever niet verder gespecifieerd, maar het is wel duidelijk
dat voor meerderjarigen deze criteria van kwetsbaarheid niet cumulatief moeten worden
toegepast.153
Zoals vermeld werden de voorwaarden tot bekendmaking aanzienlijk versoepeld. De nieuwe
versie van het wetsartikel bepaalt dat, als er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel
gevaar dat andere minderjarigen of kwetsbare personen het slachtoffer kunnen worden van
deze feiten van misbruik, dat aanleiding kan geven tot bekendmaking.154 In de oude versie van
het artikel moest er sprake zijn van een ernstig en dreigend gevaar voor de fysieke of 148 Wet van 30 november 2011 tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, BS 20 januari 2012 (hierna: Wet van 30 november 2011). 149 T. GOFFIN, “Afwijkingen op beroepsgeheim worden uitgebreid”, Juristenkrant 2012, afl. 243, 1. 150 Kamer, Verslag namens de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, De behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de Kerk, Gedr. St. Kamer, 31 maart 2011, DOC 53 0520/002, 2010/2011, 483 p. 151 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 1. 152 De lijst van misdrijven bevat: aanranding van de eerbaarheid, verkrachting, doodslag en vrijwillige slagen en verwondingen, de verminking van vrouwelijke genitaliën, het verlaten of in behoeftige toestand achterlaten van kinderen, het onthouden van voedsel en verzorging. 153 T. GOFFIN, “Afwijkingen op beroepsgeheim worden uitgebreid”, Juristenkrant 2012, afl. 243, 1. 154 N. COLETTE-BASECQZ, “[Préface rédactionnelle]. [Scandales liés à la pédophilie] Le secret médical en pleine tempête…”, Rev.dr.santé 2013-14, afl.5, (284) 284.
37
psychische integriteit; in de gewijzigde versie hoeft het misdrijf niet eens effectief te hebben
plaatsgevonden.155 Dat is een versoepeling waar niettemin ook kritiek op komt: het zou ervoor
zorgen dat vertrouwenspersonen worden aangemoedigd om te klikken.156
De voorwaarde van een rechtstreekse band tussen vertrouwenspersoon en slachtoffer werd
opgeheven. Er kan nu aangifte worden gedaan op basis van informatie van een andere
persoon dan het slachtoffer.157 Het is voldoende dat geheimhouder kennis heeft van één van
de in art. 458bis Sw. vermelde geheimen.158 Er moet wel benadrukt worden dat er ook bij dit
wetsartikel geen sprake is van een meldingsplicht, wel een meldingsrecht.159
De bekendmakingen mogen bovendien alleen worden gedaan aan de procureur des Konings,
maar deze regeling was ook al van kracht in de originele versie van het artikel. 160
Op 26 september 2013 vernietigde het Grondwettelijk Hof de bepaling die het spreekrecht
voor advocaten gemakkelijker maakt.161 De Orde van Vlaamse Balies (hierna: OVB) en hun
voorzitter namen aanstoot aan de verdere beperkingen van het beroepsgeheim die het gevolg
waren van de Wet van 30 november 2011 en vroegen de vernietiging. Het eerste middel waar
een schending werd ingeroepen van het wettigheidsbeginsel in strafzaken, werd door het Hof
verworpen. De bewoordingen “aanwijzingen van een gewichtig en reëel gevaar dat andere
minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het slachtoffer worden van de in voormelde
artikelen bedoelde misdrijven” zijn volgens het Hof voldoende duidelijk.162 Het tweede
middel dat een schending van het gelijkheidsbeginsel van art. 10 en 11 van de Gw. aanvoerde,
werd door het Hof wel aanvaard. De OVB wierp op dat advocaten zonder redelijke
verantwoording gelijk worden behandeld met geneesheren en andere medische beroepen. Er
bestaat volgens de OVB geen noodzakelijk en evenredig verband tussen de genomen
maatregel en de doelstellingen die de wetgever met de wetswijzigingen heeft nagestreefd,
zodanig dat het beroepsgeheim van de advocaat disproportioneel wordt beperkt.163 Als gevolg
van dit arrest en dus de vernietiging van art. 458bis Sw. ten aanzien van advocaten zal de
155 T. GOFFIN, “Afwijkingen op beroepsgeheim worden uitgebreid”, Juristenkrant 2012, afl. 243, 1. 156 N. COLETTE-BASECQZ, “[Préface rédactionnelle]. [Scandales liés à la pédophilie] Le secret médical en pleine tempête…”, Rev.dr.santé 2013-14, afl.5, (284) 285. 157 N. COLETTE-BASECQZ, “[Préface rédactionnelle]. [Scandales liés à la pédophilie] Le secret médical en pleine tempête…”, Rev.dr.santé 2013-14, afl.5, (284) 286. 158 T. GOFFIN, “Afwijkingen op beroepsgeheim worden uitgebreid”, Juristenkrant 2012, afl. 243, 1. 159 Ibid. 160 N. COLETTE-BASECQZ, “[Préface rédactionnelle]. [Scandales liés à la pédophilie] Le secret médical en pleine tempête…”, Rev.dr.santé 2013-14, afl.5, (284) 285. 161 GwH 26 september 2013, nr. 127/2013. 162 E. BREWAEYS, “Grondwettelijk Hof waarborgt beroepsgeheim van advocaat”, Juristenkrant 2013, afl. 276, (1) 3. 163 D. VAN GERVEN, “De noodtoestand als uitzondering op het beroepsgeheim van de advocaat, en de ongrondwettigheid van de uitbreiding die hieraan wordt gegeven door art. 458bis Sw.” (noot onder GwH 26 september 2013), RW 2013-14, afl. 32, (1255) 1264.
38
advocaat enkel kunnen spreken in het geval van de noodtoestand.164 De vernietiging van art.
458bis Sw. is wel enkel van toepassing in zoverre het geldt voor de advocaat die houder is
van vertrouwelijke informatie van zijn cliënt, die dader is van een misdrijf dat is gepleegd in
de zin van dat artikel, wanneer die informatie mogelijkerwijs incriminerend is voor die
cliënt.165
2.1.2 Tweede wijziging – De Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458bis
teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld166
Door de wet van 23 februari 2012, die in werking is getreden op 1 maart 2013, werd art.
458bis Sw. voor een tweede maal aangepast. 167 Door art. 2 van de wet van 23 februari 2012
werd het spreekrecht van art. 458bis Sw. uitgebreid naar slachtoffers van partnergeweld. In
het geval dat aan de voorwaarden van art. 458bis Sw. is voldaan, mag de hulpverlener
ernstige feiten van partnergeweld, zoals verkrachting en zware slagen aangeven aan de
overheid.168
2.1.3 De toekomst
Het wetsontwerp tot verdere uitvoering van de Europese verplichtingen op het vlak van
seksuele uitbuiting van kinderen, kinderpornografie, mensenhandel en hulpverlening bij
illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf van 4 maart 2016 wil art. 458bis
Sw. nog verder uitbreiden. Er wordt voorgesteld om de opsomming in art. 458bis Sw. verder
uit te breiden met een verwijzing naar de artikelen 379 (ontucht), 380 (uitbuiting van
prostitutie), en 383bis, §§ 1 en 2 (kinderpornografie). Verder wordt ook voorzien dat er een
spreekrecht komt in geval van mensenhandel (en van poging ertoe) met het oog op seksuele
uitbuiting, slavernij, gedwongen arbeid of nog het wegnemen van organen. 169
164 D. VAN GERVEN, “De noodtoestand als uitzondering op het beroepsgeheim van de advocaat, en de ongrondwettigheid van de uitbreiding die hieraan wordt gegeven door art. 458bis Sw.” (noot onder GwH 26 september 2013), RW 2013-14, afl. 32, (1255) 1265. 165 N. COLETTE-BASECQZ, “[Préface rédactionnelle]. [Scandales liés à la pédophilie] Le secret médical en pleine tempête…”, Rev.dr.santé 2013-14, afl.5, (284) 284. 166 Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld, BS 26 maart 2012 (hierna: Wet van 23 februari 2012). 167 N. COLETTE-BASECQZ, “[Préface rédactionnelle]. [Scandales liés à la pédophilie] Le secret médical en pleine tempête…”, Rev.dr.santé 2013-14, afl.5, (284) 284. 168 B. DE SMET en B. VAN DER VEKEN, “Nieuwe wetten ter bestrijding van huiselijk geweld: het huisverbod en het spreekrecht voor hulpverleners”, RW 2012-13, afl. 36, (1402) 1411. 169 Wetsontwerp tot verdere uitvoering van de Europese verplichtingen op het vlak van seksuele uitbuiting van kinderen, kinderpornografie, mensenhandel en hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf. Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2015-16, nr. 1701/001, 22.
39
2.2 Uitbreiding en scherpstelling van de wettelijke uitzonderingen op het
beroepsgeheim
De wet van 28 november 2000 heeft naast de invoering van art. 458bis Sw. ook de wettelijke
uitzonderingen op het beroepsgeheim drastisch uitgebreid en scherpgesteld. 170
De verdere bespreking van dit onderdeel van het werkstuk is terug te vinden in “Deel 2:
Hulpverlening”, waar het een aparte titel heeft gekregen: “Wet van 28 november 2000
betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen: Uitbreiding en scherpstelling
van de wettelijke uitzonderingen op het beroepsgeheim.” De bespreking zal daar plaatsvinden
omdat de wijzigingen die de wet heeft teweeggebracht enorme gevolgen hebben gehad voor
het beroepsgeheim van de hulpverlener.
3. Artikel 422bis Strafwetboek
De artikelen 458 en 458bis Sw. kunnen niet besproken worden zonder ook artikel 422bis Sw.
te vermelden. Art. 422bis Sw. bestraft een miskenning van een zuivere morele verplichting:
het bevat de verplichting hulp te verschaffen aan een persoon die in groot gevaar verkeert.171
Het misdrijf schuldig hulpverzuim vereist dat degene die nalaat te helpen, ook effectief kon
helpen zonder dat hij zichzelf of anderen ernstig in gevaar zou brengen.172
Art. 458bis Sw. vereist niet altijd van de geheimhouder dat hij geheimen bekendmaakt of ze
aangeeft aan de bevoegde overheid: hij moet dat enkel doen wanneer het noodzakelijk is om
tegemoet te komen aan de op hem ingevolge art. 422bis Sw. rustende hulpverleningsplicht.
De zorgverlener zal dus per casus een afweging moeten maken tussen enerzijds de in art. 458
Sw. beschermende rechtswaarden, zijnde het beroepsgeheim, en anderzijds de rechtswaarden
die dreigen te worden aangetast indien hij geen hulp biedt aan de persoon die in groot gevaar
verkeert.173
Het artikel bepaalt vandaag:
170 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 4. 171 J. DU JARDIN, Actuele bedenkingen over het schuldig verzuim bij de geneeskundige hulpverlening – art. 422bis strafwetboek in Reeks recht en gezondheidszorg, Gent, Mys & Breesch, 1995, (7) 7. 172 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1293. 173 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1295.
40
“Met gevangenisstraf van acht dagen tot (een jaar) en met geldboete van vijftig [euro] tot
vijfhonderd [euro] of met een van die straffen alleen wordt gestraft hij die verzuimt hulp te
verlenen of te verschaffen aan iemand die in groot gevaar verkeert, hetzij hij zelf diens
toestand heeft vastgesteld, hetzij die toestand hem is beschreven door degenen die zijn hulp
inroepen.
Voor het misdrijf is vereist dat de verzuimer kon helpen zonder ernstig gevaar voor zichzelf of
voor anderen. Heeft de verzuimer niet persoonlijk het gevaar vastgesteld waarin de
hulpbehoevende verkeerde, dan kan hij niet worden gestraft, indien hij op grond van de
omstandigheden waarin hij werd verzocht te helpen, kon geloven dat het verzoek niet ernstig
was of dat er gevaar aan verbonden was.
De straf bedoeld in het eerste lid wordt op twee jaar gebracht indien de persoon die in groot
gevaar verkeert, minderjarig is of een persoon is van wie de kwetsbare toestand ten gevolge
van de leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of
onvolwaardigheid duidelijk was of de dader bekend was.” [eigen onderlijning]
Art. 16 van de Wet van 26 november 2011 tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek
teneinde het misbruik van de zwakke toestand van personen strafbaar te stellen, en de
strafrechtelijke bescherming van kwetsbare personen tegen mishandeling uit te breiden,174
bracht een wijziging aan het originele art. 458bis Sw. aan door bij het derde lid van het artikel
een aanvulling te plaatsen (zie onderlijning in het artikel). Het gevolg van deze wijziging en
de wijzingen aan art. 458bis zorgen ervoor dat geheimhouders zich nu nog moeilijk op hun
zwijgrecht kunnen beroepen, terwijl er juridisch geen spreekverplichting bestaat.175
Hulpverlenen is de kerntaak van professionelen in de hulp- en zorgverleningssector; het
verzaken aan de hulpplicht wordt beschouwd als een beroepsfout die kan leiden tot
burgerrechtelijke aansprakelijkheid of zelfs tot een strafrechtelijke vervolging.176
In verband met het schuldig hulpverzuim is in tegenstelling tot het beroepsgeheim wel
rechtspraak terug te vinden. Onlangs nog deed de Correctionele rechtbank van Antwerpen
uitspraak over schuldig hulpverzuim in de zaak Jonathan Jacob, waar de directeur en de
psychiater van de psychiatrische instelling Broeders Alexianen werden veroordeeld voor
schuldig verzuim.
174 Wet van 26 november 2011 tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek teneinde het misbruik van de zwakke toestand van personen strafbaar te stellen, en de strafrechtelijke bescherming van kwetsbare personen tegen mishandeling uit te breiden, BS 23 januari 2012 (hierna: Wet van 26 november 2011). 175 T. GOFFIN, “Afwijkingen op beroepsgeheim worden uitgebreid”, Juristenkrant 2012, afl. 243, 1. 176 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 132.
41
Afdeling 3: Andere wetgeving waar het beroepsgeheim in voor komt
Het beroepsgeheim moet in een ruimer kader worden geplaatst. Ook in andere wetgeving
komt het beroepsgeheim voor. In wat volgt worden de twee belangrijkste wetten in dat
verband vermeld.
1. Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten
opzichte van de verwerking van persoonsgegevens
Het Belgisch recht ken een afzonderlijke regeling voor de verwerking van
persoonsgegevens.177 De Privacywet beschermt de informationele privacy van de cliënt. De
wet beschermt dus maar een specifiek onderdeel van het privéleven, maar is net zoals het
beroepsgeheim een regelgeving die een aspect van het privéleven van de burger beschermt.178
De Privacywet heeft een zeer ruim toepassingsgebied. De wet reguleert de verwerking van
persoonsgegevens zodat disproportionele aantastingen van de individuele vrijheid onmogelijk
worden gemaakt. De verwerking van persoonsgegevens, waaronder het verzamelen, het
opslaan en de uitvoer van informatie begrepen wordt,179 wordt niet uitgesloten door de wet
maar is onderworpen aan voorwaarden en regels. De wet roept hierbij een aantal subjectieve
rechten in het leven ten voordele van de betrokkene. Het gaat om het recht op kennisgeving,
op toegang, op verbetering, op verwijdering en niet-aanwending, alsook de procedurele
actiemogelijkheden om deze rechten af te dwingen.180
Het verwerken van gezondheidsgegevens is belangrijk voor de hulpverlening en ook hier
moet men zich schikken naar de strenge eisen die de wet stelt. De verwerking van de
gezondheidsgegevens moet namelijk gebeuren onder de verantwoordelijkheid van een
beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg, en dat kan voor problemen zorgen. Voor de
welzijnssector is het van groot belang eerst te bepalen wat de draagwijdte is van het begrip
“gezondheidsgegevens”. Het begrip wordt nergens gedefinieerd maar er zijn wel
verschillende interpretaties over terug te vinden. In de enge zin zijn gezondheidsgegevens
stukken informatie die worden geregistreerd of geattesteerd door een beroepsbeoefenaar. In
dat geval zal het probleem van toezicht door een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg
niet echt een rol spelen omdat strikt medische gegevens niet vaak voorkomen in een
177 F. BLOCKX, Het medisch beroepsgeheim, onuitg. Doctoraatsthesis Rechten Universiteit Antwerpen, 2013, 242. 178 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 29. 179 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 31. 180 F. BLOCKX, Het medisch beroepsgeheim, onuitg. Doctoraatsthesis Rechten Universiteit Antwerpen, 2013, 242-243.
42
hulpverleningsdossier. De ruimere interpretatie zorgt voor meer problemen en komt van het
Hof van Justitie. Gezondheidsgegevens zijn dan alle informatie over de aspecten van
iemands gezondheid, zowel fysieke als psychische aspecten. Als men deze interpretatie
toepast op de hulpverleningsdossiers in de welzijnssector, zijn een aanzienlijk deel van de
daarin opgenomen persoonsgegevens te beschouwen als gezondheidsgegevens. Het gevolg
hiervan is dat deze gegevens moeten worden verwerkt onder toezicht van een
beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg.
Wie dan “een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg” is, is onduidelijk. Wie op zeker wil
spelen, kan dan maar best kiezen voor een arts.
Wat “onder verantwoordelijkheid van” betekent is ook onduidelijk. Hiermee wordt
hoogstwaarschijnlijk een beroepsbeoefenaar bedoeld, die zich bereid verklaart de
verantwoordelijkheid te dragen voor de verwerking.
Vooral welzijnsvoorzieningen die geen geneesheer als personeelslid hebben, zoals de Centra
voor algemeen welzijnswerk (hierna: CAW’s), moeten zoeken naar een werkbare vorm van
controle en toezicht door een externe geneesheer of er steeds voor zorgen dat ze schriftelijk
de toestemming van de cliënt bekomen. 181
2. Wet van 22 augustus 2002 betreffende de Rechten van de Patiënt182
Vóór de Patiëntenrechtenwet moest de rechtsbescherming van de patiënt in België worden
gezocht in verschillende teksten en bepalingen: van internationale verdragsteksten, zoals het
EVRM, over strafrechtelijke bepalingen zoals die voor het beroepsgeheim, tot ten slotte
algemene rechtsbeginselen. Voor specifieke situaties zoals bijvoorbeeld de bescherming van
de persoon van de geesteszieke vulde ad hoc regelgeving de bescherming aan, met als gevolg
dat de bescherming van patiënt wel bestond maar veel te wensen overliet door de grote
versnippering van teksten. 183 Nu de Patiëntenrechtenwet er is, zijn de belangrijkste rechten
die een patiënt of cliënt kan laten gelden tegenover een beroepsbeoefenaar in de
gezondheidszorg geregeld.184
De rechten van de patiënt zijn: het ontvangen van een kwaliteitsvolle dienstverstrekking; het
vrij kiezen van de beroepsbeoefenaar; het geïnformeerd worden over zijn
181 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 32-34. 182 Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, BS 26 september 2002 (hierna: Patiëntenrechtenwet). 183 C. TROUET en I. DREEZEN, “Rechtsbescherming van de patiënt. De wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt”, NJW 2003, afl. 16, (2) 2. 184 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 206.
43
gezondheidstoestand; het vrij toestemmen in een tussenkomst, na voorafgaande informatie;
het vernemen of de beroepsbeoefenaar verzekerd is en gemachtigd is om zijn beroep uit te
oefenen; het kunnen rekenen op een zorgvuldig bijgehouden patiëntendossier, met
mogelijkheid tot inzage en het bekomen van een kopie; het verzekerd zijn van de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer; de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij
de bevoegde ombudsdienst.185
Vooral art. 10§§ 1 en 2 en art. 7§2, derde lid van de Patiëntenrechtenwet zijn van belang voor
het beroepsgeheim. Art. 10 Patiëntenrechtenwet bepaalt dat de arts ten aanzien van derden
door het beroepsgeheim gebonden is.186 Art. 10 §1 bepaalt dat de patiënt recht heeft op
bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer bij iedere tussenkomst van een
beroepsbeoefenaar, in het bijzonder als het gaat over informatie die verband houdt met zijn
gezondheidstoestand. Art.10 §2 bepaalt dat geen inmenging toegestaan is met betrekking tot
de uitoefening van het recht op een persoonlijke levenssfeer behalve als het bij wet is
voorzien of als het nodig is voor de bescherming van de volksgezondheid of voor de
bescherming van de rechten en de vrijheden van anderen.
Art. 7§2, derde lid bepaalt dat op schriftelijk verzoek van de patiënt informatie kan worden
meegedeeld aan een door hem aangewezen vertrouwenspersoon. De wet maakt het dus
mogelijk dat informatie van de cliënt over zijn gezondheidstoestand meegedeeld kan worden
aan een vertrouwenspersoon die door de cliënt aangewezen wordt.187 De vertrouwenspersoon
heeft in zijn hoedanigheid van vertrouwenspersoon geen beroepsgeheim.188
3. Andere wetgeving
Ook in de Wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de
gezondheidszorgberoepen, 189 dat het Koninklijk Besluit nr. 78 van 10 november 1967
betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen190 vervangt en de Wet van 21
augustus 2008 houdende oprichting en organisatie van het eHealth-platform en diverse
185 X., Patiëntenrechten, www.belgium.be/nl/gezondheid/gezondheidszorg/patientenrechten (consultatie 12 mei 2016). 186 B. KETELS en T. VANDER BEKEN, “To breach or not to breach? Deontologische en strafrechtelijke kanttekeningen bij medisch beroepsgeheim en partnernotificatie inzake seksueel overdraagbare aandoeningen”, T.Gez. 2009-10, afl. 2, (5) 6. 187 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 207. 188 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 59. 189 Gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, BS 18 juni 2015 (hierna: Wet uitoefening gezondheidszorgberoepen). 190 Koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, BS 14 november 1967.
44
bepalingen,191 speelt het beroepsgeheim een rol, maar hier wordt niet verder op ingegaan want
dat zou te ver leiden.
Afdeling 4: Deontologische regelgeving
Naast de strafrechtelijke bescherming van het beroepsgeheim bestaat er ook een
tuchtrechtelijke bescherming van het beroepsgeheim. Deontologische codes bestaan er voor
verschillende beroepsgroepen: ze reiken concrete richtlijnen en grenzen aan voor de
uitvoering van hun ambt.192
1. Code van geneeskundige plichtenleer
Voor artsen werd door de Orde der Artsen een deontologische code uitgewerkt: “de Code van
de Geneeskundige Plichtenleer.” 193
In deze code worden de tuchtrechtelijke regels met betrekking tot het beroepsgeheim
beschreven in Titel II, Hoofdstuk 5.194 Art. 55 van de Code van Geneeskundige Plichtenleer
bepaalt: “Het beroepsgeheim dat de arts moet bewaren, is van openbare orde. De door
patiënten geraadpleegde of om zorgen of raad verzochte practici zijn in alle omstandigheden
door het beroepsgeheim gebonden.” Het beroepsgeheim heeft volgens art. 56 van de Code
betrekking op al wat de patiënt de arts heeft gezegd of toevertrouwd, en op alles wat de arts
weet of heeft ontdekt ten gevolge van onderzoekingen of van de door hem gedane of
aangevraagde onderzoeken.195
Het grootste verschil met de strafrechtelijke bescherming van het beroepsgeheim is dat de
regels uit de Code van Geneeskundige Plichtenleer niet algemeen bindend zijn verklaard.196
Dat heeft als gevolg dat voor personen die het beroep niet uitoefenen geen verplichtingen uit 191 Wet van 21 augustus 2008 houdende oprichting en organisatie van het eHealth-platform en diverse bepalingen, BS 13 oktober 2008 (hierna: E-health wet). 192 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 209. 193 J. VANDE MOORTEL, “Beroepsgeheim in de gezondheidszorg” in B. HUBEAU, J. MERTENS, J. PUT, R. ROOSE, K. STAS, F. VANDER LAENEN (eds.) Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (91) 93. 194 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1180. 195 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 209. 196 Cass. 19 mei 1988, RW 1988-89, 646; A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1182.
45
de regels kunnen voortvloeien.197 Dat wil echter niet zeggen dat zowel de Code als de
adviezen die de Nationale Raad van de Orde der Artsen geeft geen belangrijke morele waarde
zouden hebben voor geneesheren zelf maar ook voor hulpverleners die geen geneesheer
zijn.198
De bedoeling van de tuchtrechtelijke bescherming is de deskundigheid en kwaliteit van de
uitoefening van het beroep te garanderen.199
Het tuchtrecht legt verdergaande verplichtingen op dan art. 458 Sw. voor de drager van het
beroepsgeheim, 200 omdat het tuchtrecht de eer en de waardigheid van het beroep wil
beschermen. 201 Men kan voor eenzelfde feit bovendien zowel een strafrechtelijke als
tuchtrechtelijke een sanctie krijgen.202
Als de drager van het beroepsgeheim afwijkt van het tuchtrecht kan hij door de tuchtoverheid
op het matje worden geroepen. Hij kan vervolgens via sanctionering worden aangezet tot
normconform gedrag. De mogelijkheden die de tuchtoverheid heeft gaan van een schorsing
tot schrapping van de lijst van beroepsbeoefenaars.
Afdeling 5: Civielrechtelijke sanctionering
Voor de volledigheid moet ook nog melding worden gemaakt van het feit dat naast de
mogelijkheid om strafrechtelijk en tuchtrechtelijk een inbreuk op geheimhouding te
sanctioneren, ook de kans bestaat om civielrechtelijk op te treden. Dat kan zowel door via art.
1382 BW een schadevergoeding op te leggen of een einde te stellen aan de arbeidsrelatie van
de drager van het beroepsgeheim.203
197 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1182. 198 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 209. 199 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1185. 200 Brussel 20 december 1988, Pas. 1989, II, 160; A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1186. 201 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1186. 202 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1187. 203 A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1177.
46
BESLUIT
Het beroepsgeheim zoals dat in art. 458 Sw. is geregeld is niet alleen van toepassing op
beroepsbeoefenaren in de medische context, maar ook andere beroepen kennen een
geheimhoudingsplicht en vallen onder diezelfde regeling in de wet.
Los van de uitzonderingen die in het artikel zelf staan, zijn er ook nog uitzonderingen
gecreëerd in de rechtspraak. Door de Wet 28 november 2000 en de Wetten van 30 november
2011 en 23 februari 2012 is er een bijkomende afwijking op de geheimhoudingsplicht
gekomen. Er werd een spreekrecht ingevoerd voor beroepsbeoefenaren in het geval van
misbruik ten aanzien van minderjarigen, kwetsbare personen en slachtoffers van
partnergeweld. Het volstaat sinds de Wet van 30 november 2011 dat er sprake is van een
potentieel gevaar in plaats van een werkelijk dreigend gevaar voor de integriteit van het
slachtoffer om de geheimhoudingsplicht te doorbreken; bovendien kan de geheimhouder
toepassing maken van het spreekrecht als de dader zelf of een derde de feiten onthult. De
verplichting in art. 458bis Sw. geldt onverminderd de verplichting in art. 422bis Sw. Het
komt er op neer dat de geheimhouder die geen gebruikt maakt van het spreekrecht uit art.
458bis Sw. toch nog riskeert zich schuldig te maken aan het misdrijf schuldig hulpverzuim
indien voldaan is aan de voorwaarden. Het beroepsgeheim kon vroeger al opzij worden
geschoven als er sprake was van een noodtoestand: er moest dan sprake zijn van een zeker,
ernstig gevaar dat dreigt voor een hogere waarde en dat gevaar op geen andere wijze kon
worden voorkomen. De uitbreidingen in art. 458bis Sw. overstijgen de noodtoestand en
hollen het beroepsgeheim uit.204 Door de houders van het beroepsgeheim op een uitgebreidere
wijze dan vroeger toe te laten om geheimen te verbreken neigt de tussengekomen hervorming
onbetwistbaar tot een verzwakking van de fundamenten van het geheim. De
vertrouwensrelatie tussen de cliënt en geheimhouder komt zo op de helling te staan. Het is
aangeraden dat hulpverleners bijzonder voorzichtig blijven als ze van plan zijn hun
beroepsgeheim te doorbreken. De Nationale Raad van de Orde der Artsen adviseert dat het
spreekrecht alleen als een ultimum remedium mag worden gebruikt.205 Er moet in eer en
geweten beoordeeld worden wat het meest gepast is voor de situatie waarmee men
geconfronteerd wordt. Er kan eventueel zelfs soms geopteerd worden voor andere vormen
van hulp die even efficiënt zijn als de bekendmaking van de feiten aan het parket.206
204 K. DE BACKER, “Was het nu zwijgplicht, spreekrecht of spreekplicht? Beroepsgeheim bij partnergeweld”, Ad rem 2013, afl. 2, (28) 29. 205 Nationale Raad van de Orde der Geneesheren, advies van 17 september 2011 inzake het ontwerp tot wijziging van artikel 458bis van het Strafwetboek. 206 N. COLETTE-BASECQZ, “[Préface rédactionnelle]. [Scandales liés à la pédophilie] Le secret médical en pleine tempête…”, Rev.dr.santé 2013-14, afl.5, (284) 287.
47
De wijzigingen die het beroepsgeheim heeft doorstaan, kwamen er naar aanleiding van
bepaalde schandalen en onder druk van de publieke opinie: te denken valt aan de hele
Dutroux-affaire, die een katalysator was van verschillende zaken binnen justitie maar met
betrekking tot het beroepsgeheim aanleiding heeft gegeven tot de wet van 28 november 2000
of de pedofilieschandalen in de Kerk en de daaropvolgende Commissie Seksueel misbruik die
art. 458bis Sw. voor de eerste keer wijzigden. Hoewel de wetgever een nobel doel voor ogen
had met deze wetswijzigingen, mag er ook niet te veel beknibbeld worden op de fundamenten
van het beroepsgeheim. Het is dan ook positief dat het Grondwettelijk Hof voor advocaten de
wetgever terug heeft gefloten en de uitzonderingsgrond niet zomaar ook op hen van
toepassing is verklaard. Houders van een beroepsgeheim kunnen niet allemaal zomaar over
dezelfde kam worden geschoren. De vraag kan gesteld worden of een zaak voor het
Grondwettelijk Hof voor hulpverleners een kans op slagen heeft. De sleutelwoorden van het
arrest stelden dat “Hoewel de bescherming van de fysieke of psychische integriteit van
minderjarige of meerderjarige kwetsbare personen ontegenzegelijk een dwingende reden van
algemeen belang is, kan zo een reden de bestreden maatregel niet redelijk verantwoorden,
rekening houdend met de bijzonderheden van het beroep van advocaat tegenover de andere
houders van het beroepsgeheim, wanneer de vertrouwelijke informatie aan de advocaat is
meegedeeld door zijn cliënt en voor die laatste mogelijk incriminerend kan zijn.” Het Hof
benadrukte hier duidelijk de bijzondere positie van advocaten ten opzichte van andere
houders van het beroepsgeheim. Wanneer de mogelijkheid voor een advocaat om zich van
zijn beroepsgeheim te ontdoen betrekking heeft op vertrouwelijke informatie die voor zijn
cliënt mogelijks incriminerend is, heeft dit te maken met activiteiten die de kern uitmaken van
zijn opdracht van verdediging in strafzaken.207 Het beroepsgeheim van de advocaat wordt
erkend als een fundamenteel element van de rechten van verdediging.208 Als hulpverleners het
artikel willen laten vernietigen, zullen zij moeten aantonen dat ook zij een bijzondere positie
aannemen ten aanzien van andere houders van het beroepsgeheim: ze zullen moeten aantonen
dat hun beroepsgeheim ook zwaarder doorweegt. Dat is volgens mij echter niet het geval; de
positie van de advocaat is bijzonder. Uiteindelijk hangt alles af van de middelen die worden
aangevoerd.
Om dit hoofdstuk te beëindigen moet ook ingegaan worden op de ter beschikking zijnde
rechtspraak. Het laatste overzicht van rechtspraak in verband met beroepsgeheim dateert van
207 E. BREWAEYS, “Grondwettelijk Hof waarborgt beroepsgeheim van advocaat”, Juristenkrant 2013, afl. 276, (1) 3. 208 D. VAN GERVEN, “De noodtoestand als uitzondering op het beroepsgeheim van de advocaat, en de ongrondwettigheid van de uitbreiding die hieraan wordt gegeven door art. 458bis Sw.” (noot onder GwH 26 september 2013), RW 2013-14, afl. 32, (1255) 1264.
48
2012.209 De meest opvallende uitspraken werden supra vermeld, maar het is opvallend dat er
heel erg weinig recente uitspraken zijn met betrekking tot het beroepsgeheim. Het feit dat een
schending van het beroepsgeheim een klachtmisdrijf is en dat het geen prioriteit is van het
openbaar ministerie zullen daar een rol in spelen. Met betrekking tot het gedeeld
beroepsgeheim zijn er weinig rechterlijke uitspraken gepubliceerd waarin het gedeeld
beroepsgeheim deel uitmaakt van de motivering van de rechter.210 ISABELLE VAN DER
STRAETE stelt dat het Openbaar Ministerie de uitwisseling van cliëntengegevens onder
hulpverleners niet eens kwalificeert als een schending van de strafwet.211 Beroepsgeheim is
een kwestie waar veel vragen rond zijn maar die in de praktijk niet vaak aanleiding geeft tot
een juridische procedure.
209 B. KETELS, “Art. 458, 458bis en 459 Sw.” in M. DE BUSSCHER, J. MEESE, D. VAN DER KELEN en J. VERBIST (eds), Lacier wet en duiding strafrecht, Brussel, Larcier, 2012, 436-456. 210 A. DIERICKX en J. BUELENS, “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van Cassatie”, T. Gez. 2012-13, afl. 2, (148) 151. 211 I. VAN DER STRAETE, “Beroepsgeheim in een evoluerende hulpverleningscontext” in INSTITUUT VOOR SOCIAAL RECHT, Sociale bescherming op nieuwe paden. Liber Memorialis Béatrice Van Buggenhout, Leuven, Universitaire Pers, 2003, (159) 162.
49
Deel 2: Hulpverlening - Welzijnswerk en Geestelijke
Gezondheidszorg
INLEIDING
Allereerst moet in het belang van de bevattelijkheid van dit werkstuk de terminologie die
gebruikt wordt doorheen het werkstuk toegelicht worden. De term hulpverlening is een
verzamelterm: ze wordt gebruikt om zowel het welzijnswerk als de geestelijke
gezondheidszorg aan te duiden. In het welzijnswerk wordt de term 'cliënt' gebruikt en in de
geestelijke gezondheidszorg de term 'patiënt'.212
Nu de terminologie duidelijk is, kan de inhoud van het tweede hoofdstuk worden ingeleid. In
het tweede deel van dit werkstuk wordt ingegaan op de hulpverlening en wordt ook de nadruk
gelegd op het beroepsgeheim bij de samenwerking tussen justitie en de hulpverlening.213
Terugkoppelend naar wat supra werd besproken zijn ook hulpverleners door het
beroepsgeheim gebonden. Zoals reeds werd vermeld, duidt art. 458 Sw. zelf een aantal
beroepscategorieën aan waarop het beroepsgeheim van toepassing is. Het gaat om de
beroepsgroepen die een medisch beroepsgeheim hebben. De geheimhoudingsplicht geldt
echter ook buiten dat strikt medisch kader.214 Andere beroepsgroepen worden dus niet
expliciet vermeld in het artikel, maar worden soms door een wettelijke bepaling expliciet
onder het personeel toepassingsgebied van art. 458 Sw. gebracht. Het gaat bijvoorbeeld om
medewerkers binnen het algemeen welzijnswerk, medewerkers in de integrale jeugdhulp en
bemiddelaars.215 Het gaat om beroepsgroepen waarvan het maatschappelijk belang zo groot is
dat het de toekenning van een zwijgplicht verantwoordt en waarvan het belang geacht wordt
op te wegen tegen de maatschappelijke kost verbonden aan het beroepsgeheim.216 Het
beroepsgeheim omvat dan alles wat de hulpverlener verneemt of ontdekt bij de uitoefening
van zijn beroep.217
212 F. VANDER LAENEN, “The End of the Affair? Het Beroepsgeheim in De Samenwerking Tussen Justitie En De Hulpverlening.”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 2. 213 Welzijnswerk en geestelijke gezondheidszorg 214J. VANDE MOORTEL, “Beroepsgeheim voor de gezondheids- en welzijnswerker” in R. STOCKMAN (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (25) 26. 215 F. VANDER LAENEN, “The End of the Affair? Het Beroepsgeheim in De Samenwerking Tussen Justitie En De Hulpverlening.”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 2. 216 Ibid. 217 L. BAETENS, “Hulpverleners en beroepsgeheim” in R. STOCKMAN (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (43) 43.
50
Nu is vastgesteld dat de hulpverlener over een beroepsgeheim beschikt, kan de taak van de
hulpverlener worden besproken, want die is heel divers. Hij moet een proces aangaan met
mensen om bepaalde doelstellingen te bereiken. Deze doelstellingen kunnen onderhandeld of
opgelegd zijn, afhankelijk van hoe die mensen in de hulpverlening zijn terechtgekomen.218
Om de doelstellingen die zijn opgelegd te bereiken moet de hulpverlener informatie
verwerven over de cliënt. Het beroepsgeheim speelt hier dan een belangrijke rol, want voor de
hulpverlening zijn beroepsgeheim en cliënt nauw met elkaar verbonden.219 Hulpverlening is
namelijk gebaseerd op de principes van vrijwilligheid en vertrouwen.220
Binnen dit hulpverleningsproces zal de hulpverlener geconfronteerd worden met situaties
waarin hij de afweging moet maken of hij zijn beroepsgeheim ten aanzien van bepaalde
derden bewaart of niet.221 Samenwerken is perfect mogelijk zolang de spelregels van het
beroepsgeheim maar worden gerespecteerd.222 Als de hulpverlener beslist zijn beroepsgeheim
te doorbreken, moet hij dat doen binnen de marges die de wet en de rechtspraak hem
toestaan.223
De meeste problemen met beroepsgeheim en hulpverlening doen zich voor wanneer justitie
een justitiecliënt heeft doorverwezen naar de hulpverlening.224 Justitie is een actor die van
oordeel is dat een hulpverlener over info beschikt die hij zelf wil weten. Van een echte
samenwerking kan je in deze situatie dus niet spreken.
Hoe de “samenwerking” precies moet worden geklasseerd is op dit punt van het werkstuk nog
onduidelijk. Is er sprake van een gedeeld beroepsgeheim tussen justitie en hulpverleners? Of
werken hulpverleners met een mandaat waardoor er van het beroepsgeheim niet echt meer
sprake zou zijn?225 Dat zal in het verloop en besluit van dit werkstuk duidelijk worden.
Het is heel belangrijk te benadrukken dat de cliënt/patiënt centraal staat in het
hulpverleningsproces. Wanneer twee hulpverleners rond een tafel zitten met een gezamenlijke
218 K. STAS, “Beroepsgeheim en de cliënt centraal in de hulpverlening” in B. HUBEAU, J. MERTENS, J. PUT, R. ROOSE, K. STAS, F. VANDER LAENEN (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (133) 134. 219 Ibid. 220 F. VANDER LAENEN, “The End of the Affair? Het Beroepsgeheim in De Samenwerking Tussen Justitie En De Hulpverlening.”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 2. 221 K. STAS, “Beroepsgeheim en de cliënt centraal in de hulpverlening” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (133) 134. 222 K. STAS, “Beroepsgeheim en de cliënt centraal in de hulpverlening” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (133) 141. 223 K. STAS, “Beroepsgeheim en de cliënt centraal in de hulpverlening” in B. HUBEAU, e,a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (133) 135. 224 F. VANDER LAENEN, “The End of the Affair? Het Beroepsgeheim in De Samenwerking Tussen Justitie En De Hulpverlening.”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 1. 225 F. VANDER LAENEN, “The End of the Affair? Het Beroepsgeheim in De Samenwerking Tussen Justitie En De Hulpverlening.”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 5.
51
patiënt, moeten beiden goed weten wat hun onderscheiden taak is. Het is erg belangrijk dat de
hulpverlener transparant is over zijn opdracht en ook zijn mandaat. De werkcontext, en niet
het diploma, is bepalend voor de omschrijving van het mandaat, de opdracht, de functie en het
beroepsgeheim van de hulpverlener.226 Het is dan ook van een ongelofelijk groot belang dat
hulpverleners weten wat hun mandaat, opdracht en positie is.227
In het eerste deel wordt besproken met welke regelgeving de hulpverlener rekening moet
houden als hij wil weten wat zijn beroepsgeheim inhoudt. In het tweede deel wordt een beeld
geschetst van de soort justitiecliënten die worden doorverwezen naar de hulpverlening. In het
derde deel worden de gevolgen die de Wet van 28 november 2000 heeft gehad op enkele
bijzondere wetten, besproken: dat is belangrijk omdat hierdoor het beroepsgeheim van vele
hulpverleners werd gewijzigd. En ten slotte worden dan de verschillende statuten die een
doorverwezen justitiecliënt kan hebben besproken, en de gevolgen daarvan op het
beroepsgeheim van de hulpverlener.
Afdeling 1: Regelgeving
Hulpverleners moeten goed weten wat hun werkcontext is: die is bepalend voor de
omschrijving van het mandaat, de opdracht en de positie van de hulpverlener. Eenieder moet
zijn rol correct opnemen en er zich ook correct naar gedragen.228 De opdracht die de
hulpverlener draagt, heeft gevolgen voor het beroepsgeheim en voor het samenwerken met
andere actoren.229
Een hulpverleningsorganisatie maakt deel uit van een sector, zoals de geestelijke
gezondheidszorg en het algemeen welzijnswerk. Het gevolg hiervan is dat sectorale
regelgeving van toepassing is op de hulpverlener. De sectorale regelgeving zal bepalen of er
sprake is van een beroepsgeheim en in welke mate, en deze regelgeving zal eveneens bepalen
wat de opdracht is van de hulpverlener.230 Op het niveau van de organisatie zullen de
uitgeschreven visie en missie verduidelijken waaraan de hulpverlener concreet dient te
226 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 145 227 K. STAS, “Beroepsgeheim en de cliënt centraal in de hulpverlening” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (133) 149. 228 K. STAS, “Beroepsgeheim en de cliënt centraal in de hulpverlening” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (133) 138. 229 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 144. 230 K. STAS, “Beroepsgeheim en de cliënt centraal in de hulpverlening” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (133) 136-137.
52
werken. Als een dienst over een kwaliteitshandboek beschikt, kunnen daar ook richtlijnen uit
gehaald worden die de opdracht, de positie en het mandaat omschrijven.231
Afdeling 2: Justitiecliënten in contact met hulpverlening
Het is belangrijk eerst een beeld te krijgen van welke soort justitiecliënten in contact komen
met hulpverlening. Eender wie kan in contact komen met politie of justitie, maar er zijn er
sommige mensen die er meer kans op maken. Het gaat hier onder andere over drugs- en
alcoholgebruikers of mensen met een agressieproblematiek die de strafwet overtreden.232
Voor een grote groep van die patiënten heeft een justitiecontact geen invloed op het
beroepsgeheim van de zorgverstrekker omdat zij niet worden doorverwezen naar een
zorgenverstrekker of een voorziening in functie van begeleiding of behandeling. Voor het
andere deel is dit contact met justitie wel van belang, net omdat zij doelgericht worden
doorverwezen in functie van een begeleiding of behandeling. 233
Justitie is zelf tot de bevinding gekomen dat politie, parket en rechtbanken niet de meest
aangewezen actoren zijn om de kern van de welzijns- en geestelijke gezondheidsproblemen
van het hierboven beschreven justitieel cliënteel aan te pakken. Bovendien kunnen justitiële
actoren door de overbelasting van het strafrechtssysteem deze mensen niet echt helpen. De
daders en verdachten die baat kunnen hebben bij een behandeling of begeleiding, worden het
best via alternatieve maatregelen doorverwezen naar de zorgverstrekking. Er zijn op diverse
echelons van de strafrechtsbedeling doorverwijsmogelijkheden gecreëerd en die worden in
wat volgt besproken.234
Afdeling 3: Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen: Uitbreiding en scherpstelling van de wettelijke
uitzonderingen op het beroepsgeheim
1. Inleiding
231 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 145. 232 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 3. 233 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 2. 234 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 3.
53
Op 17 maart 2001 verscheen in het Belgisch staatsblad de op 27 maart 2001 in werking
getreden wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van
minderjarigen. Die wet had verschillende ambitieuze doelstellingen. Ten eerste wou ze de
strafwet moderniseren op het vlak van de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Ten
tweede wou deze wet het strafwetboek meer coherent maken. Ten derde wou ze de
strafrechtelijke bescherming van minderjarigen opvoeren.235
In eerste instantie wou de wetgever vooral aanpassingen maken in het materiële strafrecht,
maar uiteindelijk koos ze voor een tweesporenbescherming. Enerzijds is er gekozen voor een
verstrenging van de materieelrechtelijke bepalingen en anderzijds is de strafprocedure
aangepast.236
In het kader van deze masterproef werd aan de ene kant al nadruk gelegd op één
materieelrechtelijke wijziging die de wet van 28 november 2000 teweegbracht, namelijk de
invoering van art. 458bis Sw.: dat werd supra al besproken. En aan de andere kant zal hier
worden besproken wat de implicatie van de wet van 28 november 2000 is geweest voor
enkele bijzondere wetten.
De wet heeft de wettelijke uitzonderingen op het beroepsgeheim drastisch uitgebreid en
scherpgesteld. Ze deed dat ten aanzien van minderjarigen maar ook ten aanzien van
justitiecliënten die een begeleiding of behandeling volgen in de hulpverlening als alternatief
voor een strafrechtelijke interventie.237
De wet van 28 november 2000 wijzigde een aantal bijzondere wetten. Het gaat daarbij over:
De wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden238; De wet van 29 juni 1964
betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie239; De wet van 9 april 1930 tot
bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van
bepaalde seksuele strafbare feiten240; De wet van 20 juli 1990 betreffende voorlopige
235 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 1998-99, nr. 1907/01, 3; F. GOOSSENS en F. HUTSEBAUT, “De wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, RW 2002-03, afl. 35, (1361) 1361. 236 F. GOOSSENS en F. HUTSEBAUT, “De wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, RW 2002-03, afl. 35, (1361) 1362. 237 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 3. 238 Wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, BS 5 oktober 1867 (hierna: Wet Verzachtende omstandigheden). 239 Wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, BS 17 juli 1964 (hierna: Probatiewet). 240 Wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, BS 11 mei 1930. Deze wet werd integraal vervangen door de Wet van 1 juli 1964 ter bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers, BS 17 juli 1964 (hierna: Interneringswet).
54
hechtenis241; De wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot
wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de
abnormalen en de gewoontemisdadigers242; De wet van 15 december 1980 betreffende de
toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van
vreemdelingen.243 De betrokken wetswijzigingen staan, met uitzondering van de wijziging aan
de Vreemdelingenwet, in relatie tot de wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik
ten aanzien van minderjarigen244.245
In het kader van de verdere bespreking zijn alleen de wijzigingen aan de volgende wetten van
belang:
1. De Wet Voorlopige Hechtenis
2. De Probatiewet
3. De Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot
wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de
abnormalen en de gewoontemisdadigers
a. Deze wet werd opgeheven en vervangen door de Wet van 17 mei 2006
betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een
vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de
strafuitvoeringsmodaliteiten.246
4. De Interneringswet
a. Er moet wel worden opgemerkt dat de Wet van 5 mei 2014 betreffende de
internering van personen247 de Interneringswet van 1964 zal vervangen. De
Nieuwe Interneringswet treedt in werking op 1 juli 2016.248
Alleen deze wetten zijn van belang omdat de hulpverlener niet wettelijk verplicht is te
rapporteren aan justitie over elke patiënt met een justitieel statuut. Vooraleer er sprake is van
241 Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, BS 14 augustus 1990 (hierna: Wet Voorlopige Hechtenis). 242 Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, BS 2 april 1998. 243 Wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, BS 31 december 1980 (hierna: Vreemdelingenwet). 244Wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen, BS 25 april 1995 (hierna: Zedenwetgeving van 1995). 245 F. GOOSSENS en F. HUTSEBAUT, “De wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, RW 2002-03, afl. 35, (1361) 1378. 246Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006 (hierna: Wet Externe Rechtspositie). 247 Wet van 5 mei 2014 betreffende de internering van personen, BS 9 juli 2014 (hierna: Nieuwe Interneringswet). 248 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 134.
55
een rapportageverplichting, moet die verplichting in de wet zijn opgenomen en dat is het
geval bij de vier hierboven beschreven wetten.249
Het beroepsgeheim van hulpverleners werd dus heel sterk gewijzigd door de wetswijzigingen
die de wet van 28 november 2000 doorvoerde. De wijzigingen aan de Probatiewet en de
Interneringswet wijzigden het beroepsgeheim van hulpverleners voor seksuele delinquenten.
De wijzigingen aan de Wet Voorlopige Hechtenis en de Wet Externe Rechtspositie wijzigden
het beroepsgeheim van hulpverleners voor alle categorieën van delinquenten.250
Art. 58 van de Code van Geneeskundige Plichtenleer geeft een overzicht van de wettelijke
verplichtingen om te rapporteren, maar ook bij een wettelijke verplichting tot rapportering
moet de arts in geweten oordelen of hij door het beroepsgeheim toch niet wordt verplicht om
bepaalde gegevens niet mee te delen.251
Er zijn twee elementen die al deze wetswijzigingen gemeenschappelijk hebben. Ten eerste de
procedure die moet worden gevolgd als de rechter een alternatieve sanctie oplegt waarbij
begeleiding en behandeling in de hulpverlening een voorwaarde is. Ten tweede is de inhoud
van wat de hulpverlening moet rapporteren identiek voor de vier wetgevingen. De
rapportageverplichting lijkt heel sterk op de bepalingen in het samenwerkingsakkoord van
1998 tussen de Federale staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake begeleiding en
behandeling van daders van seksueel misbruik.252
2. De wijzigingen aan de vier wetten253
Sinds de Zedenwetgeving van 1995 worden personen die veroordeeld of geïnterneerd zijn
voor zedenfeiten aan een bijzonder regime onderworpen voor wat betreft hun vrijlating.
Art. 32 van de Wet Externe Rechtspositie en art. 20bis van de Interneringswet bepalen dat er
een gemotiveerd advies moet worden ingewonnen van een dienst gespecialiseerd in de
begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten alvorens kan besloten worden tot een
voorwaardelijke invrijheidstelling van deze persoon als de delinquent feiten heeft gepleegd op
een minderjarig persoon of met hun deelneming.
Art. 41 van de Wet Externe Rechtspositie en art. 20 van de Interneringswet bepalen
vervolgens dat, indien wordt besloten tot een voorwaardelijke invrijheidstelling, de
249 Ibid. 250 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 4. 251 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 135. 252 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 3. 253 F. GOOSSENS en F. HUTSEBAUT, “De wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, RW 2002-03, afl. 35, (1361) 1378-1379.
56
betrokkene een begeleiding of behandeling moet volgen bij een dienst gespecialiseerd in de
begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten. Art. 20 lid 1 en 2 van de
Interneringswet omschrijft dit als volgt; “Wordt de invrijheidstelling op proef gelast, dan
wordt de geïnterneerde onderworpen aan een sociaal-geneeskundige voogdij; in de beslissing
tot invrijheidstelling wordt bepaald hoelang en op welke wijze deze voogdij zal worden
uitgeoefend. 3[Indien de op proef invrijheidgestelde geïnterneerd is wegens een van de feiten bedoeld in de
artikelen 372 tot 377 5[en 377quater]5 van het Strafwetboek, omvat de sociaalgeneeskundige
voogdij bedoeld in het eerste lid de verplichting een begeleiding of behandeling in een dienst
gespecialiseerd in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten te volgen.”
De wet van 28 november 2000 deed vervolgens twee zaken. Ten eerste heeft ze het
toepassingsgebied van het bijzonder regime dat zojuist werd beschreven, uitgebreid. Ten
tweede heeft ze de modaliteiten van de controle op de seksuele delinquenten verduidelijkt.
De uitbreiding van het toepassingsgebied van het bijzonder regime voor de seksuele
delinquenten vond op drie verschillende wijzen plaats.
Ten eerste werd de vereiste van een met redenen omkleed advies van een gespecialiseerde
dienst nu ook gesteld in de Probatiewet. Art. 9bis, eerste lid van de Probatiewet bepaalt:
”Indien de inverdenkinggestelden of de veroordeelden inverdenkinggesteld of veroordeeld
zijn wegens een van de feiten bedoeld 4[in de artikelen 372 tot 377, 377quater of 379 tot 387
van het Strafwetboek]4 indien ze gepleegd zijn op minderjarigen of met hun deelneming,
winnen de bevoegde gerechten het met redenen omklede advies in van een dienst
gespecialiseerd in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten, alvorens een
probatiemaatregel op te leggen.”
Ten tweede was het volgen van een begeleiding of behandeling al mogelijk in de Wet
Voorlopige Hechtenis, maar dat is nu ook uitdrukkelijk ingeschreven als één van de
voorwaarden die een rechter kan bepalen in het raam van een vrijheid onder voorwaarden of
in het kader van een probatieopschorting of een probatie-uitstel.
Ten derde werd art. 20 van de Interneringswet aangevuld. Hierin staat dat de sociaal-
geneeskundige voogdij waaronder een geïnterneerde die op proef in vrijheid wordt gesteld,
geplaatst wordt, de verplichting omvat een begeleiding of behandeling te volgen in een dienst
gespecialiseerd in de begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten voor zover deze
persoon was geïnterneerd om zedenfeiten.
57
Zoals supra werd gesteld, heeft de wet van 28 november 2000 ook de modaliteiten van de
controle op de seksuele delinquenten verduidelijkt.
Ten eerste zal de bevoegde rechter aan de betrokkene de keuze laten om een organisatie te
kiezen waar zij een begeleiding of behandeling wil volgen. De keuze die de betrokkene
maakt, zal vervolgens ter goedkeuring voorgelegd worden aan de bevoegde rechter. De
hulpverlener kan de vraag tot hulpverlening weigeren. Maar eens de opdracht door de
hulpverlener aanvaard wordt, is de hulpverlener verplicht om aan de bevoegde rechterlijke
instantie of bevoegde justitieassistent te rapporteren.254 Deze procedure is gelijklopend in de
vier verschillende wetten. In het kader van de Wet Externe Rechtspositie zal de veroordeelde
zijn keuze aan de strafuitvoeringsrechter of strafuitvoeringsrechtbank ter goedkeuring
voorleggen.255 Art. 9bis, tweede lid van de Probatiewet bepaalt dat de keuze moet worden
voorgelegd aan de probatiecommissie. Art. 20, derde lid van de Interneringswet bepaalt dat
deze keuze moet worden voorgelegd aan de Commissie ter Bescherming van de
Maatschappij. Art. 35§6 van de Wet Voorlopige Hechtenis bepaalt: “Indien de voorwaarden
die krachtens § 3 bepaald zijn, het volgen van een begeleiding of een behandeling opleggen,
nodigt de onderzoeksrechter, het onderzoeksgerecht of het vonnisgerecht de
inverdenkinggestelde uit om een bevoegde persoon of dienst te kiezen. Die keuze wordt aan
de rechter of het gerecht ter goedkeuring voorgelegd.”
Ten tweede zal de dienst die de opdracht heeft aanvaard, ook een rapporteringsopdracht
hebben. Er moet een eerste opvolgingsrapport worden verstuurd binnen een maand na de start
van de alternatieve sanctie of de strafuitvoeringsmodaliteit. Daarna moet periodiek een
verslag worden verstuurd om de zes maanden, en voor de vrijheid onder voorwaarden256 om
de twee maanden.257 De bevoegde instanties kunnen bovendien altijd om een rapportering
vragen aan de begeleidende persoon of de behandelaar, of de dienst kan ook uit eigen
initiatief rapporteren “telkens als de dienst of persoon het nuttig acht”.258 Hoe de hulpverlener
dat nuttig karakter moet invullen werd niet bepaald: de nuttigheid van de rapportage zal
verschillen van persoon tot persoon en van organisatie tot organisatie.259 De hulpverlener zal
rapporteren aan de rechter of aan de justitieassistent die met de ondersteuning en de controle
belast is. In de praktijk zal de hulpverlener aan de justitieassistent rapporteren.260
254 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 4. 255 Art. 62§4 Wet Externe Rechtspositie. 256 Art. 35§6, tweede lid Wet Voorlopige Hechtenis 257 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 5. 258 F. GOOSSENS en F. HUTSEBAUT, “De wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, RW 2002-03, afl. 35, (1361) 1379. 259 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 137. 260 Ibid.
58
Ten derde heeft de wet van 28 november 2000 ook uitdrukkelijk bepaald wat in de verslagen
moet worden opgenomen. De inhoud van de rapportageplicht is gelijk in de vier wetgevingen.
De hulpverlener moet rapporteren of de betrokkene daadwerkelijk aanwezig was, en ook de
ongewettigde afwezigheden. Als de betrokkene de behandeling of begeleiding eenzijdig
stopzet, zal dat, net als alle moeilijkheden daaromtrent, eveneens worden gerapporteerd. En
tot slot zullen situaties met een ernstig risico voor derden ook worden gerapporteerd. 261
Concluderend en voor de duidelijkheid kan de wettelijke verplichting tot rapportering,
afhankelijk van het justitieel statuut en type van patiënt, worden voorgesteld als volgt:262
Type justitieel statuut Type patiënt
Vrijheid onder voorwaarden (voorlopige
hechtenis)
Alle patiënten
Probatie Enkel seksuele delinquenten (art. 372-377
Sw.; art. 379-387 Sw.)
Voorwaardelijke invrijheidstelling en
elektronisch toezicht straffen + drie jaar
Alle patiënten
Vrijheid op proef (internering) Enkel seksuele delinquenten (art. 372-377
Sw.)
3. Het samenwerkingsakkoord van 1998 tussen de Federale Staat en de Vlaamse
Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van de daders van seksueel
misbruik
Op 8 oktober 1998 werd na intensieve onderhandelingen tussen justitie, gezondheidsbeleid en
welzijn het samenwerkingsakkoord over seksuele delinquenten ondertekend. Het doel van dit
samenwerkingsakkoord is om de herhaling van seksueel misbruik en het leed toegebracht aan
de slachtoffers ervan zoveel mogelijk te voorkomen. Er werd gekozen om seksueel
delinquenten zowel te straffen als een gepaste hulpverlening aan te bieden. Het
samenwerkingsakkoord over seksueel delinquenten werd bekrachtigd door de Wet van 4 mei
1999 houdende instemming tot het samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de
Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel
261 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 4. 262 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 136.
59
misbrui 263 en het Decreet van 2 maart 1999 houdende de goedkeuring van het
samenwerkingsakkoord van 8 oktober 1998 tussen de federale Staat en de Vlaamse
Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik264,.265
Het samenwerkingsakkoord wordt hier vermeld omdat het heel duidelijk is dat de wetgever in
2000 zijn inspiratie hier heeft gehaald voor de wetswijzigingen. Zowel de procedure als de
inhoud van het rapportagerapport zijn heel sterk gelijkend aan de bepalingen van het
samenwerkingsakkoord.266
Art. 9,3° van het samenwerkingsakkoord bepaalt wat de gespecialiseerde dienst moet
rapporteren: “opstellen van een verslag over de opvolging van de begeleiding of de
behandeling ten behoeve van de bevoegde overheid en de justitieassistent, binnen de maand
na de inwerkingtreding van de gestelde begeleidings- en behandelingsvoorwaarden, telkens
als de begeleidende dienst het nuttig acht, als de bevoegde overheid het vraagt, bij
wijzigingen in de situatie, en tenminste om de zes maanden.
In het verslag bedoeld in het eerste lid, 3°, worden de volgende punten behandeld:
1° data en uren van gemaakte afspraken;
2° afwezigheden die niet gerechtvaardigd zijn;
3° eenzijdige stopzetting van de behandeling door de betrokken persoon;
4° mate waarin de betrokken persoon een inspanning levert om nuttig gebruik te maken van
de begeleidingssessies;
5°situaties van acute sociale gevaarlijkheid met ernstig risico voor derden.
Dit verslag wordt aan de justitieassistent bezorgd. In geval van spoedeisendheid en
onbereikbaarheid van de justitieassistent wordt rechtstreeks verslag uitgebracht aan de
procureur des Konings;”
Er wordt in de rechtsleer kritiek geuit op de onduidelijkheid van punt 4 en 5 in de
rapportage.267 Punt 5 doelt op de noodsituatie, maar de formulering is niet precies genoeg.268
Bovendien is het zinnetje “In geval van spoedeisendheid en onbereikbaarheid van de
263Wet van 4 mei 1999 houdende instemming tot het samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik, BS 11 september 1999. 264Decreet van 2 maart 1999 houdende de goedkeuring van het samenwerkingsakkoord van 8 oktober 1998 tussen de federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik, BS 11 september 1999. 265 Samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik, www.ufc.be/over-het-ufc/samenwerkingsakkoord (consultatie 12 mei 2016). 266 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 4. 267 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 4. 268 P. COSYNS, “Recente evolutie van het medisch beroepsgeheim bij de behandeling van slachtoffers of daders van fysiek of seksueel geweld” in J. GOETHALS, F. HUTSEBAUT, G. VERVAEKE en J. CASSELMAN (eds.) Gerechtelijke Geestelijke Gezondheidszorg : Wetenschap, Beleid En Praktijk : Liber Amicorum Joris Casselman, Leuven, Universitaire Pers, (235) 239.
60
justitieassistent wordt rechtstreeks verslag uitgebracht aan de procureur des Konings;” niet
opgenomen in de wetswijzigingen.269 Punt 4 is ook onduidelijk en wordt vaak niet goed
begrepen. Deze onduidelijke formuleringen worden ook teruggevonden in de wet van 28
november 2000.270
Afdeling 4: Grensvlak tussen justitie en de hulpverlening. Hoe moet worden omgegaan met het beroepsgeheim? De verschillende statuten
Op diverse plaatsen in de strafrechtsketen bestaan er dus mogelijkheden om cliënten door te
verwijzen naar de hulpverlening. In dit onderdeel van het werkstuk zullen deze
doorverwijzingsmogelijkheden besproken worden. De doorverwijzingen zijn vanuit een
justitieel oogpunt een gunst, geen recht. Ze vormen een alternatief voor vervolging,
bestraffing, een uitvoering van een straf of voor het vrijlaten uit de gevangenis.271 Een
alternatieve straf zal maar worden toegekend als de justitiecliënt akkoord gaat met één of
meer voorwaarden: dat kan het zoeken van werk zijn maar voor bepaalde justitiecliënten
zoals druggebruikers kan één van die voorwaarden het volgen van een begeleiding of
behandeling zijn.272 Een zorgverstrekker die een patiënt met een justitieel statuut behandelt,
hoeft niet per definitie te rapporteren aan justitie: enkel wanneer een van de voorwaarden
voor het alternatief het volgen van een begeleiding of behandeling is, kan een
rapportageverplichting bestaan.273
Het is van belang dat hulpverleners weten welk justitieel statuut hun patiënt heeft omdat dit
statuut invloed heeft op de patiënt zelf maar ook op de informatie die de hulpverlener
specifiek zal kunnen doorgeven aan justitie: het heeft met andere woorden weerslag op het
beroepsgeheim van de hulpverlener.274
269 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 4. 270 P. COSYNS, “Recente evolutie van het medisch beroepsgeheim bij de behandeling van slachtoffers of daders van fysiek of seksueel geweld” in J. GOETHALS, e.a (eds.) Gerechtelijke Geestelijke Gezondheidszorg : Wetenschap, Beleid En Praktijk : Liber Amicorum Joris Casselman, Leuven, Universitaire Pers, (235) 239. 271 F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 45. 272 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 6. 273 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 16. 274 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 126.
61
1.Vervolgingsniveau - niveau parket
1.1 Seponeren na een doorverwijzing naar de hulpverlening
Seponeren na een doorverwijzing naar de hulpverlening is een synoniem voor “het klasseren
zonder gevolg na een verwijzing naar de hulpverlening”. 275 Zowel het parket als de
politiediensten kunnen deze doorverwijzing toepassen.276 Een voorbeeld waar politiediensten
doorverwijzen is het POL-project in Mechelen.277 Politiediensten kunnen personen waartegen
een proces-verbaal wordt opgesteld wegens drugsfeiten en waar ook een vermoeden bestaat
van problematisch gebruik, rechtstreeks doorsturen naar de hulpverlening. Daar krijgen die
personen de kans om op een vrijwillige basis een begeleiding te starten.278
Er bestaat geen juridische basis voor deze doorverwijzing,279 met als gevolg dat de verwijzing
vaak vrijblijvend is. 280 Er bestaat dan ook geen wettelijke verplichting voor de
zorgverstrekker om informatie door te geven aan de politie of het parket. In deze situatie is
het aangewezen om als voorziening een beleid rond informatie-uitwisseling met justitie te
ontwikkelen.281
Daarnaast bestaat er ook onduidelijkheid wat betreft de opvolging na de doorverwijzing en de
termijn waarbinnen de justitiecliënt gevolg moet geven aan de doorverwijzing.282
Na het sepot blijft de betrokkene wel bekend bij het parket.283
1.2 Bemiddeling in strafzaken
275 J. CASSELMAN, “Beroepsgeheim en verplichte hulpverlening in de geestelijke gezondheidszorg” in R. STOCKMAN (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (62) 65. 276 F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 45. 277 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 6. 278 D. VERSELE, Justitie en drughulpverlening werken steeds beter samen, www.desleutel.be/professionals/item/1796-justitie-en-drughulpverlening-werken-steeds-beter-samen#Pol (consultatie 12 mei 2016). 279 F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 45. 280 J. CASSELMAN, “Beroepsgeheim en verplichte hulpverlening in de geestelijke gezondheidszorg” in R. STOCKMAN (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (62) 65. 281 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 17. 282 K. VAN CAUWENBERGHE, “Politie, parket en rechtbanken” in J. CASSELMAN en H. KINABLE (eds.), Het gebruik van illegale drugs, Multidimensionaal bekeken, Heule, UGA, 2007, 295-307. 283 J. CASSELMAN, “Beroepsgeheim en verplichte hulpverlening in de geestelijke gezondheidszorg” in R. STOCKMAN (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (62) 65.
62
Bemiddeling in strafzaken werd ingevoerd door de Wet houdende regeling van een procedure
van Bemiddeling in Strafzaken van 10 februari 1994284.285
Als de verdachte bereid is een begeleiding of behandeling te volgen en ook de voorwaarden
opgelegd door het parket naleeft, en dit binnen een termijn van maximum zes maanden, volgt
er een verval van de strafvordering.286 De duur van de begeleiding en behandeling onder druk
van justitie kunnen niet langer dan zes maanden duren; de behandeling kan natuurlijk wel
vrijwillig worden verdergezet.
Het is de justitieassistent die de voorwaarden van begeleiding of behandeling zal opvolgen;
hij zal ook het contact met de hulpverlening onderhouden. Als er sprake is van een
geneeskundige behandeling, zal de hulpverlener zelf de frequentie van de contacten bepalen:
er is geen inhoudelijke controle op het verloop van de therapie. 287
De Ministeriële Omzendbrief Bemiddeling in Strafzaken regelt de informatiedoorstroming
vanuit de zorgverstrekking.288 De informatie die de hulpverlener aan de justitieassistent geeft,
beperkt zich tot het bevestigen van het aanwezig of afwezig zijn van de cliënt op de gemaakte
afspraken.289 Aan de zorgverstrekker worden geen inhoudelijke gegevens of resultaten van de
begeleiding gevraagd.290
Bemiddeling in strafzaken kan in principe enkel worden toegepast bij misdrijven met een
slachtoffer.291
Dat is een zeer gunstige maatregel aangezien de strafvervolging volledig zal vervallen
wanneer de voorwaarden worden vervuld.292
284 Wet van 10 februari 1994 houdende regeling van een procedure voor de bemiddeling in strafzaken, BS 27 april 1994. 285J. CASSELMAN, “Beroepsgeheim en verplichte hulpverlening in de geestelijke gezondheidszorg” in R. STOCKMAN (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (62) 66. 286 J. CASSELMAN, “Beroepsgeheim en verplichte hulpverlening in de geestelijke gezondheidszorg” in R. STOCKMAN (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (62) 66. 287 F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 45. 288 Omzendbrief nr. COL 8/99 van 7 mei 1999 van Het College van procureurs-generaal bij de Hoven van Beroep.; F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 137. 289 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 214. 290 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 137. 291 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 6. 292 J. CASSELMAN, “Beroepsgeheim en verplichte hulpverlening in de geestelijke gezondheidszorg” in R. STOCKMAN (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (62) 66.
63
Specifiek voor jonge experimenterende druggebruikers wordt in bepaalde arrondissementen
heel vaak gebruik gemaakt van strafbemiddeling. Aan de andere kant zijn er echter ook
parketmagistraten die net van oordeel zijn dat de termijn van zes maanden te kort is om een
verschil te maken.293
1.3 Pretoriaanse probatie
Voor de pretoriaanse probatie bestaat geen expliciete wettelijke basis, maar het lijkt wel heel
erg op de bemiddeling in strafzaken.294 Het parket zal de verdachte niet vervolgen als hij
bereid is een begeleiding of een behandeling te volgen en hij erin slaagt zich gedurende zes
maanden aan de voorwaarden te houden.295
Dat is echter een minder gunstige maatregel dan de bemiddeling in strafzaken, want bij
pretoriaanse probatie wordt de zaak zonder gevolg geklasseerd, maar het dossier kan wel
opnieuw worden geopend zolang de zaak niet verjaard is. 296
2. Vervolgingsniveau - het gerechtelijk onderzoek
Wanneer de verdachte bij een gerechtelijk onderzoek betrokken is, is het niet de procureur
des Konings die beslist, maar de onderzoeksrechter.
2.1 Voorlopige invrijheidstelling onder voorwaarden
De mogelijkheid tot vrijlating onder voorwaarden werd ingevoerd door de Wet Voorlopige
Hechtenis.297
De verdachte voor wie voldoende redenen bestaan om hem in voorhechtenis te nemen, wordt
toch niet (langer) opgesloten, maar aan zijn vrijlating worden wel bepaalde voorwaarden
293 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 214. 294 J. CASSELMAN, “Beroepsgeheim en verplichte hulpverlening in de geestelijke gezondheidszorg” in R. STOCKMAN (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (62) 65. 295 Art. 216ter S.v. 296 J. CASSELMAN, “Beroepsgeheim en verplichte hulpverlening in de geestelijke gezondheidszorg” in R. STOCKMAN (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (62) 65. 297Art. 35 Wet Voorlopige Hechtenis; J. CASSELMAN, “Beroepsgeheim en verplichte hulpverlening in de geestelijke gezondheidszorg” in R. STOCKMAN (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (62) 66.
64
verbonden. 298 Deze beslissing kan worden genomen door de onderzoeksrechter, de
raadkamer, de kamer van inbeschuldigingstelling of een vonnisgerecht.299 De verdachte zal
dus niet naar de gevangenis moeten of hij zal worden vrijgelaten uit de gevangenis als men
akkoord gaat met de voorwaarde om een begeleiding of behandeling te volgen. Dat kan niet
langer duren dan drie maanden, hoewel het wel telkens met drie maanden verlengbaar is.300
Art. 35§6 Voorlopige Hechteniswet bepaalt vervolgens wat de dienst of persoon die instaat
voor begeleiding of behandeling moet rapporteren.301 De zorgverstrekker moet theoretisch
gezien rapporteren aan de rechter en aan de justitieassistent.302 In de praktijk is het de
justitieassistent die de voorwaarden zal opvolgen en hierover verslag zal uitbrengen aan de
onderzoeksrechter, raadkamer of KI.303
Bij het niet-naleven van de voorwaarden kan de onderzoeksrechter de betrokkene opnieuw
aanhouden.304
2.2 Vrijlating op proef bij internering
Internering is een vrijheidsberovende maatregel, geen straf, die zal worden gebruikt als een
verdachte op het ogenblik van de berechting niet toerekeningsvatbaar is. Een
onderzoeksrechter of een onderzoeksgerecht305 kan de internering uitspreken. Die zal de
geïnterneerde dan verwijzen naar de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij
(hierna: CBM), en die zal op haar beurt een geschikte instelling aanwijzen.306
298J. CASSELMAN, “Beroepsgeheim en verplichte hulpverlening in de geestelijke gezondheidszorg” in R. STOCKMAN (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (62) 66. 299 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 215. 300 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 7. 301 Inhoud van het verplichte verslag: 1) de daadwerkelijke aanwezigheden van de betrokkene, 2) de ongewettigde afwezigheden, 3) het eenzijdig stopzetten van begeleiding of behandeling door de betrokkene, 4) de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan zijn gerezen en 5) de situaties die een ernstig risico inhouden voor derden. De inhoud van dit verslag is exact hetzelfde in de Probatiewet, de Interneringswet en de Wet Externe Rechtspositie. 302 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 18. 303F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 47. 304 J. CASSELMAN, “Beroepsgeheim en verplichte hulpverlening in de geestelijke gezondheidszorg” in R. STOCKMAN (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (62) 66. 305 De raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling. 306 F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 49.
65
De geïnterneerde kan eventueel ook vrijgesteld worden op proef als men bepaalde
voorwaarden naleeft: die beslissing komt van de CBM. De opvolging zal gebeuren door een
justitieassistent en die zal verslag uitbrengen aan de CBM.307
Net zoals bij de probatie die in het volgende deel zal worden besproken, is er in de
Interneringswet alleen voor hulpverleners die de hulpverlening van seksuele delinquenten op
zich nemen een rapportageverplichting bepaald.308 Art. 20, lid 5 Interneringswet bepaalt wat
die rapportageverplichting precies inhoudt.309
Voor andere categorieën van geïnterneerden, die dus geen seksuele delinquenten zijn, bepaalt
art. 20, lid 1 Interneringswet enkel dat die zal onderworpen worden aan een sociaal
geneeskundige voogdij en dat in de beslissing tot invrijheidstelling wordt bepaald hoelang en
op welke wijze die voogdij zal worden uitgeoefend. Verder zijn er geen wettelijk bepalingen
over rapportage opgenomen.310
Door de Nieuwe Interneringswet van 5 mei 2014 zal er van alles veranderen. Die wet zal,
zoals al werd gestipuleerd, in werking treden op 1 juli 2016. Aan de geïnterneerde kunnen
verschillende uitvoeringsmodaliteiten worden toegekend zoals de beperkte detentie,
elektronisch toezicht of invrijheidstelling op proef.311 Art. 57 van de Nieuwe Interneringswet
bepaalt dat de controle op de geïnterneerde persoon aan wie een uitvoeringsmodaliteit is
opgelegd, wordt opgedragen aan het Openbaar Ministerie. De politiediensten houden toezicht.
Verslag en evaluatie dienen opgemaakt te worden door de directeur van de gevangenis of
hoofdgeneesheren van de inrichting en de Dienst Jusitiehuizen. Als aan de toegekende
modaliteit voorwaarden betreffende begeleiding of behandeling zijn gekoppeld, bepaalt art.
57 §5 Nieuwe Interneringswet dat de persoon of de dienst die de opdracht aanneemt, op
verzoek van de Kamer ter Bescherming van de maatschappij (hierna: KBM) verslag uitbrengt
over de opvolging van de begeleiding of behandeling. Dat moet gebeuren binnen een maand
na de toekenning van de modaliteit en minstens om de zes maanden, of wanneer de persoon
of dienst dat nuttig acht.
De KBM is een kamer binnen de strafuitvoeringsrechtbank. Ze bestaat uit een rechter en twee
assessoren, waarvan één gespecialiseerd is in sociale integratie en de andere in klinische
psychologie. Het verslag aan de KBM verschilt niet van de inhoud van het eerdere verslag
307 Ibid. 308 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 138. 309 Inhoud van het verplichte verslag: 1) de daadwerkelijke aanwezigheden van de betrokkene, 2) de ongewettigde afwezigheden, 3) het eenzijdig stopzetten van begeleiding of behandeling door de betrokkene, 4) de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan zijn gerezen en 5) de situaties die een ernstig risico inhouden voor derden. 310 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 138. 311 Art. 40 Nieuwe Interneringswet.
66
aan de CBM. De KBM kan ook op relatief eenvoudige wijze kleine, niet substantiële
wijzigingen aanbrengen aan de opgelegde voorwaarden als de dagelijkse realiteit dat
vereist.312
3. Niveau van straftoemeting
3.1 Probatieopschorting en probatie-uitstel
Deze verwijzing naar de hulpverlening werd ingevoerd door de Probatiewet.313
De rechtbank kan kiezen tussen opschorting of uitstel. Probatieopschorting wil zeggen dat de
rechtbank beslist om de uitspraak van de veroordeling op te schorten en dus ook geen straf uit
te spreken als aan de voorwaarde van behandeling of begeleiding voldaan is. Probatie-uitstel
betekent dat de rechter de straf wel degelijk uitspreekt, maar de straf niet wordt uitgevoerd als
aan de voorwaarden voldaan is.314
Bij probatie wordt enkel voor hulpverleners die de hulpverlening van seksuele delinquenten
op zich nemen de rapportageverplichting bepaald.315 Art. 9bis, lid 3 Probatiewet bepaalt:
“Deze dienst of persoon die de opdracht aanneemt, brengt aan de probatiecommissie 2[alsook aan de justitieassistent]2, binnen een maand na het begin van die begeleiding of
behandeling en telkens als de dienst of persoon het nuttig acht, of op verzoek van de
commissie en ten minste om de zes maanden, verslag uit over de begeleiding of de
behandeling”.
Lid 4 van hetzelfde artikel bepaalt vervolgens wat in het verslag moet staan: het gaat om de
daadwerkelijke aanwezigheden van de betrokkene op de voorgestelde raadplegingen, de
ongewettigde afwezigheden, het eenzijdig stopzetten van de begeleiding of de behandeling
door de betrokkene, de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan zijn gerezen en de
situaties die een ernstig risico inhouden voor derden.
312 E. SCHIPAANBOORD en T. VANDER BEKEN, “De interneringswet van 2014” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (53) 70. 313 J. CASSELMAN, “Beroepsgeheim en verplichte hulpverlening in de geestelijke gezondheidszorg” in R. STOCKMAN (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (62) 67. 314 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 7. 315 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 138.
67
Als er probatie wordt toegekend aan een andere categorie dan seksuele delinquenten, bepaalt
art. 9 Probatiewet: “De verdachten en de veroordeelden aan wie een probatiemaatregel is
opgelegd krachtens de artikelen 3 en 8, worden eveneens onderworpen aan een sociale
begeleiding die wordt uitgeoefend door justitieassistenten van de Dienst Justitiehuizen van de
FOD Justitie. Deze sociale begeleiding heeft tot doel recidive te voorkomen door de
opvolging en het toezicht op de naleving van de voorwaarden.
Op de tenuitvoerlegging van de probatiemaatregelen wordt toegezien door de
probatiecommissie.”
In een rapportageverplichting door de hulpverlening wordt hier niet voorzien.316
Bij probatie wordt een proeftermijn door de rechter opgelegd die minimaal één jaar is en
maximaal vijf jaar. Het toezicht op de naleving van de voorwaarden wordt toegekend aan de
probatiecommissie; een justitieassistent volgt de betrokkene op en brengt verslag uit bij de
probatiecommissie.317
3.2 Vrijlating op proef bij internering
Ook het vonnisgerecht318 kan een internering uitspreken, net zoals een onderzoeksgerecht dat
kan.319 Ook op dit niveau kan beslist worden tot een vrijlating op proef onder dezelfde
omstandigheden en voorwaarden besproken bij “de vrijlating op proef bij internering op het
niveau van het gerechtelijk onderzoek”.
4. Niveau van de strafuitvoering
In deze fase van de strafrechtsbedeling is door een rechter een effectieve gevangenisstraf
uitgesproken en zit de justitiecliënt in de gevangenis. Toch bestaan er mogelijkheden voor die
cliënt om de gevangenis voor het einde van de straf te verlaten.320 De drie mogelijkheden
bestaan uit: 321
− De voorwaardelijke invrijheidstelling
316 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 138. 317 F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 47. 318 Het vonnisgerecht kan de correctionele rechtbank zijn, het hof van beroep of het hof van assisen. 319 Verwijzing naar vrijlating op proef in de fase van het gerechtelijk onderzoek. 320 F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 48. 321 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 8.
68
− De voorlopige invrijheidstelling
− Elektronisch toezicht
Een onderscheid tussen de verschillende gedetineerden is hier belangrijk:
− Gedetineerden die een straf uitzitten van meer dan drie jaar.
− Gedetineerden die een straf uitzitten van drie jaar of minder.
Voor de eerste categorie is de strafuitvoeringsrechtbank bevoegd:322 dat is geregeld in de Wet
Externe Rechtspositie. Voor de tweede categorie is de gevangenisdirecteur bevoegd:323 dat
wordt geregeld via Ministeriële Omzendbrieven.324
4.1 Straffen van meer dan 3 jaar: voorwaardelijke invrijheidstelling en elektronisch
toezicht
De strafuitvoeringsrechtbank kan beslissen om een gedetineerde met een straf van meer dan
drie jaar voorwaardelijk in vrijheid te stellen. De gedetineerde wordt vervroegd uit de
gevangenis vrijgelaten onder de voorwaarde van het volgen van een begeleiding of
behandeling. De proeftijd is gelijk aan de duur van de vrijheidsstraf die de veroordeelde nog
moest ondergaan, maar kan nooit korter zijn dan twee jaar. Ook hier zal de justitieassistent de
voorwaarden tot behandeling of begeleiding opvolgen en hiervoor verslag uitbrengen aan de
strafuitvoeringsrechtbank. 325 Art. 62§4 Wet Externe Rechtspositie zal bepalen wat er moet
worden gerapporteerd.326
Een veroordeelde met een effectieve gevangenisstraf kan elektronisch toezicht onder
voorwaarden krijgen. De proeftijd is hier maximaal zes maanden en kan één maal worden
verlengd met zes maanden.327
Als het gaat om een veroordeelde met een straf van meer dan drie jaar, kan de
strafuitvoeringsrechtbank wederom elektronisch toezicht toekennen als de veroordeelde
322 F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 48. 323 Ibid. 324 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 8. 325 F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 48. 326 Inhoud van het verplichte verslag: 1) de daadwerkelijke aanwezigheden van de betrokkene, 2) de ongewettigde afwezigheden, 3) het eenzijdig stopzetten van begeleiding of behandeling door de betrokkene, 4) de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan zijn gerezen en 5) de situaties die een ernstig risico inhouden voor derden. 327 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 8.
69
bereid is begeleiding of behandeling te volgen. De justitieassistent volgt op en brengt verslag
uit aan de strafuitvoeringsrechtbank. 328
4.2 Straffen van 3 jaar en minder: voorlopige invrijheidstelling en elektronisch
toezicht
Voor de veroordeelden met een straf tot en met drie jaar kan de gevangenisdirecteur beslissen
de gedetineerde voorlopig in vrijheid te stellen. Aan deze voorlopige invrijheidstelling wordt
normaal geen voorwaarde tot begeleiding of behandeling gekoppeld. 329 De meeste
zorgverstrekkers krijgen geen doorverwijzingen op basis van een voorlopige
invrijheidstelling.330
Iemand die veroordeeld werd tot een effectieve gevangenisstraf, kan ook elektronisch toezicht
onder voorwaarden krijgen. De proeftijd is ook hier maximaal 6 maanden en kan eenmaal
verlengd worden met zes maanden.
Voor veroordeelden tot een straf van 3 jaar of minder is de gevangenisdirecteur bevoegd voor
het toekennen van elektronisch toezicht. Een bijzondere voorwaarde kan hierbij het volgen
van een begeleiding of behandeling zijn.331
De Ministeriële Omzendbrief nr. 1803 van 2008 bepaalt dat de justitieassistent de voorwaarde
tot begeleiding of behandeling opvolgt en verslag uitbrengt aan de gevangenisdirecteur. De
Ministeriële Omzendbrief van 2013332 bepaalt hoe de informatiedoorstroming verloopt, maar
er wordt niet expliciet bepaald welke informatie van de hulpverlener wordt verwacht.333
328 F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 49. 329 F. VANDER LAENEN, “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in B. HUBEAU, e.a. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, (41) 48. 330 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 9. 331 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 9. 332 Ministeriële omzendbrief nr.° ET/SE-2 van 17 juli 2013 betreffende de reglementering inzake het elektronisch toezicht als uitvoeringsmodaliteit voor gevangenisstraffen waarvan het totaal in uitvoering zijnde gevangenisstraffen drie jaar niet overschrijdt. 333 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 138.
70
Afdeling 5: Statuten zonder wettelijk verplichting tot rapportage334
In het vorige hoofdstuk werd al duidelijk dat er hulpverleners zijn die werken met patiënten
die een begeleiding of een behandeling volgen waarvoor geen wettelijke verplichting tot
rapportage bestaat en er bijgevolg ook geen wettelijk kader bestaat over wat moet
gerapporteerd worden, wanneer en aan wie. Ter herhaling en voor de duidelijkheid gaat het
om :
− Verdachten die pretoriaanse probatie hebben gekregen.
− Geïnterneerden die vrijgelaten zijn op proef en die geen seksueel delinquent zijn.
− Al dan niet veroordeelde, niet seksuele delinquenten die de gunstmaatregel probatie
krijgen.
− Veroordeelden tot een straf van drie jaar en minder die elektronisch toezicht onder
voorwaarden hebben gekregen.
Aangezien er geen wettelijk kader is, is het heel belangrijk om goede afspraken te maken met
justitie over de manier waarop de informatie-uitwisseling kan gebeuren met een respect voor
het beroepsgeheim. Afspraken worden gemaakt zowel op patiëntoverstijgend niveau als op
patiëntniveau.
1. Afspraken op cliënt overstijgend niveau – Netwerkoverleg335
De afspraken die gemaakt worden op cliëntoverstijgend niveau zijn best onderdeel van een
ruimer samenwerkingsakkoord. In dit samenwerkingsakkoord worden het best heldere
afspraken gemaakt over de doelstellingen van de samenwerking en over de finaliteit van elk
van de betrokken actoren. Het is aangewezen dat een duidelijke rol- en taakafbakening wordt
afgesproken.
Als er afspraken worden gemaakt rond informatie-uitwisseling, moet enerzijds worden
bepaald wat gerapporteerd kan worden door de zorgverstrekker aan de justitieassistent, en
anderzijds wat de justitieassistent moet rapporteren aan de justitiële opdrachtgever. Alleszins
zal enkel die informatie worden doorgegeven die de justitieassistent nodig heeft om zijn
finaliteit te bereiken. Bij het maken van deze soort afspraken is er een noodzaak aan intern
overleg binnen de voorziening over de eigen doelstellingen en finaliteit, over de eigen rol- en
taakafbakening en over informatie-uitwisseling en het beroepsgeheim vooraleer er zelfs maar 334 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 139. 335 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 20.
71
heldere afspraken kunnen worden gemaakt met justitie. Het Steunpunt Algemeen
Welzijnswerk biedt met de procedure “Integriteit in gedrag” inspiratie.336
De afspraken kunnen gemaakt worden als voorziening op zich, of tussen verschillende
voorzieningen als die in een zorgcircuit samenwerken.
Een ondertekend samenwerkingsprotocol is aangewezen om de samenwerking tussen justitie
en de zorgverstrekking te formaliseren. Hierin worden duidelijke afspraken gemaakt rond het
verloop van de samenwerking en de informatie-uitwisseling tussen justitie en
zorgverstrekking. Discussies kunnen op deze manier vermeden worden in individuele
dossiers.
De Vereniging voor Alcohol en andere Drugproblemen (VAD) stelde dat de alcohol- en
drughulpverlening vragende partij was voor de opstelling van dergelijke
samenwerkingsprotocollen. Zo kon er gewerkt worden volgens een eenduidig stramien dat te
volgen is in alle gerechtelijke arrondissementen. De enige bedenking die men maakte was dat
men naast de algemeen geldende afspraken wel enige speelruimte moet hebben voor variatie
op grond van regionale eigenheden en proefprojecten. 337 Uiteindelijk heeft de
drughulpverlening ervoor gekozen om een visietekst uit te werken voor de hele sector.
2. Afspraken op patiëntniveau – Driehoeksoverleg338
Het is belangrijk ook op het niveau van de individuele justitiecliënt afspraken te maken tussen
zorgverstrekker en justitie. Er moeten duidelijke afspraken worden gemaakt tussen de drie
betrokken partijen: de zorgverstrekker, de justitieassistent en de patiënt. De cliënt wordt bij
het maken van deze afspraken actief betrokken. Hier wordt besproken welke informatie de
justitieassistent nodig heeft, en welke informatie de zorgverstrekker kan doorgeven. Er wordt
ook afgesproken wanneer gerapporteerd kan worden aan de justitieassistent. Er wordt ook
bepaald hoe dat gebeurt: dat is bij voorkeur schriftelijk.
Een essentieel gegeven is transparantie: zo kan de patiënt zich van bij de start verzetten als hij
ergens niet mee akkoord gaat en kunnen afspraken gemaakt worden waar de patiënt wel zijn
toestemming voor geeft. Het is van groot belang dat het voor de patiënt duidelijk is wat zal
336 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 139. 337 T. DEFILLET, Juridische handvatten beroepsgeheim voor hulpverleners bij het rapporteren aan justitiële medewerkers bij doorverwijzingen van meerderjarige druggebruikers, Brussel, 2012, www.vad.be/media/1149706/juridische%20handvateen%20beroepsgeheim%20voor%20hulpverleners.pdf (consultatie 12 mei 2016). 338 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 21.
72
worden gerapporteerd vóór de start van de begeleiding of behandeling en doorheen de
volledige periode van de begeleiding of behandeling zelf.
Patiëntgericht driehoeksoverleg is een overleg waarbij twee actoren en één patiënt een
spreekwoordelijke driehoek vormen. Het is patiëntgericht omdat de focus maximaal op de
patiënt gericht blijft: er is geen overleg zonder de patiënt. De patiënt doet ook mee aan het
overleg: door zijn aanwezigheid zijn de andere partijen zich bewuster van het beroepsgeheim.
Zodra het doel helder is, zal elke actor bepalen wat zijn rol naar de patiënt is in het concrete
overleg. Bij wijze van voorbeeld kan een begeleider van een dienst geestelijke
gezondheidszorg de patiënt ondersteunen door te vertalen of te tolken. De justitieassistent kan
de patiënt confronteren met de gevolgen van de keuzes die hij maakt. Voor de patiënt moet
het heel duidelijk zijn wat van hem wordt verwacht en wat hij van de twee actoren kan
verwachten. Wat nadelig is aan het driehoeksoverleg is de tijdsinvestering, maar de focus ligt
waar ze moet liggen en dat is bij de patiënt. 339
BESLUIT
Als de uitzonderingen op het beroepsgeheim worden besproken moet een onderscheid worden
gemaakt tussen twee zaken. Ten eerste is het belangrijk aan te stippen dat de algemene
uitzonderingen op het beroepsgeheim zoals die in “deel 1: Beroepsgeheim” zijn besproken
gelden voor alle patiënten: het maakt niet uit of iemand is doorverwezen door justitie of niet.
Een hulpverlener heeft dus een spreekplicht in het geval van schuldig hulpverzuim en de
wettelijke verplichting tot bekendmaking. De hulpverlener heeft een spreekrecht in onder
andere het geval dat hij moet getuigen voor een rechter, in het geval van art. 458bis Sw. of in
het geval van de noodtoestand.340
Ten tweede bestaat er ook de wettelijke verplichtingen tot rapportage van de zorgverstrekker
aan justitie als andere uitzondering op het beroepsgeheim.341 In die context hebben justitie en
hulpverlening tegenstrijdige finaliteiten. De cliënt staat altijd centraal, maar als justitie en
hulpverlening een resultaat willen behalen dat zowel het maatschappelijk als het individueel
belang dient, moeten ze constructief op elkaar kunnen inspelen.342 Justitie en hulpverlening
339 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 141. 340 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 12. 341 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 1998-99, nr. 1907/01, 40. 342 N. ROOSE, “Afstemming tussen justitiële medewerkers en drughulpverleners in het belang van iedereen”, Orde dag 2004, afl. 26, (19) 25.
73
werken met elkaar samen in het geval dat een justitiecliënt wordt doorverwezen vanuit justitie
om een begeleiding of behandeling te volgen.
Het is zo dat bepaalde justitiecliënten, waarvan het profiel supra al werd besproken, de gunst
kunnen krijgen van een alternatieve maatregel. Als één van de voorwaarden voor deze
alternatieve maatregel het volgen van een begeleiding of een behandeling is, ontstaat er voor
de hulpverlening een rapportageplicht. Er bestaat een rapportageplicht voor seksuele
delinquenten die een probatiemaatregel krijgen of geïnterneerd zijn. Met betrekking tot de
geïnterneerden moet gewezen worden op de Nieuwe Interneringswet. Deze wet zal voor heel
wat verandering zorgen.343
Voor de andere soorten delinquenten bestaat een rapportageplicht in de Voorlopige
Hechteniswet en de Wet Externe Rechtspositie. Die rapportageplicht voor hulpverleners die
de opdracht tot begeleiding of behandeling hebben aanvaard was het gevolg van de wet van
28 november 2000. De gevolgen die deze wet heeft gehad op het beroepsgeheim van
hulpverleners is niet te onderschatten;344 ook in het Parlement werd gedebatteerd over de
invloed van de wetswijzigingen op het beroepsgeheim van hulpverleners.345
Door de Wet van 28 november 2000 is de procedure en de inhoud van wat moet worden
gerapporteerd gelijk in de vier wetten. Wat de procedure betreft zal de bevoegde rechter of
rechtbank aan de betrokkene vragen een hulpverlener of hulpverlenende organisatie uit te
kiezen waar hij een begeleiding of behandeling wil volgen en de keuze zal worden
voorgelegd ter goedkeuring aan de bevoegde rechter of rechtbank. Eens de hulpverlening de
opdracht aanvaardt, is de hulpverlener verplicht om aan de bevoegde rechterlijke instantie en
de bevoegde justitieassistent te rapporteren. Wat de rapportageplicht betreft, moeten in het
verslag dat de hulpverlener aan justitie moet bezorgen, de volgende zaken worden
opgenomen: de daadwerkelijke aanwezigheden van de betrokkene op de voorgestelde
raadplegingen, de ongewettigde afwezigheden, het eenzijdig stopzetten van de begeleiding of
de behandeling door de betrokkene, de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan zijn
gerezen en de situaties die een ernstig risico inhouden voor derden. De bevoegde dienst of de
bevoegde persoon moet de rechter of het gerecht op de hoogte brengen van het stopzetten van
de begeleiding of de behandeling. Dus voor deze vier doorverwijzingen is goed bepaald wat
moet gerapporteerd worden en wanneer.346
343 Pagina 64 van dit werkstuk geeft de veranderingen door de Nieuwe Interneringswet weer. 344 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 2. 345 Parl. St. Senaat, 1999-2000, nr. 2-280/2; Parl. St. Senaat, 1999-2000, nr. 2-280/4; Parl. St. Senaat, 1999-2000, nr. 2-280/5. 346 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 4.
74
Het is duidelijk dat nu voor de hulpverlener, met betrekking tot alle delinquenten, een
verregaande rapportageopdracht bestaat als de hulpverlener aanvaard heeft een begeleiding of
behandeling op zich te nemen van een cliënt die onder een dergelijk juridisch statuut valt.347
We zagen echter al dat er ook nog andere mogelijkheden zijn om door te verwijzen naar de
hulpverlening. En daar is er geen regeling over wat en wanneer er moet worden
gerapporteerd. Men is in die gevallen aangewezen op elkaar en men moet goede afspraken
maken. In het beste geval sluit men een samenwerkingsakkoord: het is belangrijk dat in zo
een samenwerkingsakkoord heldere afspraken worden gemaakt over de doelstellingen van de
samenwerking en over de finaliteit van elk van de betrokken actoren. Er wordt ook best een
duidelijke rol- en taakafbakening afgesproken. Zeker in het kader van seponering na een
doorverwijzing door politie of parket en pretoriaanse probatie is het aangewezen een beleid
rond informatie-uitwisseling met justitie te ontwikkelen.348
347 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 5. 348 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 17.
75
Deel 3: Geestelijke gezondheidszorg
INLEIDING
In het derde deel van dit werkstuk zal de nadruk worden gelegd op de geestelijke
gezondheidszorg. In eerste instantie wordt het hoofdstuk afgebakend. Vervolgens wordt de
psychosociale dienst (hierna: PSD) in de gevangenis besproken. De PSD vormt net zoals de
justitieassistent, die in het laatste hoofdstuk zal worden besproken, een schakelpositie tussen
justitie en hulpverlening. Tot slot wordt de drughulpverlening besproken. Drughulpverlening
wordt besproken onder het deel van de geestelijke gezondheidszorg,349 omdat een groot deel
van de druggebruikers kampt met een extra psychiatrische problematiek zoals
persoonlijkheidsstoornissen, psychosen, stemmingsstoornissen, etc.350 Ook voor dit thema is
gekozen om een casestudie te houden zodat in het algemeen besluit van dit werkstuk een
vergelijking kan worden gemaakt met de bevindingen uit de casestudie intrafamiliaal geweld,
die in het volgend hoofdstuk aan bod komt.
Afdeling 1: Geestelijke Gezondheidszorg
Justitiecliënten kunnen op verschillende wijzen met de geestelijke gezondheidszorg in
aanraking komen. Een eerste wijze bestaat erin dat justitiecliënten voor advies vanuit justitie
worden doorverwezen naar een psychiatrisch expert of een gespecialiseerde voorziening. Een
voorbeeld hiervan is het psychiatrisch deskundigenonderzoek in het kader van de Wet op de
internering. De aangestelde deskundige krijgt dan de opdracht om de psychische
gezondheidstoestand van een persoon te beoordelen. Het kan ook zijn dat diensten die
gespecialiseerd zijn in de hulpverlening van seksuele delinquenten adviezen moeten
formuleren. De Nationale Raad van de Orde der Artsen heeft met betrekking tot het
beroepsgeheim geen deontologisch bezwaar tegen het uitbrengen van een advies door
bijvoorbeeld een expert. De Raad heeft wel altijd gewezen op een strikte scheiding tussen de
functie van aangestelde expert of deskundige en die van zorgverlener of behandelaar.351 Een
advies van Nationale Raad van de Orde der Artsen van 2002 stelde expliciet dat “De regels in
verband met het beroepsgeheim fundamenteel verschillend zijn naargelang een
349 In de praktijk bestaat naast dit geestelijk gezondheidszorgcircuit ook een circuit van drughulpverleningscentra die onder de revalidatieconventies vallen. 350 F. VANDER LAENEN en W. VANDERPLASSCHEN, “Samenwerking tussen justitie en hulpverlening” in J. DANGREAU et al. (eds.), Wet en duiding: drugwetgeving 2012, Brussel, Larcier, 2012, (15) 20. 351 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 133.
76
gespecialiseerde dienst ten aanzien van seksuele delinquent optreedt als behandelaar of als
verstrekker van een advies dat vergelijkbaar is met dat van een deskundige.”352
Een tweede manier is dat justitiecliënten vanuit justitie worden doorverwezen naar speciaal
opgerichte of gesubsidieerde forensische voorzieningen. Men komt dan terecht in ofwel de
ambulante ofwel de residentiële geestelijke gezondheidzorg. In de ambulante geestelijke
gezondheidszorg bestaan er afzonderlijke gespecialiseerde forensische teams die elk de zorg
voor een van de vijf forensisch-psychiatrische doelgroepen op zich nemen. Het gaat over de
seksuele delinquenten, gedetineerden, druggebruikers, daders van geweld- en
vermogensdelicten en daders van intrafamiliaal geweld. Binnen de residentiële geestelijke
gezondheidszorg worden binnen drie forensisch psychiatrische units zogenaamde medium-
risk geïnterneerden behandeld. Daarnaast bestaat residentiële opvang voor specifieke groepen
van justitiecliënten, met name de seksuele delinquenten en daders met een verstandelijke
beperking.353
Ten derde kunnen verdachten of daders met een psychiatrische problematiek die
doorverwezen zijn door justitie ook met de reguliere geestelijke gezondheidszorg in contact
worden gebracht. Daar zijn ze traditioneel echter terughoudend om deze patiënten op te
vangen.354
Op de psychiatrisch expert en de gesubsidieerde forensische voorzieningen wordt niet verder
ingegaan in dit werkstuk, noch op dwangbehandelingen in de geestelijke gezondheidszorg
zoals gedwongen opname en internering.355
Afdeling 2: Medewerkers in de geestelijke gezondheidszorg met een beroepsgeheim
1. Psychosociale dienst van de gevangenis
1.1 Inleiding
352 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 134; Nationale Raad van de Orde der Geneesheren, advies van 24 augustus 2002 inzake adviezen van gespecialiseerde diensten in de begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten 353 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 5. 354 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 4. 355 F. VANDER LAENEN, “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in W. DIJKHOFFZ en W. VERCRUYSSEN (eds.), Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, (1) 5.
77
De PSD van de gevangenis wordt op deze plaats in het werkstuk beschreven omdat het
beroepsgeheim van een medewerker van de PSD sterke gelijkenissen vertoont met dat van de
justitieassistent, die in “Deel 4: Welzijnswerk” van dit werkstuk zal worden besproken.356
1.2 De taak van de PSD
De wettelijke basis voor de opdrachten en het takenpakket van de PSD wordt gelegd in twee
wetten. Ten eerste is er de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en
de rechtspositie van de gedetineerden.357 Art. 101§1 Basiswet Gevangeniswezen bepaalt dat
de medico-psychosociale expertise in de gevangenissen die diensten omvat die experten
verstrekken met het oog op het stellen van een diagnose en het verlenen van adviezen in het
kader van de besluitvormingsprocessen. De expertise heeft onder meer betrekking op de
adviezen in het kader van bijzondere vormen van strafuitvoering en de vervroegde
invrijheidstelling. De expert wordt door art. 2,19° Basiswet Gevangeniswezen omschreven als
de aan de gevangenis verbonden arts, psycholoog, maatschappelijk assistent of gediplomeerde
die met een medico-psychosociale expertise in de gevangenis is belast. Door de psychologen
en maatschappelijk assistenten van de PSD te benoemen als experten worden de
deskundigheid en bijhorende machtspositie van deze dienst in het besluitvormingsproces
benadrukt.358 Ten tweede zal de Wet Externe Rechtspositie de opdrachten van de PSD
bepalen. De kernopdracht van de PSD is adviesverlening.359
De PSD heeft kortom als kernopdracht adviesverlening en expertise met het oog op een
veilige en humane tenuitvoerlegging van de straf.360
Het managementplan van het Directoraat-Generaal Penitentiaire inrichtingen werkt de
invulling van die taken in de praktijk uit.361
1.3 Het beroepsgeheim van een medewerker van de PSD
Zoals al werd vermeld, vertoont het beroepsgeheim van een medewerker van de PSD sterke
gelijkenissen met dat van de justitieassistent. Ook medewerkers van de PSD zijn niet
356 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 143. 357 Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden, BS 1 februari 2005 (hierna: Basiswet Gevangeniswezen). 358 V. SCHEIRS, De strafuitvoeringsrechtbank aan het werk in Panopticon Libri, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2014, 231. 359 Ibid. 360 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 143. 361 V. SCHEIRS, De strafuitvoeringsrechtbank aan het werk in Panopticon Libri, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2014, 231.
78
gebonden door het beroepsgeheim ten opzichte van hun opdrachtgever.362 Een medewerker
van de PSD heeft wel een beroepsgeheim tegenover alle anderen dan zijn opdrachtgever, dus
ook ten opzichte van de hulpverlener. 363
De Basiswet Gevangeniswezen zorgde voor een eerste formele scheiding tussen zorg en
expertise.364 De opsplitsing tussen zorg en expertise heeft tot gevolg dat de zorg voor
geïnterneerden vanaf 2007 niet langer werd opgenomen door de PSD maar door de
zorgequipes. De zorgequipe valt onder de Dienst Gezondheidszorg Gevangenissen van de
FOD Justitie. Ze nemen de zorg op zich van beklaagden in observatie bij een beslissing van
de onderzoeksrechter, geïnterneerden en gedetineerden die in de psychiatrische zorg zijn
geplaatst door de zorgpsychiater. Een zorgequipe voert haar opdracht uit vanuit een
vertrouwensrelatie met de patiënt: vandaar dat die wel gebonden is door het
beroepsgeheim.365 Hierin zit het verschil met de PSD. De opsplitsing tussen de werking van
de PSD en de werking van zorgequipes heeft gevolgen voor het beroepsgeheim. Er is geen
sprake van een gedeeld beroepsgeheim: alleen objectieve informatie kan worden uitgewisseld
na een geïnformeerde en schriftelijke toestemming van de patiënt.366 Er kan wel sprake zijn
van een gedeeld beroepsgeheim tussen de zorgequipe en een andere hulpverlener.367
Afdeling 3: Casestudy Drughulpverlening
1. Inleiding
Een groot aantal druggebruikers komt met politie en justitie in aanraking omwille van
inbreuken op de drugswetgeving of druggerelateerde feiten zoals diefstal. Ook voor deze
groep justitiecliënten is het besef gegroeid dat een reactie vanuit politie en justitie het
ultimum remedium moet zijn. Zij zijn niet de meest aangewezen actoren om een antwoord te
bieden op het maatschappelijk fenomeen van druggebruik. 368 Mensen met een
362 Ministeriële Omzendbrief nr. 1800 betreffende Zorgequipes in psychiatrische afdelingen van de gevangenissen, in afdelingen en inrichtingen tot bescherming van de maatschappij: doelstelling, samenstelling en werking, 2007. 363F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 143. 364 V. SCHEIRS, De strafuitvoeringsrechtbank aan het werk in Panopticon Libri, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2014, 231. 365 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 143. 366 Ministeriële Omzendbrief nr. 1800 betreffende Zorgequipes in psychiatrische afdelingen van de gevangenissen, in afdelingen en inrichtingen tot bescherming van de maatschappij: doelstelling, samenstelling en werking, 2007. 367 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 144. 368F. VANDER LAENEN en W. VANDERPLASSCHEN, “Samenwerking tussen justitie en hulpverlening” in J. DANGREAU et al. (eds.), Wet en duiding: drugwetgeving 2012, Brussel, Larcier, 2012, (15) 15.
79
verslavingsproblematiek horen eigenlijk niet thuis in de gevangenis. Integendeel: het werkt
zelfs vaak druggebruik in de hand.369
Het is belangrijk om te benadrukken dat drughulpverlening werkt. Wetenschappelijk bewijs
toont heel duidelijk aan dat drugbehandeling leidt tot een verbetering van de situatie van de
probleemgebruiker. Drugbehandeling is gerelateerd aan reducties in druggebruik, maar raakt
ook aan crimineel gedrag en andere problemen op levensgebieden. Het volgen van een
drugbehandeling kan volgens een studie van MAERS uit 2012 leiden tot een vermindering in
drugsgebruik met 50 à 60% en een vermindering van criminaliteit met 40%.370 Alternatieven
op elk afhandelingsniveau slagen erin een reductie teweeg te brengen in het aantal processen-
verbaal en veroordelingen. De prevalentie van recidive is het laagst wanneer een alternatief
wordt voorgesteld op het niveau van opsporing en vervolging.371
De vraag bestaat wel of het feit dat een verslaafde een juridisch dossier heeft een invloed
heeft op zijn motivatie tot verandering. Verslaafden die omwille van druggebruik in contact
komen met justitie staan onder gerechtelijke druk om iets aan hun verslaving te doen. Men
spreekt van externe motivatie als de beslissing om het druggebruik te stoppen vooral is
ingegeven door externe factoren. Het is echter zo dat cliënten die onder justitiële druk een
behandeling starten het niet slechter doen in vergelijking met drugsverslaafden die geen
gerechtelijke druk hebben. Het is wel van cruciaal belang dat het invullen van een alternatief
op een gevangenisstraf gebeurt in overleg met de cliënt.372
Naast de Federale Beleidsnota Drugs van 2001, waarin de klemtoon werd gelegd op
hulpverlening gericht op risicobeperking en re-integratie van de problematische gebruikers,373
benadrukt de drugwetgeving de verdere versterking van de bruggen tussen het
strafrechtsysteem en de hulpverlening. In de wetgeving wordt de nadruk echt gelegd op een
doorverwijzing naar de hulpverlening waar dat mogelijk is.374
Druggebruikers die zich schuldig hebben gemaakt aan het plegen van druggerelateerde feiten
worden dus het best via alternatieve maatregelen doorverwezen naar de drughulpverlening.
369 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 212. 370 C. COLMAN, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “De samenwerking tussen justitie en de (drug)hulpverlening. Randvoorwaarden voor een optimale interactie” in L. PAUWELS en G. VERMEULEN (eds.), Actualia strafrecht en criminologie, Antwerpen, Maklu, 2010, (313) 314. 371 C. COLMAN, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “De samenwerking tussen justitie en de (drug)hulpverlening. Randvoorwaarden voor een optimale interactie” in L. PAUWELS en G. VERMEULEN (eds.), Actualia strafrecht en criminologie, Antwerpen, Maklu, 2010, (313) 329. 372 D. VANDEVELDE, “Hulpverlening en Justitie: samenwerking in het belang van de verslaafde”, Orde dag 2008, afl. 44, (39) 41. 373 Ibid. 374 F. VANDER LAENEN en F. DHONT, “De drugwetgeving en de hulpverlening: een brug te ver”, Orde dag 2004, afl. 26, (37) 39.
80
Daar kan het probleem in de kern worden aangepakt, en kan de recidivekans worden beperkt.
Het is ook belangrijk om dit in een zo vroeg mogelijk stadium van de strafrechtsbedeling te
doen.375
Op diverse plaatsen in de strafrechtsbedeling zijn doorwijsmogelijkheden voorzien naar de
(drug)hulpverlening.376 Een deel van deze doorverwijsmogelijkheden werd al besproken
onder de titel “Grensvlak tussen justitie en de hulpverlening. Hoe moet worden omgegaan
met het beroepsgeheim? De verschillende statuten;”:
Op het niveau van het parket:
− Seponering na doorverwijzing;
− Bemiddeling in strafzaken;
− Pretoriaanse probatie.
Op het niveau van het gerechtelijk onderzoek:
− Vrijlating onder voorwaarden.
Op het niveau van de rechtbank:
− Probatieopschorting of uitstel.
Op het niveau van de strafuitvoering:
− Voorwaardelijke invrijheidstelling.
Alhoewel deze doorverwijsmogelijkheden al vrij gedetailleerd besproken zijn, zijn er voor
drughulpverlening nog extra juridische basissen waar bij stil zal worden gestaan.
Specifiek voor druggebruikers bestaan er echter ook andere mogelijkheden. Het gaat over:
− Informatie over vrijwillige hulpverlening door de politie;
− Sepot mits politievermaning;
− Het therapeutisch advies.
Er wordt dus samengewerkt en overleg gepleegd tussen onder andere professionelen in de
drughulpverlening, maar er is dus ook samenwerking tussen hulpverlening en de justitiële
sector. Het gevolg hiervan is dat er vaak tegenstrijdige belangen in het spel zijn, want
verslavingszorg en justitie hebben een andere finaliteit. In de verslavingszorg staat wederzijds
vertrouwen tussen de cliënt en hulpverlener centraal, terwijl bij justitie de bescherming van de
maatschappij de ultieme doelstelling is. Door de groeiende samenwerking tussen justitie en
375 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 212. 376 F. VANDER LAENEN en W. VANDERPLASSCHEN, “Samenwerking tussen justitie en hulpverlening” in J. DANGREAU et al. (eds.), Wet en duiding: drugwetgeving 2012, Brussel, Larcier, 2012, (15) 15.
81
verslavingszorg en de informatie-uitwisseling die daar een gevolg van is, rijzen ook hier
vragen over de grenzen van het beroepsgeheim.377
2. Wetgevend kader
Vooreerst zal de regelgeving rond drugs die relevant is in het kader van dit werkstuk, kort
besproken worden.
2.1 Wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen,
slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en
antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale
vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen378
De Drugwet is de basiswetgeving inzake drugs.379 De wet werd het laatst fundamenteel
gewijzigd door twee wetten. De Wet van 4 april 2003 tot wijziging van de Wet van 24
februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende
middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica, en van artikel 137 van het wetboek van
strafvordering380 en de Wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de Wet van 24 februari 1921
betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen,
ontsmettingsstoffen en antiseptica.381 De wijzigingen aan de wetgeving steunden op drie
pijlers:382
1. Preventie voor de niet-gebruiker en de niet-problematische gebruiker;
2. Hulpverlening ten aanzien van de problematische gebruikers;
3. Repressie ten aanzien van dealers.
2.2 De uitvoeringsbesluiten
377 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 192. 378 Wet van 4 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, BS 6 maart 1921 (hierna: Drugwet). 379 K. VAN CAUWENBERGHE, Handhavingszakboekje drugs 2012, Mechelen, Kluwer, 2012, 15. 380 Wet van 4 april 2003 tot wijziging van de Wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica, en van artikel 137 van het wetboek van strafvordering, BS 2 juni 2003. 381 Wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de Wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica, BS 2 juni 2003. 382 D. VANDEVELDE, “Hulpverlening en Justitie: samenwerking in het belang van de verslaafde”, Orde dag 2008, afl. 44, (39) 41.
82
In uitvoering van de Drugwet zijn er verschillende KB’s uitgevaardigd die enerzijds over
verdovende middelen en anderzijds over psychotrope stoffen handelen. Het gaat om het
Koninklijk besluit van 1 december 1930 houdende regeling van de slaapmiddelen en de
verdovende middelen en betreffende risicobeperking en therapeutisch advies383 en om het
Koninklijk besluit van 22 januari 1998 houdende regeling van sommige psychotrope stoffen
en betreffende risicobeperking en therapeutisch advies.384 Deze twee KB’s zijn in 2003
grondig gewijzigd en ook aangevuld door het KB van 16 mei 2003 tot wijziging van het
Koninklijk Besluit van 31 december 1930 omtrent de handel in slaap- en verdovende
middelen alsmede van het Koninklijk Besluit van 22 januari 1998 tot reglementering van
sommige psychotrope stoffen, teneinde daarin bepalingen in te voegen met betrekking tot
risicobeperking en therapeutisch advies, en tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 26
oktober 1993 houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt
voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen.385 Daarbij
werden onder andere de titels aangepast maar kregen de twee KB’s ook een nieuw hoofdstuk
“Risicobeperking en therapeutisch advies”.386
2.2.1 Het Koninklijk Besluit van 16 mei 2003
Het KB van 16 mei 2003 introduceert drie nieuwe actoren. De casemanager justitie, de
therapeutisch adviseur en de casemanager volksgezondheid.387 Deze actoren kunnen een
belangrijke invloed hebben op de samenwerking tussen justitie en de (drug)hulpverlening.388
Op deze plaats in het werkstuk zal de concrete invulling van de taken van deze actoren
worden besproken. In “Deel 3.3 Therapeutisch advies” zal duidelijk worden waar deze
actoren een rol krijgen.
2.2.1.1 De casemanager justitie
383 Koninklijk besluit van 1 december 1930 houdende regeling van de slaapmiddelen en de verdovende middelen en betreffende risicobeperking en therapeutisch advies, BS 10 januari 1931 (hierna: Koninklijk Besluit van 31 december 1930). 384 Koninklijk besluit van 22 januari 1998 tot houdende regeling van sommige psychotrope stoffen en betreffende risicobeperking en therapeutisch advies, BS 14 januari 1999 (hierna: Koninklijk Besluit van 22 januari 1998). 385 Koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot wijziging van het koninklijk besluit van 31 december 1930 omtrent de handel in slaap- en verdovende middelen alsmede van het koninklijk besluit van 22 januari 1998 tot reglementering van sommige psychotrope stoffen, teneinde daarin bepalingen in te voegen met betrekking tot risicobeperking en therapeutisch advies, en tot wijziging van het koninklijk besluit van 26 oktober 1993 houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, BS 2 juni 2003 (hierna: Het Koninklijk Besluit van 16 mei 2003). 386 K. VAN CAUWENBERGHE, Handhavingszakboekje drugs 2012, Mechelen, Kluwer, 2012, 27. 387 F. VANDER LAENEN en F. DHONT, “De drugwetgeving en de hulpverlening: een brug te ver”, Orde dag 2004, afl. 26, (37) 41 388 F. VANDER LAENEN en F. DHONT, “De drugwetgeving en de hulpverlening: een brug te ver”, Orde dag 2004, afl. 26, (37) 37.
83
De casemanager justitie zal in elk gerechtelijk arrondissement worden aangesteld door de
Minister van Justitie en staat onder het gezag van de procureur des Konings.389 De taak van de
justitiële casemanager is dubbel. Hij moet voor de gerechtelijke diensten een lijst opstellen
van therapeutische adviseurs en hij moet daarbij ook de betrokkenen verwijzen naar de
adviseurs en bemiddelen tussen de gerechtelijke diensten en gebruikers.390
De Ministeriële richtlijn van 16 mei 2003 betreffende het vervolgingsbeleid inzake het bezit
van en de detailhandel in illegale verdovende middelen391 geeft een algemene omschrijving
van de functie van de casemanager justitie. Hij is belast met de coördinatie van het netwerk
van de hulpverlening, met inachtneming van de bijzonderheden en de bevoegdheden van
eenieder, van het beroepsgeheim en van het geheim van het gerechtelijk onderzoek en
opsporingsonderzoek. Ze fungeren als bemiddelaars tussen de gerechtelijke instanties, het
netwerk van de hulpverlening voor therapeutisch advies en de sociale sector.392
De casemanager moet dus voor een snellere doorverwijzing naar en een behandeling in een
aangepast hulpverleningscentrum zorgen.393
De taak van de casemanager justitie is vergelijkbaar met het werk van de justitieassistent,394
omdat ook die zal functioneren als een schakel tussen justitie en de hulpverleningssector.395
2.2.1.2 De therapeutisch adviseur
In elk gerechtelijk arrondissement zal een therapeutisch adviseur aangesteld worden. Dat is
een figuur binnen de hulpverleningssector die op verzoek van de procureur des Konings
werkt na een verwijzing door de casemanager justitie, maar er wel onafhankelijk van is en
bevoegd is inzake drugsverslaving.396
Hij moet advies verlenen over de noodzaak en de aard van de behandeling. Het advies dat
gegeven wordt mag alleen negatief of positief zijn over de mogelijkheid van therapeutische
follow-up en/of psychosociale hulp. Het advies is in beginsel formeel en bevat geen essentiële
informatie over de individuele medisch-psychosociale situatie van de betrokkene. De vraag
stelt zich echter hoe een procureur op een goede manier ingelicht kan zijn wanneer hij enkel
389 F. VANDER LAENEN en F. DHONT, “De drugwetgeving en de hulpverlening: een brug te ver”, Orde dag 2004, afl. 26, (37) 41. 390 S. TODTS, “De drugwet en de hulpverlening: lat-relatie of shotgun wedding?”, Orde dag 2004, afl. 26, (7) 17. 391 Ministeriële richtlijn van 16 mei 2003 betreffende het vervolgingsbeleid inzake het bezit van en de detailhandel in illegale verdovende middelen, BS 2 juni 2003 (hierna: Ministeriële richtlijn van 16 mei 2003). 392 K. VAN CAUWENBERGHE, Handhavingszakboekje drugs 2012, Mechelen, Kluwer, 2012, 61. 393F. VANDER LAENEN en F. DHONT, “De drugwetgeving en de hulpverlening: een brug te ver”, Orde dag 2004, afl. 26, (37) 42. 394 Ibid. 395 F. VANDER LAENEN en F. DHONT, “De drugwetgeving en de hulpverlening: een brug te ver”, Orde dag 2004, afl. 26, (37) 41. 396 F. VANDER LAENEN en F. DHONT, “De drugwetgeving en de hulpverlening: een brug te ver”, Orde dag 2004, afl. 26, (37) 42.
84
formeel advies krijgt. 397 Men had beter in de wet omschreven welke informatie van de
therapeutisch adviseur wordt verwacht.398
De rol van de therapeutisch adviseur is ook niet goed omschreven. Het is onduidelijk of het al
dan niet een gerechtelijk deskundige is. Ook de mate waarin het beroepsgeheim geldt of niet,
is niet duidelijk.399
Alleszins is het wel helder dat de therapeutisch adviseur steeds het evenwicht zal moeten
proberen behouden tussen het beroepsgeheim van de hulpverleners en de noodzaak om de
gerechtelijke instanties in te lichten opdat de strafrechtelijke reactie aangepast zou zijn aan de
situatie van de betrokken druggebruiker.400
2.2.1.3 De casemanager volksgezondheid
Deze actor wordt aangewezen door de Minister van Volksgezondheid en moet iemand zijn
met ervaring in administratief beheer en met medisch-psychosociale kennis over druggebruik.
De casemanager volksgezondheid moet bijzonder problematische druggebruikers persoonlijk
opvolgen op verzoek van de gebruikers zelf of op verzoek van de hulpverleningssector. Hij
moet ook overleg plegen met de casemanager justitie om te voorkomen dat de therapeutisch
adviseurs in individuele gevallen zouden interfereren met de hulpverleningssector. De
casemanager volksgezondheid moet individuele dossiers op het niveau van de cliënt
bespreken met de casemanager justitie.401
3. Doorverwijsmogelijkheden402
Zoals al werd vermeld in de inleiding, wordt in België het gebruik van justitiële
doorverwijzing van probleemgebruikers naar de drughulpverlening gestimuleerd.403 Nu zullen
deze doorverwijsmogelijkheden in detail worden bekeken.
Er zijn specifieke doorverwijsmogelijkheden naar de hulpverlening voor druggebruikers: die
zullen eerst worden besproken. Het gaat om informatie die de politie kan geven over 397 F. VANDER LAENEN en F. DHONT, “De drugwetgeving en de hulpverlening: een brug te ver”, Orde dag 2004, afl. 26, (37) 43. 398 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 216. 399 S. TODTS, “De drugwet en de hulpverlening: lat-relatie of shotgun wedding?”, Orde dag 2004, afl. 26, (7) 16. 400 F. VANDER LAENEN en F. DHONT, “De drugwetgeving en de hulpverlening: een brug te ver”, Orde dag 2004, afl. 26, (37) 43. 401 F. VANDER LAENEN en F. DHONT, “De drugwetgeving en de hulpverlening: een brug te ver”, Orde dag 2004, afl. 26, (37) 44. 402F. VANDER LAENEN en W. VANDERPLASSCHEN, “Samenwerking tussen justitie en hulpverlening” in J. DANGREAU et al. (eds.), Wet en duiding: drugwetgeving 2012, Brussel, Larcier, 2012, (15) 18-19. 403 C. COLMAN, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “De samenwerking tussen justitie en de (drug)hulpverlening. Randvoorwaarden voor een optimale interactie” in L. PAUWELS en G. VERMEULEN (eds.), Actualia strafrecht en criminologie, Antwerpen, Maklu, 2010, (313) 313.
85
vrijwillige hulpverlening bij een bestuurlijke arrestatie van een druggebruiker,404 het sepot
mits politievermaning en het therapeutisch advies.
3.1 Informatie over vrijwillige hulpverlening door de politie
Art. 9ter van de Drugwet gaat over de bestuurlijke arrestatie van een druggebruiker.405 Als
een persoon op een publieke plaats onder invloed is van verdovende of psychotrope stoffen en
voor zichzelf of voor een ander wanorde, schandaal of gevaar veroorzaakt, kan hij onder de
verantwoordelijkheid van een officier van de bestuurlijke politie worden aangehouden voor
maximaal zes uur. Art. 9ter, derde lid Drugwet bepaalt vervolgens: “De politie informeert
deze personen op het moment van hun vrijlating over de mogelijkheden inzake vrijwillige
hulpverlening en deelt hen, zo mogelijk, de nodige adressen en contactpunten mee”.406
3.2 Sepot mits politievermaning
De Ministeriële richtlijn van 16 mei 2003 vermeldt het sepot mits politievermaning. Dat is
een seponering met, eventueel, een waarschuwing door de politie en/of doorverwijzing naar
een gespecialiseerde dienst voor hulpverlening aan drugverslaafden of naar een
gespecialiseerde oriëntatiedienst voor drugverslaafden.407
3.3 Het therapeutisch advies
Het therapeutisch advies werd vroeger al toegepast binnen sommige parketten, maar door het
Koninklijk Besluit van 16 mei 2003 heeft het een wettelijke basis gekregen.408 We spreken
voor de duidelijkheid over het “oude” therapeutisch advies als het gaat over de periode vóór
2003 en het “nieuwe” therapeutisch advies als het gaat over de periode na 2003.
3.3.1 Het “oude” therapeutisch advies
Therapeutisch advies werd voor 2003 al door sommige parketten en politiediensten gebruikt
om gearresteerde druggebruikers in contact te brengen met de hulpverlening, maar ook
404 Art. 9ter Drugwet. 405 J. DANGREAU en A. SERLIPPENS, “Drugwetgeving”, NJW 2007, afl. 164, (482) 483. 406 F. VANDER LAENEN en W. VANDERPLASSCHEN, “Samenwerking tussen justitie en hulpverlening” in J. DANGREAU et al. (eds.), Wet en duiding: drugwetgeving 2012, Brussel, Larcier, 2012 (15) 18. 407 Ibid. 408 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 216.
86
vandaag wordt het nog gebruikt. Het gaat over het therapeutisch advies op het opsporings- en
vervolgingsniveau.
Meestal zal de politie in overleg met het parket een geïnterpelleerde druggebruiker verwijzen
naar de gespecialiseerde hulpverlening. Aangezien dat geen wettelijke basis kent, zijn er ook
geen wettelijke voorschriften omtrent informatie-uitwisseling. Hulpverleners zullen meestal
alleen feitelijke informatie doorgeven, zoals het melden of de druggebruiker zich al dan niet
heeft aangemeld bij de dienst.409
3.3.2 Het “nieuwe” therapeutisch advies
Het KB van 16 mei 2003 wijzigde het KB van 31 december 1930 houdende regeling van de
slaapmiddelen en de verdovende middelen en het KB van 22 januari 1998 houdende regeling
van sommige psychotrope stoffen. Dat had tot gevolg dat aan de twee Koninklijke Besluiten
een nieuw hoofdstuk werd toegevoegd, namelijk “risicobeperking en therapeutisch advies”.410
De bedoeling van het Koninklijk Besluit van 16 mei 2003 was sterker de nadruk leggen op de
hulpverlening. De mogelijkheden van therapeutisch advies werden uitgebreid naar elke fase
van de strafprocedure die aan het vonnis voorafgaat. Magistraten die oordelen dat er sprake is
van een problematisch druggebruik, krijgen de mogelijkheid om via de casemanager justitie
therapeutisch advies te vragen over de noodzaak en aard van een behandeling. De
casemanager justitie doet binnen een lijst van therapeutische adviseurs een beroep op een
persoon die therapeutisch advies moet uitbrengen. Dat advies maakt het mogelijk een betere
inschatting te maken van de situatie van de verslaafde. De regeling die nu in de wet staat
geschreven omtrent het beroepsgeheim voor de therapeutisch adviseurs laat te veel ruimte
voor interpretatie.411
Na kritiek uit verschillende hoeken412 blijft het therapeutisch advies zoals dat omschreven is
in de wet dode letter.413 Er zijn dan ook nog geen justitiële casemanagers of therapeutisch
adviseurs aangesteld. De parketten passen nu nog steeds het oude therapeutisch advies toe.414
409 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 224. 410 F. VANDER LAENEN en W. VANDERPLASSCHEN, “Samenwerking tussen justitie en hulpverlening” in J. DANGREAU et al. (eds.), Wet en duiding: drugwetgeving 2012, Brussel, Larcier, 2012, (15) 16. 411 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 216. 412 Er kwamen negatieve reacties op het therapeutisch advies van de procureurs-generaal en de justitiehuizen. 413 F. VANDER LAENEN en W. VANDERPLASSCHEN, “Samenwerking tussen justitie en hulpverlening” in J. DANGREAU et al. (eds.), Wet en duiding: drugwetgeving 2012, Brussel, Larcier, 2012, (15) 17. 414 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector:
87
3.4 Bijkomende juridische basissen voor reeds besproken bruggen naar de
hulpverlening415
Pretoriaanse probatie en probatie-uitstel en -opschorting werden in “Deel 2: Hulpverlening”
al in detail besproken.416 In bepaalde wetgeving zijn voor druggebruikers extra gronden
gecreëerd om die modaliteiten toe te passen.
3.4.1 Pretoriaanse probatie voor druggebruikers
De Ministeriële richtlijn van 16 mei 2003 bepaalt wat de pretoriaanse probatie is. Het is een
uitzonderlijke en met redenen omklede beslissing van het parket die ertoe strekt de zaak te
seponeren op basis van de motivatie van betrokkene om zijn gedrag aan te passen door
bepaalde voorwaarden na te leven. Voorbeelden hiervan zijn de afwezigheid van recidive,
wegblijven uit het drugmilieu en ontwenning.417
De pretoriaanse probatie is een intensieve praktijk. Politie en parket moeten heel veel tijd en
energie investeren in de opvolging van de verdachte.418 Vandaar dat onder andere in Gent het
pilootproject Proefzorg werd opgestart.
In 2005 is men op het niveau van het parket in het gerechtelijk arrondissement Gent het
project “Proefzorg” gestart. Op parketniveau kunnen daar druggebruikers al worden
doorverwezen naar de meest geschikte hulpverleningsvorm. Het is ontstaan vanuit de
vaststelling dat er op het niveau van het parket geen mogelijkheden voor handen waren om
loutere druggebruikers op een efficiënte manier naar de hulpverlening te oriënteren. 419
Op 1 augustus 2005 werd een protocol gesloten tussen de Minister van Justitie, de procureur
des Konings te Gent en de Oost-Vlaamse drughulpverlening. De Minister verklaarde zich
akkoord om gedurende twee jaar het project te ondersteunen.420 Het proefproject is intussen
wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 217. 415 F. VANDER LAENEN en W. VANDERPLASSCHEN, “Samenwerking tussen justitie en hulpverlening” in J. DANGREAU et al. (eds.), Wet en duiding: drugwetgeving 2012, Brussel, Larcier, 2012, (15) 18-19. 416 Pretoriaanse probatie wordt besproken op pagina 63 en Probatie- uitstel en opschorting op pagina 65. 417 F. VANDER LAENEN en W. VANDERPLASSCHEN, “Samenwerking tussen justitie en hulpverlening” in J. DANGREAU et al. (eds.), Wet en duiding: drugwetgeving 2012, Brussel, Larcier, 2012, (15) 19. 418 C. COLMAN, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “De samenwerking tussen justitie en de (drug)hulpverlening. Randvoorwaarden voor een optimale interactie” in L. PAUWELS en G. VERMEULEN (eds.), Actualia strafrecht en criminologie, Antwerpen, Maklu, 2010, (313) 330. 419 F. VANDER LAENEN en W. VANDERPLASSCHEN, “Samenwerking tussen justitie en hulpverlening” in J. DANGREAU et al. (eds.), Wet en duiding: drugwetgeving 2012, Brussel, Larcier, 2012, (15) 15. 420 J. DANGREAU en A. SERLIPPENS, “Drugwetgeving”, NJW 2007, afl. 164, (482) 489.
88
positief geëvalueerd en momenteel wordt door de FOD Justitie de uitbreiding ervan naar
andere arrondissementen onderzocht.421
Het project heeft globaal genomen drie centrale doelstellingen:422
1. Een vroege interventie, dit wil zeggen een snelle doorverwijzing van druggebruikers
die delicten zonder slachtoffer plegen;
2. Een efficiënte doorverwijzing met een minimum aan obstakels en een maximum aan
samenwerking tussen justitie en drughulpverlening; en
3. Een effectieve doorverwijzing met positieve resultaten.
Bij proefzorg gaat het telkens om probleemgebruikers die aangeven dat ze delicten plegen in
functie van hun gebruik en die geen slachtoffers maken. Er werden twee nieuwe actoren
gecreëerd die fungeren als bruggen in de samenwerking tussen justitie en drughulpverlening.
Het gaat ten eerste om de proefzorgmanager die de justitiële zijde van de doorverwijzing op
zich neemt, en ten tweede werden er twee meldpunten geïnstalleerd die zich situeren binnen
de hulpverlening. De meldpunten verwijzen de cliënt door naar het geschikte
hulpverleningscentrum.423
Concreet bezorgen de magistraten de dossiers die voor proefzorg in aanmerking komen aan
de proefzorgmanager. De proefzorgmanager zal de verdachte uitnodigen en vragen of hij
eventueel akkoord gaat met de proefzorgprocedure. Als de verdachte akkoord gaat, zal de
proefzorgmanager in aanwezigheid van de verdachte een afspraak maken bij één van de twee
meldpunten.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen “korte” en “lange” proefzorg, afhankelijk van de
ernst van de verslavingsproblematiek.424
Korte proefzorg betreft één gesprek binnen het meldpunt. Korte proefzorg wordt aangeboden
aan niet-probleemgebruikers die geen problemen hebben binnen andere levensdomeinen.425
De zaak wordt geseponeerd wanneer de betrokkene naar dit gesprek is gegaan. Het doel
hiervan is de druggebruiker de weg naar de hulpverlening tonen.426
421 D. VERSELE, Justitie en drughulpverlening werken steeds beter samen, www.desleutel.be/professionals/item/1796-justitie-en-drughulpverlening-werken-steeds-beter-samen#Proef (consultatie 12 mei 2016). 422 C. COLMAN, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “De samenwerking tussen justitie en de (drug)hulpverlening. Randvoorwaarden voor een optimale interactie” in L. PAUWELS en G. VERMEULEN (eds.), Actualia strafrecht en criminologie, Antwerpen, Maklu, 2010, (313) 330. 423 Ibid. 424 J. DANGREAU en A. SERLIPPENS, “Drugwetgeving”, NJW 2007, afl. 164, (482) 489. 425 C. COLMAN, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “De samenwerking tussen justitie en de (drug)hulpverlening. Randvoorwaarden voor een optimale interactie” in L. PAUWELS en G. VERMEULEN (eds.), Actualia strafrecht en criminologie, Antwerpen, Maklu, 2010, (313) 330. 426 J. DANGREAU en A. SERLIPPENS, “Drugwetgeving”, NJW 2007, afl. 164, (482) 489.
89
Lange proefzorg betreft drie gesprekken binnen het meldpunt. Na deze gesprekken wordt een
langdurig hulpverleningstrajectvoorstel ontwikkeld met een duur van zes maanden. Vooral
probleemgebruikers met ook problemen in andere levensdomeinen en eerdere
druggerelateerde delicten krijgen een lange proefzorg voorgesteld. Na deze zes maanden
wordt de zaak dan geseponeerd wanneer de proefzorg gunstig is verlopen.427 Wanneer de
proefzorg negatief wordt geëvalueerd na zes maanden, wordt de verdachte op zeer korte
termijn gedagvaard en doorverwezen naar de Drugbehandelingskamer.428
Naar aanleiding van het proefzorgproject in Gent heeft men in Brugge een nieuw project
gestart: het CLEAN-project. Wanneer er een inbreuk is op de drugwetgeving, zal het parket
niet overgaan tot vervolging als de betrokkene zich binnen de 14 dagen aanbiedt bij het
dagcentrum “De Sleutel” voor een ontwenningsprogramma dat maximaal zes maanden duurt.
Als er na zes maanden een positieve evaluatie volgt, seponeert het parket de zaak. Bij een
negatieve evaluatie wordt men gedagvaard voor de rechtbank.429
Bovendien heeft men ook in navolging van het pilootproject “Proefzorg” in 2008 een
samenwerkingsprotocol “pilootproject Drugbehandelingskamer” afgesloten. 430 Dat zal
besproken worden in de volgende titel.
Het voordeel van een project zoals Proefzorg is dat druggebruikers binnen een zeer korte
termijn na de vaststelling door de politiediensten naar de hulpverlening kunnen worden
doorverwezen.431 Het pilootproject Proefzorg heeft goed geanticipeerd op de moeilijkheden
die gekend zijn bij een samenwerking tussen justitie en hulpverlening. 432 Er is sprake van een
verbeterde samenwerking tussen justitie en hulpverlening door vier factoren. Ten eerste zorgt
de figuur van de proefzorgmanager ervoor dat er tegemoet wordt gekomen aan een noodzaak
binnen justitie. Deze figuur is een aanspreekpunt die magistraten bijstaat bij een
427 D. VERSELE, Justitie en drughulpverlening werken steeds beter samen, www.desleutel.be/professionals/item/1796-justitie-en-drughulpverlening-werken-steeds-beter-samen#Proef (consultatie 12 mei 2016). 428 C. COLMAN, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “De samenwerking tussen justitie en de (drug)hulpverlening. Randvoorwaarden voor een optimale interactie” in L. PAUWELS en G. VERMEULEN (eds.), Actualia strafrecht en criminologie, Antwerpen, Maklu, 2010, (313) 330. 429 D. VERSELE, Justitie en drughulpverlening werken steeds beter samen, www.desleutel.be/professionals/item/1796-justitie-en-drughulpverlening-werken-steeds-beter-samen#Proef (consultatie 12 mei 2016). 430 C. COLMAN, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “De samenwerking tussen justitie en de (drug)hulpverlening. Randvoorwaarden voor een optimale interactie” in L. PAUWELS en G. VERMEULEN (eds.), Actualia strafrecht en criminologie, Antwerpen, Maklu, 2010, (313) 331. 431 J. DANGREAU en A. SERLIPPENS, “Drugwetgeving”, NJW 2007, afl. 164, (482) 489. 432 C. COLMAN, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “De samenwerking tussen justitie en de (drug)hulpverlening. Randvoorwaarden voor een optimale interactie” in L. PAUWELS en G. VERMEULEN (eds.), Actualia strafrecht en criminologie, Antwerpen, Maklu, 2010, (313) 331.
90
doorverwijzing naar hulpverlening. Ook de hulpverlening heeft nu een centraal justitieel
aanspreekpunt waardoor ze bij problemen onmiddellijk contact kan opnemen met deze actor.
Ten tweede zorgen de meldpunten voor een betere wederzijdse kennis en doorverwijzing. Ten
derde werd de informatie-uitwisseling goed onderbouwd binnen Proefzorg. Het werken met
schriftelijke rapportages volgens een stramien dat vooraf door alle betrokken actoren werd
goedgekeurd, lijkt een meerwaarde te creëren ten aanzien van andere alternatieven en
bovendien een oplossing te bieden voor het euvel omtrent het beroepsgeheim. Tot slot kan de
samenwerking optimaler verlopen door de duidelijke terreinafbakening tussen justitie en
hulpverlening, waarbij deze beide sectoren respect hebben voor elkaars werkwijze en
doelstellingen.433
Het pilootproject kende naast de successen ook enkele knelpunten, onder andere het
ontbreken van voldoende financiële middelen voor de hulpverlening en het ontbreken van een
voldoende gediversifieerde hulpverleningscapaciteit om een geschikt antwoord te bieden aan
elke probleemgebruiker. 434
Als men dit project wil implementeren in andere arrondissementen, zal er ook rekening
moeten worden gehouden met deze knelpunten. Het project zou moeten worden aangepast
aan de lokale situatie. Er moet sprake zijn van communicatie en overleg tussen justitie en
hulpverlening. Beide actoren moeten bereid zijn veel tijd te investeren in een goede
voorbereiding van zo een project en moeten bereid zijn om samen te werken met elkaar.435
3.4.2 Probatieopschorting of uitstel
De Probatiewet is van toepassing, maar dankzij art. 9 van de Drugwet werden de
toepassingsvoorwaarden betreffende de probatie versoepeld ten aanzien van personen die
vervolgd worden voor drugsdelicten.436 Dat artikel laat toe probatie- uitstel of opschorting uit
te spreken voor drugmisdrijven ongeacht het strafrechtelijk verleden van de betrokkene. 437
Druggebruikers die dealen om het eigen gebruik te financieren aan zestienjarigen of ouder
433 B. DE RUYVER, C. COLMAN, E. DE WREE, F. VANDER LAENEN, D. REYNDERS, A. VAN LIEMPT, W. DE PAUW, Een brug tussen justitie en drughulpverlening. Een evaluatie van het proefzorgproject, Antwerpen, Maklu, 2008, 185. 434 C. COLMAN, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “De samenwerking tussen justitie en de (drug)hulpverlening. Randvoorwaarden voor een optimale interactie” in L. PAUWELS en G. VERMEULEN (eds.), Actualia strafrecht en criminologie, Antwerpen, Maklu, 2010, (313) 331. 435 B. DE RUYVER, C. COLMAN, E. DE WREE, F. VANDER LAENEN, D. REYNDERS, A. VAN LIEMPT, W. DE PAUW, Een brug tussen justitie en drughulpverlening. Een evaluatie van het proefzorgproject, Antwerpen, Maklu, 2008, 185. 436 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 217. 437 F. VANDER LAENEN en W. VANDERPLASSCHEN, “Samenwerking tussen justitie en hulpverlening” in J. DANGREAU et al. (eds.), Wet en duiding: drugwetgeving 2012, Brussel, Larcier, 2012, (15) 19.
91
komen nu ook in aanmerking voor opschorting of uitstel, en dat kan ook gekoppeld worden
aan probatievoorwaarden.438
Uit onderzoek is gebleken dat het gros van de probanten druggebruikers zijn. Er is dan ook
een uitgebreide toepassing van deze modaliteit.439
Sinds 1 mei 2016 kan de rechter de probatie als autonome straf uitspreken, waarbij ook een
therapie kan worden opgelegd.440 De Wet van 10 april 2014 tot invoering van de probatie als
autonome straf in het Strafwetboek en tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en de
wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie441, bepaalt in art. 9
enkel de rapportageverplichting van de justitieassistent “over de naleving van de
voorwaarden”. Het gevolg van probatie als autonome straf is dat er geen vrijheidsberovende
straf zal worden uitgesproken.442
Op het niveau van de rechtbank bestaat sinds 2008 in het gerechtelijk arrondissement Gent de
Drugbehandelingskamer (hierna: DBK). 443 De DBK wil een antwoord bieden op de
problemen die aanwezig kunnen zijn bij een probatieprocedure.444
De DBK heeft als doel om binnen de Rechtbank van Eerste Aanleg in Gent een
gespecialiseerde kamer te voorzien voor niet-georganiseerde drug- en druggerelateerde
criminaliteit, waarbij in hoofde van de beklaagden een afhankelijkheidsproblematiek aan de
grondslag ligt van de feiten waarvoor zij worden gedagvaard.445
De rechter geeft de kans aan de beklaagde om iets te doen aan zijn afhankelijkheidsprobleem
voordat een veroordeling uitgesproken wordt. Op elke zitting is een liaison van de
hulpverlening aanwezig. Deze persoon zal de beklaagde informeren over de bestaande
mogelijkheden binnen de hulpverlening en dan gaan ze samen op zoek naar het meest 438 F. VANDER LAENEN en F. DHONT, “De drugwetgeving en de hulpverlening: een brug te ver”, Orde dag 2004, afl. 26, (37) 39. 439 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 219. 440 X., Bijna 70% minder recidive na procedure voor de Drugbehandelingskamer toont nood aan alternatieve bestraffing, www.koengeens.be/news/2015/12/15/bijna-70-minder-recidive-na-procedure-voor-de-drugbehandelingskamer-toont-nood-aan-altern (consultatie 12 mei 2016). 441 Wet van 10 april 2014 tot invoering van de probatie als autonome straf in het Strafwetboek en tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, BS 19 juni 2014. 442 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 138. 443 F. VANDER LAENEN en W. VANDERPLASSCHEN, “Samenwerking tussen justitie en hulpverlening” in J. DANGREAU et al. (eds.), Wet en duiding: drugwetgeving 2012, Brussel, Larcier, 2012, (15) 16. 444 C. COLMAN, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “De samenwerking tussen justitie en de (drug)hulpverlening. Randvoorwaarden voor een optimale interactie” in L. PAUWELS en G. VERMEULEN (eds.), Actualia strafrecht en criminologie, Antwerpen, Maklu, 2010, (313) 333. 445 C. COLMAN, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “De samenwerking tussen justitie en de (drug)hulpverlening. Randvoorwaarden voor een optimale interactie” in L. PAUWELS en G. VERMEULEN (eds.), Actualia strafrecht en criminologie, Antwerpen, Maklu, 2010, (313) 332.
92
geschikte hulpverleningstraject. Wil de beklaagde geen hulp, dan kan de rechter hem
onmiddellijk veroordelen. Als de beklaagde wel met hulp instemt, wordt een
behandelingstraject opgesteld. De eerste maanden moet de beklaagde om de twee weken voor
de rechtbank verschijnen, daarna is het één keer per maand. De beklaagde wordt op deze
manier gedurende een periode van zes tot tien maanden heel nauw opgevolgd door de
correctionele rechtbank. Bij afronding worden de eventuele straf en bijkomende voorwaarden
bepaald.446
In 2013 werd een evaluatie doorgevoerd van de DBK door de Universiteit van Gent. Men
kwam tot de constatatie dat bij bijna 70% van de beklaagden een afname van de recidive kon
worden vastgesteld.447 De Gentse Drugbehandelingskamer is voorlopig de enige in België.
Nochtans zijn ook andere arrondissementen vragende partij. Jammer genoeg is er echter geen
geld voorhanden om de verbindingspersonen te vergoeden die de hoeksteen van het systeem
vormen.448
Het is wel duidelijk waar men de mosterd voor dit project heeft gehaald, namelijk bij de
Amerikaanse “drug treatment courts”. Het rechtssysteem in Amerika verschilt heel erg van
dat van ons: mensen worden daar al opgepakt door de politie wegens druggebruik alleen en
komen dan voor de rechtbank. Daar groeide ook het besef dat het zinvoller is om meer te
investeren in speciale rechtbanken dan in het klassieke systeem. The National Association of
Drug Treatment Courts onderwerpt alle projecten aan een wetenschappelijke evaluatie. Ook
hier kwam men tot de conclusie dat personen die hieraan meewerkten minder kans hadden om
te recidiveren.449 Vandaar ook dat het systeem van die speciale rechtbanken daar strek is
uitgebreid. Er is financiering door Staten maar ook door de Federale Overheid.450
4. Hulpverlening
Waar komen druggebruikers nu terecht als ze worden doorverwezen? Het is opvallend dat er
een afzonderlijk hulpverleningsaanbod voor druggebruikers bestaat. Druggebruikers die
worden doorverwezen door politie of justitie kunnen terechtkomen in GAM-projecten,
446 C. COLMAN, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “De samenwerking tussen justitie en de (drug)hulpverlening. Randvoorwaarden voor een optimale interactie” in L. PAUWELS en G. VERMEULEN (eds.), Actualia strafrecht en criminologie, Antwerpen, Maklu, 2010, (313) 332. 447 X., Bijna 70% minder recidive na procedure voor de Drugbehandelingskamer toont nood aan alternatieve bestraffing, www.koengeens.be/news/2015/12/15/bijna-70-minder-recidive-na-procedure-voor-de-drugbehandelingskamer-toont-nood-aan-altern (consultatie 12 mei 2016). 448 D. LEESTMANS, “Interview: een onderzoeksrechter is absoluut nodig”, Juristenkrant 2016, afl. 326, (8) 8. 449 D., GOTTFREDSON, S., NAJAKA and B. KEARLEY, "Effectiveness of drug treatment courts: Evidence from a randomized trial*." Criminology & Public Policy 2.2 (2003): 171-196. https://ccjs.umd.edu/sites/ccjs.umd.edu/files/pubs/gottfredson2003.pdf (consultatie 12 mei 2016). 450 D. LEESTMANS, “Interview: een onderzoeksrechter is absoluut nodig”, Juristenkrant 2016, afl. 326, (8) 9.
93
Gerechtelijke Alternatieve Maatregelen. Die projecten worden gefinancierd door Justitie.
Anderzijds kunnen deze cliënten ook behandeld worden in voorzieningen die op een
vrijwillige basis met cliënten met een drugprobleem werken en die worden gesubsidieerd
door Volksgezondheid. Het gaat dan om centra die een overeenkomst met het RIZIV hebben
afgesloten en zich specifiek richten op de opvang en de behandeling van mensen met
drugproblemen.451 Druggebruikers kunnen tegenwoordig ook meer en meer in de reguliere
geestelijke gezondheidszorg terecht. Vroeger stond die sector daar weigerachtig tegenover,
maar ze moest die houding aanpassen omwille van de toename van het aantal hulpaanvragen
met betrekking tot personen met een meervoudige problematiek.452
BESLUIT
Het beroepsgeheim van medewerkers van de PSD vertoont sterke gelijkenissen met het
beroepsgeheim van de justitieassistent. Het zijn beide experten die werken onder een omlijnd
mandaat en dat heeft een gevolg voor het beroepsgeheim. Medewerkers van de PSD zijn niet
gebonden door het beroepsgeheim ten opzichte van hun opdrachtgever, net zoals dat het geval
is voor de justitieassistent.453 Een medewerker van de PSD heeft wel een beroepsgeheim
tegenover alle anderen dan zijn opdrachtgever, dus ook ten opzichte van de hulpverlener. 454
Opvallend in het bronnenonderzoek voor de PSD in vergelijking met het bronnenonderzoek
voor de justitieassistent, is dat er niet zoveel bronnen werden gevonden. Dat is waarschijnlijk
gelegen aan het feit dat over de rol en de positie van de medewerkers van de PSD geen
discussie bestaat.455 De samenwerking tussen de PSD en de zorgequipe kan gezien worden als
een “best practice” in verband met het beroepsgeheim. Ze weten duidelijk van elkaar dat er
geen gedeeld beroepsgeheim is en dat objectieve informatie enkel kan worden uitgewisseld na
een geïnformeerde en schriftelijke toestemming van de patiënt.456
Successleutels voor een goede samenwerking tussen justitie en hulpverlening bestaan ten
eerste in een wederzijds respect voor de eigenheid en finaliteit van de sector en ten tweede in
een duidelijke rol- en taakafbakening zodat beide actoren hun eigenheid kunnen bewaren. 457
451 Bijvoorbeeld: laagdrempelige medisch-sociale opvangcentra, dagcentra, residentiële crisisinterventiecentra, kortdurende therapeutische programma’s en therapeutische gemeenschappen. 452 F. VANDER LAENEN en W. VANDERPLASSCHEN, “Samenwerking tussen justitie en hulpverlening” in J. DANGREAU et al. (eds.), Wet en duiding: drugwetgeving 2012, Brussel, Larcier, 2012, (15) 20. 453 Ministeriële Omzendbrief nr. 1800 betreffende Zorgequipes in psychiatrische afdelingen van de gevangenissen, in afdelingen en inrichtingen tot bescherming van de maatschappij: doelstelling, samenstelling en werking, 2007. 454F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 143. 455 Ibid. 456 Ibid. 457 F. VANDER LAENEN, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, (1) 10.
94
Uit het bronnenonderzoek komt naar voren dat aan die randvoorwaarden grotendeels is
voldaan in de drughulpverlening en er successen worden geboekt. Het pilootproject Proefzorg
vormt hiervoor een goed voorbeeld: daar is zeker sprake van duidelijke afspraken tussen de
actoren en een heldere rolafbakening.458
Het valt te betreuren dat er vaak niet genoeg financiële middelen voorhanden zijn om
succesvolle projecten ook een kans te geven in andere arrondissementen, bijvoorbeeld in het
geval van de Drugbehandelingskamer. Als men kijkt naar de Amerikaanse "drug treatment
courts", kan duidelijk worden opgemerkt dat ook daar het besef is gegroeid dat het klassieke
systeem niet opportuun is voor druggebruikers die ook delinquent gedrag vertonen. In België
zou men beter zoeken naar extra financiële middelen: op het einde van de rit is dat beter voor
zowel de problematische druggebruiker, die geholpen wordt met zijn
afhankelijkheidsprobleem, als voor de staatskas, want in 70% van de gevallen werd een
afname van recidive vastgesteld.459
Tot slot moet nog de aandacht worden gevestigd op het KB van 16 mei 2003 die drie nieuwe
actoren introduceerde: de casemanager justitie, de therapeutisch adviseur en de casemanager
volksgezondheid.460 Tot op de dag van vandaag zijn er nog geen justitiële casemanagers of
therapeutisch adviseurs aangesteld. Er wordt dan ook aangedrongen op enerzijds het
uitvoeren van de wet en de aanstelling van deze actoren, maar anderzijds ook op een
verduidelijking van de inhoud van de rapportageplicht van de therapeutisch adviseur, want
dat zou in de toekomst voor problemen kunnen zorgen.
458 C. COLMAN, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “De samenwerking tussen justitie en de (drug)hulpverlening. Randvoorwaarden voor een optimale interactie” in L. PAUWELS en G. VERMEULEN (eds.), Actualia strafrecht en criminologie, Antwerpen, Maklu, 2010, (313) 331. 459 X., Bijna 70% minder recidive na procedure voor de Drugbehandelingskamer toont nood aan alternatieve bestraffing, www.koengeens.be/news/2015/12/15/bijna-70-minder-recidive-na-procedure-voor-de-drugbehandelingskamer-toont-nood-aan-altern (consultatie 12 mei 2016). 460 F. VANDER LAENEN en F. DHONT, “De drugwetgeving en de hulpverlening: een brug te ver”, Orde dag 2004, afl. 26, (37) 41
95
Deel 4: Welzijnswerk
INLEIDING
In het vierde en laatste deel van dit werkstuk zal de nadruk worden gelegd op het
welzijnswerk. In eerste instantie zullen de begrippen welzijnswerker, welzijnszorg en
welzijnswerk worden verduidelijkt om het hoofdstuk goed te kunnen afbakenen.
Alle welzijnswerkers hebben een beroepsgeheim: te denken valt aan de maatschappelijk
assistent,461 de gezinsbegeleider,462 de bemiddelaar,463 etc. Alle regelgevingen per beroep
bespreken zou echter te ver leiden. Vandaar dat in het tweede onderdeel enerzijds de
justitieassistent wordt besproken en anderzijds het thema intrafamiliaal geweld. De
justitieassistent wordt in detail behandeld aangezien hij een echte schakelpositie vormt tussen
justitie en hulpverlening. Vervolgens wordt een casestudie gehouden rond het thema
intrafamiliaal geweld omdat het een complex thema is en een typerend geval voor een
algemene problematiek, namelijk die van het beroepsgeheim in samenwerking met justitie en
welzijnswerk.464
Afdeling 1: Welzijnswerkers
Vooraleer de wetgeving rond welzijnswerkers kan worden besproken, moet eerst worden
bepaald wie een welzijnswerker is, wat welzijnszorg en wat welzijnswerk is. Om het begrip
welzijnswerker een betekenis te geven, moet men zich richten tot het dagelijkse taalgebruik
aangezien er geen wettelijke definitie van bestaat. Het Van Dale Groot Woordenboek der
Nederlandse Taal omschrijft een welzijnswerker als “iemand die zich met welzijnswerk
bezighoudt”. Welzijnswerk wordt in de literatuur omschreven als “een geheel van
systematische, doelgerichte inspanningen die in een samenleving worden verricht tot
bevordering van het welzijn”. Het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal geeft
een andere omschrijving van het welzijnswerk: het zijn “activiteiten ten behoeve van,
bemoeienis met het welzijn van de bevolking”.
Voor het begrip welzijnszorg, ten slotte, bestaat geen eenduidige definitie omdat de inhoud
steeds verschilt door de invalshoek van waaruit het begrip wordt benaderd. Er bestaat echter
wel eensgezindheid over de typische kenmerken aan de welzijnszorg. Eén kenmerk is de
461 B. WARNEZ, “Beroepsgeheim maatschappelijk assistent”, Juristenkrant 2015, afl. 307, 16. 462 Antwerpen 14 oktober 1997, RW 1998-99, 194, noot A. VANDEPLAS; A. DIERICKX, J. BUELENS en A. VIJVERMAN, “Het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens” in T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS (eds.), Handboek Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr. 1241. 463 Art. 1728 § 1 derde lid Ger.W. 464 M. LEYS, D. ZAITCH EN T. DECORTE, “De gevalstudie” in T. DECORTE en D. ZAITCH (eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie, Leuven, Acco, 2010, (173) 175.
96
grote verscheidenheid op het vlak van doelgroepen, benaderingen, organisaties, personen,
activiteiten, werksoorten, instellingen en diensten. Deze verscheidenheid is het resultaat van
de voortdurende neiging tot specialisatie en verfijning van de zorg. Dat is ook het
uitgangspunt van de welzijnszorg, namelijk zorg op maat. De welzijnszorg kan worden
ingedeeld in acht sectoren:
1. De algemene welzijnszorg
2. De gezinszorg
3. De bejaardenzorg
4. De jeugdzorg
5. De gehandicaptenzorg
6. De zorg voor minderheden
7. Het maatschappelijk opbouwwerk en de informele zorg
8. Het vrijwilligerswerk.
Het begrip welzijnszorg is dus zeer ruim: zowel de welzijnswerkers als de welzijnssector
worden gekenmerkt door een grote verscheidenheid. 465
Afdeling 2: Welzijnswerkers met een beroepsgeheim
1. De justitieassistent
1.1 Inleiding
De justitieassistent krijgt, zoals al vermeld, in dit werkstuk een bijzondere plaats omdat hij
een echte schakelpositie vormt tussen justitie en hulpverlening.466 Hij werd al kort vermeld in
“Deel 3: Geestelijke Gezondheidszorg” maar zal hier in detail worden besproken.
Justitiehuizen zijn ontstaan na de Dutroux-affaire. Op 17 oktober 1997 werd door de
toenmalige Minister van Justitie Stefaan De Clerck een oriëntatienota uitgebracht. De
oriëntatienota had de naam “Een toegang tot Justitie op mensenmaat”, waarin verschillende
middelen werden aangereikt om een betere toegang tot justitie mogelijk te maken. Die
middelen bestonden uit ten eerste een reorganisatie van de juridische bijstand, ten tweede de
reorganisatie en de versterking van de parajustitiële diensten die verbonden zijn met het
Ministerie van justitie en ten slotte de oprichting van de justitiehuizen. Er volgde in november
465 E. LEENAERTS, “De waarde van deontologische codes in de welzijnssector” in INSTITUUT VOOR SOCIAAL RECHT, Sociale bescherming op nieuwe paden. Liber Memorialis Béatrice Van Buggenhout, Leuven, Universitaire Pers, 2003, 197-210. 466T. VANDER BEKEN en B. KETELS, “Dansen op de brug. Enkele reflecties over het beroepsgeheim van de justitieassistent”, Panopticon 2011, afl. 4, (53) 54.
97
1997 een omzendbrief over de justitiehuizen en in 1998-1999 kreeg dat alles een wettelijk
basis.467
Als gevolg van de zesde staatshervorming is sinds 1 juli 2014 Vlaanderen bevoegd voor de
organisatie, de werking en de opdrachten van de Justitiehuizen. Sinds 1 januari 2015 zijn ook
de budgetten en het personeel effectief overgeheveld.468 Bijgevolg zijn de justitiehuizen in
plaats van een federale bevoegdheid nu een gemeenschapsbevoegdheid.
Justitiehuizen hebben globaal gezien vier soorten opdrachten: de burgerlijke bijstand, de
eerstelijnswerking, het slachtofferonthaal en ten slotte ook de strafuitvoering,469 wat overigens
de belangrijkste opdracht is. De justitiehuizen worden ingedeeld bij het Vlaamse departement
Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.470
1.2 De taak van de justitieassistent
Justitieassistenten staan justitiecliënten bij in het kader van allerhande vormen van
alternatieve behandeling op alle echelons van de strafrechtsketen.471 De verschillende taken
die de Dienst Justitiehuizen heeft, worden omschreven in art. 2 van het Koninklijk besluit van
13 juni 1999 houdende organisatie van de Dienst justitiehuizen van het Ministerie van
Justitie.472 Ieder justitiehuis heeft namelijk dezelfde basisopdrachten: het moet justitiabelen
begeleiden en opvolgen die werden verwezen voor een bemiddeling in strafzaken; of
personen die in vrijheid onder voorwaarden zijn gesteld, of die een probatiemaatregel werden
opgelegd; justitiabelen die voorwaardelijk of voorlopig in vrijheid zijn gesteld, of die
elektronisch toezicht hebben gekregen of vrij op proef zijn het kader van de internering.473
De echte taak van de justitieassistent is het begeleiden en motiveren van justitieabelen om de
opgelegde voorwaarden na te leven; hij ziet ook toe op het naleven van die voorwaarden en
het verloop van de alternatieve maatregel of sanctie. Bovendien coördineert hij ook de
samenwerking tussen justitie en de verschillende hulpverleners. De justitieassistent werkt
steeds vanuit een omlijnd mandaat.474
467 S. GIBENS, “(zesde) Staatshervorming. Hoop op meer welzijn voor Justitie?”, Juristenkrant 2013, afl. 280, 13. 468 A. KEEREMAN, “Justitiehuizen: op het snijpunt tussen justitie en welzijn”, Juristenkrant 2014, afl. 300, (8) 9. 469 Voorbeeld: Het justitiehuis heeft bijvoorbeeld te maken met forensisch cliënteel dat voorwaarden opgelegd krijgt om een verslavingsproblematiek aan te pakken. 470 A. KEEREMAN, “Justitiehuizen: op het snijpunt tussen justitie en welzijn”, Juristenkrant 2014, afl. 300, (8) 8. 471 T. VANDER BEKEN en B. KETELS, “Dansen op de brug. Enkele reflecties over het beroepsgeheim van de justitieassistent”, Panopticon 2011, afl. 4, (53) 54. 472Koninklijk besluit van 13 juni 1999 houdende organisatie van de Dienst Justitiehuizen van het Ministerie van Justitie, BS 29 juni 1999. 473 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 142. 474 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 143.
98
1.3 Het beroepsgeheim van de justitieassistent
Het beroepsgeheim van de justitieassistent is een belangrijk thema waar ook in de toekomst
nog veel over gedebatteerd zal worden. Er is zeker sprake van een spanningsveld als het gaat
over hoe moet worden omgegaan met het beroepsgeheim.475
Tot op heden kwamen TOM VANDER BEKEN en BJORN KETELS tot de volgende
bevindingen:476
De justitieassistent beschikt over een ambtelijke discretieplicht. Het ambtsgeheim bestaat ter
bescherming van het justitiehuis en niet in functie van een individueel of maatschappelijk
belang. Dat ambtsgeheim slaat op alles wat de justitieassistent in de uitoefening van zijn ambt
heeft vernomen. Het geldt enkel tegenover derden die vreemd zijn aan het betrokken ambt,
niet ten opzichte van hiërarchisch meerderen, opdrachtgevers, collega’s of van de rechtbank
die de houder van de informatie oproept om te getuigen.477
Er zijn bepaalde specifieke regels die een justitieassistent verplichten om bepaalde zaken
geheim te houden. Een voorbeeld hiervan is art. 28 quinquies§1 en 57§1 Sv. Het gaat dan om
de situatie waar een justitieassistent meewerkt aan het vooronderzoek: dat is normaal gezien
geheim en iedereen die beroepshalve zijn medewerking aan een opsporings- of gerechtelijk
onderzoek verleent is tot geheimhouding verplicht.478
Sommige rechtsgeleerden, maar ook TOM VANDER BEKEN en BJORN KETELS betogen
dat de justitieassistent onder de algemene regel van het beroepsgeheim uit art. 458 Sw. valt.
Men bewijst dit door te stellen dat de justitieassistent onder het concept van de noodzakelijke
vertrouweling valt. “Een noodzakelijke vertrouweling is een persoon die beroepsmatig of als
gevolg van zijn staat noodzakelijkerwijze belast is met een vertrouwensopdracht ten aanzien
van derden.” Justitieassistenten zijn noodzakelijke vertrouwelingen omdat het kennis krijgen
van geheimen een absolute vereiste is voor het uitvoeren van hun opdrachten, ongeacht de
mate van vrijwilligheid waarin dat gebeurt. 479
475 A. KEEREMAN, “Nog geen concrete antwoorden voor de justitiehuizen”, Juristenkrant 2015, afl. 230, (6) 7. 476 T. VANDER BEKEN en B. KETELS, “Dansen op de brug. Enkele reflecties over het beroepsgeheim van de justitieassistent”, Panopticon 2011, afl. 4, 53-61 477 T. VANDER BEKEN en B. KETELS, “Dansen op de brug. Enkele reflecties over het beroepsgeheim van de justitieassistent”, Panopticon 2011, afl. 4, (53) 55. 478 Ibid. 479 T. VANDER BEKEN en B. KETELS, “Dansen op de brug. Enkele reflecties over het beroepsgeheim van de justitieassistent”, Panopticon 2011, afl. 4, (53) 56.
99
Het feit dat de justitieassistent als een vertrouwenspersoon in de zin van art. 458 Sw. wordt
beschouwd, betekent niet dat hij geen specifieke kenmerken kan hebben. De justitieassistent
werkt namelijk vanuit een omlijnd mandaat.480 Dat mandaat verhindert ten eerste niet dat de
justitieassistent tegenover alle anderen dan zijn opdrachtgever een beroepsgeheim heeft. Ten
tweede verhindert het ook niet dat hij zijn beroepsgeheim ten aanzien van zijn opdrachtgever
inroept voor wat niet relevant is voor de uitvoering van zijn opdracht. Hij is zelfs principieel
verbonden om in dat laatste geval tot rapportage over te gaan. Een goede raad voor een
justitieassistent is dat hij zich best niet als een algemene vertrouwensfiguur naar zijn cliënt toe
profileert.481
Ook op het beroepsgeheim van de justitieassistent bestaan uitzonderingen. De eerste
uitzondering die vermeldenswaardig is, is de wettelijke verplichting tot bekendmaking. In het
kader van de rapportageplicht voor informatie die relevant is bij zijn opdracht is er sprake van
een spreekplicht voor de justitieassistent en moet hij zijn beroepsgeheim schenden. Ten
tweede kan er ook bij de justitieassistent sprake zijn van een gedeeld beroepsgeheim, zolang
de voorwaarden maar strikt worden toegepast, met collega’s binnen de dienst van de
justitieassistenten. Het gedeeld beroepsgeheim kan echter niet worden toegepast om het
beroepsgeheim te delen tussen de justitieassistent en een externe hulpverlener of
zorgverstrekker. Ten slotte valt de justitieassistent onder het personeel toepassingsgebied van
art. 29, lid 1 Sv. Dat artikel bepaalt: “Iedere gestelde overheid, ieder openbaar officier of
ambtenaar 6[en, voor de sector van de gezinsbijslag, iedere meewerkende instelling in de zin
van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde]6 die
in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdaad of van een wanbedrijf, is
verplicht daarvan dadelijk bericht te geven aan de procureur des Konings bij de rechtbank
binnen wier rechtsgebied die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd of de verdachte zou
kunnen worden gevonden, en aan die magistraat alle desbetreffende inlichtingen, processen-
verbaal en akten te doen toekomen.” Deze ambtelijke aangifteplicht wordt niet
gesanctioneerd.482
Concluderend kan worden gesteld dat de justitieassistent enerzijds het beroepsgeheim moet
respecteren conform art. 458 Sv., maar anderzijds is de justitieassistent in zijn handelen ook
480 T. VANDER BEKEN en B. KETELS, “Dansen op de brug. Enkele reflecties over het beroepsgeheim van de justitieassistent”, Panopticon 2011, afl. 4, (53) 56. 481 T. VANDER BEKEN en B. KETELS, “Dansen op de brug. Enkele reflecties over het beroepsgeheim van de justitieassistent”, Panopticon 2011, afl. 4, (53) 56-58. 482 T. VANDER BEKEN en B. KETELS, “Dansen op de brug. Enkele reflecties over het beroepsgeheim van de justitieassistent”, Panopticon 2011, afl. 4, (53) 59-60.
100
beperkt door het opgelegde mandaat. Door dat mandaat heeft hij bepaalde verplichtingen ten
aanzien van de opdrachtgevende overheid.483
1.4 De toekomst: Vlaams decreet justitiehuizen
Vlaams minister van Welzijn Jo Vandeurzen heeft aangegeven een Vlaams decreet
justitiehuizen te willen maken. Hierin zouden de kerntaken en de rol van de justitiehuizen ten
aanzien van de burgers, organisaties en justitiële actoren uitgeklaard worden.484
Op 8 mei 2015 werd de Conceptnota decreet Justitiehuizen goedgekeurd door Vlaamse
Regering.485 Daarin staat onder andere te lezen dat de specifieke positie van de justitiehuizen
als schakel tussen justitie, welzijn en gezondheidszorg zal worden verankerd in het decreet.
In de nota wordt ook verwezen naar een kerntakendebat tussen de belangrijkste stakeholders.
Het gaat hier om de gerechtelijke en administratieve overheden, partners van de justitiehuizen
uit hulp- en dienstverlening, lokale besturen, organisaties die de betoelaagde opdrachten
uitvoeren, de advocatuur, de Commissies voor Juridische bijstand, burgers en de academische
wereld. De resultaten van dat debat werden voorgesteld op 7 december 2015 op een Vlaamse
Conferentie Justitiehuizen. De belangrijkste bevindingen waren dat er een duidelijk
onderscheid moet blijven tussen de begeleidings- en opvolgingstaak van de justitieassistent en
de behandeltaak van de hulpverlener. De justitieassistent moet zelf niet aan hulpverlening
doen maar werkt er complementair aan: hij is een brugfiguur tussen de hulpverlening en de
magistratuur.
Voor het beroepsgeheim van de justitieassistent wordt gepleit voor een duidelijke
stellingname in het nieuwe decreet. Als de justitieassistent een beroepsgeheim heeft, wat is
daar dan de specifieke betekenis en invulling van? Er wordt gepleit voor een
driehoeksoverleg tussen cliënt, justitieassistent en de betrokken hulpverleners.
Er wordt ook opgemerkt dat door de communautarisering de justitieassistent de indruk krijgt
dat zijn positie opschuift richting welzijn en weg van justitie. 486
483 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 210. 484 A. KEEREMAN, “Justitiehuizen: op het snijpunt tussen justitie en welzijn”, Juristenkrant 2014, afl. 300, (8) 9. 485 De Vlaamse Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Conceptnota van 8 mei 2015 betreffende het plan van aanpak voor het toekomstig Vlaams beleid inzake de justitiehuizen, www.justitiehuizen.be/sites/default/files/atoms/files/Conceptnota%20VR%20decreet%20Justitiehuizen.pdf (consultatie 12 mei 2016). 486 J. BOXSTAENS, De toekomst van het justitiehuis, Vlaanderen moet knopen doorhakken, sociaal.net/analyse-xl/de-toekomst-van-het-justitiehuis/ (consultatie 12 mei 2016).
101
Afdeling 3: Casestudy Intrafamiliaal geweld
1. Inleiding
Een multidisciplinaire aanpak is nodig als men intrafamiliaal geweld wil aanpakken.487 Een
justitiële stok achter de deur is vaak nodig om langdurige geweldescalaties een halt toe te
roepen en de betrokkene naar verdere hulpverlening toe te leiden.488 Vandaar dat justitie en
hulpverlening samen de strijd tegen intrafamiliaal geweld aangaan, elk vanuit hun eigen
perspectief.489 De doelstelling van justitie is het opsporen en stoppen van het geweld, het
voorzien van veiligheid en het voorkomen van recidive, het aanbieden van een
doorverwijzing naar slachtofferhulp en het vervolgen van de geweldspleger. De hulpverlening
is gericht op het wegwerken van de onderliggende problematiek en het herstellen van schade
en relaties waar dat nodig is.490
De mogelijke knelpunten die zich ook in deze samenwerking voordoen zijn het omgaan met
cliëntinformatie en het verschil tussen het beroepsgeheim en de meldingsplicht.491 Hieraan
kan worden tegemoetgekomen zolang er maar duidelijk afspraken worden gemaakt en ieder
elkaars finaliteit respecteert.492
Geweld in de privésfeer is de meest voorkomende geweldsvorm in onze samenleving maar
komt voor in alle culturen en samenlevingen. Intrafamiliaal geweld komt bovendien voor in
alle sociaaleconomische klassen.493
Een definitie van intrafamiliaal geweld geven die zowel hanteerbaar is voor hulpverlening als
justitie is niet eenvoudig. Een definitie is wel van belang omdat het de basis zal vormen voor
een uniforme registratie van dossier bij zowel politie als parket, en dat is op zijn beurt
bepalend voor de uitwerking van een coherent beleid.494 Sinds 3 april 2006 zijn er twee
omzendbrieven van kracht die uitgaan van het college van procureurs-generaal die definitie
geven aan het begrip intrafamiliaal geweld enerzijds en partnergeweld anderzijds. 495
487 P. FRANCK, “Hoezo samenwerken? Multidisciplinaire aanpak van politie, parket en hulpverlening bij partnergeweld”, Orde dag 2008, afl. 43, (47) 48. 488 P. FRANCK, “Hoezo samenwerken? Multidisciplinaire aanpak van politie, parket en hulpverlening bij partnergeweld”, Orde dag 2008, afl. 43, (47) 47. 489 K. DE GROOF, “Kansen en knelpunten in de samenwerking van politie, justitie en hulpverlening”, Orde dag 2008, afl. 43, (33) 33. 490 P. FRANCK, “Hoezo samenwerken? Multidisciplinaire aanpak van politie, parket en hulpverlening bij partnergeweld”, Orde dag 2008, afl. 43, (47) 50. 491 K. DE GROOF, “Kansen en knelpunten in de samenwerking van politie, justitie en hulpverlening”, Orde dag 2008, afl. 43, (33) 33. 492 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 13. 493 W. BRUGGEMAN en E. BECKERS, “Intrafamiliaal geweld: tussen droom en werkelijkheid”, Orde dag 2008, afl. 43, (3) 3. 494 B. DE SMET en B. VAN DER VEKEN, “Nieuwe wetten ter bestrijding van huiselijk geweld: het huisverbod en het spreekrecht voor hulpverleners”, RW 2012-13, afl. 36, (1402) 1402. 495 Ibid.
102
Intrafamiliaal geweld werd gedefinieerd door de COL 3/2006 en bepaalt dat het iedere vorm
van fysiek, seksueel, psychisch of economisch geweld is tussen leden van eenzelfde familie,
ongeacht hun leeftijd.496 Partnergeweld wordt in de COL 4/2006 omschreven als “iedere
vorm van fysiek, psychisch of economisch geweld tussen echtgenoten op personen die
samenwonen of samengewoond hebben en tussen die een duurzame affectieve en seksuele
band bestaat of bestaan heeft”.497
Recidive onder deze geweldplegers komt heel vaak voor. Het is belangrijk dat aan deze
daders een duidelijk signaal wordt gegeven dat het gewelddadig gedrag ontoelaatbaar is en
dat er een maatschappelijk antwoord op zal volgen. 498 Het is echter belangrijk dat men niet
alleen repressief optreedt, want dat zal vaak het onderliggende probleem verhelpen dat de
voedingsbodem voor gewelddadige relaties vormt.499
2. Wetgevende initiatieven
Om de strijd tegen intrafamiliaal geweld aan te gaan werden verschillende wijzigingen in de
wet doorgevoerd. Zowel aan het Strafwetboek, het Wetboek van Strafvordering, het
Burgerlijk Wetboek als aan het Gerechtelijk Wetboek werden wijzigingen aangebracht.500 De
belangrijkste wetgevende initiatieven worden in wat volgt besproken. 501
2.1 Wet van 24 november 1997 om het geweld tussen partners tegen te gaan502
Door deze wet werd de partnerrelatie opgevat als een verzwarende omstandigheid voor
opzettelijke slagen verwondingen. Ook werd aan de rechter de bevoegdheid toegekend om in
het geval van partnergeweld de gezinswoning toe te wijzen aan de echtgenoot/echtgenote of
aan de wettelijke samenwonende partner die het slachtoffer is van fysieke gewelddaden van
zijn of haar partner.503
496 Omzendbrief nr. COL 3/2006 van 1 maart 2006 van Het College van procureurs-generaal betreffende de definitie van het intrafamiliaal geweld en de extrafamiliale kindermishandeling, de identificatie en de registratie van de dossiers door de politiediensten en de parketten. 497 Omzendbrief nr. COL 4/2006 van 1 maart 2006 van Het College van procureurs-generaal betreffende het strafrechtelijk beleid inzake partnergeweld. 498 W. BRUGGEMAN en E. BECKERS, “Intrafamiliaal geweld: tussen droom en werkelijkheid”, Orde dag 2008, afl. 43, (3) 5. 499 P. FRANCK, “Hoezo samenwerken? Multidisciplinaire aanpak van politie, parket en hulpverlening bij partnergeweld”, Orde dag 2008, afl. 43, (47) 47. 500 W. BRUGGEMAN, “Intrafamiliaal geweld” in Postal Memorialis. Lexicon strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten 2012, I 65/01 - I 65/15, (83) 86. 501 B. DE SMET en B. VAN DER VEKEN, “Nieuwe wetten ter bestrijding van huiselijk geweld: het huisverbod en het spreekrecht voor hulpverleners”, RW 2012-13, afl. 36, (1402) 1403. 502 Wet van 24 november 1997 strekkende om het geweld tussen partners tegen te gaan, BS 6 februari 1998 503 B. DE SMET en B. VAN DER VEKEN, “Nieuwe wetten ter bestrijding van huiselijk geweld: het huisverbod en het spreekrecht voor hulpverleners”, RW 2012-13, afl. 36, (1402) 1403.
103
2.2 Art. 33 Wet van 28 november 2000, gewijzigd door art. 6 van de wet van 30
november 2011
Door deze wetten werd een spreekrecht ingevoerd voor hulpverleners in geval van
kindermishandeling.504
2.3 De drie wetten van 2012
In 2012 werden nog eens drie wetten afgekondigd om daders van intrafamiliaal geweld aan te
pakken. Het gaat ten eerste om de Wet van 15 mei 2012 betreffende het tijdelijk huisverbod
in geval van huiselijk geweld,505 ten tweede om de Wet van 15 juni 2012 tot bestraffing van
de overtreding van het tijdelijk huisverbod en tot wijziging van artikelen 594 en 627 van het
Gerechtelijk wetboek506 en ten slotte om de Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel
458bis Sw. teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld.507 Art. 2 van de
Wet van 23 februari 2012 breidde het spreekrecht dat al reeds bestond in art. 458bis Sw. voor
minderjarigen en kwetsbare personen uit naar slachtoffers van partnergeweld.
Hulpverleners kunnen zich niet meer zomaar achter hun beroepsgeheim verschuilen sinds 1
maart 2013, de datum van inwerkingtreding van deze wet, als ze kennis krijgen van
partnergeweld of huiselijk geweld op minderjarigen. De hulpverlener met een beroepsgeheim
zal moeten nagaan of het verantwoord is om deze misdrijven aan de overheid te melden. Het
spreekrecht dat werd ingevoerd wil voorkomen dat nieuwe ernstige feiten worden gepleegd of
dat er andere slachtoffers zouden worden gemaakt. Er is zelfs sprake van een spreekplicht
voor hulpverleners in bepaalde gevallen. Een hulpverlener die weet dat een minderjarige,
kwetsbare persoon of een slachtoffer in groot gevaar verkeert en doelbewust geen bijstand
verleent kan worden vervolgd op basis van schuldig hulpverzuim uit art. 422bis Sw.508
2.4 Initiatieven op beleidsniveau
Ook op beleidsniveau werden verschillende initiatieven genomen. Onder andere het Nationaal
Actieplan Partnergeweld 2004-2007 toont aan dat de Belgische politiek bewust werd van het
probleem, maar ook de Kadernota Integrale Veiligheid 2004-2007509 en recent nog het
504 Dit werd al besproken in “deel 1: Het beroepsgeheim”. 505 Wet van 15 mei 2012 betreffende het tijdelijk huisverbod in geval van huiselijk geweld, BS 1 oktober 2012. 506 Wet van 15 juni 2012 tot bestraffing van de overtreding van het tijdelijk huisverbod en tot wijziging van artikelen 594 en 627 van het Gerechtelijk Wetboek, BS 1 oktober 2012. 507 B. DE SMET en B. VAN DER VEKEN, “Nieuwe wetten ter bestrijding van huiselijk geweld: het huisverbod en het spreekrecht voor hulpverleners”, RW 2012-13, afl. 36, (1402) 1403. 508 B. DE SMET en B. VAN DER VEKEN, “Nieuwe wetten ter bestrijding van huiselijk geweld: het huisverbod en het spreekrecht voor hulpverleners”, RW 2012-13, afl. 36, (1402) 1410. 509 B. DE SMET en B. VAN DER VEKEN, “Nieuwe wetten ter bestrijding van huiselijk geweld: het huisverbod en het spreekrecht voor hulpverleners”, RW 2012-13, afl. 36, (1402) 140.
104
Nationaal actieplan ter bestrijding van alle vormen van gendergerelateerd geweld 2015-
2019.510
Sinds 3 april 2006 zijn ook twee omzendbrieven van het College van procureurs-generaal van
toepassing: het gaat om COL 3/2006 en COL 4/2006, die al in de inleiding werden vermeld.
In deze omzendbrieven worden definities, registratiewijzen, precieze doelstellingen en
beleidsmatige opdrachten voor parketten, politie en hulpverlening uitgewerkt. 511 De
omzendbrieven beoogden een nultolerantie voor familiaal geweld en een drastische
terugdringing van het aantal seponeringen. Er wordt in deze brieven de nadruk gelegd op het
belang van de samenwerking met hulpverleningsdiensten. Men ging ervan uit dat meer
informatie-uitwisseling tussen politie, justitie en welzijnsactoren zou kunnen leiden tot
minder seponeringen.512 Verder wordt niet ingegaan op deze omzendbrieven omdat ze eerder
het karakter hebben van een stappenplan voor de politiediensten en minder ingaan op de rol
van justitie.513
Na deze omzendbrieven bracht ook toenmalig Vlaams Minister van Welzijn Inge Vervotte
een omzendbrief in omloop over partnergeweld.514 De CAW’s werden hierin aangespoord om
draaiboeken en protocollen te ontwikkelen met politie en justitie. De meeste CAW’s deden
dat, maar er waren wel erg grote verschillen in de aanpak van CAW tot CAW, wat zorgde
voor rechtsongelijkheid en -onzekerheid.515
De omzendbrieven sloten naadloos op elkaar aan want ze maakten duidelijk dat het beleid
wou dat er meer werd samengewerkt. Op deze samenwerking wordt in detail ingegaan in
“Deel 2.4 Samenwerking tussen hulpverlening en justitie”.
3. Doorverwijsmogelijkheden
De klassieke straffen zoals de minnelijke schikking, de gevangenisstraf of de werkstraf zijn
niet de meest aangewezen straffen voor feiten van intrafamiliaal geweld. Er zijn meer
510 Nationaal actieplan ter bestrijding van alle vormen van gendergerelateerd geweld 2015-2019: www.partnergeweld.be/nl/algemene_informatie/belgische_beleid/nationaal_actieplannap (consultatie 12 mei 2016). 511 B. DE SMET en B. VAN DER VEKEN, “Nieuwe wetten ter bestrijding van huiselijk geweld: het huisverbod en het spreekrecht voor hulpverleners”, RW 2012-13, afl. 36, (1402) 140. 512 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW, P. BREPOELS, Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening, www.kennisplein.be/Documents/Geweld,%20misbruik%20en%20kindermishandeling/Visietekst%20ketenaanpak%202014-11.pdf, 8 (consultatie 12 mei 2016). 513 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 8. 514 Ministeriële Omzendbrief van 7 juli 2006 betreffende de versterking van de aanpak van intrafamiliaal geweld – partnergeweld, Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. 515 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW, P. BREPOELS, Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening, www.kennisplein.be/Documents/Geweld,%20misbruik%20en%20kindermishandeling/Visietekst%20ketenaanpak%202014-11.pdf, 8 (consultatie 12 mei 2016).
105
aangewezen maatregelen die vaak een doorverwijzing naar de hulpverlening inhouden. Het
gaat onder andere over pretoriaanse probatie, bemiddeling in strafzaken en
probatiemaatregelen, die al in “Deel 2: Hulpverlening - Welzijnswerk en Geestelijke
Gezondheidszorg” in detail werden besproken. Wat het niveau van de strafuitvoering betreft
is het zo dat de uitspraken in de meeste dossiers van intrafamiliaal geweld niet in aanmerking
voor enige strafuitvoering, tenzij de zaak voor het Hof van Assisen is gekomen. Vandaar dat
er op het niveau van de strafuitvoering niet vaak doorverwijzingen vanuit justitie naar de
hulpverlening zijn. 516
4. Samenwerking tussen hulpverlening en justitie
4.1 Ketenaanpak bij familiaal geweld
Welzijn en justitie zijn erg zoekende over hoe ze elkaar kunnen vinden in de aanpak van
familiaal geweld. In Vlaanderen is gekozen voor ketensamenwerking. Een kenmerk van de
ketenaanpak is dat het gaat over een totaalbenadering, waarbij mogelijke interventies van
verschillende actoren grondig op elkaar worden afgestemd.517
Ketenaanpak wordt gedefinieerd als “Ketensamenwerking stelt structurele samenwerking in
het proces van dienstverlening ten behoeve van de cliënt en/of om maatschappelijke prestaties
te behalen centraal en is gericht op het verbinden van activiteiten uit de publieke en/of
private sector. Bij ketensamenwerking is er sprake van een integrale benadering over de
grenzen van organisaties heen, waarbij de keten wordt gevormd door schakels die bestaan uit
ten opzichte van elkaar zelfstandige, maar ook wederzijds afhankelijke partners. Deze
schakels worden verbonden door taken, verantwoordelijkheden, bevoegdheden en rollen en
leveren samen het product maatschappelijke dienstverlening. Ketensamenwerking heeft als
doel om een groter resultaat te behalen dan wanneer de organisaties naast elkaar werken:
zonder ketensamenwerking wordt het resultaat niet behaald. Naast kwaliteitsverbetering van
de dienstverlening en/of het maatschappelijk resultaat dat behaald wordt, kan
ketensamenwerking ook als doel hebben efficiëntere en effectievere dienstverlening te kunnen
leveren.” 518 In deze omslachtige definitie staan een aantal sleutelbegrippen: structurele
samenwerking en de dienstverlening ten behoeve van de cliënt staan centraal; zo ook de
516 E. BECKERS, “De ketenaanpak van partnergeweld/intrafamiliaal geweld (IFG): waar zit de zwakste schakel?”, Orde dag 2008, afl. 43, (11) 16. 517 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 1. 518 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 4.
106
zinnen "maatschappelijke doelstellingen behalen", "integrale benadering", "schakels" en
"verbonden worden".
De ketenaanpak verschilt van andere vormen van samenwerking omdat het maatschappelijk
doel primeert. 519 De ketenaanpak verschilt bijvoorbeeld van het casemanagement, dat
overigens al aan bod kwam bij de bespreking van de drughulpverlening. Een eerste
verschilpunt is het startpunt. De ketenaanpak heeft een “top-down” aanpak: dat wil zeggen
dat de verschillende partners samen het pad dat ze willen uiteenzetten voor de cliënt bepalen.
De mate waarin de cliënt daarin een stem heeft, verschilt naargelang de aard van de
problematiek en de vooropgestelde aanpak. Bij casemanagement zijn alleen de vraag, de
verwachting en de behoefte van de cliënt het uitgangspunt en heeft men dus een “bottom-up”
aanpak. In samenspraak met de cliënt zal een plan van aanpak worden uitgewerkt. Het tweede
verschilpunt is de informatie-uitwisseling: bij de ketenaanpak gaat men ervanuit dat de
informatie-uitwisseling altijd in het voordeel is van de cliënt en de probleemsituatie; vandaar
dat informatie-uitwisseling ook een cruciaal element is van de ketenaanpak. Bij de
ketenaanpak gaat men ervan uit dat een vlotte informatie-uitwisseling leidt tot een betere
afstemming tussen de verschillende interventies en er daardoor ook een meer effectieve
bestrijding kan zijn van het maatschappelijk probleem.520
Om het maatschappelijk probleem van familiaal geweld zo ver mogelijk terug te dringen
wordt in de ketenaanpak samengewerkt met ten eerste hulp- en dienstverlenende instanties
zoals het algemeen welzijnswerk, OCMW, verslavingszorg, etc. en ten tweede met politie en
justitie. Niet te vergeten is dat ook lokale overheden een rol hebben in de bestrijding van
familiaal geweld: zij staan in voor de ketenregie. Tussen deze schakels in de keten wordt er
dus aan informatie-uitwisseling gedaan omdat dat als voorwaarde wordt gezien om de keten
op gang te trekken.521 De belangrijkste vragen in de ketenaanpak tussen al deze actoren
situeren zich dan ook rond deze informatie-uitwisseling en het beroepsgeheim. 522 De
ketenaanpak zal verder aan bod komen bij de bespreking van het CO3-project en de regeling
rond het beroepsgeheim zal besproken worden bij de Autonome Centra Algemeen
Welzijnswerk.
519 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 9. 520 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 5-6. 521 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 9. 522 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 10.
107
De initiatiefnemers voor de ketenaanpak haalden hun inspiratie uit bepaalde concepten uit
het buitenland, zoals de "family justice centers". "Family justice centers" zijn ontstaan in
Amerika: het eerste centrum werd in 2002 in San Diego opgericht maar ondertussen kennen
ook Canada, Mexico en Jordanië het concept. Men werkt als één multidisciplinair team samen
onder één dak: het gaat dan over politie, justitie, algemeen welzijnswerk, geestelijke
gezondheidszorg, jongerenhulpverlening, advocatuur en artsen. Vanuit het verhaal van het
slachtoffer wordt een gezamenlijk dossier opgebouwd; en samen met de verschillende
diensten wordt een traject uitgezet en een casemanager aangesteld. Het justitieel traject
verloopt in voortdurende afstemming met het hulpverleningstraject. Verschillende
levensdomeinen worden betrokken: medische zorg, huisvesting, opvoedingsondersteuning,
juridische hulp en schuldbemiddeling. Doorverwijzing is niet nodig omdat daar alle diensten
in huis vertegenwoordigd zijn. Het grote voordeel voor de cliënt is duidelijke communicatie
en een aanpak waarbij iedereen kort op de bal speelt, ook bij veranderende
omstandigheden.523
4.2 Projecten inzake intrafamiliaal geweld
In de praktijk zijn verschillende samenwerkingsakkoorden gesloten om intrafamiliaal geweld
aan te pakken. Er kan verwezen worden naar het CO3-project dat gebruik maakt van de
ketenaanpak bij intrafamiliaal geweld en ook het pilootproject ‘protocol van moed’ inzake
kindermishandeling.
4.2.1 CO3-project
In Antwerpen werd al jarenlang gezocht naar een krachtig samenwerkingsverband om
intrafamiliaal geweld aan te pakken. Een casusonderzoek waarbij 45 casussen werden
onderzocht toonde aan dat in de stad Antwerpen 48 verschillende diensten betrokken waren
bij situaties van intrafamiliaal geweld. Gemiddeld waren er 6 diensten actief in één gezin
zonder afstemming of gezamenlijk kader.524 Op uitdrukkelijk verzoek van de Antwerpse
procureur en met steun van een adviesbureau werd een nieuwe samenwerkingsvorm
gecreëerd, "CO3" genaamd, wat staat voor Cliëntcentrale Organisatie.525
Het CO3-project werd ontwikkeld voor echt uitzichtloze situaties van intrafamiliaal geweld,
en bestaat sinds 1 januari 2012. Het gaat om situaties waarin het geweld niet stopt, het gezin
523 D. SIMONS en P. FRANCK, Family Justice Centers zijn de toekomst, Nieuwe aanpak intrafamiliaal geweld, http://sociaal.net/analyse-xl/family-justice-centers-zijn-de-toekomst/ 524Ibid. 525 T. MEEUWS, “Veiligheid: lokaal verweven beleid”, Orde dag 2012, afl. 59, (74) 77.
108
onder druk blijft staan en waar de veiligheid van de kinderen en de partners niet kan worden
gewaarborgd.526
Drie sectoren overleggen met elkaar: de sector van de veiligheid die bestaat uit parket en
politie, de lokale overheid zijnde de stad en provincie Antwerpen en ten slotte de
hulpverlening zijnde CAW, CGG, VKA, etc. Politie, justitie, hulpverlening en lokaal bestuur
gaan dus samen aan de slag met als gemeenschappelijke doelstelling het intrafamiliaal geweld
te stoppen, herhaling te voorkomen en de beschermende factoren in cliëntsystemen te
vergroten.527 CO3 gaat niet zelf in hulpverlening voorzien: het zoekt een afstemming tussen
parket, politie en hulpverlening.528
De samenwerking binnen CO3 wordt gekenmerkt door verschillende zaken. Ten eerste
werken vertegenwoordigers van verschillende organisaties samen van bij de processtart aan
één dossier. Ten tweede is er sprake van een informatiedoorstroming tussen de verschillende
actoren.529 En ten slotte wordt er samengewerkt op basis van gezamenlijke doelstellingen, wat
op basis van de ketenaanpak gebeurt. Het woord "keten" wijst ook hier op een de
aaneenschakeling van opeenvolgende werkprocessen, waarbij medewerkers van verschillende
organisaties een bijdrage leveren die leidt tot een gewenst eindresultaat.530 Niet alleen in het
CO3-project in Antwerpen wordt gewerkt via de ketenaanpak, ook in Mechelen en het project
LINK in Limburg maakt men er gebruik van. Door deze ketenaanpak worden de
perspectieven van hulpverlening, politie en justitie bij elkaar gebracht. 531
Het omgaan met het beroepsgeheim binnen de CO3 is een heikel punt.532 Volgens TOM
MEEUWS kan het gedeeld beroepsgeheim volledig worden uitgeoefend: het komt erop neer
dat alle partners binnen CO3 cliëntinformatie delen.533
Het CO3-project werd in 2013 geëvalueerd door ELKE ROEVENS en IVO AERTSEN. Uit
526 N. BOGAERTS, “Ketenaanpak intrafamiliaal geweld in Antwerpen. CO3-praktijk aan het woord.”, Alert 2012, afl. 4, (16) 16. 527 N. BOGAERTS, “Voor wat hoort wat. Beroepsgeheim en cliëntgericht samenwerken. Reflecties op een studiedag”, Alert 2012, afl. 2, (63) 66. 528 N. BOGAERTS, “Ketenaanpak intrafamiliaal geweld in Antwerpen. CO3-praktijk aan het woord.”, Alert 2012, afl. 4, (16) 17. 529 T. MEEUWS, “Veiligheid: lokaal verweven beleid”, Orde dag 2012, afl. 59, (74) 78. 530 D. SIMONS en P. FRANCK, Family Justice Centers zijn de toekomst, Nieuwe aanpak intrafamiliaal geweld, http://sociaal.net/analyse-xl/family-justice-centers-zijn-de-toekomst/ (consultatie 12 mei 2016). 531 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW, P. BREPOELS, Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening, www.kennisplein.be/Documents/Geweld,%20misbruik%20en%20kindermishandeling/Visietekst%20ketenaanpak%202014-11.pdf, 1 (consultatie 12 mei 2016). 532 N. BOGAERTS, “Ketenaanpak intrafamiliaal geweld in Antwerpen. CO3-praktijk aan het woord.”, Alert 2012, afl. 4, (16) 21. 533 N. BOGAERTS, “Voor wat hoort wat. Beroepsgeheim en cliëntgericht samenwerken. Reflecties op een studiedag”, Alert 2012, afl. 2, (63) 66.
109
het onderzoek wordt algemeen afgeleid dat het CO3 erin slaagt een aantal gewenste effecten
te bereiken en bepaalde dynamieken op gang te brengen, zowel in de betrokken
partnerorganisaties als binnen de cliëntsystemen. De ontwikkeling van CO3 moet echter
verder opgevolgd, ondersteund en geëvalueerd worden aan de hand van verder
wetenschappelijk onderzoek. Er wordt ook een aantal aanbevelingen gedaan. Met betrekking
tot het beroepsgeheim stellen de onderzoekers dat vooraleer de methodiek wordt
overgedragen naar andere arrondissementen, de randvoorwaarden nader moeten worden
bepaald. In dit kader kan onmiddellijk een opmerking worden gemaakt. In het onderdeel
“Drughulpverlening” werd duidelijk dat de randvoorwaarden op voorhand duidelijk moeten
zijn, dus voor er samengewerkt wordt. Dat is hier niet het geval. Er wordt gesteld dat de
werking van het CO3 op vlak van het beroepsgeheim hoofdzakelijk wordt opgevangen door
de uitbreiding van art. 458bis Sw., art. 422bis Sw. en de eigen samenwerkingsverklaring
waarin de informatiedeling gestoeld is op het werken met een gemeenschappelijke doelgroep
waarbij zowel justitie en politie als de hulpverlening betrokken zijn. Volgens de onderzoekers
blijkt de basis voor de samenwerking binnen het CO3 voldoende. Vanuit de buitenwereld
komen echter heel wat vragen rond de interpretatie van het juridisch kader.534
4.2.2 Protocol van Moed
Naast het CO3-project werd in januari 2012 in het gerechtelijk arrondissement Antwerpen
ook van start gegaan met het “Protocol van Moed”, dat duurde tot en met december 2013. Het
was een experiment inzake het spreekrecht waarbij tussen politie, justitie en hulpverlening
afspraken werden gemaakt om de grenzen van het beroepsgeheim in acute en complexe zaken
van kindermishandeling af te tasten met het oog op het zo snel en efficiënt mogelijk
veiligstellen van de betrokken kinderen, en het kan dan ook alleen gebruikt worden indien er
een wezenlijk gevaar bestaat voor het kind of andere kinderen.535
Het evenwicht tussen het respecteren van het beroepsgeheim en het ageren in situaties die
werkelijk zorgwekkend zijn, vormt een moeilijke uitdaging voor al wie op professioneel vlak
in aanraking komt met kindermishandeling.536 In tegenstelling tot het CO3-project, waar
gewerkt wordt met de ketenaanpak, worden hier geen vaste systematische processen
534 E. ROEVENS en I. AERTSEN, Onderzoek naar de effecten van ketensamenwerking binnen het CO3-project Onderzoek naar de casuïstiek van intrafamiliaal geweld in Antwerpen, www.law.kuleuven.be/linc/onderzoek/onderzoekintrafamiliaalgeweld.pdf, 91 (consultatie 12 mei 2016). 535 H. OP DE BEECK en J. PUT, “ Samen streven naar meer veiligheid voor kinderen in situaties van kindermishandeling. De rol van kwaliteitsvolle samenwerking in het casusgebonden overleg van het ‘Protocol van Moed’”, TJK 2014, afl. 2, (164) 165. 536 H. OP DE BEECK en J. PUT, “ Samen streven naar meer veiligheid voor kinderen in situaties van kindermishandeling. De rol van kwaliteitsvolle samenwerking in het casusgebonden overleg van het ‘Protocol van Moed’”, TJK 2014, afl. 2, (164) 164.
110
ontwikkeld. Het Protocol van Moed vormt een louter informatiedelingsplatform waar men op
basis van het delen van informatie en expertise probeert te beslissen of een zaak beter door
het parket dan wel door de vrijwillige hulpverlening wordt behandeld.537
Alle hulpverleners binnen de sectoren van integrale jeugdhulp, de centra voor geestelijke
gezondheidszorg, de centra voor integrale gezinszorg, de centra voor leerlingenbegeleiding,
kind en gezin, vertrouwenscentra kindermishandeling, centra voor kinderzorg en
gezinsondersteuning, ziekenhuizen, artsen, de lokale politie, de dienst jeugd en gezin van het
parket van de procureur des Konings en de sociale dienst van de jeugdrechtbank konden
gebruik maken van het Protocol van Moed.538
Er zijn vier verschillende stappen die de actoren in het kader van het Protocol van Moed
kunnen nemen wanneer zij worden geconfronteerd met een zorgwekkend situatie van
kindermishandeling, zoals ten eerste de melding op basis van art. 458bis Sw., dat reeds werd
besproken. Ten tweede is er ook de mogelijkheid tot casusgebonden overleg tussen justitie en
hulpverlening. Dat is een van de zaken die kenmerkend is voor het “Protocol van Moed” en
was voor Vlaanderen een unieke structureel georganiseerde dialoog tussen justitie en
hulpverlening waarin de grenzen van het beroepsgeheim potentieel konden overschreden
worden. Partners gaan hier effectief fysiek rond te tafel zitten en wisselen informatie uit.539
Op zo een overlegmoment zijn volgende partijen aanwezig: de aanvrager van het overleg die
in de praktijk meestal een hulpverlener is; de referentiemagistraat kindermishandeling die
wordt bijgestaan door een parketcriminoloog; en een vertegenwoordiger van het Comité
Bijzondere Jeugdzorg en het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling als adviserend expert.
Het overleg draait om de vraag wat op dit moment en in deze situatie noodzakelijk is voor de
veiligheid van het kind. De informatie die wordt uitgewisseld wordt afgewogen in het licht
van dat veiligheidsprincipe.540 Ten derde kan de hulpverleningssector worden uitgenodigd om
te antwoorden op de vraag vanuit het parket of de politie of de hulpverlening die door een
individuele cliënt werd aangevat, voortgezet of beëindigd. Ten slotte kunnen het Comité
537 H. OP DE BEECK en J. PUT, “ Samen streven naar meer veiligheid voor kinderen in situaties van kindermishandeling. De rol van kwaliteitsvolle samenwerking in het casusgebonden overleg van het ‘Protocol van Moed’”, TJK 2014, afl. 2, (164) 166. 538 H. OP DE BEECK en J. PUT, “ Samen streven naar meer veiligheid voor kinderen in situaties van kindermishandeling. De rol van kwaliteitsvolle samenwerking in het casusgebonden overleg van het ‘Protocol van Moed’”, TJK 2014, afl. 2, (164) 166. 539 H. OP DE BEECK en J. PUT, “ Samen streven naar meer veiligheid voor kinderen in situaties van kindermishandeling. De rol van kwaliteitsvolle samenwerking in het casusgebonden overleg van het ‘Protocol van Moed’”, TJK 2014, afl. 2, (164) 167. 540 H. OP DE BEECK en J. PUT, “ Samen streven naar meer veiligheid voor kinderen in situaties van kindermishandeling. De rol van kwaliteitsvolle samenwerking in het casusgebonden overleg van het ‘Protocol van Moed’”, TJK 2014, afl. 2, (164) 168.
111
Bijzondere Jeugdzorg en het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling bij het parket
informatie inwinnen in het kader van een risico-inschatting.541
Er werd door HANNE OP DE BEECK en JOHAN PUT een evaluatieonderzoek gehouden bij
het Protocol van Moed. 542 Er werd bekeken of door het gebruik van het Protocol de grenzen
van het beroepsgeheim werden overschreden.
Bij het evaluatieonderzoek kwamen de twee onderzoekers tot de volgende conclusies:
Ten eerste schendt de hulpverlener zijn beroepsgeheim niet wanneer hij overeenkomstig het
Protocol een situatie meldt aan het parket op basis van art. 458bis Sw.
Ten tweede concludeerden JOHAN PUT en HANNE OP DE BEECK dat er bij het
casusgebonden overleg een zeer kwaliteitsvolle samenwerking tot stand komt, maar ze
maakten ook enkele bedenkingen bij de grenzen van het beroepsgeheim.543 Ze concludeerden
de volgende drie zaken in het licht van het casusoverleg. Ten eerste kan zonder schending van
het beroepsgeheim tussen de verschillende hulpverleners informatie worden gedeeld, hetzij
wanneer de cliënt hierin voorafgaandelijk, vrij, geïnformeerd en uitdrukkelijk heeft
toegestemd en de hulpverleners zich beperken tot de informatie waarvoor de cliënt zijn
toestemming heeft gegeven, hetzij wanneer zij zich beroepen op de figuur van het gedeeld
beroepsgeheim en zij enkel die informatie delen die noodzakelijk is om de veiligheid van het
kind te kunnen garanderen. Ten tweede kunnen hulpverleners ook zonder schending van het
beroepsgeheim informatie delen met medewerkers van het parket, hetzij wanneer de cliënt
hierin voorafgaandelijk, vrij, geïnformeerd en uitdrukkelijk heeft toegestemd en zij enkel die
informatie delen waarvoor de cliënt zijn toestemming heeft gegeven, hetzij wanneer zij op
basis van artikel 458bis Sw. een misdrijf zouden kunnen melden en zij enkel die informatie
delen die zij in het geval van een melding zouden delen, hetzij wanneer er sprake is van een
noodtoestand en zij enkel die informatie delen die noodzakelijk is om de veiligheid van het
kind te vrijwaren. Ten slotte kan het parket slechts informatie delen zonder het geheim van
het onderzoek te schenden wanneer er sprake is van een noodtoestand. Indien hulpverleners
of medewerkers van het parket geen beroep kunnen doen op voornoemde uitzonderingen van
het beroepsgeheim, is er binnen de huidige wettelijke context sprake van een strafbare
schending van het beroepsgeheim.
541 H. OP DE BEECK en J. PUT, Samenvatting evaluatieonderzoek “Protocol van Moed”, een experiment inzake het spreekrecht en het casusgebonden overleg bij situaties van kindermishandeling, www.law.kuleuven.be/linc/studiedagen/dialoogmomentprotocolvanmoed/Samenvatting%20evaluatieonderzoek%20Protocol%20van%20Moed.pdf, 4 (consultatie 12 mei 2016). 542 H. OP DE BEECK en J. PUT, “ Samen streven naar meer veiligheid voor kinderen in situaties van kindermishandeling. De rol van kwaliteitsvolle samenwerking in het casusgebonden overleg van het ‘Protocol van Moed’”, TJK 2014, afl. 2, (164) 172. 543 H. OP DE BEECK en J. PUT, “ Samen streven naar meer veiligheid voor kinderen in situaties van kindermishandeling. De rol van kwaliteitsvolle samenwerking in het casusgebonden overleg van het ‘Protocol van Moed’”, TJK 2014, afl. 2, (164) 182.
112
Ten derde schendt de hulpverlener in beginsel zijn beroepsgeheim als hij op vraag van het
parket meedeelt of de hulpverlening werd aangevat, voortgezet of beëindigd, tenzij de cliënt
voorafgaandelijk, vrij, geïnformeerd en uitdrukkelijk heeft toegestemd deze informatie te
delen of indien de hulpverlener zich kan beroepen op de noodtoestand of artikel 422bis Sw.
Ten slotte wordt het geheim van het onderzoek in beginsel geschonden wanneer het parket op
vraag van het CBJ of VK in het kader van een risico-inschatting meedeelt of de dader al dan
niet gekend is voor relevante feiten.
Uit de juridische analyse blijkt met andere woorden dat door het delen van informatie tussen
hulpverlening en parket in het kader van de verschillende samenwerkingsvormen van het
Protocol de grenzen van het beroepsgeheim in sommige gevallen dreigen te worden
overschreden. JOHAN PUT en HANNE OP DE BEECK stellen daarom het creëren van een
wettelijke rechtvaardigingsgrond voor het delen van informatie tussen hulpverlening en
parket voor, in het raam van de aanpak van kindermishandeling.544
5. Hulpverlening
5.1 Autonome Centra Algemeen Welzijnswerk (CAW’s)
De vraag stelt zich waar geweldplegers terecht kunnen komen als ze worden doorverwezen
naar de hulpverlening. In dit verband is er gekozen om de CAW’s te bespreken omdat zij
sinds enkele jaren worden ondersteund vanuit het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk rond de
problematiek van intrafamiliaal geweld.545 Eerst zal het wettelijk kader rond het CAW worden
besproken en daarna zal de rol van het CAW in de ketenaanpak worden uitgelegd.
5.1.1 Het algemeen welzijnswerk
Het CAW maakt deel uit van een groter kader, namelijk dat van het algemeen welzijnswerk.
Voor het algemeen welzijnswerk bestaat een apart decreet: het Decreet van 8 mei 2008
betreffende algemeen welzijnswerk.546 Artikel 2,1° van dit decreet definieert wat onder
algemeen welzijnswerk moet worden verstaan: “de psychosociale hulp- en dienstverlening die
ter beschikking staat van alle personen van wie de welzijnskansen bedreigd of verminderd
worden ten gevolge van gebeurtenissen in de persoonlijke levenssfeer, problemen ten gevolge
van gebeurtenissen in een context van criminaliteit of problemen van meervoudige
544 H. OP DE BEECK en J. PUT, Samenvatting evaluatieonderzoek “Protocol van Moed”, een experiment inzake het spreekrecht en het casusgebonden overleg bij situaties van kindermishandeling, www.law.kuleuven.be/linc/studiedagen/dialoogmomentprotocolvanmoed/Samenvatting%20evaluatieonderzoek%20Protocol%20van%20Moed.pdf, 14-15 (consultatie 12 mei 2016). 545 K. DE GROOF, “Kansen en knelpunten in de samenwerking van politie, justitie en hulpverlening”, Orde dag 2008, afl. 43, (33) 34. 546 Decreet van 8 mei 2009 betreffende het algemeen welzijnswerk, BS 8 juni 2009 (Vanaf nu: Decreet Algemeen Welzijnswerk).
113
kwetsbaarheid ten gevolge van een proces van sociale uitsluiting. Het algemeen welzijnswerk
wordt gerealiseerd door centra voor teleonthaal en centra voor algemeen welzijnswerk of in
het kader van projecten.”
Art. 9 van het Decreet Algemeen Welzijnswerk vermeldt dat iedereen die met toepassing van
het decreet in contact komt met gebruikers, tot geheimhouding verplicht is. Het
beroepsgeheim is dus van toepassing op leden die een functie in het algemeen welzijnswerk
uitoefenen. Art. 10 van de memorie van toelichting bij het Decreet Algemeen Welzijnswerk547
bepaalt: “Om op een kwaliteitsvolle manier verantwoorde hulp- en dienstverlening in het
kader van het algemeen welzijnswerk te kunnen bieden, is een goede informatie-uitwisseling
tussen de centra en de aanverwante sectoren noodzakelijk.” Dit artikel creëert het kader voor
de informatie-uitwisseling tussen de actoren, maar is geen algemene machtiging voor het
doorgeven van eender welke informatie die beschikbaar is. De informatieoverdracht moet aan
de volgende voorwaarden voldoen. Ten eerste mag het enkel gaan om die informatie die
relevant is voor een verantwoorde hulp- en dienstverlening in het kader van het algemeen
welzijnswerk. De personen met wie gegevens worden uitgewisseld, moeten betrokken zijn bij
de hulpverlening en moeten optreden met eenzelfde finaliteit. Ten tweede moet de
uitwisseling van gegevens steeds worden beoordeeld rekening houdend met de belangen van
de gebruikers: er moet een geïnformeerde en volgehouden toestemming van de cliënt zijn.
Ten slotte brengt het gebrek aan instemming de informatieoverdracht niet in gedrang voor
zover de andere voorwaarden maar vervuld zijn.548
Zoals artikel 2,1° Decreet Algemeen Welzijnswerk stelt, wordt het algemeen welzijnswerk
gerealiseerd door ofwel centra voor teleonthaal ofwel centra voor algemeen welzijnswerk.
Centra voor algemeen welzijnswerk bieden een unieke combinatie in één concept. Een deel
van de thuislozenzorg, de jeugdhulpverlening, het algemeen maatschappelijk werk, de
relationele en psychische hulp, justitieel welzijnswerk en slachtofferhulp zitten daar vervat in
één organisatie.
Art 2,1° vermeldt dat er drie manieren zijn waarop mensen een beroep doen op het CAW. Ten
eerste gaat het om mensen die op diverse levensgebieden achtergesteld zijn en meervoudige
kwetsuren hebben opgelopen. Ten tweede om mensen die problemen in de persoonlijke
levenssfeer meemaken. In de context van deze masterproef zijn vooral de personen die
welzijnsproblemen hebben ten gevolge van gebeurtenissen in een context van criminaliteit
interessant: dat is de derde groep van personen. Als iemand in aanraking komt met
547 Ontwerp van decreet betreffende het algemeen welzijnswerk. Memorie van toelichting, Vl. Parl.2008-09, nr. 2074/1, 23. 548 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 25.
114
criminaliteit, veroorzaakt dat een verhoogde kwetsbaarheid. Het algemeen welzijnswerk biedt
zowel hulpverlening aan plegers als aan slachtoffers.549
De kerntaken van het CAW zijn onthaal, psychosociale begeleiding, algemene preventie en
beleidssignalering.550
5.1.2 CAW en de ketenaanpak voor intrafamiliaal geweld
Intrafamiliaal geweld komt op verschillende manieren bij het Algemeen Welzijnswerk
binnen: sommige plegers zullen zich vrijwillig aanmelden; anderen krijgen een voorwaarde
opgelegd waardoor ze via een kader worden doorverwezen naar alternatieve maatregelen.
Belangrijk hier is dat hulpverlening alleen opgestart kan worden als de cliënt hiermee
instemt.551 Art. 13, 1° Decreet Algemeen Welzijnswerk stelt dat de geboden hulp voor de
betrokken persoon moet gevraagd of aanvaard zijn. Art. 13, 6° Decreet Algemeen
Welzijnswerk stelt dat het CAW gebruik maakt van de minst ingrijpende hulpverleningsvorm
om ten aanzien van de gestelde problematiek het gewenste effect te verkrijgen. Het gevolg
van dat artikel is dat een ketenaanpak altijd de laatste stap zal zijn na de uitputting van andere
mogelijkheden.552
Er zijn drie manieren waarop het algemeen welzijnswerk betrokken wordt in de ketenaanpak.
Ten eerste als de cliënt wordt aangemeld bij een ketenaanpak: de hulpverlener verwijst de
cliënt pas door naar de ketenaanpak wanneer men merkt dat de eigen mogelijkheden
ontoereikend zijn. Ten tweede door een expertise in te brengen in de ketenaanpak door
bijvoorbeeld een anoniem consult te geven waarbij het CAW niet betrokken is. Ten slotte
door te participeren aan de ketenaanpak hoewel dit een zorgvuldige voorbereiding vraagt.553
Als er geparticipeerd wordt aan de ketenaanpak, werken het CAW en justitie samen. Als ze
samenwerken, moet het CAW duidelijk maken wat het beroepsgeheim inhoudt, wat de
finaliteit is, wat de doelstellingen zijn en wat de eigenheid van de CAW’s is. Er kan in
samenwerking met justitie nooit sprake zijn van een gedeeld beroepsgeheim. Het is
noodzakelijk dat men een zorgvuldige afweging maakt in de informatie die over de cliënt
wordt verteld. Het verduidelijken van ieders taak en bevoegdheid is nodig als men
samenwerkt met een instantie die een andere doelstelling heeft. Ook de wederzijdse
549 K. DE GROOF, “Kansen en knelpunten in de samenwerking van politie, justitie en hulpverlening”, Orde dag 2008, afl. 43, (33) 33. 550 Ibid. 551K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 12. 552 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 20. 553K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 22.
115
verwachtingen moeten worden besproken. De samenwerkingsafspraken worden het best
vastgelegd op papier.554
Hulpverleningsdiensten maar ook CAW’s hebben “een procedure gevaar voor integriteit”.
Die procedure is een van de minimale sectorale kwaliteitsvereisten: ze moet door elk CAW
worden uitgeschreven voor het kwaliteitshandboek. 555 Het is een instrument dat de
hulpverlener ondersteunt om tot actie te komen in die situaties waarin de integriteit van de
gebruiker of derden in het gedrang komt.556 De procedure zal bepalen wanneer en hoe het
beroepsgeheim geschonden mag worden.557
BESLUIT
In het begin van dit onderdeel van dit werkstuk werd de dubbele rol van de justitieassistent
besproken. De justitieassistent heeft enerzijds een motiverende en begeleidende rol en
anderzijds een controlerende en opvolgende rol, wat voor onduidelijkheid zorgt wat het
beroepsgeheim betreft. Wat zeer duidelijk is, is dat de justitieassistent informatie moet
rapporteren die relevant is binnen de specifieke opdracht. Het beroepsgeheim blijft behouden
voor alle elementen waarvan de onthulling niet relevant is in functie van de uitvoering van de
opdracht. De justitieassistent heeft ook zeker een beroepsgeheim ten opzichte van alle
anderen dan de opdrachtgever, dus ook ten aanzien van de hulpverlener. Er is ook geen
sprake van een gedeeld beroepsgeheim tussen de justitieassistent en de hulpverlener, want het
doel van de contacten met de patiënt is verschillend.558
In het tweede deel van dit hoofdstuk werd een casestudie gehouden rond het thema
intrafamiliaal geweld. Bij de aanpak van dit maatschappelijk probleem is gekozen voor een
ketenaanpak in Vlaanderen: de initiatiefnemers hiervan haalden hun inspiratie uit bepaalde
concepten uit het buitenland, zoals de "family justice centers".559 "De family justice centers"
zijn duidelijk nog een stap verder dan de ketenaanpak voor familiaal geweld. Een verschil
tussen beiden is dat de hulpverlening bij de "family justice centers" vertrekt van bij het
554 K. DE GROOF, “Kansen en knelpunten in de samenwerking van politie, justitie en hulpverlening”, Orde dag 2008, afl. 43, (33) 36. 555 K. STAS, Procedure integriteit in het gedrang, www.google.be/url?sa=t&rct=j&q=&esrc=s&source=web&cd=1&ved=0ahUKEwjCtb2lyfzLAhXB2Q4KHWZUAzUQFggjMAA&url=http%3A%2F%2Fwww.steunpunt.be%2Fmedia%2Fdocument%2F66730%2Fdownload%2FProcedure.doc.1&usg=AFQjCNHAIR7z-joKxjLMZMMD_ig-eIwhpw (consultatie 12 mei 2016). 556K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 22. 557 K. DE GROOF, “Kansen en knelpunten in de samenwerking van politie, justitie en hulpverlening”, Orde dag 2008, afl. 43, (33) 39. 558 F. VANDER LAENEN en K. STAS, “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de forensische geestelijke gezondheidszorg” in C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, (125) 143. 559 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 8.
116
slachtoffer. Bij de ketenaanpak komen naast slachtoffers ook geweldplegers aan bod. Dat is
volgens mij wel een goede zaak omdat de geweldpleger de kern van het probleem is die moet
worden aangepakt.
Bij ketenaanpak wordt het best gewerkt volgens de volgende principes: betrek altijd de cliënt,
overweeg preventieve maatregelen, geef voorrang aan een vroegtijdige aanpak binnen welzijn
en zorg, schakel politie en justitie in op grond van goede afspraken, beperk de ketenaanpak
met politie en justitie tot de meest complexe situaties en besteed veel aandacht aan het
uitwerken van een gemeenschappelijke visie.560
Binnen het CO3-project in Antwerpen is ook gekozen voor die ketenaanpak. Op dit project
komt van de buitenwereld veel kritiek op hoe er binnen het CO3 met het beroepsgeheim
wordt omgegaan. Bepaalde praktijkmedewerkers zien echter geen problemen rond het
beroepsgeheim. Zolang een cliënt toestemming geeft, kunnen volgens hen gegevens worden
uitgewisseld. Vanuit de praktijk maakt LILIANE KEULEERS de opmerking dat “de finaliteit
van hulpverlening, politie en parket in de context van intrafamiliaal geweld hetzelfde is, met
name het stoppen van geweld, het voorkomen van recidive en het aanpakken van de
onderliggende problemen”561. Dat klopt natuurlijk niet: er wordt te los omgegaan met het
beroepsgeheim. Politie, justitie en hulpverlening hebben overduidelijk een andere finaliteit en
er kan niet zomaar informatie worden gedeeld.562 Er wordt van een gedeeld beroepsgeheim
uitgegaan, maar tussen hulpverlening en justitie kan nooit sprake zijn van gedeeld
beroepsgeheim. 563 Er werd in 2013 een onderzoek naar de effecten van de
ketensamenwerking binnen het CO3-project gehouden door ELKE ROEVENS en IVO
AERTSEN. Het onderzoek zegt heel weinig omtrent het beroepsgeheim: het woord komt
slechts twee keer voor in het 110 pagina’s tellende verslag. Men stelt dat de werking van het
CO3 op vlak van het beroepsgeheim hoofdzakelijk wordt opgevangen door art. 458bis Sw.,
art 422bis Sw. en de eigen samenwerkingsverklaring waarin de informatiedeling gestoeld is
op het werken met een gemeenschappelijke doelgroep waarbij zowel justitie en politie als de
hulpverlening betrokken zijn. Hoewel er voor buitenstaanders heel wat vragen zijn rond de
interpretatie van dit juridisch kader, blijkt deze basis voor de onderzoekers momenteel
voldoende. Volgens de onderzoekers is het de deontologische vertaling van het kader dat voor
CO3 de ruimte tot samenwerking zal verlenen. De onderzoekers stellen wel dat het
560 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 33. 561 N. BOGAERTS, “Ketenaanpak intrafamiliaal geweld in Antwerpen. CO3-praktijk aan het woord.”, Alert 2012, afl. 4, (16) 21. 562 Ibid. 563 K. STAS, “Het beroepsgeheim en hulpverlening. In ieders belang!”, Welwijs 2009, (22) 24.
117
deontologisch kader wel verduidelijkt en uitgewerkt kan worden zodat de invulling duidelijk
kan worden gemaakt voor de verschillende beroepsgroepen.564 Volgens mij is het echt
belangrijk dat er, vooraleer dit project in andere arrondissementen wordt geïmplementeerd,
goed wordt nagedacht over het concept, de aanpak en de samenwerking. Het juridisch kader
zoals dat er nu is, is duidelijk onvoldoende, want men schendt het beroepsgeheim. De
onderzoekers staan volgens mij te weinig stil bij het belang van het uitwerken van een goed
juridisch kader alvorens er samengewerkt wordt.
Door het evaluatieonderzoek bij het “Protocol van Moed” werden de knelpunten rond het
beroepsgeheim blootgelegd.565 Men is zich bewust van het feit dat de grenzen van het
beroepsgeheim op sommige momenten worden overschreden. Er is een voorstel tot het
creëren van een wettelijke rechtvaardigingsgrond voor het delen van informatie tussen
hulpverlening en parket in het raam van de aanpak van kindermishandeling. Een nieuwe
rechtvaardigingsgrond verzwakt echter weer de fundamenten van het beroepsgeheim en lijkt
mij niet opportuun.
564 E. ROEVENS en I. AERTSEN, Onderzoek naar de effecten van ketensamenwerking binnen het CO3-project Onderzoek naar de casuïstiek van intrafamiliaal geweld in Antwerpen, www.law.kuleuven.be/linc/onderzoek/onderzoekintrafamiliaalgeweld.pdf, 91-92 (consultatie 12 mei 2016). 565 H. OP DE BEECK en J. PUT, Samenvatting evaluatieonderzoek “Protocol van Moed”, een experiment inzake het spreekrecht en het casusgebonden overleg bij situaties van kindermishandeling, www.law.kuleuven.be/linc/studiedagen/dialoogmomentprotocolvanmoed/Samenvatting%20evaluatieonderzoek%20Protocol%20van%20Moed.pdf (consultatie 12 mei 2016).
118
ALGEMEEN BESLUIT EN AANBEVELINGEN
Deze masterproef ging over het beroepsgeheim bij de samenwerking tussen justitie en het
welzijnswerk en de geestelijke gezondheidszorg. De centrale doelstelling van deze
masterproef was ten eerste de moeilijkheden blootleggen met betrekking tot het
beroepsgeheim die zich in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening voordoen. Ten
tweede goede samenwerkingsverbanden tussen justitie en hulpverlening beschrijven. Ten
slotte aanbevelingen maken op basis van de goede samenwerkingsverbanden. In het eerste
deel van dit werkstuk werd het beroepsgeheim in het algemeen besproken, vervolgens werd
de bestaande regelgeving in samenwerkingsverbanden tussen justitie en hulpverlening
besproken. Tot slot werd rond drughulpverlening en intrafamiliaal geweld een casestudie
gehouden.
Vooraleer een besluit kan worden gemaakt omtrent het beroepsgeheim bij de samenwerking
tussen justitie en hulpverlening, zijn enkele algemene conclusies in verband met het
beroepsgeheim in het algemeen op hun plaats.
De grootste bevinding rond het beroepsgeheim in het algemeen, is dat het een mes is dat langs
twee kanten snijdt. Enerzijds geeft het aan de patiënt of de cliënt een veiligheidsgevoel en
zorgt het ervoor dat iemand alles kan zeggen tegen een geheimhouder. Anderzijds zorgt het
beroepsgeheim soms voor moeilijk werkbare situaties.
Zowel met de uitbreidingen van het toepassingsgebied als met de uitzonderingen op het
beroepsgeheim moet worden opgepast. Volgens art. 458 Sw. hebben enerzijds beroepen in de
gezondheidszorg en anderzijds de noodzakelijke vertrouwenspersonen, zoals advocaten, een
beroepsgeheim. Steeds meer beroepsgroepen worden onder die laatste open categorie
geplaatst. De bijzondere wetten waarin een beroepsgeheim wordt opgelegd zijn talrijk: het
gaat om personeelsleden van het OCMW, hulpverleners, etc. Vaak wordt echter het
noodzakelijkheidscriterium uit het oog verloren en wordt de maatschappelijke kost van het
beroepsgeheim onderschat, namelijk de mogelijke belemmering van de rechtsgang door het
zwijgrecht. Daarnaast worden steeds meer uitzonderingen geformuleerd op de zwijgplicht. Te
denken valt aan art. 458bis Sw. Hierdoor dreigt het beroepsgeheim in art. 458 Sw. een zeer
relatief begrip te worden. Enerzijds moet er dus worden gelet op de absolute noodzaak van
een vertrouwensrelatie vooraleer een beroepsgroep zich een beroepsgeheim toe-eigent.
Anderzijds moet bewust worden omgesprongen met de strafrechtelijke gevolgen die een
beroepsgeheim met zich kan meebrengen.566
566 K. DE BACKER, “Was het nu zwijgplicht, spreekrecht of spreekplicht? Beroepsgeheim bij partnergeweld”, Ad rem 2013, afl. 2, (28) 30.
119
Aan de andere kant loopt de regel uit art. 458 Sw. niet meer helemaal mee met de praktijk. De
rechtspraak van het Hof van Cassatie heeft een belangrijke evolutie gekend. Waar het Hof
vroeger altijd hamerde op het maatschappelijk belang van het beroepsgeheim, stelt het Hof in
verschillende arresten sinds de jaren 1990567 dat het beroepsgeheim enkel het belang van de
cliënt dient.568 Over de rol van de instemming van de patiënt wordt met geen woord gerept. In
dezelfde periode velde de Raad van State een arrest waarin wel in klare bewoordingen wordt
gezegd dat de patiënt de arts kan ontslaan van zijn geheimhoudingsplicht omdat de
bestaansreden van het beroepsgeheim ligt in de bescherming van diegene die zijn vertrouwen
heeft geschonken.569 Ten slotte werd ook op internationaalrechtelijke vlak in 1994 een
uitdrukkelijk standpunt ingenomen in de Verklaring van Amsterdam betreffende de
patiëntenrechten. Daar werd gesteld: “Confidential information can only be disclosed if the
patient gives explicit consent or if the law expressly provides for this. Consent may be
presumed where disclosure is to other health care providers involved in that patient’s
treatment.”570 In het licht van al deze rechtspraak is het vreemd dat de toestemming van de
geheimgerechtigde de geheimplichtige toch niet kan ontheffen van zijn beroepsgeheim. Er
werd in “Deel 1: Beroepsgeheim” al benadrukt dat hier een wetswijziging voor nodig zou
zijn.571 De laatste echte wijziging van art. 458 Sw. dateert van 1996.572 Twintig jaar later is het
tijd om het artikel nog eens te wijzigen om het in overeenstemming te brengen met de
rechtspraak. De toestemming van de patiënt zou als uitzondering op het beroepsgeheim in het
artikel kunnen worden ingeschreven. Het zou leiden tot meer werkbare situaties in de
praktijk.
Dat kan geïllustreerd worden met een voorbeeld in het gevangeniswezen. Als de zorgequipe
in de gevangenis van de patiënt de toestemming zou krijgen om de geheime informatie te
delen met het PSD, zou die laatste een vollediger beeld hebben van de patiënt en zou een
beter advies tot reclassering kunnen worden overgemaakt aan de Commissie Bescherming
Maatschappij (CBM) en zou, eens er een akkoord tot reclassering is, een beter
567 Cass. 19 december 1994, RW 1995-96, 1207, noot S. VAN OVERBEKE; Cass. 18 juni 1992, Arr. Cass. 1991-92, 549; Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 117; J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 185. 568 K. GEENENS, K. COLPAERT, T. BALTHAZAR, F. VANDER LAENEN en B. DE RUYVER, “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in K. GEENENS, e.a. (eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia Press, 2005, (191) 195. 569 RvS 27 november 1992, nr. 41.211, R.A.C.E 1992; J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 185. 570 A declaration on the Promotion of Patient’s rights in Europe. European consultation on the rights of patients, 28-29 maart 1994, WHO, Regional Office for Europe; J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 185. 571 Brussel 8 maart 1972, RDPC 1971-72, 923. 572 Art. 10 van de Wet van 30 juni 1996 tot wijziging van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek en van artikel 458 van het Strafwetboek, BS 16 juli 1996.
120
reclasseringstraject kunnen worden uitgewerkt. Wat de geïnterneerden betreft moet
onmiddellijk een opmerking worden gemaakt. Geïnterneerde personen zijn soms
wilsonbekwaam: dat is een beoordeling die de zorgenverstrekker in concreto zal moeten
maken. De Patiëntenrechtenwet bepaalt hieromtrent in art. 14§1 dat men wilsonbekwaam is
wanneer de patiënt niet in staat is zijn patiëntenrechten zelf uit te oefenen. Een patiënt moet
de gegeven informatie kunnen begrijpen, een keuze kunnen maken en de reikwijdte van zijn
beslissing kunnen overzien.573 Geïnterneerden die wilsonbekwaam zijn verklaard, zullen hun
patiëntenrechten soms niet zelfstandig kunnen uitoefenen. De vraag kan dan gesteld worden
of zij zelfs een toestemming kunnen geven. Verder ingaan op dit onderwerp zou leiden tot een
geheel nieuwe discussie maar het is wel een van de bedenkingen die in acht moet worden
genomen bij het overwegen van een nieuwe uitzondering op het beroepsgeheim.
Naast de regeling in het strafwetboek zijn er ook verschillende deontologische codes voor de
beroepsgroepen waar een regeling met betrekking tot het beroepsgeheim in terug te vinden is.
Hier wordt een voorstel gedaan om een algemene deontologische code omtrent het
beroepsgeheim op te stellen voor hulpverleners. Wanneer de toepassingen van het
beroepsgeheim in het werkveld te uiteenlopend zijn, loopt men het risico dat het vertrouwen
in de sector op de helling komt te staan. Een algemene deontologische code omtrent het
beroepsgeheim zou enerzijds zorgen voor eenduidigheid, anderzijds kan het een grote steun
betekenen voor onzekere hulpverleners in het werkveld die twijfelen aan de inhoud van hun
beroepsgeheim.574
Deze masterproef ging natuurlijk niet over het beroepsgeheim op zich, maar wel over “het
beroepsgeheim bij de samenwerking tussen justitie, het welzijnswerk en de geestelijke
gezondheidszorg”.
Er zijn grote verschillen tussen justitie en hulpverlening: ze hebben beide een verschillende
opdracht en finaliteit. Het belangrijkste gevolg van deze verschillende finaliteit is dat er met
betrekking tot het doorgeven van informatie aan hulpverleners die werken binnen justitie kan
gesteld worden dat er geen toepassing kan gemaakt worden van het gedeeld beroepsgeheim,
573 V. HUYSMAN, De toepassing van de patiëntenrechtenwet bij geïnterneerde personen, onuitg. masterproef Rechten Ugent, 2013-2014, http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/163/281/RUG01-002163281_2014_0001_AC.pdf, 55. 574 T. DEFILLET, Juridische handvatten beroepsgeheim voor hulpverleners bij het rapporteren aan justitiële medewerkers bij doorverwijzingen van meerderjarige druggebruikers, Brussel, 2012, www.vad.be/media/1149706/juridische%20handvateen%20beroepsgeheim%20voor%20hulpverleners.pdf., 7 (consultatie 12 mei 2016).
121
terwijl dat iets is waar de hulpverleners die werken binnen justitie zich wel op willen
beroepen.575
Als men eraan denkt om te communiceren, kan men zich best het eerst drie belangrijke
vragen stellen: wie, wat, en hoe? Wat de eerste vraag betreft is het aangewezen om één of
meer contactpersonen aan te stellen in een hulpverleningsinstelling die communiceert met
justitie. Op die manier kan deze aangestelde persoon zich specialiseren in de verschillende
juridische statuten en kan steeds op dezelfde manier met het geven van informatie aan justitie
worden omgegaan. Wat er dan kan worden gecommuniceerd, hangt af van het juridisch
statuut waaronder de cliënt valt. Hoe moet worden gerapporteerd, hangt af van de soort
rapportage. Gaat het om formele rapportering, dan gebeurt dat schriftelijk. Is er sprake van
cliëntgericht overleg omtrent praktische afspraken, kan dat telefonisch gebeuren.576
Rond de thema’s intrafamiliaal geweld en drughulpverlening werd een casestudie gehouden.
De twee thema’s hebben gemeenschappelijk dat het om justitiecliënten gaat die worden
doorverwezen naar de hulpverlening om een begeleiding of behandeling te volgen. Deze
alternatieve maatregelen veronderstellen een samenwerking tussen justitie en hulpverlening.
Voor intrafamiliaal geweld heeft men gekozen voor een ketenaanpak en voor druggebruik in
principe voor casemanagement: zoals al duidelijk werd, verschillen deze twee vormen van
samenwerking in veel opzichten van elkaar.577
In het kader van de drughulpverlening werden al een paar succesvolle proefprojecten, zoals
Proefzorg en de Drugbehandelingskamer, opgestart en afgerond. De reden voor deze goede
samenwerking is dat de randvoorwaarden voor een goede samenwerking worden
gerespecteerd. De randvoorwaarden zijn onder andere communicatie, duidelijke afspraken
maken over informatie-uitwisseling tussen de verschillende actoren en de autonomie van de
beide sectoren respecteren.578
In het kader van de aanpak van familiaal geweld zijn meer problemen rond het
beroepsgeheim te detecteren. Door gebruik te maken van het gedeeld beroepsgeheim in het
CO3-project wordt de wetgeving rond het beroepsgeheim geschonden. In tegenstelling tot wat 575 T. DEFILLET, Juridische handvatten beroepsgeheim voor hulpverleners bij het rapporteren aan justitiële medewerkers bij doorverwijzingen van meerderjarige druggebruikers, Brussel, 2012, www.vad.be/media/1149706/juridische%20handvateen%20beroepsgeheim%20voor%20hulpverleners.pdf, 16 (consultatie 12 mei 2016). 576 T. DEFILLET, Juridische handvatten beroepsgeheim voor hulpverleners bij het rapporteren aan justitiële medewerkers bij doorverwijzingen van meerderjarige druggebruikers, Brussel, 2012, www.vad.be/media/1149706/juridische%20handvateen%20beroepsgeheim%20voor%20hulpverleners.pdf, 17-20 (consultatie 12 mei 2016). 577 K. DE GROOF, K. STAS, H. BLOW en P. BREPOELS, “Ketenaanpak bij familiaal geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, (1) 5. 578 F. VANDER LAENEN, “Whose claim is legitimate anyway? Negotiating Power in Inter-agency collaboration” in N. PERSAK (ed.), Legitimacy and trust in criminal law, policy and justice, norms, procedures, outcomes, UK, Ashgate, 2014, (111) 112.
122
praktijkmedewerkers binnen CO3 denken, kunnen politie, justitie en hulpverlening niet rond
de tafel zitten en alles met elkaar delen. Er kan nooit sprake zijn van een gedeeld
beroepsgeheim tussen hulpverlener en justitie, net omdat ze een andere finaliteit hebben. Ook
het evaluatieonderzoek bij het “Protocol van Moed” toont aan dat men bij de aanpak van
familiaal geweld soms de wet schendt. Zolang men niet erkent dat justitie en hulpverlening
verschillende doelstellingen hebben en er geen duidelijke rolafbakening komt tussen de twee
actoren, zullen de problemen blijven bestaan. JOHAN PUT merkte op dat de actoren binnen
het CO3-project niet echt op gelijke voet staan en ze zich niet goed hadden voorbereid. Het is
niet goed als “je wel zal zien wat er gebeurt als er een strafrechtelijke vervolging volgt”. Er
had op voorhand nagedacht moeten worden over het concept, de aanpak en de
samenwerking.579
579 N. BOGAERTS, “Voor wat hoort wat. Beroepsgeheim en cliëntgericht samenwerken. Reflecties op een studiedag”, Alert 2012, afl. 2, (63) 66.
123
Bibliografie
Wetgeving
Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele
Vrijheden van 4 november 1950.
De gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994, BS 17 februari 1994.
Strafwetboek van 8 juni 1867, BS 9 juni 1867.
Wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, BS 5 oktober 1867.
Wet van 4 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en
verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de
stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen
en psychotrope stoffen, BS 6 maart 1921.
Wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen,
gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, BS 11 mei 1930.
Wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, BS 17 juli 1964.
Wet van 1 juli 1964 ter bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en
gewoontemisdadigers, BS 17 juli 1964.
Wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de
vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, BS 31 december 1980.
Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, BS 14 augustus 1990.
Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van
de verwerking van persoonsgegevens, BS 18 maart 1993.
Wet van 10 februari 1994 houdende regeling van een procedure voor de bemiddeling in
strafzaken, BS 27 april 1994.
124
Wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen, BS 25
april 1995.
Wet van 30 juni 1996 tot wijziging van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek
en van artikel 458 van het Strafwetboek, BS 16 juli 1996.
Wet van 24 november 1997 strekkende om het geweld tussen partners tegen te gaan, BS 6
februari 1998.
Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van
de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de
gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, BS 2 april 1998.
Decreet van 2 maart 1999 houdende de goedkeuring van het samenwerkingsakkoord van 8
oktober 1998 tussen de federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en
behandeling van daders van seksueel misbruik, BS 11 september 1999.
Wet van 4 mei 1999 houdende instemming tot het samenwerkingsakkoord tussen de Federale
Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van
seksueel misbruik, BS 11 september 1999.
Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen,
BS 17 maart 2011.
Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, BS 26 september 2002.
Wet van 4 april 2003 tot wijziging van de Wet van 24 februari 1921 betreffende het
verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen
en antiseptica, en van artikel 137 van het wetboek van strafvordering, BS 2 juni 2003.
Wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de Wet van 24 februari 1921 betreffende het
verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen
en antiseptica, BS 2 juni 2003.
125
Decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale
jeugdhulp, BS 4 oktober 2004.
Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de
gedetineerden, BS 1 februari 2005.
Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een
vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de
strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006.
Wet van 21 augustus 2008 houdende oprichting en organisatie van het eHealth-platform en
diverse bepalingen, BS 13 oktober 2008.
Decreet van 8 mei 2009 betreffende het algemeen welzijnswerk, BS 8 juni 2009.
Wet van 26 november 2011 tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek teneinde het
misbruik van de zwakke toestand van personen strafbaar te stellen, en de strafrechtelijke
bescherming van kwetsbare personen tegen mishandeling uit te breiden, BS 23 januari 2012.
Wet van 30 november 2011 tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak
van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, BS 20 januari
2012.
Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor
misdrijven van huiselijk geweld, BS 26 maart 2012.
Wet van 15 mei 2012 betreffende het tijdelijk huisverbod in geval van huiselijk geweld, BS 1
oktober 2012.
Wet van 15 juni 2012 tot bestraffing van de overtreding van het tijdelijk huisverbod en tot
wijziging van artikelen 594 en 627 van het Gerechtelijk Wetboek, BS 1 oktober 2012.
Decreet van 12 juli 2013 betreffende de integrale jeugdhulp, BS 13 september 2013.
126
Wet van 10 april 2014 tot invoering van de probatie als autonome straf in het Strafwetboek en
tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en de wet van 29 juni 1964 betreffende de
opschorting, het uitstel en de probatie, BS 19 juni 2014.
Wet van 5 mei 2014 betreffende de internering van personen, BS 9 juli 2014.
Gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de
gezondheidszorgberoepen, BS 18 juni 2015.
Wet van 17 juli 2015 houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, BS 17 augustus 2015.
Koninklijk besluit van 1 december 1930 houdende regeling van de slaapmiddelen en de
verdovende middelen en betreffende risicobeperking en therapeutisch advies, BS 10 januari
1931.
Koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de
gezondheidszorgberoepen, BS 14 november 1967.
Koninklijk besluit van 22 januari 1998 tot houdende regeling van sommige psychotrope
stoffen en betreffende risicobeperking en therapeutisch advies, BS 14 januari 1999.
Koninklijk besluit van 13 juni 1999 houdende organisatie van de Dienst Justitiehuizen van het
Ministerie van Justitie, BS 29 juni 1999.
Koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot wijziging van het koninklijk besluit van 31 december
1930 omtrent de handel in slaap- en verdovende middelen alsmede van het koninklijk besluit
van 22 januari 1998 tot reglementering van sommige psychotrope stoffen, teneinde daarin
bepalingen in te voegen met betrekking tot risicobeperking en therapeutisch advies, en tot
wijziging van het koninklijk besluit van 26 oktober 1993 houdende maatregelen om te
voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van
verdovende middelen en psychotrope stoffen, BS 2 juni 2003.
Ministeriële richtlijn van 16 mei 2003 betreffende het vervolgingsbeleid inzake het bezit van
en de detailhandel in illegale verdovende middelen, BS 2 juni 2003.
127
Ministeriële Omzendbrief nr. 1800 betreffende Zorgequipes in psychiatrische afdelingen van
de gevangenissen, in afdelingen en inrichtingen tot bescherming van de maatschappij:
doelstelling, samenstelling en werking van 7 juni 2007.
Ministeriële Omzendbrief van 7 juli 2006 betreffende de versterking van de aanpak van
intrafamiliaal geweld – partnergeweld, Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.
Ministeriële omzendbrief nr.° ET/SE-2 van 17 juli 2013 betreffende de reglementering inzake
het elektronisch toezicht als uitvoeringsmodaliteit voor gevangenisstraffen waarvan het totaal
in uitvoering zijnde gevangenisstraffen drie jaar niet overschrijdt.
Omzendbrief nr. COL 8/99 van 7 mei 1999 van Het College van procureurs-generaal bij de
Hoven van Beroep.
Omzendbrief nr. COL 3/2006 van 1 maart 2006 van Het College van procureurs-generaal
betreffende de definitie van het intrafamiliaal geweld en de extrafamiliale
kindermishandeling, de identificatie en de registratie van de dossiers door de politiediensten
en de parketten.
Omzendbrief nr. COL 4/2006 van 1 maart 2006 van Het College van procureurs-generaal
betreffende het strafrechtelijk beleid inzake partnergeweld.
Code van 19 november 1975 van geneeskundige plichtenleer.
Parlementaire stukken
Memorie van toelichting betreffende wetsontwerp strafrechtelijke bescherming van
minderjarigen. Parl. St. Kamer 1998-99, nr. 1907/01.
Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Parl. St. Senaat
1999-2000, nr. 2-280/5.
Memorie van toelichting inzake ontwerp van decreet betreffende het algemeen welzijnswerk.
Vl. Parl. 2008-09, nr. 2074/1.
128
Verslag namens de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers. De behandeling van
seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de
Kerk, Gedr. St. Kamer, 31 maart 2011, DOC 53 0520/002, 2010/2011, 483 p.
Memorie van toelichting inzake wetsontwerp tot verdere uitvoering van de Europese
verplichtingen op het vlak van seksuele uitbuiting van kinderen, kinderpornografie,
mensenhandel en hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal
verblijf. Parl. St. Kamer 2015-16, nr. 1701/001.
Adviezen Orde der Artsen
Nationale Raad van de Orde van Geneesheren, advies van 24 augustus 2002 inzake adviezen
van gespecialiseerde diensten in de begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten.
Nationale Raad van de Orde van Geneesheren, advies van 21 maart 2009 inzake het
beroepsgeheim en aids mededeling aan de partner.
Nationale Raad van de Orde van Geneesheren, advies van 8 mei 2010 inzake medisch geheim
tegenover de politiediensten in ziekenhuizen.
Nationale Raad van de Orde van Geneesheren, advies van 17 september 2011 inzake het
ontwerp tot wijziging van artikel 458bis van het Strafwetboek.
Nationale Raad van de Orde van Geneesheren, advies van 4 juli 2015 inzake de eerbiediging
van het medisch geheim wanneer de arts verneemt dat zijn patiënt het slachtoffer was van een
misdrijf.
Rechtspraak
ECRM 13 december 1979, X/Oostenrijk §155.
ECRM 10 december 1984, Acmanne e.a./België, §254.
EHRM 25 februari 1997, Z. v. Finland.
EHRM 27 augustus 1997, MS v. Zweden, RW 1998-99, 510-511.
129
EHRM 22 juli 2003, YF v. Turkije, J.T.dr.eur. 2003, afl. 101, 222.
GwH 26 september 2013, nr. 127/2013.
Cass. 22 maart 1926, Pas. 1926, I, 310.
Cass. 26 september 1966, RDPC 1966-67, 301.
Cass. 12 april 1976, Pas. 1976, I, 900.
Cass. 16 mei 1977, Arr. Cass. 1977, 949.
Cass. 10 maart 1982, RW 1982-83, 234.
Cass. 5 februari 1985, Arr. Cass. 1984-1985, 749.
Cass. 18 april 1985, Pas. 1985, I, 1008.
Cass. 23 september 1986, Pas. 1987, I, 89.
Cass. 29 mei 1986, Pas. 1986, I, 1194.
Cass. 13 mei 1987, Arr. Cass. 1986-87, 1203.
Cass. 9 februari 1988, Arr. Cass., 1988, 720
Cass. 19 mei 1988, RW 1988-89, 646.
Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 117.
Cass. 18 juni 1992, Arr. Cass. 1991-92, 549.
Cass. 22 december 1992, Pas. 1992, I, 1402.
Cass. 19 december 1994, RW 1995-96, 1207, noot S. VAN OVERBEKE.
Cass. 19 januari 2001, RW 2001-02, 952.
130
Cass. 7 maart 2002, AJT 2001-02, 921.
Cass. 29 mei 2002, Pas. 2002, afl. 5-6, 1236.
Cass. 9 juni 2004, AR P.04.0424.F.
Cass. 27 juin 2007, RG P.05.1685.F, W. D., V. E., e.a./ L.J., C., R., F., L., C.V.
Cass. 18 juni 2010, Rev.dr.santé 2011-12, afl.2, 116, noot N.C.-B.
RvS 27 november 1992, nr. 41.211, R.A.C.E 1992.
Brussel 8 maart 1972, RDPC 1971-72, 923.
Brussel 20 december 1988, Pas. 1989, II, 16.
Brussel 20 december 1988, RW 1988-89, 1332, noot L. HUYBRECHTS.
Brussel 15 september 1993, R.W. 1994-95, 851.
Antwerpen 14 oktober 1997, RW 1998-99, 194, noot A. VANDEPLAS.
Corr. Charleroi, 27 juni 1974, JT 1975, 28.
Corr. Gent 1 augustus 1985, TGR 1986, 16.
Rechtsleer
Boeken
BLOCKX, F., Beroepsgeheim, Antwerpen, Intersentia, 2013, 510 p.
DE HERT, P., Artikel 8 EVRM en het Belgisch Recht. De bescherming van privacy, gezin,
woonst, en communicatie, Gent, Mys & Breesch, 1998, 367 p.
131
DE RUYVER, B., COLMAN, C., DE WREE, E., VANDER LAENEN, F., REYNDERS, D.,
VAN LIEMPT, A., DE PAUW, W., Een brug tussen justitie en drughulpverlening. Een
evaluatie van het proefzorgproject, Antwerpen, Maklu, 2008, 199 p.
DE RUYVER, B., LEMAITRE, A., SCHOENAERS, F., VANDER LAENEN, F.,
PONSAERS, P. en PAUWELS, L., Onderzoek naar essentiële en bijkomende
randvoorwaarden voor interactie justitie en drughulpverlening, Gent, Academia Press, 2009,
370 p.
PUT, J. en VAN DER STRAETE, I., Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure,
2005, 286 p.
VAN CAUWENBERGHE, K., Handhavingszakboekje drugs 2012, Mechelen, Kluwer, 2012,
153 p.
VERHAEGEN, L. en SCHEERS, D. Het getuigenbewijs, Gent, Mys & Beersch, 1999, 158 p.
Bijdragen in verzamelwerken en reeksen
BAETENS, L., “Hulpverleners en beroepsgeheim” in STOCKMAN, R. (ed.), Het
beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk,
Antwerpen, Intersentia, 1998, 43-49.
BRUGGEMAN, W., “Intrafamiliaal geweld” in Postal Memorialis. Lexicon strafrecht,
strafvordering en bijzondere wetten 2012, I 65/01 - I 65/15, 83-94.
CASSELMAN, J., “Beroepsgeheim en verplichte hulpverlening in de geestelijke
gezondheidszorg” in STOCKMAN, R. (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector:
Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, 62-72.
COLMAN, C., VANDER LAENEN, F. en DE RUYVER, B., “De samenwerking tussen
justitie en de (drug)hulpverlening. Randvoorwaarden voor een optimale interactie” in
PAUWELS, L. en VERMEULEN, G. (eds.), Actualia strafrecht en criminologie, Antwerpen,
Maklu, 2010, 313-341.
COSYNS, P., “Recente evolutie van het medisch beroepsgeheim bij de behandeling van
slachtoffers of daders van fysiek of seksueel geweld” in GOETHALS, J., HUTSEBAUT, F.,
132
VERVAEKE, G. en CASSELMAN, J. (eds.) Gerechtelijke Geestelijke Gezondheidszorg :
Wetenschap, Beleid En Praktijk : Liber Amicorum Joris Casselman, Leuven, Universitaire
Pers, 235- 240.
DE GROOF, K., STAS, K., BLOW, H. en BREPOELS, P., “Ketenaanpak bij familiaal
geweld: rol en positie van de hulpverlening” in Handboek Familiaal geweld, 2015, afl. 11, 37
p.
DE SMET, B., “Beroepsgeheim hulpverleners in jeugdzaken” in Strafrecht en strafvordering.
Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtsleer en rechtspraak, Mechelen, Kluwer,
2014, 23-32.
DEWAELE, C. en VANDER LAENEN, F., “Straathoekwerk en politie: 2 handen op 1
onderbuik?” In PONSAERS, P., GUNTHER-MOOR, L. en DEVROE, E. (eds.), Cahier
Politiestudies, Antwerpen, Maklu, 2014, 119-136.
DIERICKX, A., BUELENS, J. en VIJVERMAN, A., “Het recht op de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer, het medisch beroepsgeheim en de verwerking van
persoonsgegevens” in VANSWEEVELT, T. en DEWALLENS, F. (eds.), Handboek
Gezondheidsrecht, Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2014, 583-701
DU JARDIN, J., Actuele bedenkingen over het schuldig verzuim bij de geneeskundige
hulpverlening – art 422bis strafwetboek in Reeks recht en gezondheidszorg, Gent, Mys &
Breesch, 1995, 190 p.
GEENENS, K., COLPAERT, K., BALTHAZAR, T., VANDER LAENEN, F. en DE
RUYVER, B., “ Samenwerking en communicatie van cliëntinformatie binnen de
hulpverlening en met de justitiële sector: wettelijke randvoorwaarden” in GEENENS, K.,
VANDERPLASSCHEN, W., BROEKAERT, E., DE RUYVER, B. en ALEXANDRE, S.
(eds.), Tussen droom en daad. Implementatie van case management voor druggebruikers
binnen de hulpverlening en justitie In Reeks Wetenschap en Maatschappij, Gent, Academia
Press, 2005, 191-241.
GOTTFREDSON, D., NAJAKA, S. and KEARLEY, B., "Effectiveness of drug treatment
courts: Evidence from a randomized trial*." Criminology & Public Policy 2.2 (2003): 171-
196. https://ccjs.umd.edu/sites/ccjs.umd.edu/files/pubs/gottfredson2003.pdf.
133
HERBOTS, K. en PUT, J., “Vertrouwen en maatschappelijke
verantwoordelijkheid/Beroepsgeheim als ijkpunt” in HUBEAU, B., MERTENS, J., PUT, J.,
ROOSE, R., STAS, K. en VANDER LAENEN, F. (eds.) in Omgaan met beroepsgeheim,
Mechelen, Kluwer, 2013, (7) 33-35.
KETELS, B., “Art. 458, 458bis en 459 Sw.” in DE BUSSCHER, M., MEESE, J., VAN DER
KELEN, D. en VERBIST, J. (eds.), Lacier wet en duiding strafrecht, Brussel, Larcier, 2012,
436-456.
LEENAERTS, E., “De waarde van deontologische codes in de welzijnssector” in
INSTITUUT VOOR SOCIAAL RECHT, Sociale bescherming op nieuwe paden. Liber
Memorialis Béatrice Van Buggenhout, Leuven, Universitaire Pers, 2003, 197-210.
LEYS, M., ZAITCH, D. en DECORTE, T., “De gevalstudie” in DECORTE, T. en ZAITCH,
D. (eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie, Leuven, Acco, 2010, 173-
197.
VAN DER STRAETE, I., “Beroepsgeheim in een evoluerende hulpverleningscontext” in
INSTITUUT VOOR SOCIAAL RECHT, Sociale bescherming op nieuwe paden. Liber
Memorialis Béatrice Van Buggenhout, Leuven, Universitaire Pers, 2003, 159-177.
SCHEIRS, V., De strafuitvoeringsrechtbank aan het werk in Panopticon Libri, Antwerpen-
Apeldoorn, Maklu, 2014, 305 p.
SCHIPAANBOORD, E. en VANDER BEKEN, T., “De interneringswet van 2014” in
WITTOUCK, C., AUDENAERT, K. en VANDER LAENEN, F. (eds.), Handboek
Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 2015, 53-80.
STAS, K. “Beroepsgeheim en de cliënt centraal in de hulpverlening” in HUBEAU, B.,
MERTENS, J., PUT, J., ROOSE, R., STAS, K. en VANDER LAENEN, F. (eds.), Omgaan
met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, 133-151.
STOCKMAN, R., “Voorwoord” in STOCKMAN, R. (eds.), Het beroepsgeheim in de
zorgverleningssector: Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998,
11-12.
134
VAN CAUWENBERGHE, K., “Politie, parket en rechtbanken” in CASSELMAN, J. en
KINABLE, H. (eds.), Het gebruik van illegale drugs, Multidimensionaal bekeken, Heule,
UGA, 2007, 295-307.
VANDE MOORTEL, J., “Beroepsgeheim voor de gezondheids- en welzijnswerker” in
STOCKMAN, R. (eds.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: Een confrontatie
tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, 25-40.
VANDE MOORTEL, J., “Beroepsgeheim in de gezondheidszorg” in HUBEAU, B.,
MERTENS, J., PUT, J., ROOSE, R., STAS, K. en VANDER LAENEN, F. (eds.) Omgaan
met het beroepsgeheim, Mechelen, Kluwer, 2013, 91-116.
VANDER LAENEN, F., “Goede Afspraken Maken Goede Vrienden: Beroepsgeheim Bij
Patiënten Die Ook Justitiecliënt Zijn?” in DIJKHOFFZ, W. en VERCRUYSSEN, W. (eds.),
Werken Met Patiënten: Een Draaiboek Voor Alle Zorginstellingen, Brussel, Politeia, 2012, 1-
31.
VANDER LAENEN, F., “Beroepsgeheim van hulpverleners in de relatie met justitie: een
geïnformeerde hulpverlener is er twee waard” in HUBEAU, B., MERTENS, J., PUT, J.,
ROOSE, R., STAS, K. en VANDER LAENEN, F. (eds.), Omgaan met het beroepsgeheim,
Mechelen, Kluwer, 2013, 41-62.
VANDER LAENEN, F., “Whose claim is legitimate anyway? Negotiating Power in Inter-
agency collaboration” in PERSAK, N. (ed.), Legitimacy and trust in criminal law, policy and
justice, norms, procedures, outcomes, UK, Ashgate, 2014, 111-129.
VANDER LAENEN, F., en STAS, K., “Het beroepsgeheim van hulpverleners in de
forensische geestelijke gezondheidszorg” in WITTOUCK, C., AUDENAERT, K. en
VANDER LAENEN, F. (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen,
Maklu, 2015, 125-152.
VANDER LAENEN, F. en VANDERPLASSCHEN, W., “Samenwerking tussen justitie en
hulpverlening” in DANGREAU, J., DEBEN, L., DE GREVE, K., DELBROUCK, L., DE
WAELE, H., LAMBRECHTS, M-C., MEESE, J., PLETS, I., ROGIERS, I., SERLIPPENS,
A., VAN BESIEN, L., VANDER LAENEN, F., VANDERPLASSCHEN, W., VAN HENDE,
135
F., VAN LISHOUT, E., VAN MALDEREN, S., VAN STEENBRUGGE, W. (eds.), Wet en
duiding: drugwetgeving 2012, Brussel, Larcier, 2012, 15-27.
Tijdschriften
ADRIAENS, D., “Enkele beschouwingen over het beroepsgeheim in de sociale sector”,
OCMW Visies 1999, afl. 2, 29-44.
ALLAERT, A., “[Geduld beroepsgeheim] Over moeten zwijgen en kunnen spreken”,
T.Strafr. 2010, afl. 5, 266-267.
ALLEMEERSCH, B., “Het toepassingsgebied van art. 458 strafwetboek. Over het succes van
het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, afl. 1, 1-19.
ALLEMEERSCH, B. en SCHOLLEN, P. “Behoorlijk bewijs in burgerlijke zaken. Over de
geoorloofdheidsvereiste in het burgerlijk bewijsrecht”, RW 2002-03, 41-60.
BECKERS, E., “De ketenaanpak van partnergeweld/intrafamiliaal geweld (IFG): waar zit de
zwakste schakel?”, Orde dag 2008, afl. 43, 11-18.
BOGAERTS, N., “Voor wat hoort wat. Beroepsgeheim en cliëntgericht samenwerken.
Reflecties op een studiedag”, Alert 2012, afl. 2, 63-69.
BOGAERTS, N., “Ketenaanpak intrafamiliaal geweld in Antwerpen. CO3-praktijk aan het
woord.”, Alert 2012, afl. 4, 16-22.
BREWAEYS, E., “Grondwettelijk Hof waarborgt beroepsgeheim van advocaat”,
Juristenkrant 2013, afl. 276, 1-3.
BROUWERS, S. “Tucht en deontologie van de bemiddelaar”, Ius & Actores 2008, nr. 2, 15-
30.
BRUGGEMAN, W. en BECKERS, E., “Intrafamiliaal geweld: tussen droom en
werkelijkheid”, Orde dag 2008, afl. 43, 3-10.
COLETTE-BASECQZ, N., “[Préface rédactionnelle]. [Scandales liés à la pédophilie] Le
secret médical en pleine tempête…”, Rev.dr.santé 2013-14, afl.5, 284-287.
136
DANGREAU, J. en SERLIPPENS, A., “Drugwetgeving”, NJW 2007, afl. 164, 482-489.
DE BACKER, K., “Was het nu zwijgplicht, spreekrecht of spreekplicht? Beroepsgeheim bij
partnergeweld”, Ad rem 2013, afl. 2, 28-30.
DE GROOF, K., “Kansen en knelpunten in de samenwerking van politie, justitie en
hulpverlening”, Orde dag 2008, afl. 43, 33-40.
DE SMET, B. en VAN DER VEKEN, B., “Nieuwe wetten ter bestrijding van huiselijk
geweld: het huisverbod en het spreekrecht voor hulpverleners”, RW 2012-13, afl. 36, 1402-
1413.
DE SOUTER, V., “Het beroepsgeheim en de invoering van een spreekrecht door de wet van
28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Een nadere
analyse van het artikel 458bis van het Strafwetboek.”, TJK 2001, 184-192.
DIERICKX, A. en BUELENS, J., “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van
Cassatie”, T. Gez. 2012-13, afl. 2, 148-154.
DILLEN, C, “Requiem voor een kalf”, Orde dag 2006, afl. 34, 7-12.
FRANCK, P., “Hoezo samenwerken? Multidisciplinaire aanpak van politie, parket en
hulpverlening bij partnergeweld”, Orde dag 2008, afl. 43, 47-56.
GIBENS, S., “(zesde) Staatshervorming. Hoop op meer welzijn voor Justitie?”, Juristenkrant
2013, afl. 280, 13.
GOFFIN, T., “Toestemming in het medisch recht. Een nieuwe lezing van een oud probleem”,
RW 2007-08, 1316.
GOFFIN, T., “Afwijkingen op beroepsgeheim worden uitgebreid”, Juristenkrant 2012, afl.
243, 1.
GOOSSENS, F. en HUTSEBAUT, F., “De wet van 28 november 2000 betreffende de
strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, RW 2002-03, afl. 35, 1361-1381.
137
HUYBRECHTS, L., “Notities betreffende het gerechtelijk beroepsgeheim”, NC 2012, afl. 4,
271-285.
JONCKERS, C., “Oortjes open en snaveltjes toe? Het beroepsgeheim binnen de OCMW-
werking”, OCMW Visies 2007, afl. 4, 29-39.
KEEREMAN, A., “Justitiehuizen: op het snijpunt tussen justitie en welzijn”, Juristenkrant
2014, afl. 300, 8-9.
KEEREMAN, A., “Nog geen concrete antwoorden voor de justitiehuizen”, Juristenkrant
2015, afl. 230, 6-7.
KETELS, B. en VANDER BEKEN, T., “To breach or not to breach? Deontologische en
strafrechtelijke kanttekeningen bij medisch beroepsgeheim en partnernotificatie inzake
seksueel overdraagbare aandoeningen”, T.Gez. 2009-10, afl. 2, 5-14.
KROLS, N., “Horen, zien en spreken. Versoepeling van het beroepsgeheim: instrument of
dilemma?”, Weliswaar, afl. 101, september – oktober 2011, 20-21.
LEESTMANS, D., “Interview: een onderzoeksrechter is absoluut nodig”, Juristenkrant 2016,
afl. 326, 8-9.
MAES, K., “Art. 458 Sw. inzake het beroepsgeheim”, TJK 2006, afl. 2, 167-168.
MEEUWS, T., “Veiligheid: lokaal verweven beleid”, Orde dag 2012, afl. 59, 74-77.
MOREAU, T., “Le partage du secret professionnel. Balises pour des contours juridiques
incertains”, J.Dr.Jeun. 1999, nr. 189., 13.
OP DE BEECK, H. en PUT, J., “ Samen streven naar meer veiligheid voor kinderen in
situaties van kindermishandeling. De rol van kwaliteitsvolle samenwerking in het
casusgebonden overleg van het ‘Protocol van Moed’”, TJK 2014, afl. 2, 164-188.
POELS, V., “Deontologie en de samenwerking met politie, rijkswacht en justitie binnen een
centrum voor geestelijke gezondheidszorg”, Panopticon 1999, 471-477.
138
ROOSE, N., “Afstemming tussen justitiële medewerkers en drughulpverleners in het belang
van iedereen”, Orde dag 2004, afl. 26, 19-26.
STAS, K., “Het beroepsgeheim en hulpverlening. In ieders belang!”, Welwijs 2009, 22-25.
TANS, A., “Beroepsgeheim van advocaat en zorgverlener compatibel?”, Juristenkrant 2013,
afl. 272, 7.
TODTS, S., “De drugwet en de hulpverlening: lat-relatie of shotgun wedding?”, Orde dag
2004, afl. 26, 7-18.
TROUET, C., DREEZEN, I., “Rechtsbescherming van de patiënt. De wet van 22 augustus
2002 betreffende de rechten van de patiënt”, NJW 2003, afl. 16, 2-12.
VANDER BEKEN, T. en KETELS, B., “Dansen op de brug. Enkele reflecties over het
beroepsgeheim van de justitieassistent”, Panopticon 2011, afl. 4, 53-61.
VANDER LAENEN, F. en DHONT, F., “De drugwetgeving en de hulpverlening: een brug te
ver”, Orde dag 2004, afl. 26, 37-46.
VANDER LAENEN, F., “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking
tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2011, afl. 4, 1-11.
VAN DER STRAETE, I. en PUT, J., “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk
beroepsgeheim – Halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, 41-59.
VANDEVELDE, D., “Hulpverlening en Justitie: samenwerking in het belang van de
verslaafde”, Orde dag 2008, afl. 44, 39-44.
VAN GERVEN, D., “De noodtoestand als uitzondering op het beroepsgeheim van de
advocaat, en de ongrondwettigheid van de uitbreiding die hieraan wordt gegeven door art.
458bis Sw.” (noot onder GwH 26 september 2013), RW 2013-14, afl. 32, 1255-1265.
139
VERMEULEN, G. en DHONDT, F., “Bescherming van minderjarigen via het strafrecht.
Verdiensten en beperkingen van de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke
bescherming van minderjarigen”, T.Strafr. 2002, afl. 3, 124-136.
WARNEZ, B., “Beroepsgeheim maatschappelijk assistent”, Juristenkrant 2015, afl. 307, 16.
Overige BLOCKX, F., Het medisch beroepsgeheim, onuitg. Doctoraatsthesis Rechten Universiteit Antwerpen, 2013, 695 p.
BOXSTAENS, J., De toekomst van het justitiehuis, Vlaanderen moet knopen doorhakken,
sociaal.net/analyse-xl/de-toekomst-van-het-justitiehuis/ (consultatie 12 mei 2016).
DEFILLET, T., Juridische handvatten beroepsgeheim voor hulpverleners bij het rapporteren
aan justitiële medewerkers bij doorverwijzingen van meerderjarige druggebruikers, Brussel,
2012,
www.vad.be/media/1149706/juridische%20handvateen%20beroepsgeheim%20voor%20hulp
verleners.pdf (consultatie 12 mei 2016).
DE GROOF, K., STAS, K., BLOW, H., BREPOELS, P., Ketenaanpak bij familiaal geweld:
rol en positie van de hulpverlening,
www.kennisplein.be/Documents/Geweld,%20misbruik%20en%20kindermishandeling/Visiet
ekst%20ketenaanpak%202014-11.pdf (consultatie 12 mei 2016).
De Vlaamse Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Conceptnota van 8 mei 2015
betreffende het plan van aanpak voor het toekomstig Vlaams beleid inzake de justitiehuizen,
www.justitiehuizen.be/sites/default/files/atoms/files/Conceptnota%20VR%20decreet%20Justi
tiehuizen.pdf (consultatie 12 mei 2016).
HUYSMAN, V., De toepassing van de patiëntenrechtenwet bij geïnterneerde personen,
onuitg. masterproef Rechten Ugent, 2013-2014, 134 p.
Nationaal actieplan ter bestrijding van alle vormen van gendergerelateerd geweld 2015-2019:
www.partnergeweld.be/nl/algemene_informatie/belgische_beleid/nationaal_actieplannap
(consultatie 12 mei 2016).
140
OP DE BEECK, H. en PUT, J., Samenvatting evaluatieonderzoek “Protocol van Moed”, een
experiment inzake het spreekrecht en het casusgebonden overleg bij situaties van
kindermishandeling,
www.law.kuleuven.be/linc/studiedagen/dialoogmomentprotocolvanmoed/Samenvatting%20e
valuatieonderzoek%20Protocol%20van%20Moed.pdf (consultatie 12 mei 2016).
ROEVENS, E. en AERTSEN, I., Onderzoek naar de effecten van ketensamenwerking binnen
het CO3-project
Onderzoek naar de casuïstiek van intrafamiliaal geweld in Antwerpen,
www.law.kuleuven.be/linc/onderzoek/onderzoekintrafamiliaalgeweld.pdf (consultatie 12 mei
2016).
Samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de
begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik, www.ufc.be/over-het-
ufc/samenwerkingsakkoord (consultatie 12 mei 2016).
SIMONS, D. en FRANCK, P., Family Justice Centers zijn de toekomst, Nieuwe aanpak
intrafamiliaal geweld, http://sociaal.net/analyse-xl/family-justice-centers-zijn-de-toekomst/
(consultatie 12 mei 2016).
STAS, K., Procedure integriteit in het gedrang,
www.google.be/url?sa=t&rct=j&q=&esrc=s&source=web&cd=1&ved=0ahUKEwjCtb2lyfzL
AhXB2Q4KHWZUAzUQFggjMAA&url=http%3A%2F%2Fwww.steunpunt.be%2Fmedia%
2Fdocument%2F66730%2Fdownload%2FProcedure.doc.1&usg=AFQjCNHAIR7z-
joKxjLMZMMD_ig-eIwhpw (consultatie 12 mei 2016).
Steunpunt algemeen welzijnswerk, Beleidsvoorstellen verkiezingen 2014. Samenwerking
tussen welzijn en justitie,
www.google.be/url?sa=t&rct=j&q=&esrc=s&source=web&cd=1&ved=0ahUKEwi0kaWRm_
XLAhUsOJoKHfKYD9wQFggiMAA&url=http%3A%2F%2Fwww.steunpunt.be%2Fmedia
%2Fdocument%2F70870%2Fdownload%2FPolitiek%252Bdossier%252B2014%252Bjustitie
%252Ben%252Bwelzijn.pdf&usg=AFQjCNGYyxSZrN1bjatedPbM0t2y9oUC2w
(consultatie 12 mei 2016).
141
VERSELE, D., Justitie en drughulpverlening werken steeds beter samen,
www.desleutel.be/professionals/item/1796-justitie-en-drughulpverlening-werken-steeds-
beter-samen#Pol (consultatie 12 mei 2016).
X., Bijna 70% minder recidive na procedure voor de Drugbehandelingskamer toont nood aan
alternatieve bestraffing, www.koengeens.be/news/2015/12/15/bijna-70-minder-recidive-na-
procedure-voor-de-drugbehandelingskamer-toont-nood-aan-altern (consultatie 12 mei 2016).
X., Patiëntenrechten, www.belgium.be/nl/gezondheid/gezondheidszorg/patientenrechten
(consultatie 12 mei 2016).