het frans existentialisme in walravens’...
TRANSCRIPT
Universiteit Gent
Academiejaar 2008-2009
Het Franse existentialisme
in Jan Walravens’ Negatief. Een fictie
Promotor: Prof. Dr. Bart Vervaeck
Verhandeling voorgelegd aan de
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
voor het behalen van de graad van
Master in de Taal- en Letterkunde:
Nederlands-Duits
door
Tine Hendrickx
3
Het Franse existentialisme in Walravens’ Negatief. Een fictie
Inhoud:
1. Inleiding .......................................................................................................................... 4
2. Kennismaking met Walravens, Sartre en Camus ............................................................ 5
2.1. Jan Walravens en het Franse existentialisme ........................................................... 5
2.2. Het existentialisme van Sartre en Camus ............................................................... 10
3. Inhoudelijke analyse van Walravens‟ Negatief. Een fictie ........................................... 17
3.1. Wereld en mens...................................................................................................... 17
3.2. Het absurde ............................................................................................................ 20
3.3. De vrijheid ............................................................................................................. 24
3.3.1. Het streven naar de vrijheid ............................................................................ 24
3.3.2. Het ontkennen van de vrijheid ........................................................................ 26
3.4.De ander .................................................................................................................. 30
3.4.1. “l‟Enfer, c‟est les Autres” ............................................................................... 30
3.4.2. Felix ................................................................................................................ 34
3.5. Tijd en dood ........................................................................................................... 37
3.5.1. Tijd .................................................................................................................. 37
3.5.2. Dood ................................................................................................................ 39
4. Structurele analyse van Walravens‟ Negatief. Een fictie .............................................. 41
4.1. Vertelperspectief en focalisaties ............................................................................ 42
4.2. Personages.............................................................................................................. 46
4.3. Ruimte .................................................................................................................... 50
4.3.1. Licht versus donker ......................................................................................... 51
4.3.2. Buiten versus binnen ....................................................................................... 53
4.3.3. Open versus gesloten ...................................................................................... 55
4.3.4. Het raam en/of de deur als grens ..................................................................... 57
4.3.5. Beweging in de ruimtes .................................................................................. 60
4.4. Tijd ......................................................................................................................... 62
4.4.1. Het nu-verhaal ................................................................................................. 62
4.4.2. Het herinnerde verhaal .................................................................................... 65
5. Conclusie....................................................................................................................... 69
6. Bronnen ......................................................................................................................... 72
4
1. Inleiding
Jan Walravens staat in de geschiedenis van de Vlaamse letteren geboekstaafd als bekendste
wegbereider van het vooral Franse existentialisme. Als journalist en theoreticus
bespoedigde hij met zijn vele artikelen over het existentialisme de verspreiding van deze
filosofie in Vlaanderen. Bovendien gaf hij als bezieler van het naoorlogse tijdschrift Tijd en
Mens experimentele schrijvers en kunstenaars een forum.
Walravens‟ scheppend proza staat in de schaduw van al dit journalistiek, theoretisch en
kritisch werk, zelfs in de literatuurwetenschap. Zo stelt Jos Joosten in Feit en tussenkomst,
zijn boek over Tijd en Mens: “Er zou wel meer te zeggen zijn over zijn [Walravens‟]
specifieke opstelling ten aanzien van het existentialisme, bijvoorbeeld over de relatie ervan
tot zijn eigen romans, maar dat valt buiten mijn kader.”1 De artikelen van Bert Vanheste en
Anne Marie Musschoot spelen op Joostens vaststelling in. Zij geven echter alleen een
algemene analyse van respectievelijk Walravens‟ verhouding tot het Franse existentialisme
en Walravens‟ scheppend proza, zonder deze twee met elkaar te verbinden. Het is vanuit
deze aanzet dat een gedetailleerde analyse van de relatie tussen Walravens‟ scheppend
proza en het Franse existentialisme mogelijk wordt. Deze analyse draagt bij aan een
bredere kijk op Walravens‟ eigen verhouding tot deze filosofie.
Voor mijn concrete analyse valt de keuze op Walravens‟ laatste roman Negatief. Een
fictie. Walravens begon deze roman namelijk te schrijven in 1952, het jaar waarin hij zich
in zijn artikelen net van het Franse existentialisme leek af te keren. Deze roman is
interessant omdat hij zowel geschreven als gepubliceerd werd na de existentialistische
„hype‟ in Vlaanderen.
Ik zal Negatief op twee manieren analyseren. In de inhoudelijke analyse van Negatief
onderzoek ik of het Franse existentialisme in Walravens‟ roman terug te vinden is. De
inhoudelijke analyse wil de invloed van het Franse existentialisme in de roman aantonen én
hierbij ook de vaak onderschatte invloed van Albert Camus. Hierop volgt een structurele
analyse van Negatief, die ook voortborduurt op de al verworven kennis uit het inhoudelijke
onderzoek. In deze tweede analyse zal Negatief bovendien met literair werk van Sartre en
Camus geconfronteerd worden. Sartres La nausée en Camus‟ L’étranger werden namelijk
respectievelijk 1938 en 1942 uitgegeven. Een mogelijke literaire beïnvloeding mag niet
over het hoofd gezien worden, zeker niet wanneer we weten dat Walravens bijvoorbeeld La
1 Joosten, J.: Feit en tussenkomst: geschiedenis en opvattingen van Tijd en Mens (1949-1955). Nijmegem:
Uitgeverij Vantilt 1996, p.126.
5
nausée in verschillende artikelen vermeld heeft.2 Negatief vertoont zelfs structurele
gelijkenissen met Sartres toneelstuk Huis Clos (uit 1944). Walravens‟ artikel „“Huis clos”
op de planken‟ bewijst bovendien dat hij hiervan zeker één opvoering gezien heeft.3
2. Kennismaking met Walravens, Sartre en Camus
2.1. Jan Walravens en het Franse existentialisme
Hoewel de naam Jan Walravens vaak in één adem met het Frans existentialisme genoemd
wordt, is Walravens‟ eigen houding tegenover deze filosofie gecompliceerder en
genuanceerder dan dat. Joosten spreekt niet voor niets over Walravens‟ ambivalente
existentialisme.4 Daarom moeten we eerst de relatie tussen Walravens en het
existentialisme toelichten. Hiermee kunnen we de bovendien de literaire context van die
tijd schetsen.
In 1943 leefde Walravens zes maanden lang in ballingschap in Berlijn.5 Tijdens deze
maanden las hij Sartres werk L’être et le Néant. Zijn lectuur van Sartre was eigenlijk
verbazend vroeg; zelfs Jos Joosten kan dit niet verklaren:
In september 1943 probeerde hij het [Sartres L’être et le Néant] al te pakken te
krijgen en twee maanden later las hij er daadwerkelijk in. Nu zou Walravens zijn
hele leven blijven zoeken naar de nieuwste verwikkelingen in filosofie en literatuur,
maar de snelheid waarmee hij deze keer op de hoogte was, verbaast en een
verklaring ervoor weet ik niet. Sartre-biografe Annie Cohen-Solal vertelt namelijk
dat het werk aanvankelijk nauwelijks de aandacht trok.6
Ook al maakte Walravens al zeer vroeg kennis met Sartres ideeën, van een echte invloed of
afgeronde visie op Sartre en het existentialisme kunnen we hier nog niet spreken.7
2 Twee voorbeelden hiervan zijn: Walravens, J.: „Jean-Paul Sartre. Leider van het Fransch existentialisme.‟
In: Zondagspost. Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.46 (18 november 1945), p.3. en
Walravens, J.: „De beteekenis der laatste werken van Jean-Paul Sartre en Simone De Beauvoir.‟ In:
Zondagspost. Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.52 (30 december 1945), p.3. 3 Zie Walravens, J.: „“Huis Clos” op de planken. Het drama van SARTRE vertolkt door J.-L. BARRAULT.‟
In: Zondagspost. Geïllustreerd Weekblad voor Letteren, Kunst en Wetenschap 2 nr.13 (31 maart 1946), p.2. 4 Joosten: Feit en tussenkomst, p.122.
5 Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.100.
6 Joosten: Feit en tussenkomst, p.104.
7 Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.104-105.
6
De echte doorbraak van Sartre in Walravens‟ denken komt er in 1945, wanneer de filosoof
half oktober twee avonden in Brussel spreekt:8
Het had […] een kleine revolutie in het denken van de vijfentwintigjarige Jan
Walravens in gang gezet. Net als de figuur Sartre in Parijs, was zijn denken in
Walravens‟ artikelen dat najaar vrijwel direct alomtegenwoordig.9
Zo wordt Walravens (op een aantal geestelijken na) de eerste die in het Nederlands over het
naoorlogse existentialisme schreef en de introductie van de (nieuwe) filosofie
bespoedigde.10
Vooral het Franse existentialisme en in het bijzonder Jean-Paul Sartre krijgen in
Walravens‟ artikelen heel veel aandacht. Ook Albert Camus krijgt een plaats in Walravens‟
artikelen. In zijn eerste publicatie over het existentialisme (op vier november 1945) meent
Walravens wel dat Sartre met de slagzin “La vie humaine commence de l‟autre côté du
désespoir […] van het existentialisme de beste bepaling gegeven”11
heeft, toch bespreekt
hij ook Camus‟ “belangrijke essai « Le Mythe de Sisyphe »”12
, waarin “Albert Camus de
drie mogelijke antwoorden op deze vragen [over het Zijn] aangeduid”13
heeft.
Reeds twee weken later echter kroont Walravens toch Jean-Paul Sartre als de leider van
het Franse existentialisme.14
Wel erkent Walravens de noordelijke afkomst van het
existentialisme15
, maar “eerst met het veelzijdig werk van Jean-Paul Sartre bereiken zij hun
volle ontplooiïng, worden tot philosophisch stelsel uitgewerkt en raken het groote
publiek.”16
Hij stelt zelfs dat denkers als “Albert Camus […] niet in te denken zijn zonder
La Nausée of Les Mouches, en dit, niettegenstaande hun ontkenningen.”17
Dit toont
Walravens‟ grote voorkeur voor de ideeën van Jean-Paul Sartre.
Waar komt deze affiniteit met Sartre en het Franse existentialisme nu eigenlijk
vandaan? Een eerste verklaring vinden we bij Walravens persoonlijk. Vóór Sartres lezingen
in Brussel reflecteerde Walravens namelijk al over een aantal grote vraagstukken omtrent
de kunst, het Zijn en het geloof. Walravens zal bijvoorbeeld lange tijd worstelen met zijn
8 Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.122-123.
9 Joosten: Feit en tussenkomst, p.123.
10 Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.122 en Vanheste, B.: „Existentialistische literatuur‟, p.147.
11 Walravens, J.: „Existentialisme. De jongste letterkundige en wijsgeerige strooming.‟ In: Zondagspost.
Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.44 (4 november 1945), p.3 (p.3). 12
Walravens: „Existentialisme‟, p. 3. 13
Walravens: „Existentialisme‟, p. 3. 14
Zie Walravens, J.: „Jean-Paul Sartre. Leider van het Fransch existentialisme‟, p.3. 15
Zie Walravens, J.: „De grondleggers van het existentialisme. Kierkegaard-Heidegger.‟ In: Zondagspost.
Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.45 (11 november 1945), p.3. 16
Walravens, J.: „Het existentialisme‟ In: Arsenaal 2 (1946) nr.9 (september), 300-306 (p.300). 17
Walravens, J.: „Het Fransche Existentialisme. Maurice Merleau-Ponty.‟ In: Zondagspost. Geïllustreerd
Weekblad voor Letteren, Kunst en Wetenschap 2 nr.16 (21 april 1946), p.3 (p.3).
7
katholieke geloof en “het Niet, Walravens‟ enige alternatief voor het geloof in God.”18
Na
zijn verblijf in Berlijn, dat in het teken van zijn gewonnen vrijheid stond, beleeft hij terug
in Brussel zelfs een ware geloofscrisis over dit Shakespeariaans vraagstuk van zijn en niet-
zijn.19
Joosten merkt echter op dat de naam Sartre na het verblijf in Berlijn, tijdens zijn
grote geloofscrisis en in publicaties hierna (bijna) niet meer valt: “het niet-zijn blijft vooral
toegesneden op Walravens‟ particuliere problematiek.”20
Pas in december 1945 bij de
komst van Sartre naar Brussel worden diens filosofische ideeën de belangrijkste katalysator
in Walravens‟ denken.21
Een tweede mogelijke verklaring voor Walravens‟ affiniteit met het Franse
existentialisme vinden we in het literaire landschap van Vlaanderen. Walravens uit zich
namelijk in zijn opiniestukken steeds negatiever over de prestaties van de dichters rondom
hem.22
Zo klaagt hij in zijn bekend betoog „Nood‟ het “gemis aan uitstralingsvermogen van
de jonge Vlaamse letterkunde”23
aan. Volgens hem streven de “meeste onzer jonge dichters
[…] vooral naar de goeie, Hollandse, classieke degelijkheid”24
en missen zij “de zin voor
het gevaarlijke, heerlijke avontuur”25
. De Vlaamse literatuur geeft geen antwoord op “de
grote nood en de grote angst van deze tijd”26
(i.e. na de Tweede Wereldoorlog); dit
antwoord vindt Walravens wél in de buitenlandse literatuur en de existentiefilosofie
(waaronder Jean-Paul Sartre en La nausée):
Door de existentiële philosophie […] beschikt deze literatuur ook over een eigen
inhoud en een nieuwe angst. […] Er kan op dit moment geen sprake meer zijn van
een etherische, levensvreemde, op het gevoel-afgestemde kunst. Kunst betekent nog
altijd schoonheid, maar schoonheid betekent niet langer zinnenstreling of
opwekking van weemoedigaandoende gevoelens.27
Alleen bij Van Aken en Boon vindt Walravens pogingen om een antwoord op de
naoorlogse vragen te bieden.28
Stuiveling merkt in het Nederlandse proza in de jaren 1945–1950 – naast een
historische en humoristische stroming – een meer realistische en pessimistische stroming
18
Joosten: Feit en tussenkomst, p.103. 19
Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.102, p.107 en p.108. 20
Joosten: Feit en tussenkomst, p.108. 21
Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.123. 22
Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.137. 23
Walravens, J.: „Nood‟. In: De Vlaamsche Gids 31 (1947) nr. 7 (juli), p. 407-411 (p.407). 24
Walravens: „Nood‟, p.408. 25
Walravens: „Nood‟, p.408. 26
Walravens: „Nood‟, p.410. 27
Walravens: „Nood‟, p.409. 28
Walravens: „Nood‟, p.411.
8
op, die hij de „littérature noire‟ noemt.29
Wel merkt hij op dat het hier nog om een
beweging gaat “die vooralsnog een geringer aantal schrijvers betreft en een véel geringer
aantal boeken”30
. Toch verdedigt hij – evenals Walravens – deze stroming om haar hoge
literaire gehalte, om de uiting die ze geeft aan het levensgevoel van de jongere generatie en
(vooral) om haar verwantschap met buitenlandse talenten.31
Stuiveling beschouwt de
bescheidener talenten in Nederland dan ook “als de vertegenwoordigers van geheel een na-
oorlogse denk-wereld”32
, iets wat Walravens duidelijk nog mist in het Vlaamse literaire
landschap. Voor de „littérature noire‟ in Vlaanderen noemt Stuiveling – net als Walravens –
Louis Paul Boon, maar ook Hugo Claus.33
Stuiveling noemt hier die twee auteurs die Walravens nauw zal betrekken bij het
tijdschrift Tijd en Mens, dat hij in 1949 samen met Remy Van de Kerckhove opricht als
antwoord op de verwoorde besognes in „Nood‟.34
Met de twee begrippen Tijd en Mens (wat
sterk doet denken aan Sartres Les temps modernes) verwoordt Walravens belangrijke
existentialistische (en persoonlijke) doeleinden voor de kunst: terug naar de mens in zijn
concrete en reële verschijning in de concrete werkelijkheid.35
Toch merken we in publicaties van 1952 dat Walravens zich van het existentialisme
afkeert. Zo fulmineert Walravens in een artikel tegen Herman Teirlincks analyse van zijn
eerste roman Roerloos aan Zee:
Meteen sluit hij mijn boek aan bij de existentialistische stroming en schaart hij
zichzelf onder de Vlaamse critici, die in « Roerloos aan Zee » de « intrede van het
existentialisme in onze literatuur » begroet hebben. Nu zou het mij geenszins
hinderen beschouwd te worden als een existentialist, indien ik dat inderdaad was.
Maar ondanks de voordrachten die ik over het existentialisme gehouden heb, ben ik
dat pertinent niet.36
Dit lijkt een enigszins vreemde stellingname voor iemand die vanaf de doorbraak
enthousiast over het Franse existentialisme publiceerde en de verspreiding ervan
bespoedigde. Ook voor dit afkerige gedrag zijn twee verklaringen.
29
Vgl. Stuiveling, G.: „Drievoudig verzet‟. In: Literaire reacties op de wereld van heden. Den Haag: Servire
1953, p.90 en p.103. 30
Stuiveling: „Drievoudig verzet‟, p.103. 31
Vgl. Stuiveling: „Drievoudig verzet‟, p.103. 32
Stuiveling: „Drievoudig verzet‟, p.103. 33
Vgl. Stuiveling: „Drievoudig verzet‟, p.108. 34
Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.128 en p.130. 35
Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.129. 36
Walravens, J.: „“Roerloos aan Zee” en het existentialisme‟. In: De Vlaamse Gids 36 (1952), p.151-152
(p.151).
9
Walravens verzette zich bijvoorbeeld in een vroeger artikel in Tijd en Mens al tegen het
“etiket”37
existentialisme dat critici nogal kwistig gebruikte: “[w]ie wanhopige mensen
uitbeeldt, wie noteert hoe een voorbijganger wat spuwsel van zijn vest vaagt […] wordt als
Sartrist of existentialist gecatalogeerd”38
. Deze critici behoorde overwegend tot het
behoudende, katholieke kamp. Vooral hun conservatieve houding werd door Walravens
bekritiseerd:
Zij sluiten hun ogen voor de reële ontmenselijking van de samenleving, voor de
authenticiteit van het pessimisme. Zij weigeren te erkennen dat de moderne binnen-
en buitenlandse literatuur de uitdrukking is van een eigentijds geestesklimaat.
Daarom schrijven zij alle kwalen toe aan de schadelijke invloed van een
verderfelijke filosofie.39
Het existentialisme werd bovendien vrij snel na de bevrijding “de modieuze leefstijl van in
lusteloosheid zwelgende jongeren, die zich […] baseerden op oppervlakkige informatie
over Sartres gedachtengoed”40
. Walravens merkte al in 1946 dat zelfs Camus, Sartre en De
Beauvoir terughoudend stonden tegenover het etiket existentialisme “toen maatschappij-
afgewende kleinburgers in jazzkelders de existentialist bleken uit te hangen.”41
Joosten wijst er bovendien op dat Walravens ook inhoudelijk een tweeslachtige
houding tegenover Sartre en het existentialisme innam, al kwam de filosoof na oktober
1945 vrijwel in elke brief van Walravens aan bod.42
Mijn analyse wil dan ook alleen
aantonen dat het (Franse) existentialisme Walravens‟ denken beïnvloed heeft, zonder
hiermee Walravens als existentialist te willen claimen.
Joosten, Musschoot en Walravens zelf noemen bovendien nog een hele lijst andere
filosofische of literaire inspiratiebronnen, die een zuiver existentialistisch etiket
ontkrachten. Joosten wijdt in Feit en tussenkomst bijvoorbeeld nog een klein kapitel aan
Walravens en het surrealisme43
en Musschoot meent dat Walravens in zijn werk “de
problemenwereld tot zich getrokken [heeft] van de auteurs over wie de mens en de
schrijver Walravens de mond vol had, nl. Sartre, Malraux, Camus”44
. Walravens zelf wijst
in autobiografische stukjes op zijn scholing door “levensvisionairen als Shakespeare – wat
37
Walravens, J.: „Een nieuw hoofdstuk en een nieuwe bekommernis‟. In: Tijd en Mens 3 (1952) nr.4
(december), p.290-294 (p.293). 38
Walravens: „Een nieuw hoofdstuk‟, p.291. 39
Vanheste: „Existentialistische literatuur‟, p.145. 40
Vanheste: „Existentialistische literatuur‟, p.145. 41
Vanheste: „Existentialistische literatuur‟, p.145. 42
Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.124. 43
Joosten: Feit en tussenkomst, p.130-136. 44
Musschoot: „Jan Walravens‟, p.161.
10
heb ik met Hamlet gedweept – Pirandello, Dostoiewski, Gide, Sartre, Faulkner”45
, zijn
fascinatie voor het werk van markies de Sade46
en zijn vriendschap met Albert Bontridder47
en Willem Pelemans48
. Sartre wordt wél opvallend vaak als leermeester genoemd. Zo
wenste Walravens ook zelf “mijn romans Roerloos aan Zee en Negatief […] op de
verstandelijke hoogte van mijn grote leermeesters: Dostoiewksi, Gide, Sartre”49
. De
analyse van Negatief. Een fictie zal zich dan ook „beperken‟ tot een (Frans) existentialische
lezing, zonder hiermee Walravens‟ denken op één enkele leest te willen schoeien.
2.2. Het existentialisme van Sartre en Camus
Nu we Walravens‟ houding tegenover het Franse existentialisme kennen, moeten we ook
deze filosofische stroming belichten, vooraleer we aan de analyse van Negatief kunnen
beginnen. Ook Musschoot verdedigt deze stelling:
Elke poging tot de wezenlijke betekenis van Walravens‟ scheppend proza door te
dringen zou moeten beginnen met een benadering van het existentialistische klimaat
waarvan dit werk doordrongen is: het is een uiteenzetting met en tevens een
emanatie van de existentiefilosofie, vooral dan in haar Franse, nog specifieker, haar
Sartriaanse vorm.50
Musschoot legt hier vooral de klemtoon op het Sartriaanse existentialisme. Dit lijkt nogal
beperkt, zeker wanneer ze een alinea verder ook op Camus‟ invloed op Walravens‟ werk
wijst. Het lijkt daarom interessanter om onze uiteenzetting van het Franse existentialisme
niet tot Sartre te beperken, maar net aan de hand van enkele thema‟s Sartres en Camus‟
belangrijkste overeenkomsten en verschillen te achterhalen.
Hiervoor zullen we niet alleen gebruikmaken van hun filosofisch werk, maar ook (en
vooral) van Walravens‟ artikelen en andere Vlaamse of Nederlandse publicaties uit die tijd.
In de jaren 40 en 50 verschenen er in de Lage Landen immers tientallen artikelen over de
geschriften van Sartre en Camus, waardoor er een bepaald beeld over beide filosofieën
heerste.51
Dit beeld over het existentialisme begon vaak een eigen leven te leiden en kwam
soms zelfs los van de eigenlijke Franse filosofen, wat ook W.F. Hermans in het
45
Walravens, J.: „Wat waar is, is goed‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere uitgave van De Vlaamse
Gids (1966) nr.3 en 4, p.9-12 (p.11-12). 46
Zie Walravens, J.: „In volle vrijheid dromen‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere uitgave van De
Vlaamse Gids (1966) nr.3 en 4, p.21-24. 47
Walravens, J.: „Zes weken blind‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere uitgave van De Vlaamse
Gids (1966) nr.3 en 4, p.13-20 (p.16). 48
Walravens: „Zes weken blind‟, p.18. 49
Walravens: „Zes weken blind‟, p.19. 50
Musschoot: „Jan Walravens‟, p.161. 51
Zie Vanheste: „Existentialistische literatuur‟, p.144.
11
letterkundig tijdschrift Criterium bekritiseerde: “Sartre hebben wij in onze zak, ook al lazen
wij L’être et le Néant niet.”52
Ook al weten we dat Walravens Sartres werk wel degelijk
gelezen heeft, toch maakt dit het gebruik van zulke artikelen (die hij mogelijk óók allemaal
gelezen heeft) niet minder interessant. Om het perspectief op beide filosofen nog te
verruimen, zullen ten slotte ook recentere (Nederlandstalige) publicaties zoals van
Vanheste en Van Stralen gebruikt worden.
Walravens stelt in een artikel uit 1946:
De eerste vaststelling die het existentialisme maakt, is deze, dat 2500 jaar
traditioneele philosophie het begrip van mensch en leven totaal gesystematiseerd
hebben. Hoe hooger zij opgeklommen zijn in hun spitsvondige constructies en hun
handige afleidingen, hoe verder de philosophen zich verwijderd hebben van het
ware leven en van den bestaanden mensch.53
Het existentialisme keert daarom radicaal terug naar de concrete werkelijkheid, waarin de
mens als individu centraal staat. Volgens Sartre kenmerkt deze ommekeer de verschillende
existentialististische theorieën: “Ce qu‟ils ont en commun, c‟est simplement le fait qu‟ils
estiment que l‟existence précède l‟essence, ou, si vous voulez, qu‟il faut partir de la
subjectivité.”54
Een belangrijk thema bij zowel Sartre als Camus is dan ook hoe de verhouding tussen
de werkelijkheid of wereld en het individu. Bij beide filosofen is een harmonie of synthese
tussen wereld en mens onmogelijk, ook al verlangt de mens deze eenheid wel. Tot deze
conclusie komen beide filosofen echter op een verschillende manier. Reeds hun filosofisch
uitgangspunt verschilt. Sartre vertrekt van het „être-en-soi‟ of de wereld van de
objecten.55
Hij beschrijft het en-soi in drie korte zinnetjes: “L‟être est. L‟être est en soi.
L‟être est ce qu‟il est.”56
, formules die Delfgaauw als volgt vertaalt:
Het zijnde is: het zijnde is een feit en als zodanig volstrekt toevallig. […] Het is
zonder grond, zonder verklaring, zonder reden […]. Het zijnde is in zich: het is in
zichzelf besloten. Het heeft geen enkele betrekking tot zichzelf, het grondt noch
verklaart noch bevestigt zichzelf: het is enkel. Daardoor is het wat het is: het is
volstrekte identiteit, volledige positiviteit, dicht, ondoordringbaar, massief.57
52
Hermans, W.F.: „Stelt Nederland belang in Sartre?‟ In: Criterium 4 (1945-1946) nr.13 (oktober 1946),
p.713-715 (p.714). 53
Walravens: „Het existentialisme‟, p.301. 54
Sartre, J.: L’existentialisme est un humanisme. Saint-Amand: Éditions Gallimard 1996, p.26. 55
Van Stralen, H.: Beschreven keuzes. Een inleiding in het literair existentialisme. Leuven-Apeldoorn:
Garant 1996, p.98. 56
Sartre, J.: L’être et le néant. Essai d’ontologie phénoménologique. Saint-Amand: Éditions Gallimard 1943,
p.34. 57
Delfgaauw, B.: Wat is existentialisme? Amsterdam: N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers maatschappij
1948, p.81.
12
Ook bij Camus is de wereld een “puur er-zijn”58
. Deze roerloosheid van de wereld botst
volgens Camus met het menselijke verlangen naar helderheid. Zijn uitgangspunt is deze
botsing tussen mens en wereld, die hij het absurde noemt: “la confrontation de cet
irrationnel et de ce désir éperdu de clarté dont l‟appel résonne au plus profond de
l‟homme.”59
Onder het absurde verstaat Camus ook de Sartriaanse walging.60
Sartre stelt
namelijk dat de confrontatie met de onverzettelijkheid van het en-soi walging bij het „être-
pour-soi‟ (i.e. menselijk bewustzijn) oproept.61
Camus noemt de wereld een “vreselijk niets”62
, Sartre bestempelt op zijn beurt het
pour-soi als een “niets”63
: “het bewustzijn van den mensch [is] niets meer […] dan een
holte, een leegte in de dichte massa van den « en-soi »”64
. Het pour-soi is daarom steeds
intentioneel op het en-soi gericht: “de menselijke geest berust op niets meer dan op een
spontane en ook wel beangstigende intentionaliteit.
Het begrip „intentionaliteit‟ duidt bij Sartre op een gerichtheid op een bepaald object,
die noodzakelijk beperkt is.”65
Door deze beperktheid brengt het intentionele pour-soi
steeds het Niet in het en-soi, want “[z]ich bewust zijn van iets, betekent […] een essentieel
negatieve daad stellen; het betekent van één daad, van één voorwerp vaststellen, dat zij niet
behoren tot de daden en de voorwerpen, die hen omringen.”66
Deze confrontatie van het en-
soi als positiviteit en het pour-soi als negativiteit zoals vervat in de titel L’être et le Néant
kan nooit tot een synthese komen. Deze redenering toont Sartres (rationalistische)
dialectische denken.
Camus als “overtuigd anti-rationalist”67
betrappen we niet op dit dialectische denken.
Hij wordt “de protagonist van het absurde in de Franse letteren”68
genoemd, omdat hij in
zijn essay Le mythe de Sisyphe vooral de menselijke ervaring van de absurditeit beschrijft.
Hij stelt dat “[w]ezenlijk leven, menselijk leven, wil zeggen: leven van uit en in de
absurditeit”69
. Uit de ervaring van het absurde trekt Camus drie consequenties: “ma révolte,
58
Redeker, H.: Existentialisme. Een doortocht door philosophisch frontgebied. Amsterdam: De Bezige Bij
1948, p.258. 59
Camus, A.: Le mythe de Sisyphe. Essai sur l’absurde. Mayenne: Éditions Gallimard 1942, p.37. 60
Zie Camus: Le mythe de Sisyphe, p.29. 61
Vgl. Delfgaauw: Wat is existentialisme?, p.87. 62
Redeker: Existentialisme, p. 256. 63
Redeker: Existentialisme, p.279. 64
Walravens: „Het Fransche Existentialisme‟, p.3. 65
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.94. 66
Walravens, J.: „Jean-Paul Sartre‟. In: De Vlaamsche Gids 46 (1946) nr.8 (augustus), p.513-522 (p.519). 67
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.165. 68
Dubois, P.H.: Een houding in de tijd. Essay’s. Amsterdam: J.M. Meulenhoff 1950, p.105. 69
Redeker: Existentialisme, p.258.
13
ma liberté et ma passion.”70
Andere belangrijke eigenschappen van Camus‟ absurde mens
zijn het gevoel van onschuld, een totale afwezigheid van hoop en de scheppende drang.71
Sisyphus is voor Camus een typisch voorbeeld van zo‟n absurde mens: “Hij is waarlijk
de symbolisering van het werk, dat verloren zal gaan; hij handelt zonder enig resultaat en
weet van te voren reeds, waarop zijn zwoegen zal uitlopen, namelijk op niéts.”72
Dit klinkt
misschien zeer pessimistisch. Sisyphus of de absurde mens is echter zo door zijn steeds
mislukkende arbeid in beslag genomen, dat we hem volgens Camus gelukkig moeten
noemen: “Il faut imaginer Sisyphe heureux.”73
Het absurde kan als een tweede grote thema dienen, ook al werkt Sartre dit thema veel
minder uit. Bij Sartre staat het begrip niet centraal en geldt het meer als benoeming van
bepaalde elementen van zijn filosofie, zoals het absurde en-soi en het absurde projet van de
mens.74
De al kort vernoemde “liberté” of vrijheid vormt het derde thema voor onze
vergelijking. Sartre en Camus stellen allebei – net als andere existentiefilosofen – dat de
mens een vrij wezen is. Tot deze vaststelling komen ze echter weer op verschillende
manieren.
Sartre bouwt voort op zijn dialectiek van het en-soi en pour-soi. Aangezien het pour-soi
in Sartres redenering leeg en de negatie van het en-soi is, is het niet gedetermineerd en
enorm mobiel: het pour-soi kan zijn verleden steeds nietigen en nieuwe keuzes maken.75
Camus ervaart de vrijheid eerder vanuit een blik op het absurde en de dood. Wanneer de
mens het absurde namelijk ontdekt heeft, beseft hij dat er maar één realiteit is, namelijk de
dood (i.e. “le néant”76
). De absurde mens ervaart door dit besef zijn vrijheid:
La seule que je conaisse, c‟est la liberté d‟esprit et d‟action. Or si l‟absurde annihile
toutes mes chances de liberté éternelle, il me rend et exalte au contraire ma liberté
d‟action. Cette privation d‟espoir et d‟avenir signifie un accroissement dans la
disponibilité de l‟homme.77
Sartre en Camus noemen de angst een authentiek menselijk gevoel. De mens ervaart
deze vrijheid echter niet zo positief, wat ook Sartre en Camus onderkennen. Gesteld voor
70
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.88. 71
Zie Camus: Le mythe de Sisyphe, p.76 en p.112-157 en Redeker: Existentialisme, p.256. 72
Dubois: Een houding in de tijd, p.35. 73
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.166. 74
Zie Redeker: Existentialisme, p.277 en p.321. 75
Vgl. Redeker: Existentialisme, p.281 en Van Stralen: Beschreven keuzes, p.91. 76
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.84. 77
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.80.
14
zijn absolute vrijheid en de absurditeit van het leven, wordt de mens “overvallen door
wanhoop en angst”78
. De mens zal proberen voor zijn vrijheid te vluchten.
Sartre noemt dit de vlucht in de kwade trouw. In de act van de kwade trouw ontkent het
individu bepaalde gevoelens of impulsen, zijn persoonlijke vrijheid of richt hij zich op één
handeling of taak.79
Camus vindt hoop koesteren of zelfmoord plegen voorbeelden van
vluchtgedrag. In de hoop (of filosofische zelfmoord) richt het individu zich op een
transcendentie of absolute sfeer (i.e. God); in de zelfmoord lost het individu de absurde
situatie op, terwijl deze eigenlijk gehandhaafd en geleefd moet worden.80
Sartre bespreekt in zijn filosofisch werk zeer uitgebreid de rol van de ander: “Pour
obtenir une vérité quelconque sur moi, il faut que je passe par l‟autre. L‟autre est
indispensable à mon existence, aussi bien d‟ailleurs qu‟à la connaissance que j‟ai de
moi.”81
Het individu heeft de ander nodig. De ander is volgens Sartre echter ook “une
liberté posée en face de moi” 82
, wat het individu als een bedreiging voor de eigen vrijheid
ervaart. Hierdoor lijkt de relatie “een gevecht van vrijheid tegen vrijheid in een wederzijds
domineren en zonder tussentinten.”83
Deze alternerende verhouding toont het échec van de intermenselijke relaties: “beide
zijden [ontnemen] elkaar om beurten de vrijheid […] en [hebben] toch elkaar nodig”84
Dit
échec vertaalt zich ook in de verschillende mogelijke (en mislukkende) liefdesrelaties die
uitmonden in inauthentieke gevoelens en gedrag als haat, onverschilligheid, begeerte,
sadisme en masochisme.85
De ambivalente verhouding met de ander vat Sartre bovendien in het motief van de
blik. Zijn geniale zet schuilt volgens Redeker in de redenering dat de ander er primair niet
is als degene die ik zie, maar als degene die mij ziet.86
Door de blik van de ander ervaart
het individu schaamte, vervreemding en onmacht.87
78
Vanheste: „Existentialistische literatuur‟, p.149. 79
Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.100-101. 80
Vgl. Redeker: Existentialisme, p.256-258. 81
Sartre: L’existentialisme est un humanisme, p.59. 82
Sartre: L’existentialisme est un humanisme, p.59. 83
Redeker: Existentialisme, p.302. 84
Redeker: Existentialisme, p.305. 85
Zie Van Stralen: Beschreven keuzes, p. 104. 86
Vgl. Redeker: Existentialisme, p.300. 87
Zie Redeker: Existentialisme, p.300-301 en Van Stralen: Beschreven keuzes, p.103.
15
Het thema van de ander komt bij Camus veel minder aan bod. Het enige wat we in Le
mythe de Sisyphe erover terugvinden is:
Il est probablement vrai qu‟un homme nous demeure à jamais inconnu et qu‟il y a
toujours en lui quelque chose d‟irréductible que nous échappe. Mais pratiquement,
je connais les hommes et je les reconnais à leur conduite, à l‟ensemble de leurs
actes, aux conséquences que leur passage suscite dans la vie.88
Ook al wijt Camus aan dit thema duidelijk minder aandacht, toch wordt dit ons vierde
thema. Het lijkt namelijk interessant om de verhoudingen tussen de personages te
analyseren.
Een laatste thema zou dan de dood kunnen zijn. We weten namelijk al dat bij Camus
het absurde met de blik op de dood ontwaard wordt. Voor Sartre geldt dit echter niet: de
dood is voor hem een bijkomstigheid, die ons uitlevert aan de ander.89
Uit deze
redeneringen kunnen we twee zaken concluderen. Enerzijds geloven beide filosofen niet in
een God. Camus beschouwt namelijk de dood als een niets en Sartre meent dat we na de
dood nog steeds aan de (menselijke) ander zijn overgeleverd. Anderzijds schuilt in hun
redeneringen een verschillende tijdsopvatting.
Camus‟ absurde mens zal zich met zijn aanhoudende besef van de nakende dood (“il
n‟y a pas de lendemain”90
) volledig op het heden richten: “hij leeft zonder toekomst in de
felheid van het heden.”91
De absurde mens zal daarenboven dagelijks proberen de
werkelijkheid te herhalen en te herscheppen, zonder hierbij enige vooruitgang te boeken.92
Sisyphus‟ absurde arbeid is hiervan een mooi voorbeeld: “tout l‟être s‟emploie à ne rien
achever.”93
Sartre daarentegen houdt geen rekening met de dood en spoort het individu aan zich
volledig op de toekomst te richten. Volgens hem heeft de mens een levensprojet of “projet
d‟être”94
. De mens kan namelijk steeds keuzes maken voor zichzelf, hij heeft de
mogelijkheid en de vrijheid om zijn gedrag te vernieten, aan zichzelf te ontsnappen en zich
88
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.25. 89
Zie Redeker: Existentialisme, p.323 en Van Stralen: Beschreven keuzes, p.134. 90
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.82. 91
Redeker: Existentialisme, p.258. 92
Vgl. Camus: Le mythe de Sisyphe, p.128 en p.154. 93
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.162. 94
Redeker: Existentialisme, p.323.
16
te herpositioneren in de toekomst.95
Daardoor is de mens steeds in beweging:
il n‟y a de réalité que dans l‟action; elle va plus loin d‟ailleurs, puisqu‟elle ajoute:
l‟homme n‟est rien d‟autre que son projet, il n‟existe que dans la mesure où il se
réalise, il n‟est donc rien d‟autre que l‟ensemble de ses actes, rien d‟autre que sa
vie.96
In een tabel gegoten, ziet de vergelijking er als volgt uit:
Thema Sartres opvatting Camus’ opvatting I.
wereld en
mens
(1) en-soi
- uitgangspunt Sartres filosofie
- zijn der dingen (strikte zijn)
- is vol, dicht, ondoordringbaar
- wekt door zijn onverzettelijkheid
walging op
(2) pour-soi
- menselijk bewustzijn
- is prereflexief
- is op zichzelf niets
(3) relatie tussen (1) en (2)
- intentioneel: het lege pour-soi is steeds
op het volle en-soi gericht
- dialectisch: “de mens als pour-soi […]
is negatie van het en-soi”97
- een synthese tussen het en-soi en het
pour-soi (wat het verlangen van de mens
is) is onmogelijk.
(1) wereld
- is versnipperd, irrationeel en onverklaarbaar
- is puur er-zijn
- is een vreselijk niets
(2) mens
- wenst helderheid en eenheid
(3) relatie tussen (1) en (2)
- uit de confrontatie van deze wereld en deze
mens ontstaat het absurde.
II.
het absurde
- weinig vermeld bij Sartre
(1) in en-soi
- wereld (en-soi) is absurd
(2) in ‘projet’ van de mens
- levensontwerp van de mens is deels
absurd, want deze keuze gaat vóór alle
logica.98
- grondprincipe bij Camus
(1) wereld
- is absurd: de mens moet vanuit en in de
absurditeit van de werkelijkheid leven
(2) absurde mens
- is vrij, onschuldig en hartstochtelijk
- kent geen hoop
- is een scheppende mens
- is een opstandige mens
III.
Vrijheid
(1) vrijheid
- bewustzijn is leeg, een niet: de mens is
dus niet gedetermineerd, maar absoluut
vrij
- de mens (pour-soi) kan zijn verleden
(en-soi) nietigen: hij transcendeert,
maakt nieuwe keuzes
(2) maar: vlucht
- mens heeft angst voor deze absolute
vrijheid
- mens vlucht voor vrijheid in de
houding van de kwade trouw
(1) vrijheid
- het absurde vernietigt de kansen op hoogste
vrijheid, namelijk de vrijheid om te zijn
- de enige vrijheid die ik ken is de vrijheid van
denken en handelen.
(2) maar: vlucht - mens vlucht uit de ondraaglijkheid van het
absurde
- vluchten in de hoop
- vluchten in de zelfmoord
IV.
de ander
(1) blik
- uitgangspunt van de verhouding tussen
- weinig vermeld bij Camus
- behalve dat de ander waarschijnlijk altijd een
95
Vgl. Van Peursen, C.A.: Korte inleiding in de existentiephilosophie. Amsterdam: H.J. Paris 1948, p.46. 96
Sartre: L’existentialisme est un humanisme, p.51. 97
Redeker: Existentialisme, p.281. 98
Vgl. Redeker: Existentialisme, p. 321.
17
het ik en de ander
- de blik van de ander maakt het ik tot
een object voor hem
- door de blik van de ander kan bij het ik
schaamte, vervreemding en/of zwakte
ontstaan
(2) alternerende verhouding
- de relatie met de ander bestaat op basis
van conflict en bezit
- hierdoor: échec van omgang met
elkaar: onverschilligheid, haat, begeerte,
liefde (mondt uit in sadisme en
masochisme).
vreemde zal blijven voor ons en er in zijn geest
iets onverzettelijks bestaat dat wij nooit zullen
kennen.
V.
tijd en dood
(1) tijd
- mens richt zich op de toekomst
- mens heeft een levensontwerp („projet‟)
(2) dood
- de dood geeft geen zin aan leven
- de dood levert ons uit aan de anderen
(1) tijd
- absurde mens is onverschillig tegenover de
toekomst, richt zich volledig op het heden.
(2) dood
- het absurde, het leven en de vrijheid van de
mens hangen van de dood af
Met dit overzicht kunnen we aan de analyse van Walravens‟ Negatief. Een fictie beginnen.
3. Inhoudelijke analyse van Walravens’ Negatief. Een fictie
3.1. Wereld en mens
De inhoudelijke analyse start het beste bij het begin van de roman, de titel Negatief. Een
fictie. Deze werpt immers al vóór de lezing een vraag op: Waarom wordt Negatief zo
nadrukkelijk als “een fictie” aangediend? Negatief antwoordt in eerste instantie zelf op
deze vraag. Felix zal namelijk Pierres uiteenzetting over het absolute negatieve
ontkrachten: “Al wat je vertelt is fictie.” (p.125)99
stelt Felix tijdens zijn betoog. Dit is een
duidelijke verwijzing naar de titel van de roman, maar mogelijk ook al naar het einde
ervan: in hoeverre slaagt Pierre immers in zijn plan om tegen alles neen te zeggen?
De etymologie van fictie biedt een tweede verklaring van de titel. Fictie zou namelijk
van het Latijnse “fingere” afkomstig zijn, wat “vormen, veinzen, veranderen” betekent.100
Via deze betekenis is de link met L’être et le Néant van Jean-Paul Sartre snel gelegd:
wanneer de mens vorm geeft aan het zijn, zal dit altijd via de negatie van de wereld
gebeuren. Het zijn van de mens is onlosmakelijk met de wereld verbonden: de mens als
leeg pour-soi kan alleen maar op de wereld van de voorwerpen (i.e het volle en-soi) gericht
99
Alle verwijzingen zijn (indien niet anders vermeld) naar volgende uitgave: Walravens, Jan: Negatief. Een
fictie. Brussel; Den Haag: Manteau, 1965. 100
Zie Philippe, M. met Debrabandere, F. en Quak, A. (red.): Etymologisch woordenboek van het
Nederlands. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2005, p.72
18
zijn.101
De titel Negatief. Een fictie suggereert deze dialectiek tussen wereld en mens of
tussen zijn en niet-zijn, die als rode draad door het boek zal lopen.
Zo zal Pierre als pour-soi zijn plan om alles te vernietigen alleen in het en-soi kunnen
realiseren: zijn begin is dan ook een “intrede in de wereld” (p.7). Zijn relatie tot deze
wereld is echter zeer ambigu. Enerzijds is het en-soi enorm aantrekkelijk, wat blijkt uit
Pierres onbedwingbare kleptomanie: “„Er waren voorwerpen, Felix, zo goed, zo glanzend.
Zij trokken mij naar zich toe alsof ze knipoogden.‟” (p.78). Anderzijds verraadt de wereld
van de objecten hem. De onweerstaanbare verleiding van de voorwerpen bracht Pierre
gedurende zijn hele leven in de problemen. Zijn vader strafte Pierres kleptomanie
bijvoorbeeld hardhandig. “Alles is begonnen met die slagen” (p.78), meent Pierre.
Met dit “alles” doelt Pierre waarschijnlijk op zijn haat jegens de medemens, die
uiteindelijk in verschillende moorden en zijn huidige destructieve plan van vier dagen zal
culmineren. Zo verminkt Pierre bijvoorbeeld de vuistjes van een peuter uit wraak op de
vroegere mishandeling door zijn vader (p.88). Pierres haat wakkert later in zijn leven nog
extra aan, wanneer zijn vrouw Martha hem om zijn kleptomanie haat en verlaat, waarbij zij
hem ook de omgang met zijn zoon Karel ontneemt. De oorzaak van zijn kleptomanie en
problemen, het en-soi, biedt Pierre – net als zijn ouders en Martha – geen hulp aan en blijft
onaangedaan en roerloos onder diens pijn en problemen. Sterker nog, de vredige atmosfeer
van het en-soi boezemt Pierre zelfs angst in (p.15).
Het bewust levende pour-soi is “alleen op de wereld” (p.9) (een waarneming die Felix
en Pierre delen) en voelt zich in dit roerloze en-soi vervreemd en “overbodig en ellendig”
(p.52). Pierres nieuwste kwelling is dan ook de kennis (of het bewustzijn) van zijn abjectie
(p.52). Pierre als pour-soi brengt bovendien het negatieve in de wereld: hij maakt een plan
van vier dagen, waarin hij met een uitgevonden robot Otto alles en iedereen – inclusief
zichzelf – kapot zal maken.
Het doel van dit plan is zijn, wat we in Sartres woorden als het “désir d‟être”102
of de
synthese van het positieve en-soi en het negatieve pour-soi kunnen vatten. Pierres
verlangen naar deze synthese blijkt enerzijds uit zijn liefde voor de robot Otto, waarin hij
“twee uitersten reacties” (p.6) probeert te installeren en anderzijds uit zijn aandacht voor
kinderen (zoals zijn kleinzoon Olivier), want “kinderen zijn slecht en lief tegelijkertijd”
101
Vgl. Redeker: Existentialisme, p.271 en p.273. 102
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.100.
19
(p.23) – verder in het boek worden kinderen wel steeds meer als slechte wezens
voorgesteld.
De synthese van en-soi en pour-soi is echter onmogelijk. Pierre heeft dan ook geen
enkel idee wat hij van dit zijn als en-soi-pour-soi moet verwachten, zoals in het plan zelfs
reeds te lezen staat: “HOE ZIJN? IK WEET HET NIET. – WAT ZIJN? IK WEET HET
NIET. – zijn.” (p.12). Dit zijn, dat hij op de vierde dag wil verwezenlijken, is niets meer
dan een “duisternis” (p.6) en een “zwart gat”(p.27, p.70). Pierre heeft wel een eigen
invulling van dit onbekende zijn: “De perfecte wanorde wil ik bereiken, niets anders.”
(p.126). Deze uitspraak lijkt een contradictie te bevatten, want perfect en wanorde zijn
termen die elkaar in het gangbaar maatschappelijk denkpatroon uitsluiten. Deze combinatie
wordt door Pierre echter als een ultieme synthese begrepen. Immers, “[i]n de volmaakte
wanorde IS” (p.126) en “[o]p ZIJN volgt er ginder niets meer, moet er niets meer volgen.”
(p.126).
Pierre wil de dialectische beweging (op een these volgt een antithese, resulterend in een
synthese, die als nieuwe these een antithese kan krijgen enzovoort…) stopzetten, om zo iets
heel anders, iets heel zuivers zonder tegenstellingen (lees: antitheses) te bereiken. Ook de
onderzoeksrechter Destouches hoopt in hoofdstuk acht “het absolute nulpunt” (p.111) te
bereiken.
Felix stelt echter dat deze ultieme synthese niet in het menselijke leven te vinden is.
Alles in het leven is namelijk (ook) positief. Aan elke negatieve handeling (of antithese)
gaat iets positiefs (of een these) vooraf, wat Felix met het motief van licht en donker
verduidelijkt: “Denk je soms dat het licht jou niet gevolgd heeft, overal waar je meende dat
je uit je zelf, vrij en zonder doel een schaduw wierp?” (p.124). Uit deze antithese komt dan
weer iets positiefs of een nieuwe these in de wereld: “Uit het kwaad van de ene en voor de
ene, vloeit weer het goede voort voor en van de andere.” (p.125). Deze kan dan weer
verniet worden. Zo ontstaat een oneindig dialectisch proces, een continue beweging, wat
haaks op Pierres idee van de ultieme synthese staat.
Deze dialectische beweging in het menselijke leven toont zich ook op andere manieren
in het boek. Pierre beleeft bijvoorbeeld vaak het tegenovergestelde gevoel van de persoon
met wie hij in contact staat: “Het speelgoed duwde hij [Olivier] wild van zich af. Maar
Pierre was opnieuw rustig geworden.” (p.34).
Als deze synthese van het zijn – zoals Felix stelt – niet in het menselijke leven
gevonden kan worden, waar dan wel? In de dood? De ultieme negatie die Pierre
20
vooropstelt, omsluit namelijk ook de negatie van zichzelf, wat we kunnen verstaan als
“„[d]e dood van die schone smeerlap, die „ik‟ zegt.‟” (p.95) Door de dood wordt de mens
bovendien tot en-soi, wat Sartre verstaat als het zuivere, massieve zijn der dingen103
, iets
wat nauw aansluit bij Pierres definitie van zijn ultieme synthese. Zijn in de dood klinkt dan
ook als een contradictie of net als een synthese, die bovendien niet meer voortgezet kan
worden. De vraag die dan rijst is of Pierres dood als een mislukking of een overwinning
van zijn plan gezien kan worden.
3.2. Het absurde
Pierre Esneux is niet alleen een Sartriaans pour-soi dat verlangt en streeft naar een ultieme
synthese; er schuilt ook een absurde mens, zoals Albert Camus die in Le mythe de Sisyphe
beschrijft, in hem.
Een eerste eigenschap van Camus‟ absurde mens is zijn opstandigheid. De revolte van
deze mens beschrijft hij als “un confrontement perpétuel de l‟homme et de sa propre
obscurité”104
, een voortdurende confrontatie van de mens met zijn eigen duisternis of
onbegrijpelijkheid. In Negatief wordt Pierres confrontatie met zichzelf vooral via de
verdubbeling van zijn ik verduidelijkt: “Er zat een Pierre Esneux in hem, die vreemdrustig
en bijna spottend naar de andere keek, de Pierre Esneux die ook in hem woonde en bijna
bezweek van schrik.” (p.138).
Musschoot wijst erop, dat deze techniek van de zich verdubbelende waarnemer ook in
Walravens‟ ander prozawerk te vinden is. In Roerloos aan Zee staat bijvoorbeeld: “Ik
droeg twee zielen: een Désiré Kempadel die leed en een Désiré Kempadel die zijn
naamgenoot zag lijden.”105
Opvallend bij beide citaten is de blik van die ander waaraan
Pierre of Désiré onderworpen wordt.
De observerende ander in Pierre Esneux verschilt duidelijk van diegene die bekeken
wordt: hun ervaringswereld staat hier diametraal tegenover elkaar. Beiden versmelten ook
(zoals iets verder in Negatief beschreven staat), maar meestal houdt de gespletenheid van
Pierre stand. Zo luistert Pierre vaak naar zichzelf (om zichzelf beter te begrijpen), maar
stuit alleen op stilte (p.44, p.49).
103
Vgl. Delfgaauw: Wat is existentialisme?, p.80-81. 104
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.76-77. 105
Walravens, J.: Roerloos aan Zee. Antwerpen: De Sikkel 1951, p.79. Zie ook Musschoot: „Jan Walravens‟,
p.167.
21
Zijn verdubbeling is ook in de figuur van Otto aanwezig. In zijn fantasie ontwierp
Pierre deze automaat, waarop hij al zijn eigen duistere en destructieve krachten projecteert
en waaraan hij zich bij twijfel of moeilijkheden vastklampt.
Over de opstandige mens zegt Camus in Le mythe de Sisyphe ook “[c]onscience et
révolte, ces refus sont le contraire du renoncement.”106
De opstandige mens berust niet,
maar leeft in een uiterste gespannenheid: “[l]‟absurde est sa tension la plus extrême”107
.
Die gespannenheid uit zich in hartstocht en onrust, twee gemoedstoestanden die zich ook
bij Pierre Esneux duidelijk manifesteren. Destouches herinnert zich bijvoorbeeld Pierres
“hartstochtelijke stem” (p.113), Felix‟ hand wordt “hartstochtelijk” (p.69) gedrukt. De
onrust vertaalt zich in Pierres enorme nervositeit en associatiewoede, waarvan de lezer
dankzij de interne focalisatie vaak getuige is.108
Esneux‟ lichaam getuigt tevens van deze
innerlijke onrust: hij transpireert en trilt vaak (vb. “(Esneux beefde weer)” (p.8)).
Afhankelijk van de ruimte waarin Pierre zich bevindt, merkt de lezer bovendien een
andere onrust. In de buitenwereld staan de beweging en het handelen centraal: “Van
Nathalie naar Olivier kwam er geen seconde rust meer en Pierre bleef transpireren, in
zichzelf praten en beven tot hij voor de school stond.” (p.27). Tussen de vier muren van
zijn kamer merken we eerst de innerlijke onrust, die Pierre via zelfverminking een halt
probeert toe te roepen. Daarna concentreert de onrust in de kamer zich vooral op de
spanning en bevlogenheid van de dialoog met Felix. Door Felix‟ weerstand in dit gesprek
begrijpt Pierre dat hij te voorbarig op Felix‟ begrip voor zijn plan en verleden gehoopt had.
Hij ziet in dat hij Felix niet alles zal kunnen vertellen, aangezien “[d]e geest van Felix […]
bitter, maar niet opstandig [is].” (p.80).
Al beantwoordt Pierre wel grotendeels aan Camus‟ beeld van de opstandige mens, toch
zijn er enkele belangrijke verschillen. “Elle n‟est pas aspiration, elle est sans espoir.”109
,
meent Camus over de revolte. Pierre streeft echter wél een ideaal na: hij wil de ultieme
synthese via een algehele destructie bereiken. Al zijn hoop ligt daarvoor bij Otto, waarmee
hij zijn destructief plan kan uitvoeren.
Via Otto komen we bij een andere eigenschap van Camus‟ absurde mens: zijn
scheppingsdrang. Het scheppen beschouwt Camus immers “comme l’une des attitudes
106
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.78. 107
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.78. 108
Een voorbeeld hiervan is het begin van Negatief (p.5), waar de lezer via de associaties een samenvatting
van Pierres obscuur verleden krijgt. 109
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.77.
22
possibles pour l‟homme conscient de l‟absurde”110
. Onder dit scheppen verstaat Camus
vooral het creëren van een kunstwerk. Pierres creatie van Otto past ook hieronder, want de
schepping van een kunstwerk “marque le point d‟où les passions absurdes s‟élancent, et où
le raisonnement s‟arrête.”111
Pierres gefantaseerde Otto incorporeert diens duistere en absurde hartstocht tot
destructie: hij schept Otto om alles te kunnen vernietigen. Ook het citaat van Bakoenin dat
Pierre vermeldt “de lust om te vernietigen is een scheppende lust” (p.97), past binnen deze
context. Met zijn wens om “voorbij de wetten, en de priesters en de mijlpalen […] in de
volmaakte wanorde” (p.126) te geraken, sluit Pierre eveneens bij Bakoenin aan, die als
Russisch vertegenwoordiger van de anarchie in de geschiedenis geboekstaafd staat. De
anarchistische beweging wou namelijk “ein autoritäts- und herrschaftloses
Zusammenleben”112
bewerkstelligen, waarbij “jede Herrschaft van Menschen über
Menschen”113
afgeschaft moest worden.114
Pierres cirkel van scheppen om te vernietigen en vernietigen om te scheppen heeft
echter één gebrek. Hij heeft Otto nog niet gemaakt, de automaat is een fictie en bestaat
alleen in zijn fantasie. Net zoals Camus vermeldt, stopt Pierres redelijke denken bij het
(fantastisch) scheppen van Otto. Nathalie en Felix verklaren hem dan ook gek, wanneer hij
hun over zijn „Ottomaans‟ plan om alles te vernietigen verteld (p.68, p.75).
Dit niet-zijn van Otto past in het kader van Sartres filosofie: het zou erop kunnen
wijzen dat het kwaad – zoals Felix beweerde – inderdaad een niets is. Op het einde deelt
Pierre bovendien deze mening met Felix, waardoor hij zijn liefde voor Otto verliest: “Ook
jij kunt niets, ga weg.” (p.144). Op de laatste pagina van Negatief komt echter de ware
functie van Otto naar boven. Otto staat namelijk niet voor de destructie van de hele wereld,
maar voor de “Autodestructie” (p.5) of de destructie van het eigen ik.
Dit wordt niet alleen in het begin van Negatief en via de naam Otto (als verbasterde
„auto‟) subtiel aangekondigd, maar ook zeer expliciet door Pierre zelf: hij foltert zichzelf en
zegt naast neen aan de anderen ook neen aan zichzelf. Otto als duistere verdubbeling van
110
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.138. 111
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.130. 112
Lexikonredaktion des Verlags F.A. Brockhaus (red.): Der Brockhaus. Philosophie. Ideen, Denker und
Begriffe. Mannheim; Leipzig: Verlag F.A. Brockhaus. 2004, p.20. 113
Lexikonredaktion (red.): Der Brockhaus, p.20. 114
Jean-Paul Sartre stelt dat dit laatste punt nu net het échec van de menselijke omgang met elkaar is: altijd
zal er iemand een ander domineren. Ook Pierre erkent dit échec. Hij beseft voor hij sterft dat deze perfecte
anarchie “misschien wel, maar […] niet voor de mensen.” (p.144) bestaat. In deze wereld probeert hij zelf
ook de ander aan zich te onderwerpen of te vernietigen.
23
Pierre staat mee voor zijn autodestructie: de wens tot algehele vernieling lijkt dus in de
eerste plaats tot de eigen destructie te leiden.
Schuldig om zijn verleden en zijn destructief plan voelt Pierre zich echter niet. Dit is
ook een typisch kenmerk van Camus‟ absurde mens: “Lui se sent innocent. A vrai dire, il
ne sent que cela, son innocence irréparable.”115
Pierre heeft zijn daden altijd zeer bewust en
vrijwillig gepleegd: hij wéét dus wel dat hij kwaad gedaan heeft. Sterker zelfs, hij is er trots
op. “Hij werd er fier om: niemand heeft ooit gedaan wat ik doe, daarom zijn ze ook niet
gewapend tegen mij. Ik doe het kwaad, opzettelijk, vrijwillig, beredeneerd.” (p.141).
Zijn onschuld schuilt dus zeker niet in een onbewust handelen, ze schuilt eerder in zijn
gebrek aan berouw: “hij kon geen wroeging voelen over de dood van de Italiaan of de
prostituée.” (p.143). Hierin verschilt hij duidelijk van die andere moordenaar Wijffels, want
na een gedwongen quarantaine toont deze wél wroeging (p.112). Ook verschilt Pierre van
Felix: die spreekt van de blijvende schande die hij voelt, nadat de vrouw die hij hielp
aborteren dit aan de politie moest vertellen (p.12).
Pierres onthullingen in de brief aan Destouches en tegenover Olivier, Nathalie en Felix
zijn bovendien eerder een verraad aan zichzelf (zoals ook in Pierres plan van vier dagen
staat) dan een echte schuldbekentenis of spijtbetuiging. In de brief aan Destouches staat
bijvoorbeeld nergens dat hij spijt heeft van zijn daden, integendeel: “Ik heb de Italiaan
kapot gemaakt. Ik zou iedereen willen kapot maken.” (p.16). Wel neemt Pierre door middel
van zijn verklaring de verantwoordelijkheid voor zijn daden op; zijn bevel aan Destouches
is dan ook: “Kom mij nu arresteren.” (p.16).
Dit past ook bij Camus‟ absurde mens. “Il est prêt à payer. Autrement dit, si, pour lui, il
peut y avoir des responsables, il n‟y a pas de coupables.”116
Direct na de moord op de
Italiaan en zijn aanhouding erna bekende Pierre echter niet. Toch hoopte hij toen niet meer
vrij te komen, alsof hij wel de verantwoordelijkheid voor zijn daden wou opnemen (p.119).
Het gebrek aan schuldgevoel ligt dicht bij een ander kenmerk van de absurde mens:
“Voor hem [de absurde] bestaan geen ethische normen anders dan wat de innerlijke
noodzaak hem dicteert”117
. Zo stelt Pierre: “„Het moet! Het zal! Ik verpletter alles!‟” (p.50).
Pierres ethiek van algehele destructie is ontsproten uit een innerlijke dwang tot weerwraak
voor zijn miserabele jeugd vol mishandeling. Opvallend is dat zijn schoondochter Renée
115
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.75-76. 116
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.95. 117
Redeker: Existentialisme, p.258.
24
deze innerlijke noodzaak ook kent: “Ze begon te lispelen: nu moet het, nu moet het. Wat
moest? Hoe moest het? […] Nu moet het, zei ze weer, bijna luid.” (p.40).
Deze innerlijke dwang bindt hen. Renée beleeft bijvoorbeeld (nadat ze door Karel
geslagen werd) een waan waarin Pierre haar deze noodzaak nogmaals dicteert en Pierre
wordt in zijn verbeelding plots Renée (p.43, p.45). Deze innerlijke noodzaak mondt bij
beiden ook in hetzelfde uit: verminking van het eigen lichaam. Zo pest Renée Karel totdat
hij haar slaat en snijdt Pierre zich het vel van zijn vinger. Ook hier zien we weer dat de
innerlijke noodzaak van algehele destructie alleen tot zelfdestructie leidt. Verder hecht
alleen de liefde voor Olivier en de haat jegens elkaar beide personages.
3.3. De vrijheid
3.3.1. Het streven naar de vrijheid
Pierre streeft de ultieme vrijheid na. Op het eerste gezicht lijkt hij die ook te
verwezenlijken. Hij is bijvoorbeeld in staat „op Sartriaanse wijze‟ spontaan keuzes te
maken, die zijn verdere handelen zullen bepalen: “De beslissingen sprongen door zijn
hoofd als weerlichten.” (p.127).
Bovendien vertelt hij Felix over een achtjarige verblijf in Brussel, een periode waarin
hij de “volle vrijheid” (p.86) kende. In deze fase leerde hij leven. Hij streefde immers geen
doelen meer na en maakte zich geen zorgen meer om de toekomst118
, zoals Camus van de
absurde mens verlangt:
Vroeger ging ik naar school of naar het werk of ik was verliefd, of ik zat met dat
verschrikkelijk probleem van mijn kleptomanie in het hoofd. Nu had ik ineens niets
meer in het hoofd. Ik bestond maar. Ik was zo vrij als een vogel. Ik was het veel
meer dan een vogel. […] Het was een opwindend gevoel. (p.84)
Met dit “opwindend gevoel” bedoelt Pierre trouwens niets seksueels; hij had in deze
periode geen behoefte aan een vrouw of masturbatie, wat hij Felix ook ongevraagd op het
hart drukt. Deze opwinding past dus beter in het al besproken kader van de absurde mens:
Pierre ervoer zijn vrijheid als een continu gevoel van spanning of rusteloosheid.
Zijn vrijheid ontstond bovendien doordat gevoelens zoals verliefdheid verdwenen
waren – zijn gemoedstoestand hing niet meer van een andere persoon af. Hij onderwierp
zich met Sartres woorden niet meer aan de vrijheid van de ander.119
Sterker zelfs, Pierre
tracht de vrijheid van de ander aan hém te onderwerpen, zoals de verminking van de peuter
118
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.80. 119
Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.100-101.
25
bewijst. Dit geweld op een onschuldig kind tracht hij bovendien met dit ongebonden gevoel
te verantwoorden: “Luister, Felix, waarom zou ik het niet gedaan hebben? […] Er was niets
van mij op de wereld, begrijp je dat? Ik was met niets of niemand meer verbonden.
Bijgevolg mocht ik alles doen.” (p.90)
Deze ontboezemingen motiveren Pierres huidige handelingen: hij wil dit vroegere
gevoel van vrijheid opnieuw en nu voorgoed beleven. Nu moet hij zich nog voor eens en
voor altijd van de ander en de ander in hem ontdoen: “ZICHZELF VERRADEN IN HET
HART VAN DE ANDEREN.” (p.12). Bovendien moet hij proberen “niets meer in het
hoofd” (p.84) te hebben. Dit is eveneens in Pierres plan opgenomen, en wel in één adem
met zijn zelfverminking: “DAN ZIJN GEEST DODEN EN ZIJN LICHAAM
VERMINKEN.” (p.12).
Deze twee staan volgens Sartre dan ook in een specifieke verhouding tegenover elkaar:
de mens als pour-soi of (leeg) bewustzijn dat streeft naar vrijheid, is niettemin gebonden
aan zijn lichaam, dat het signum van zijn op-de-wereld-zijn is.120
Pierre wenst niet meer na
te denken en alleen nog te handelen: “Maar geen gedachten. Die niet meer toelaten.
Handelen, snel.” (p.23). Dus tracht hij zijn geest te doden via de verminking van zijn
lichaam: “De pijn had zijn geest doen inslapen.” (p.51)
Ook de liefde en warmte voor Otto speelt in Pierres streven naar een leeg hoofd een
belangrijke rol. Otto kan namelijk een verbastering van „auto‟ uit autodestructie, maar ook
uit automaat zijn. De negende druk van het Van Dale handwoordenboek verstaat onder
automaat “iem[and] die werktuiglijk handelt”121
, waarbij werktuiglijk “mechanisch, zonder
erbij te denken”122
betekent. Om niet meer na te denken en alleen nog maar te handelen,
moet Pierre een automaat worden of een “automate[s] inspiré[s]”123
, zoals Camus de
personages van Franz Kafka omschrijft.
Pierre doet dan ook verwoede pogingen om een robot zoals Otto te worden:
“Gewaarwordingen van de huid mag ik nog hebben, trillingen van de zenuwen, en
automatische bewegingen als lopen, eten, opstaan, spreken.” (p.23). Zelfverminking lijkt
daartoe inderdaad een geschikt hulpmiddel. Zo staat Pierres lichaam onder “hoogspanning”
(p.49), nadat hij een mespunt in zijn vinger plantte. Deze “hoogspanning” verwijst
mogelijk naar de elektrische lading, die in Otto‟s buik ligt en alles kan vernietigen. Pierres
120
Vgl. Redeker: Existentialisme, p.301. 121
De Tollenaere, F. en Persijn, A.J.: Van Dale. Nieuw handwoordenboek der Nederlandse taal.
Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie, 1982, p.100. 122
De Tollenaere en Persijn: Van Dale, p.1181. 123
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.178.
26
zelfverminking wordt meteen bruter en hij stroopt het vel van zijn linkermiddelvinger;
hierna “stapte [hij] als een automaat” (p.50).
Otto is dus duidelijk Esneux‟ ingebeelde exempel. De robot stelt zijn grote kwaad voor,
dat hij weliswaar nog niet verwezenlijkt heeft. “Ik ben Nero, ik ben Caligula, ik ben de
nieuwe Romein: Otto, de automaat.” (p.22) denkt hij misnoegd wanneer Felix het bestaan
van instinctieve moordenaars relativeert.
Deze gedachte ontrafelt ook Esneux‟ andere grote voorbeelden, waarmee hij zich
identificeert. De genoemde Romeinse keizers staan bekend om hun destructiedrang en
megalomanie. Met zijn eigen schuilnaam August (als verwijzing naar keizer Augustus) en
de naam Otto (die Rome in Nero‟s stijl regeerde) plaatst hij zichzelf en zijn robot mee in de
reeks van Romeinse overheersers.124
Bovendien merkt Musschoot op dat het toneelstuk
waarmee Camus de haat en destructiedrift in 1945 op de planken bracht, ook Caligula
heette.125
Ook staat Otto gelijk met Pierres dadendrang om dit kwaad te verwezenlijken.
Belangrijk is dat hij bij deze vergelijking over “De echte Otto. Geen mecaniek uit mijn
verbeelding meer.” (p.94) spreekt. Hier lijkt Pierre te suggereren dat hij zélf op een dag als
de automaat Otto zal opstaan en alles werktuiglijk zal vernietigen.
3.3.2. Het ontkennen van de vrijheid
Pierres identificatie met Otto en zijn verlangen zelf een robot te worden drukt ook een
andere wens van hem uit. Als automaat zou hij zijn denken kunnen uitschakelen en zo
tevens alle angst en twijfel die hij momenteel kent.
Pierre denkt namelijk zijn vrijheid niet aan te kunnen: “ik zal het niet kunnen. Vier
dagen doen wat ik wil, eindelijk.” (p.16). De angst slaat Pierre vaak om het hart, wat zich
meestal in rillen en beven uit. De eerste drie dagen beeft Pierre wanneer hij aan de leegte
van de vierde dag denkt; tijdens de eigenlijke vierde dag is hij vaak aan angstgevoelens
onderhevig. Aan Olivier bekent hij bovendien: “Ik ben eerder bang dan slecht.” (p.33).
Pierre vlucht meestal voor zijn angstgevoelens, terwijl die volgens Camus en Sartre net
zijn vrijheid tonen. In tegenstelling tot Camus‟ appèl alle hoop te laten varen126
, hoopt
124
Vgl. Ziegler, K. en Sontheimer, W. (red.): Der kleine Pauly. Lexikon der Antike. Erster Band en Vierter
Band. Stuttgart resp. München: Alfred Druckenmüller Verlag. 1964 resp. 1972., p.744 resp. p.381. 125
Vgl. Musschoot: „Jan Walravens‟, p.169. 126
Van Peursen: Korte inleiding, p.53.
27
Pierre heftig zijn plan te verwezenlijken. Ook vlucht Pierre in de drie vormen van kwade
trouw, die Hans Van Stralen uit Sartres opvattingen gedestilleerd heeft:
In het eerste type gaat het dus om de vlucht voor de realiteit van het pre-reflexieve
bewustzijn, zijn spontaniteit èn voor de mogelijkheid deze realiteit te overstijgen.
Een tweede vorm van mauvaise foi verschijnt in het „verdingen‟ en vastleggen van
deze spontaniteit. […] Een derde vorm van maivaise foi valt als volgt te
omschrijven: men ontkent de persoonlijke vrijheid, maar erkent het fenomeen wel
buiten zichzelf.127
Pierre is zo gefixeerd op het slecht zijn en het kwaad doen dat hij andere (goede)
gevoelens die spontaan in hem opkomen, probeert te onderdrukken. Zo beseft Pierre dat
zijn sympathie voor de schele Felix hem zwak maakt. “Met Felix praten doet mij geen
goed, […]. Ik ben week geworden als een schaap; ik had medelijden met hem; ik tierde
bijna van verontwaardiging. Ik wil het slechtste doen en ik ben zo teergevoelig als een
maagd.” (p.13). Daarom beslist Pierre: “Ik moet die vent kwijt spelen.” (p.21). Misschien
anticipeerde hij hier al dat Felix een te grote invloed op zijn rechtlijnig denken zou kunnen
uitoefenen. Felix – en niet Pierres eigen slecht zijn – doet hem immers inzien wat het
kwaad is: een niets (p.143).
Destouches bezondigt zich ook aan dit eerste type van Sartres kwade trouw. Zo bekent
Destouches in zijn „memoires‟ dat de moordenaar Wijffels hem tot inzicht in zichzelf
bracht. “Ik keek mij aan en ik dacht: Destouches, ik vrees, dat je maar politieman geworden
bent omdat je geen misdadiger durfde worden.” (p.108). Dit was een cruciaal moment in
Destouches‟ denken: de onderzoeksrechter kwam hier in contact met zijn ware aard, die hij
al die tijd al had ontweken. Zo‟n moment, waarin de mens afstand neemt van zijn
bewustzijn, vormt voor Sartre de kern van de menselijke vrijheid; hierna kan de mens de
uitkomst van deze reflectie uitvoeren of ontkennen.128
Destouches neigde er in eerste instantie naar zijn ware aard die zich door het kwaad
aangetrokken voelt, uit te voeren: “Maar ik kan nog, nog misdadiger zijn […]. Want ik,
gerecht, heb alle macht. Ik kan hem [Wijffels] vrijlaten.” Zo zou hij de “mogelijkheid tot
vernietiging”129
of misdaad scheppen, wat hem slechter dan Wijffels zou maken. Zijn chef
Pierrefonds heeft hem toen echter “gered” (p.111) door zich over Wijffels te ontfermen,
waarna Destouches zijn ware aard kon ontkennen (i.e. een handeling in kwade trouw)130
.
127
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.100-101. 128
Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.99. 129
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.133. 130
Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.99.
28
Jaren later wordt Destouches met Pierre Esneux, toen aangehouden voor de moord op
de Italiaanse architect, geconfronteerd. De verleiding van weleer stak weer de kop op en nu
gaf Destouches wél aan zijn ware aard toe. Hij liet Esneux vrij, waardoor deze opnieuw de
kans kreeg om kwaad te verwezenlijken.
Tijdens het schrijven van deze herinneringen, probeert Destouches weer zijn ware aard
te onderdrukken door over Esneux te zwijgen. Plots beseft hij echter dat hij via het verhaal
van Wijffels het verhaal van Esneux verteld heeft; hij twijfelt bovendien of het nu Wijffels
of Esneux was, die hem deze abnormale gedachten gaf. Dit leidt hem tot één grote vraag:
Als ik morgen Esneux arresteer, […] hoe zal ik dan zijn? […] [Z]al ik opnieuw
bezwijken onder de duizeling van diepe, ancestrale passies in mij, die mij
medeplichtig maken met de moordenaars en niet afwijzend en veroordelend? Of zal
ik hem eindelijk koelbloedig en onverbiddelijk kunnen neerschieten? (p.113-114)
Het antwoord op deze vraag zal en wíl hij nooit kennen. Bij Pierres arrestatie is Destouches
er (al dan niet bewust) niet bij (p.128); Pierre ontsnapt aan de politie en sterft een
natuurlijke dood in de trein naar Frankrijk (p.144).
Exemplarisch voor het tweede type van kwade trouw is volgens Sartre “de mens die
zich een Taak stelt.”131
Dit menstype concentreert zich slechts op één handeling, waardoor
hij zijn vrijheid of het geheel van mogelijkheden dat hij kan ontvouwen miskent.132
Pierres
taak is het verwezenlijken van de ultieme synthese. Paradoxaal genoeg is hij zo gefocust op
dit plan om het ultieme zijn te scheppen, dat hij hiermee zijn eigenlijke vrijheid en
mogelijkheden ontkent. Dit uit zich bijvoorbeeld in de vormelijke conceptie van Negatief:
het verhaal speelt zich grotendeels in een kleine donkere kamer af, waarin Pierre zijn
agressie vooral op zichzelf richt.
Tot dit tweede type van kwade trouw behoort ook de mens, die wenst “zijn
aanvankelijk spontane emotie te koesteren met de bedoeling het inslaan van nieuwe wegen
te ontlopen.”133
Pierre is zo‟n type mens: zijn haatgevoel tegenover iedereen kwam in één
flits op; sindsdien is hij deze haat blijven koesteren (p.94, p.117). Hij concentreert zich zo
op zijn haat dat hij gelukkige momenten als een verleiding of een bedreiging ervaart.
Wanneer Pierre Oliviers vreugde om het speelgoed ziet, begint hij zichzelf spontaan te
hersenspoelen en te concentreren op het slechte: “Het leven is een rotboel; het leven is een
131
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.101. 132
Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.101. 133
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.101.
29
rotboel; het leven is een rotboel. Ik moet het geloven. Ik weet het. Ik heb het altijd
geweten.” (p.30).
Bij de derde vorm van Sartres kwade trouw tenslotte ontkent de mens zijn persoonlijke
vrijheid. Zich onderwerpen aan de vrijheid van de ander is daarop de meest frequentie
reactie.134
In zijn periode van volledige vrijheid had Pierre zich van de ander losgemaakt –
hij was met niemand meer verbonden. Alhoewel hij deze situatie opnieuw probeert te
bereiken, onderwerpt hij zich toch vaak aan de vrijheid van de ander.
Pierre als “dubbele ik”135
is in eerste instantie zélf die ander. Zijn zelfverminking kan
hierdoor als sadomasochisme verstaan worden. Pierre is namelijk tegelijkertijd beul, hij die
onderwerpt (sadisme) en slachtoffer, hij die onderworpen wordt (masochisme). Een andere
ander waaraan hij zich deels onderwerpt, is Felix: zijn aanwezigheid was niet in Pierres
plan ingecalculeerd (p.69) en op het einde van hun discussie voert de eerst nogal makke
Felix het hoge woord.
Ook overige keuzes laat Esneux aan anderen over. Hij beslist weliswaar zélf (met zijn
brief) dat Destouches hem mag komen arresteren, maar wacht daarna gewoon af totdat de
onderzoeksrechter komt opdagen: “Als een hond sprong hij naar het venster. Hij rekte hals
en lichaam om te zien wie uit de wagen sprong. Komt Destouches al? Met de handboeien?”
(p.46). Pierres gedrag als een “hond” (het trouwste en nederigste huisdier) en zijn hoop op
“handboeien” beklemtonen Pierres onderworpenheid. Wanneer de politie dan eindelijk
arriveert, weet Pierre te ontsnappen. Tijdens zijn vlucht (aan het begin van de vierde dag),
denkt hij: “Ik wist, dat ik niet zelf zou moeten beslissen.” (p.135)
Dit gedrag is uiterst merkwaardig: hij zet zélf het hele circus in gang, maar meent
vervolgens hiertoe niet beslist te hebben. Een denkbare reden voor Pierres zonderlinge
gedrag is de “vaagheid” (p.135) van de vierde dag in zijn plan. De aanzet tot wat er op de
vierde dag moet gebeuren, laat hij daarom aan de ander over.
Waarom vlucht Pierre in de hoop en de kwade trouw? Waarom tracht hij met andere
woorden het absurde en de vrijheid, die hij eigenlijk verwezenlijken wil, toch te
ontvluchten? Camus biedt een mogelijke verklaring voor Pierres vluchtgedrag: “cette
liberté supérieure, cette liberté d‟être qui seule peut fonder une vérité, je sais bien alors
qu‟elle n‟est pas.”136
134
Zie Van Stralen: Beschreven keuzes, p.101. 135
Musschoot: „Jan Walravens‟, p.161. 136
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.80-81.
30
Wanneer Pierre het absurde en de vrijheid te zijn volledig erkent, merkt hij dat deze
eigenlijk niet bestaan. Op het einde van Negatief lijkt Pierre plots tot dit besef te komen.
Hij voelt zich “hopeloos” (p.142, p.143) in dat “absurde compartiment” (p.143) van de
trein. Met deze arbeiderstrein rijdt hij naar eigen zeggen zijn “absurde vrijheid in
Frankrijk” (p.143) – niet toevallig het vaderland van Jean-Paul Sartre en Albert Camus –
tegemoet. Op deze erkenning van het absurde en het niet-bestaan van de ultieme vrijheid
volgt dan ook Pierres dood, want zoals Camus zijn betoog vervolgt: “La morte est là
comme seule réalité.”137
3.4. De ander
In Negatief is Felix de belangrijkste ander voor Pierre (naast de ander in Pierre zelf). Ook
Musschoot erkent dit:
Verhaaltechnisch wordt de systematische fundering van de misdaden die Esneux
moet uitvoeren en die welke hij reeds op zijn actief heeft, uitgewerkt door hem te
confronteren met iemand die zich Felix Ickx […] laat noemen.138
Felix Ickx en zijn relatie met Pierre wordt in een apart hoofdstukje behandeld.
3.4.1. “l’Enfer, c’est les Autres”139
Ten eerste is de ander in Pierre zelf aanwezig. Hij gewaagt zelf van “[d]e andere in mij”
(p.122). Deze verdubbeling van het ik brengt bepaalde consequenties met zich mee. Pierre
wenst de vernietiging van alle anderen, wat bijgevolg de dood van de ander in hem
betekent: “Alles vernietigen, iedereen. Ook Pierre Esneux.” (p.49) Otto als tweede
voorbeeld van Pierres gespleten identiteit kondigt met zijn naam deze zelfvernietiging aan.
Een andere consequentie van Pierres verdubbeld ik is de vervreemding van zichzelf,
want “de sartriaanse mens is […] voor zichzelf een vreemde geworden, zij het dat de ander
daar bijna altijd de oorzaak van is.”140
Aangezien Pierre steeds aan de blik van de andere
Pierre Esneux onderworpen is (p.138), voelt hij zich vaak vervreemd van zichzelf. Negatief
begint bijvoorbeeld met Pierres observatie van zijn handen: ze lijken hem “ver en vreemd,
alsof ze hem niet toebehoorden en hij ze nooit gezien of gevoeld had.” (p.5).
137
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.81. 138
Musschoot: „Jan Walravens‟, p.169-170. 139
Sartre, J.: Théâtre complet. Saint-Herblain: Éditions Gallimard 2005, p.128. 140
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.92.
31
Deze vervreemding verklaart mogelijk Pierres kleptomanie. Zijn handen staan niet
continu onder zijn controle. Zelf kan Pierre zijn kleptomanie dan ook niet uitleggen; het ligt
buiten zijn macht: “Ik kan het niet zeggen. Het zat me in de vingers.” (p.78). De moeilijke
verhouding tussen de mens en zijn lichaam kan tevens een oorzaak van dit vervreemd
gevoel zijn. Zo stelt Walravens in een artikel in Zondagspost:
Volgens Jean-Paul Sartre behoort ons lichaam evengoed tot den « en-soi » als dat
der anderen. Wij kunnen onze handen bekijken als van een vreemde en tevergeefs
een verhouding zoeken tusschen onze geestelijke en onze lichamelijke
aanwezigheid op aarde.141
Pierre zoekt de verhouding tussen geest en lichaam duidelijk in de pijn: zijn geest probeert
hij via de zelfverminking te doden. Hopen dat deze vervreemding verdwijnt, is echter
verloren moeite: “Pour toujours, je serai étranger à moi-même”142
meent Camus in zijn
essay Le mythe de Sisyphe.143
Zo besluit bijvoorbeeld Destouches aan het einde van zijn
geschreven reflectie: “Ik ken mezelf niet” (p.114).
Ten tweede is de ander vertegenwoordigd door de overige personages. De blik is bij
Sartre het uitgangspunt van de verhouding tussen het individu en de ander. Het motief van
de ogen en de blik speelt ook in Negatief een zeer belangrijke rol.144
Het eerste contact tussen personages verloopt meestal via respectievelijk de blik, het
kijken, de ogen: “ [d]e bazin […] trachtte hem [Pierre] te vinden met haar ogen.” (p.25).
Diegene die bekeken wordt, merkt de kracht van de blik van de ander op zich: Pierre voelt
de “zware blik” (p.8) van Felix, Nathalie voelt “de afkeurende blik van Renée op zich”
(p.131). De blik van ander verandert de bekekene: hij is niet meer meester van de situatie,
wordt beoordeeld door de ander en voelt zich plots beschaamd, kwetsbaar en in gevaar.145
Zo verdwijnt Renées verlicht gevoel (omdat ze Oliviers cadeautje dat hij van Pierre
kreeg, vernietigd heeft), wanneer ze de blik van haar zoontje op haar ontwaart: “Hij keek
haar aan met strak gelaat en zijn vuistjes beefden. Ineens had zij het gevoel, […] dat hij
haar haatte. Sprakeloos stond ze voor hem.” (p.38). Oliviers blik maakt Renée onzeker, het
duurt even voor ze haar houding terugvindt.
141
Walravens: „Het Fransche Existentialisme‟, p.3. 142
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.34. 143
Niet toevallig heet Camus‟ roman die in hetzelfde jaar als het essay Le mythe de Sisyphe gepubliceerd
werd, ook L’étranger. 144
De kleur van de personages hun ogen verraadt vaak hun persoonlijkheid. Pierre en Nathalie – de „slechte‟
karakters – hebben een zwarte of donkere blik; Olivier, Renée, Martha en Destouches – de „goede‟ karakters
–hebben blauwe ogen, wat de kleur van de hemel in het zuiden is (p.33). Destouches‟ blauw zal echter
vernevelen, wanneer hij zijn oorspronkelijk slechte karakter gewaarwordt (p.114). 145
Vgl. Redeker: Existentialisme, p.301.
32
Pierre en Felix beseffen “eensklaps hoe ridicuul ze tegenover mekaar stonden” (p.90),
wanneer meneer Janssens plots als waarnemer in de kamer staat. Opvallend is ook de
positieve beschrijving van mevrouw Janssens, wanneer deze Pierre net níet observeert:
“„Was het middagmaal naar je zin?‟ vroeg de nette vrouw, zonder hem aan te kijken.”
(p.19).
De bekekene voelt zich door de blik van de ander “gevangen” (p.10, p.90) – een
verwijzing naar de bedreiging die de ander voor hem vormt. De aanwezigheid van de ander
ervaart Pierre als een regelrechte kwelling. Om zijn vrijheid te ervaren, om zich goed te
voelen, moet hij zich losmaken van de ander: “Los van de mensen, Felix; dat is het eerste.
Dat is het allerbeste.” (p.79).
Een relatie met een ander individu is immers altijd een mislukking. Elke verhouding
met een ander heeft “het karakter van een permanent gevecht”146
. Zo denkt Pierre aan het
“lange, onmogelijke gevecht met Martha” (p.22) en voelt Felix zich tegenover Pierre “als
een zwemmer die zijn adem verzamelt voor het gevecht met de golven” (p.91).
Het motief van de handen toont bovendien hoe mensen elkaar proberen te domineren.
Pierre werd als kind door zijn vader geslagen (p.34, p.78), nu slaat Pierres zoon Karel zijn
vrouw Renée (p.42). De dominantie loopt echter in beide relaties op een échec uit. De
vrijheid van het onderworpen individu blijft immers onvatbaar: de onderworpene valt nooit
volledig te domineren.
De jonge Pierre weigerde bijvoorbeeld ondanks de sadistische hardhandigheid van zijn
vader te bekennen dat hij geld gestolen had (p.35). Ook legt Karel de hand op Renées
schouder, waarna zij bijna onmiddellijk haar schouder weer onder zijn hand wegtrekt
(p.39). Het motief van de handen kan tevens de machteloosheid van de gedomineerde
tonen. Onder Oliviers hatelijke blik weet Renée niet “wat te doen met haar handen” (p.38).
In de liefde streven de individuen naar wederzijdse erkenning en handhaving van hun
vrijheid147
, maar dit is volgens Sartre eveneens gedoemd te mislukken. In de liefdesrelatie
is er ook een alternerende verhouding met als centrale categorie possession, bezit.148
Pierre
Esneux deelt Sartres mening: “ook de liefde […] is maar gebazel.” (p.121). De relatie van
Karel en Renée beeldt deze mislukte liefde of bezitsverhouding uit. Renée zegt
bijvoorbeeld tot Karel: “„[…] Ik wou je hebben! […]‟”
146
Redeker: Existentialisme, p.302. 147
Vgl. Van Peursen: Korte inleiding, p.29. 148
Vgl. Redeker: Existentialisme, p.305.
33
Uit het échec van de liefde resulteren bijgevolg twee (perverse) vluchtmodi:
Ofwel trachten we door het masochisme ons zelf aan de andere te onderwerpen en
een «object» te worden voor hem; ofwel streven we er naar onze eigen aard te
bewaren door het sadisme, waarin we de tweede persoon aan onze wil
onderwerpen.149
Renée is een voorbeeld van een masochistische vrouw. Zij wordt door Karel geslagen,
maar lijkt zijn geweld eigenlijk zélf uit te lokken. Renée daagt Karel uit door hem zonder
ophouden een resem verwijten naar het hoofd te slingeren, ook al voelt ze aan dat hij er
onrustig en woest onder wordt (p.41). Zij wordt dus gedomineerd en geslagen, maar deels
uit vrije wil: haar uitgelokte onderworpenheid is eigenlijk masochisme als gevolg van hun
mislukte liefde. Karel is dan ook diep beschaamd dat hij zijn vrouw geslagen heeft (p.43).
De begeerte of het uitleven van erotische driften is een ander uitvloeisel van het échec
van de liefde.150
Pierres relatie met Nathalie was bijvoorbeeld niet op liefde, maar puur op
lust en lichamelijkheid gebaseerd: “Met mij leefde alleen haar geslacht.” (p.96). Hun relatie
had bovendien duidelijke sadistische trekjes. Overdag was Nathalie namelijk altijd het
misprijzen en de onverschilligheid zelve. In de onverschilligheid, de opzettelijke blindheid
ten opzichte van de ander probeert het individu volgens Sartre de vrijheid van die andere te
onderwerpen.151
Met haar onverschilligheid blijkt Nathalie Pierre inderdaad in haar netten te strikken.
Bij hun eerste ontmoeting negeert ze hem reeds compleet: “Ze was zo trots, en koud, en
zelfzeker, dat ze mij niet eens ontweek. Ze liet mij maar tegen haar lichaam van marmer
lopen, tegen haar hart van koud staal.” (p.92). Hierna blijft Pierre hopeloos naar haar
terugkeren, alhoewel zij hem blijft negeren: “Ik heb haar toen dagen na elkander bezocht,
en geen glimlach, geen vinger van haar gekregen.” (p.92-93). Later bekent Nathalie
tegenover Karel: “„[ik] heb […] dikwijls plezier gehad van de pijn die ik hem [Pierre]
deed.‟” (p.132).
Na de eerste nachtelijke vrijpartij met Nathalie schrijft Pierre op zijn kamer in het rood
cahier: “[i]k maak een kruis over Martha Christus.” (p.95). Pierre verwijst hier naar zijn ex-
vrouw Martha; hij en hun zoon Karel beschouwden haar als een “heilige” (p.19, p.21), wat
Pierre met de keuze van de achternaam “Christus” bekrachtigt. Na zijn belevenis met
Nathalie, die als radicale tegenpool van Martha geldt (p.92), trekt Pierre een kruis over haar
149
Walravens: „Jean-Paul Sartre‟, p.516. 150
Vgl. Van Peursen: Korte inleiding, p.30. 151
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.104.
34
heiligheid en de goedheid in het algemeen. Martha‟s waarschuwing om anderen geen leed
te berokkenen (p.21) wordt definitief doorkruist en vervangen door zijn plan om een
“ijskoud neen aan alles” (p.95) te zeggen.
Pierres haatgevoelens waren er echter al voordat hij ze in het rood cahier op papier zette
en in een destructief plan goot. De haat tegenover zijn vader veralgemeende Pierre hier tot
haat tegenover iedereen. In de haat, meent Sartre, streeft men de vernietiging van de ander
na.152
Pierres moord op de prostituee en de Italiaanse architect zijn hiervan voorbeelden.
Op Felix‟ vraag wat de prostituee Pierre nu juist misdaan had, antwoordt Pierre snel:
“„Wat had ik mijn vader misdaan toen hij mij sloeg? […] Allen samen hadden ze mij wat
misdaan. Heel de maatschappij had mij wat misdaan.‟” (p.118). Zijn moord op de Italiaanse
architect verantwoordt Pierre dan weer als volgt: “Ineens haatte ik die man zo fel als ik
mijn vader, mijn moeder en mijn zoon haatte. Ik had het gevoel dat hij de schuld van alles
droeg.” (p.118). Felix ziet na Pierres getuigenis ook diens veralgemening van de haat in:
“„De mensen hebben je veel kwaad gedaan […] en dan ben jij begonnen hen methodisch
kwaad te doen‟” (p.119).
Elke relatie in Negatief komt eigenlijk op een mislukking neer. Niet alleen de
besproken liefdesrelaties getuigen hiervan, maar ook de verschillende relaties van vader en
kind of specifieker van vader en zoon, een thematiek die ook in ander werk van Walravens
vaker aan bod komt.153
Pierre werd geslagen door zijn vader, Karel is verslagen door zijn
vader en Olivier vindt alleen onverschilligheid bij zijn bijna levenloze vader (p.40).
De onvoorwaardelijke moederliefde van Renée houdt wel stand, maar dan alleen haar
liefde voor haar zoon, niet omgekeerd: Olivier blijkt in staat zijn moeder te haten. Ook is er
een grote wederzijdse genegenheid tussen Olivier en Pierre; deze is echter eerder op
destructie dan op genegenheid gebaseerd. Olivier is namelijk de belangrijkste medespeler
(p.28) voor Pierre: grootvader en kleinzoon delen – hetzij bewust hetzij onbewust – een
grote liefde voor automaten en de haat tegenover de medemens.
3.4.2. Felix
Vormt de relatie met Felix misschien een uitzondering? Slaagt deze verhouding wel? Het
begin lijkt alvast goed. Pierre is al snel gefascineerd door Felix: hij voelt warmte en
152
Vgl. Redeker: Existentialisme, p.311 en Van Stralen: Beschreven keuzes, p.104. 153
“Tevens opmerkelijk is dat dergelijke sterke binding van vader en kind [in “de blaffende krekel”] ook
aanwezig is in de vorm van de vader-zoon relatie in Roerloos aan zee en in Negatief, waar de banden zelfs
gelegd worden tussen drie generaties.” Uit Musschoot: „Jan Walravens‟, p.173.
35
medelijden voor de man. Een aantal specifieke kenmerken van Felix veroorzaken deze
uitzonderlijke uitwerking op Pierre. Zo vallen Felix‟ schele of “uiteengerukte blik” (p.8) en
zijn “extravagante welsprekendheid” (p.11) direct op. Hiermee wordt schijnbaar op
gelijkenissen met Jean-Paul Sartre zélf gealludeerd. Felix‟ kleine gestalte (p.65) en
belezenheid (p.83) lijken dit te bevestigen. Pierre blijkt hier dus zijn gedane daden en zijn
toekomstig plan aan de filosoof zelf te kunnen vertellen. Ook geeft Felix toe – net als Pierre
– “alleen op de wereld” (p.9) te zijn, nog iets waardoor hij Pierres sympathie wint.
Pierre hoopt bijgevolg aan Felix zijn geheim plan kwijt te kunnen: “Hij [Pierre] keek de
nerveuze man […] gefascineerd aan en dacht: moet ik hem over Otto spreken? Zou hij het
begrijpen?” (p.11) Met zijn zelfverminking lijkt Pierre Felix naar zijn kamer te lokken.
Felix als voormalig apotheker neemt de zorg voor de zieke op zich. Hij schrikt zelf,
wanneer hij Pierre zijn vriend noemt en zo zijn solidariteit met de krankzinnige toont:
“Plots aangegrepen door zijn eigen woord „vriend‟, deed hij enkele stappen door het vuil
van de kamer, als verloren. Dan ging hij naast de vreemde zieke zitten en verroerde niet
meer.” (p.55).
De afhankelijkheid van elkaar wordt door het isolement in Pierres kamer verder
doorgedreven. Beide mannen kunnen in het kamertje niet aan elkaar (en de ander zijn blik)
ontsnappen: het isolement dwingt hen tot confrontatie met elkaar en zichzelf.154
Wanneer
Pierre aan de beterhand is, komt hij tot de “exteriorisatie […] van zijn bezetenheid”155
en
wenst hij dat Felix zijn daden zal begrijpen en een getuige of zielsverwant van hem wordt:
“[a]ls ik hem veel vertel, moet hij mij begrijpen. En dat zou zo goed zijn.” (p.80).
Dit wijst op een typisch Sartriaans motief. Pierre kan zijn bestaan en zijn daden
namelijk niet zonder de hulp en het begrip van de ander (Felix) funderen: hij hangt van het
oordeel van de ander af.156
Daarom wil Pierre natuurlijk dat Felix‟ perceptie net als de zijne
is; alleen op die manier zal Felix een positief oordeel over hem uitspreken: “„[…] je bent
mijn vriend geworden en ik wil je alles doen geloven wat ik geloof en je alles doen zien
zoals ik het zie.‟” (p.82).
Al noemen Pierre en Felix elkaar vaak “vriend”, zelfs “broer” (p.71), toch is hun relatie
net als alle andere tot mislukken gedoemd. Hun gesprek is “miserabel” (p.86); hun
verhouding is een “gevecht” (p.91). Het échec toont zich bijvoorbeeld in de blik die ze
elkaar toewerpen: “De oogleden gingen weer open en een lange minuut keken de twee
154
Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.66 en p.123. 155
Musschoot: „Jan Walravens‟, p.170. 156
Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.124.
36
mannen in elkanders aangezicht, verrast, alsof ze malkander aankeken van op verschillende
planeten.” (p.67). De afstand tussen beiden blijft bewaard. De mens is en blijft een
eenzaam individu, wat de naam Felix Ickx – in de uitspraak een opeenvolging van „ik‟ –
beklemtoont. Nergens is er sprake van een echt en eerlijk “wij-gevoel”.157
Hiervoor pleit bovendien Felix‟ houding tijdens het gesprek – nergens is hij oprecht
geïnteresseerd in Pierres verhaal. In eerste instantie wenst hij Pierres rede niet te horen en
slaat geen acht op diens woorden. Zo zegt Pierre “„[a]ls je eens wist, Felix, hoe graag ik je
alles zou zeggen.‟” (p.70), waarop Felix snel antwoordt “„ik moet het niet weten‟”
(p.70).158
Daardoor lijkt hun gesprek geen dialoog, maar een monoloog van Pierre,
waarnaar Felix gedwongen moet luisteren: “Hij [Felix] wou zeggen dat hij in elk geval
moest weggaan […]… Maar het verhaal was alweer ingezet” (p.82).
In het begin van hun isolement domineert Pierre duidelijk Felix. Felix vindt zijn
woorden niet – “[h]ij stikte bijna” (p.90) –, hij wordt omschreven als een “gevangen rat”
(p.91) en na het middagmaal in de keuken duwt Pierre Felix opnieuw de kamer in om het
gesprek (of zijn monoloog) voort te kunnen zetten (p.91). Pierre is namelijk “gerust in wat
hij gedaan had en nu vertellen moest” (p.91), hij aarzelt niet en zijn stem klinkt navenant
“krachtig en kortaf” (p.91).
Steeds meer groeit echter Felix‟ verzet, maar hij wacht op het goede moment om Pierre
van antwoord te dienen:
Het ogenblik om iets te zeggen is nog niet gekomen. Ik heb veel smeerlapperij
uitgehaald: de vrouw, het kind. De schande gekend. Maar wat deze man vertelt,
mag ik niet laten voorbijgaan, zelfs als hij liegt, vooral dan! (p.91-92)
Plots neemt Felix de beslissing om tegen Pierre in te gaan, en wel op het moment dat Pierre
zijn destructieve plan ontrafelt: “[n]u begint mijn verzet; Felix dacht het verbitterd. Nu
zwijg ik niet meer.” (p.97) Felix‟ houding verandert drastisch. Hij keert bijvoorbeeld op
eigen initiatief naar Pierres kamer terug, nadat hij even op verzoek van meneer Janssens
naar het café moest. Felix neemt bij zijn terugkeer veel meer en vaker het woord.
Misschien had Pierre deze verandering in Felix‟ houding aangevoeld; hij zei namelijk tot
Felix toen die de kamer verliet: “„Ga […] Ik heb je niets meer te zeggen. Je hoeft zelfs niet
terug te komen.‟” (p.99). Felix antwoordde hierop snel: “„Ik kom terug.‟” (p.99).
Na Felix‟ terugkeer komt het ogenschijnlijk tot een dialoog tussen beide mannen, maar
de meningen liggen eigenlijk diametraal tegenover elkaar. Zo ontkent Felix bijvoorbeeld
157
Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.125. 158
Zie ook Walravens: Negatief, p.71, p.82, p.85, p.86, p.93.
37
Pierres opvattingen over het kwaad en het negatieve door te stellen dat alles positief is
(p.124). Pierre is voor Felix niets minder dan een mislukking, een “raté” (p.124). Felix‟
opmerkingen hebben een groot effect op Pierre, die tot aan zijn dood over diens
opvattingen reflecteert (p.144).
Belangrijk bij dit laatste gesprek tussen beide mannen, is dat Felix bij zijn terugkeer
Pierres ware aard kent en zijn al vertelde verhaal nu wel gelooft. Meneer Janssens had
Felix namelijk ontboden om hem de krant te tonen, waarin Pierres foto en zijn verklaringen
uit de brief aan Destouches stonden. Felix weet nu dat Pierre hem de waarheid vertelde. Hij
beslist hierop naar Pierre terug te keren, in de hoop hem nog enkele bekentenissen te
ontfutselen.
Hier zien we weer het échec van hun verhouding: Pierre vertelde de waarheid aan Felix
en nu Felix zich dit bewust is, verraadt hij hem. Nu is Felix wél geïnteresseerd, weliswaar
niet oprecht: “Felix meende dat het ogenblik van de aanval gekomen was. […] „Je zou me
zeggen wat je nog deed.‟” (p.116). Felix, die in het begin een goede inborst leek te hebben,
is uiteindelijk een verrader, het menstype dat Pierre eerder als “de slechtste onder al de
mensen” (p.70) bestempelde.
Pierre verraadt dus niet alleen “zichzelf […] bij de politie” (p.12) en “zichzelf […] in
het hart van de anderen” (p.12) zoals in zijn plan staat, maar is er zelf ook het slachtoffer
van. Eenmaal ontsnapt uit zijn kamer en aan (de blik van) Felix, wordt Pierre dan ook weer
“volkomen meester van zichzelf” (p. 128).
3.5. Tijd en dood
3.5.1. Tijd
Sartre meent dat de kern van de menselijke vrijheid in “het vermogen altijd weer afstand te
kunnen nemen van de diverse bewustzijnsactiviteiten”159
schuilt. Pierre voelt deze
mobiliteit van het menselijk bewustzijn zeer goed aan, wanneer hij tegen Felix zegt:
Weet je al dat het leven niet chronologisch voortgaat? […] Het kan op je dertigste
jaar pas beginnen, door iets dat je dan beleeft en dat al je herinneringen overhoop
werpt en alles ineens een nieuwe positie geeft. Dan pas weet je wat je feitelijk
beleefd hebt, vroeger. Want daar komt het op aan: leven en weten dat je leeft. (p.87)
De mens beleeft zijn vrijheid, wanneer hij niet meer in een activiteit opgaat, maar er net
bewust afstand van neemt. Een mens zou voor Sartre altijd zo moeten leven. Voor hem is
159
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.99.
38
de mens “un projet, qui se vit subjectivement”160
. Pierre Esneux is zich hiervan zeker
bewust: “leven en weten dat je leeft” (p.87), keuzes maken, vrijheid lijken voor hem
belangrijk elementen van het bestaan. Pierre kiest zijn “projet d‟être”161
zelfs (letterlijk) tot
Taak.
De verklaring van Pierres wens ligt in zijn verleden. Hij heeft zoveel slechts gedaan,
dat hij kan niet meer zomaar tot goed zijn kan kiezen of overgaan. Zo zegt Pierre: “„Denk
je werkelijk dat ik nog iets goeds kon doen? Wie kan het slechte dat voorbij is weer goed
maken? Ik zat in de val van wat ik zelf gedaan had, bewust of onbewust.‟” (p.95) Immers:
“Alles is zoals het is, alles staat vast in je lichaam en je bloed geschreven. Niets of niemand
verandert ooit wat is. Daarna komt de dood. Punt.” (p.119).
Pierre stelt hier dus – in tegenstelling tot Sartre – dat zijn daden uit het verleden (zijn
kleptomanie, de verminking van het kind, de twee moorden, enzovoorts) níet zomaar te
vernieten zijn.162
Hij zal deze daden immer met zich meedragen.
Camus‟ cyclische tijdsopvatting en het gebrek aan vooruitgang vinden we ook in
Negatief terug. Pierre herhaalt via zijn herinneringen zijn hele leven nog een keer: “Dan
stortte hij weer terug in zijn herinneringen. Hij was zestig en hij beleefde zijn leven voor de
tweede maal.” (p.6). Negatief kent bovendien geen vooruitgang. Zo heeft het boek geen
echt begin: Pierre kondigt tot driemaal toe het begin (van zijn plan) aan (p.7, p.14, p.27).
Ook een afgesloten einde ontbreekt, al sterft de protagonist Pierre.
Het voorlaatste hoofdstuk eindigt namelijk met een beeld van Olivier, waarin diens
gelijkenis met zijn grootvader duidelijk blijkt. Ook Olivier heeft ooit zijn linkerhand
gekwetst (p.134), vindt “iedereen […] slecht en lelijk” (p.134), houdt van automaten en
droomt ervan eentje te maken: “Heel langzaam, bijna schroomvallig, stond zijn droom
opnieuw op en hij dacht: een robot maken, een automaat… Ik geef hem een naam: Pierre
noem ik hem.” (p.134) Nu wordt duidelijk, waarom Pierre zijn kleinzoon Olivier zijn
“voornaamste medespeler” (p.28) noemt en “[v]ooral hém alles zeggen” (p.28) wil. Met
Olivier lijkt het hele verhaal namelijk van vooraf aan te kunnen beginnen. Destouches
besluit bovendien aan het einde van hoofdstuk acht: “Is mijn leven niets meer dan een
keerkring […]?” (p.114)
160
Sartre: L’existentialisme est un humanisme, p.30. 161
Redeker: Existentialisme, p.323. 162
Pierres uitspraak toont mogelijk nog sporen van Walravens‟ opvattingen over het determinisme: hij “gaat
uit van een voorbestemd Zijn, waarbinnen een vrije geest actief is, die echter nooit (doorslaggevende) invloed
op de werkelijkheid zal hebben. […] De onveranderlijkheid van het Zijn […] zal, deels getransformeerd, een
constante blijven en blijken in Walravens‟ latere ideeën over literatuur.” Uit Joosten: Feit en tussenkomst,
p.119.
39
3.5.2. Dood
De dood roept bij de mens veel vragen op, niet zozeer over het stervensmoment, maar
eerder over de periode die na dit moment komt. Is er een God? Is er een hiernamaals? De
Franse filosofen Sartre en Camus verwerpen allebei een Godsidee, net als Pierre (bewust)
en Felix (onbewust) in Negatief.
Pierre Esneux sluit bij Camus aan, wanneer hij poneert: “„Ik heb hem [God] nooit
willen kapot maken, zoals de oude Nietzsche. Want voor mij heeft hij nooit bestaan. […]‟”
(p.123). Deze uitspraak gelijkt Camus‟ gedachtegang: “L‟absurde, qui est l‟état
métaphysique de l‟homme conscient, ne mène pas à Dieu.”163
, waarbij hij (om een
negatieve affirmatie te vermijden) met een voetnoot beklemtoont: “Je n‟ai pas dit
« exclut Dieu », ce qui serait encore affirmer.”164
Indien God toch zou bestaan, zou God volmaakt moeten zijn, wat voor Sartre een
synthese van en-soi en pour-soi is:
Het woord God heeft immers enkel zin als het enerzijds een bewust-zijn aanduidt,
maar anderzijds ook een zijn, dat zichzelf volkomen genoeg is. Bewust is enkel het
voor-zich-zijn; zelfgenoegzaam enkel het in-zich-zijn. Deze twee zijnswijzen
sluiten elkaar echter volkomen uit. […] God bestaat derhalve niet.165
Pierre volgt deze Sartriaanse rationalistische redenering ook. Zo betoogt Pierre, dat God in
het begin mogelijk een synthese (“alles” (p.122)) was. Op het moment dat deze God echter
iets schiep, is zijn bestaan als synthese niet meer houdbaar. Hij verloochent hiermee
namelijk zijn positie als zelfgenoegzaam en-soi. Hij richt zich immers op “iets dat buiten
hem stond als geschapene” (p.122) en maakt iets “dat hij niet was, dat dus onvolmaakt
was.” (p.122). Hij wordt hiermee alleen een pour-soi, dat iets schept in het en-soi: hierdoor
brengt hij – net als de Sartriaanse mens – het Niet of het kwaad in de wereld (p.122).
Felix wil wél graag geloven dat er “meer bestaat dan de mensen.” (p.119). Hij
beklemtoont echter meermaals dat hij hiermee niet op God aanstuurt (zoals Pierre
veronderstelde). Felix komt uiteindelijk toch weer bij de mensen uit: “„Ik zeg je nogmaals
dat ik niet over God spreek. Ik spreek over … over de mensen als je wil.‟” (p.120). Felix
gelooft namelijk in de “liefde van mens tot mens” (p.121) en neemt hiervoor als voorbeeld
de “mens Christus, die gestorven is voor de andere mensen” (p.121), wat Pierre allemaal
163
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.60. 164
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.60. 165
Delfgaauw: Wat is existentialisme?, p.90.
40
afdoet als gebazel. Felix zoekt dus een meerwaarde bij de mens zelf en niet bij een hogere
instantie – Christus is voor hem ook in eerste instantie een mens.
Felix volgt hier Sartre: niet God, maar de ander beoordeelt het individu.166
Hiervoor
lijkt Felix de moordenaar Pierre te waarschuwen: “„Ik spreek niet over God,‟ herhaalde
Felix hoofdschuddend. „En nog, wie weet of ik voor jou de hulp van het laatste ogenblik
niet ben, wat de katholieken, geloof ik, de genade noemen. […]‟” (p.120) Het cursief
gedrukte “ik” beklemtoont nogmaals dat het oordeel van de ander belangrijker is dan dat
van een mogelijke metafysische instantie.
Ook Pierres eerste echtgenote Martha, nochtans een zeer katholieke vrouw, hechtte
meer aan dit oordeel van de ander: “„Neen,‟ zei ze, „je mag niet stelen en je mag niemand
kwaad doen.‟ […] „Och, niet omdat het een wet van Onze Lieve Heer is, […]. Maar omdat
het een ander leed doet. […]‟” (p.21)
Zonder geloof in God, in de liefde of in de mens, sterft Pierre uiteindelijk op de vierde
dag van zijn plan. Pierres dood lijkt – zoals Sartre oppert – “op de koop toe”167
te komen,
want “ik maak altijd verdere plannen, die de dood enkel afsnijdt.”168
Pierre heeft namelijk
beslist om met de trein naar Frankrijk te vluchten en daar verder te leven.
Toch lijkt Pierre in zijn laatste levensminuten niet echt overtuigd van dit plan: hij weet
niet wat hij in Frankrijk moet beginnen, hij voelt zich moe, moedeloos, hopeloos, … Zijn
dood lijkt eigenlijk niet zo onverwacht te komen. Was Pierres aandacht – zoals die van
Camus‟ absurde mens – misschien al van het begin af op de dood gericht?169
De dood is
immers één van de onherstelbare gebeurtenissen in het leven van de mens: “La folie et la
mort, ce sont ses irrémédiables.”170
Een aantal elementen brengen Pierres nakende dood al op voorhand onder de aandacht.
Pierre sterft bijvoorbeeld in de trein. Op de eerste pagina van Negatief is al sprake van dit
voertuig: Pierres handen worden ermee vergeleken (p.5). Dit gegeven correspondeert
trouwens met het idee van een cyclische tijdsopvatting: op de eerste pagina wordt het einde
aangekondigd. Ook maakt “de loeiende trein die hem tussen de hellingen van Vlezenbeek
en Neerpee voorbijstoof, […] hem bijna gelukkig.” (p.23). Een andere verwijzing naar
Pierres dood is diens leeftijd: hij is zestig jaar oud (p.6, p.80). Walravens beweert in een
brief aan Adolf Merckx: “Een mens wordt op geen negen maanden maar op zestig jaar
166
Vgl. Redeker: Existentialisme, p.301. 167
Delfgaauw: Wat is existentialisme?, p.86. 168
Delfgaauw: Wat is existentialisme?, p.86. 169
Vgl. Camus: Le mythe de Sisyphe, p.82. 170
Camus: Le mythe de Sisyphe, p.87.
41
voltooid. […] Dan is zijn tijd gekomen om te verdwijnen…”171
Pierre voelt zijn nakende
dood ook zelf aan: de onbekende vierde dag beschrijft hij steevast als een duisternis of een
zwart gat.
Is Pierres vlucht en zijn daaropvolgende dood dan een (bijna geplande) overwinning?
Of toch eerder een mislukking? Zelf denkt hij vlak voor hij sterft: “Alles is mislukt, maar
kon ik anders dan mislukken? Een mislukking als de mijne is bijna een „réussite‟.” (p.144).
Pierre noemt alles dus een mislukking en overwinning tegelijkertijd. De mens is namelijk
tot niets anders dan mislukken in staat. Eerder zei Pierre al tot Felix: “al wat de mens doet
mislukt, loopt uit op een nederlaag. […] Nu wens ik niets anders dan die mislukking.”
(p.121).
Pierres dood toont zijn mislukking: zijn plan tot algehele destructie leidde enkel tot
autodestructie. Volgens Sartre is de dood bovendien “niets anders dan de triomf der
anderen over mij.”172
Niet Pierres focalisatie, maar wel het perspectief van de arbeiders in
de trein vormen het laatste beeld van Negatief:
De arbeiders dachten dat die oude man met zijn fonkelend-zwarte ogen en het
nerveuze geprevel van zijn lippen eindelijk ingeslapen was […]. Maar toen […]
iedereen het compartiment verliet, zagen ze dat hij gestorven was. (p.144)
Een deel van Pierres plan is echter wel geslaagd: het “neen aan mezelf” (p.95) is bereikt.
Mogelijk behoort hij nu tot de “andere kant” (p.125) en heeft hij zo misschien toch dit
ultieme zijn in de dood bereikt. Volgens Camus bestaat de hoogste vrijheid (i.e. alleen maar
„zijn‟) immers niet: de dood is de enige realiteit. Na de dood is alles afgelopen, zowel voor
Sartre en Camus als voor Pierre Esneux: “„Bij mij is er geen nadien,‟ zei Pierre.” (p.120)
4. Structurele analyse van Walravens’ Negatief. Een fictie
Negatief. Een fictie bestaat net als Camus‟ L’étranger uit elf hoofdstukken. De elf
hoofdstukken behandelen drie verhalen. De hoofdstukken I, II, III, V, VII, IX en XI tonen
de verwikkelingen van het hoofdpersonage Pierre. Het uitgebreide hoofdstuk VII vormt
daarbij het hoogtepunt van het verhaal: hierin vindt de confrontatie tussen Pierre en Felix
plaats. In de hoofdstukken IV, VI en X staan Pierres zoon Karel en zijn gezin centraal.
171
Walravens, J.: „Twee soorten mensen‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere uitgave van De
Vlaamse Gids (1966) nr.3 en 4, p.25-30 (p.27). 172
Delfgaauw: Wat is existentialisme?, p.86.
42
Hoofdstuk VIII lijkt op een dagboekfragment van de onderzoeksrechter Destouches. Pierre
of de relatie met hem verbindt de verschillende verhalen met elkaar.
Deze opdeling verschilt van de algemene structuurconceptie van La nausée en
L’étranger, wat zich ook in andere vertellers en focalisaties in de drie romans zal
doorzetten. Ook voor de tijdsconceptie heeft dit verschil bepaalde, maar minder extreme
gevolgen. Het thema van de personages en de ruimte is in de romans tamelijk gelijklopend
uitgewerkt. Bij het concept van de ruimte vallen ook de gelijkenissen met Sartres
toneelstuk Huis Clos op.
4.1. Vertelperspectief en focalisaties
Met de verdeling in drie verhalen worden op een gestructureerde manier verschillende
vertellers gebruikt. In de tien hoofdstukken rond Pierre en Karel heerst een
extradiëgetische, heterodiëgetische verteller. Deze heel traditionele vertellerinstantie is niet
alwetend, maar eerder onzichtbaar en neutraal. Alwetendheid van de verteller wordt zelfs
angstvallig vermeden, wat volgens Musschoot op een kritiek van Sartre teruggaat:
[…] in een échte roman is, volgens Sartre, geen plaats voor een objectieve,
alwetende waarnemer, en wie meent deze rol wél op zich te kunnen nemen bedrijft
de zonde van de ijdelheid – een verwijt dat Walravens zeker niet ontgaan is. De
problemen dienen niet vooraf, maar door de personages zelf in bepaalde situaties
opgelost te worden.173
De neutrale verteller in Negatief laat inderdaad vooral de personages aan bod. In de
woorden van Henry James kunnen we stellen dat de nadruk in Negatief op “showing” en
niet op “telling” ligt.174
Hiervan getuigen de vele dialogen: gesprekken tussen personages zijn consequent in de
directe rede weergegeven. De verteller citeert zo de personages en laat hen rechtstreeks,
zonder zijn inmenging, aan het woord.175
Hij lijkt op een cameraman: je ziet het tafereel
door een camera op de schouders van de verteller die niet in het verhaal figureert.176
Tijdens de dialoog van Pierre en Felix in hoofdstuk zeven en negen is hij zo‟n externe
focalisator. Zijn neutrale derde blik in de kamer is van wezenlijk belang. Hij registreert
bijvoorbeeld lichaamstaal, die de personages van elkaar niet opmerken, maar die wel
173
Musschoot: „Jan Walravens‟, p.165. 174
Vgl. Pieters, J.: Beste lezer,. Een inleiding in de algemene literatuurwetenschap. Gent: Academia Press
2006, p.147-148. 175
Vgl. Pieters: Beste lezer, p.148. 176
Vgl. Herman, L. en Vervaeck, B.: Vertelduivels. Handboek verhaalanalyse. Nijmegem/Brussel: Uitgeverij
Vantilt/VUBPress 2001, p.78.
43
essentiële informatie voor de lezer bevat: “Dromerig ging hij [Pierre] voort en zag de
afschuw niet op het gelaat van Felix” (p.123). Dit beeld verduidelijkt immers de
onoverbrugbare afstand tussen beide personages.
Negatief telt in deze tien hoofdstukken ook ontzettend veel interne focalisaties: de lezer
krijgt van elk personage wel eens een visie, gedachte of gevoel voorgeschoteld, meestal
aangekondigd door een werkwoord als “zien” of “kijken”. Pierre is de belangrijkste en
meest aanwezige focalisator. Zijn blik op de wereld, zijn herinneringen en zijn gedachten
worden op twee manieren gepresenteerd.
Zo is er een interne focalisatie (in de derde persoon enkelvoud), waarbij de blik die de
lezer volgt wordt verengd tot de waarneming van het personage Pierre.177
De “scenische
opening”178
van Negatief, die meteen ook Pierres vervreemding toont, is hiervan een
voorbeeld:
Pierre keek naar het groene tafellaken en naar zijn handen die onbeweeglijk naast
elkander lagen. Ze leken hem ver en vreemd, alsof ze hem niet toebehoorden en hij
ze nooit gezien en gevoeld had. Hij zag dat ze fijn maar vast waren, met
donkerbruine knobbels op de geledingen en berookte, afgebeten nagels. (p.5)
Na deze scène vervolgt Negatief met de tweede representatiewijze. De lezer volgt dan
Pierres gedachtegang (in de eerste persoon enkelvoud); de weergave van deze “stream of
consciousness”179
is helder en gecontroleerd, gespeend van haperingen of spontane
gedachtekronkels: “Mijn handen: de vrouw te Luik, haar donkere ontspannen huid, haar
gedoofde blik; de Italiaan, zijn korte zwarte knevel; Pierre Esneux als het moet. Alles met
mijn handen.” (p.5). De interne focalisatie en Pierres gedachtegang onderbreken steeds het
chronologische nu-verhaal. De lezer is hierdoor getuige van Pierres onrustige
associatiewoede, die hem kwelt en tot zelfverminking aanzet.
Bovendien is de afwisseling tussen interne en externe focalisatie “een uitstekende
manier om de lezer te manipuleren. Die ziet vaak immers niet of de informatie gefilterd is
door de perceptie van het personage of van de verteller.”180
Het subjectieve perspectief van
Pierre in de derde persoon enkelvoud lijkt heel erg op objectieve informatie van de
vertelinstantie; hierdoor veronderstelt de lezer in het begin van Negatief dat Otto echt
bestaat: “Zonder nog te bewegen, liep hij naar de automaat, schakelde in en bleef met warm
177
Vgl. Pieters: Beste lezer, p.146. 178
Vgl. Musschoot: „Jan Walravens‟, p.172. 179
Pieters: Beste lezer, p.148. 180
Herman en Vervaeck: Vertelduivels, p.79.
44
hart naar het gezoem in het ijzeren lichaam luisteren.” (p.19). Enkel de bijzin “zonder nog
te bewegen” verraadt subtiel dat Pierre hier in zijn fantasie rondwaart.
Felix is een andere belangrijke focalisator; de lezer is daardoor getuige van Felix‟ visie
en gedachten tijdens de dialogen. Een belangrijk fragment van Felix‟ interne focalisatie (in
de derde persoon) is zijn waanvoorstelling wanneer hij een revolver in Pierres lade vindt:
“Hij keek Pierre aan, zag één seconde dat het wapen niet rustig en levenloos naast het
scheergerief lag, maar dat het dreigend in de hand van de zieke zat.” (p.81) De waan
anticipeert op het einde van hun samenzijn: tijdens zijn ontsnapping grijpt Pierre de
revolver en schiet op een politieagent (p.127).
Felix‟ stream of consciensness toont voornamelijk het effect van Pierre op hem: “Ik
[Felix] zou nu moeten vooruitspringen en een rede houden […]. Gisteren had ik zo‟n rede
kunnen afsteken. Vandaag ben ik zo moe, zo triestig van binnen. Wie is die vent toch? Wat
vertelt hij?” (p.78). Deze gedachten tonen nog Felix‟ onzekerheid, die later in een verzet
tegen Pierres ideeën zal veranderen (p.97).
De lezer krijgt dus tijdens de dialogen tussen Pierre en Felix het perspectief en de
gedachten van beide figuren gepresenteerd. De lezer geniet zo (in tegenstelling tot de
personages) van een meerdimensionaal beeld: hij volgt samen met de personages het
rechtstreekse gesprek, maar ziet – dankzij de camera van de verteller – meer dan hen en
kent hun gedachten. De lezer weet hierdoor al dat de relatie tussen de personages op een
mislukking zal uitdraaien, wanneer die zich nog van geen kwaad bewust zijn.
Een (eenmalige) quasi gelijktijdige interne focalisatie van Pierre en Felix is hiervan het
beste voorbeeld:
Ik moet dat begrijpen. […] Heel mijn leven moet ik hem uitzeggen. Otto ook, moet
ik hem uitzeggen, maar daar kom ik op terug. […] Als ik hem veel vertel, moet hij
mij begrijpen. En dat zou zo goed zijn.
Hij liegt, hij liegt almaardoor, dat staat vast. Of hij droomt met open ogen. Maar
hoe kan ik die […] beelden uit zijn hoofd halen? God, wat ben ik een nutteloos
hoopje hersenen. Hoe moet ik hem helpen? Waar moet ik hem heen brengen? (p.80)
Dit is een verwarrend fragment voor de lezer: Pierre en Felix‟ gedachten lijken te
versmelten tot de gedachten van één figuur. Inhoudelijk merkt de lezer echter vrij snel dat
deze bedenkingen niet van één personage kunnen zijn, aangezien de inhoud ervan lijnrecht
tegenover elkaar staat. Pierre (de eerste interne focalisator) wil zijn hele leven opbiechten
en rekent op Felix‟ begrip voor zijn verhaal, terwijl Felix (de tweede interne focalisator) net
45
geen geloof hecht aan Pierres woorden. Structureel wordt deze afstand tussen beiden
subtiel ondersteund door de aparte alinea‟s waarin de focalisaties staan.
Hoofstuk acht is tegenover de andere tien hoofdstukken van Negatief een buitenbeentje:
hier vindt de lezer een intradiëgetische, autodiëgetische verteller, een consequent
aanwezige ik-figuur en dito perspectief en het enige gebruik van de o.t.t. in het verhaal. Het
hoofdstuk is namelijk een dagboekfragment van onderzoeksrechter Destouches, geschreven
op de vooravond dat hij Pierre Esneux opnieuw gaat arresteren (p.113). Met het oog hierop,
noteert Destouches herinneringen aan de periode van Esneux‟ voorgaande arrestatie
(p.110).
Dit hoofdstuk leunt qua vorm meer bij Sartres La nausée en Camus‟ L’étranger aan.
Deze twee Franse romans lijken ook dagboeken en hebben bovendien een
(extradiëgetische) autodiëgetische verteller, een ik-figuur en zijn perspectief. La nausée is
het duidelijkste voorbeeld van een dagboek: “JOURNAL”181
staat er aan het begin van de
roman en het ervoor vermelde “FEUILLET SANS DATE”182
vertelt over de intentie van
het hoofdpersonage Antoine Roquentin om een dagboek bij te houden: “Le mieux serait
d‟écrire les événements au jour le jour. Tenir un journal pour y voir clair.”183
L’étranger lijkt op het eerste gezicht een rechtstreekse weergave van Meursaults
activiteiten, maar enkele zinnen in de roman verraden dat het eigenlijk zijn herinnering,
mogelijk zijn dagboek is: “Tout s‟est passé ensuite avec tant de précipitation, de certitude
et de naturel, que je ne me souviens plus de rien.”184
Ook Hans van Stralen volgt deze
redenering:
Want hoewel de roman de indruk geeft een „live-verslag‟ te zijn, worden de
evenementen waarschijnlijk verteld vanaf de laatste dagen van Meursaults bestaan,
met de dood voor ogen dus. De tekst zou dan een soort dagboek uit de dodencel
zijn.185
Hoofdstuk acht, La nausée en L’étranger tonen bovendien in tegenstelling tot de rest
van Negatief maar één visie op de werkelijk, namelijk die van de ik-figuur. Andere
personages, hun verleden, handelingen en gedachten worden daardoor vanuit het
perspectief van die ik-figuur beschreven: “Mon patron, tout naturellement, a pensé que
j‟aurais ainsi quatre jours de vacances avec mon dimanche et cela ne pouvait pas lui faire
181
Sartre, J.: La nausée. Saint-Amand: Éditions Gallimard 1938, p.17. 182
Sartre: La nausée, p.13. 183
Sartre: La nausée, p.13. 184
Camus, A.: L’étranger. Saint-Amand: Éditions Gallimard 1942, p.30. Zie ook p.21, p.25, p.30-31. 185
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.177.
46
plaisir.”186
Zo‟n weergave is natuurlijk minder betrouwbaarder dan de rechtstreekse
weergave van iemands gedachten. De lezer hangt in hoofdstuk acht en de twee Franse
romans immers volledig van die ene visie op de romanwerkelijkheid af. De lezer is nu deel
van het menselijke échec: de gedachten van een ander zullen altijd een mysterie blijven, we
hebben er het raden naar…
Dit verklaart mogelijk ook de keuze voor een ik-verteller in hoofdstuk acht.
Destouches‟ subjectieve visie breidt namelijk het échec van de mens uit naar het échec van
justitie en gerecht: een onderzoeksrechter zal nooit de ware intentie van een moordenaar
achterhalen, hij zal enkel subjectief zijn eigen oordeel kunnen uitspreken. Destouches‟ vele
vragen en het gebruik van modale bijzinnen en bijwoorden bewijzen dit: “Wat zegt hij?
vroeg ik mij af. Welk soort moordenaar is hij? Ik geloof niet dat hij uit winstbejag gedood
heeft. […] Misschien heeft hij wel het instinct van het doden in zich? Misschien is doden
voor hem een levensfunctie geworden […]?” (p.106)187
4.2. Personages
Opvallend in Negatief zijn de zeer statische vrouwelijke karakters. Martha was een
“heilige” (p.19, p.21), Nathalie gedraagt zich steeds “koud” (p.92) en “hard” (p.96); de
houding van Renée verandert ook niet: ze houdt onvoorwaardelijk van Olivier, haat Pierre
en haar gevoelens voor Karel zweven ergens tussen haat en liefde in.188
Karel en Felix zijn niet zulke eenduidige statische figuren. Karel is in het nu-verhaal
van Negatief statisch, maar uit Renées herinneringen blijkt dat hij voordien reeds een
evolutie heeft doorgemaakt: “Ineens is alles veranderd. Je vader is teruggekomen […] En
dan is hij je ook beginnen te betoveren. Dan heeft hij van jou de vod van vandaag
gemaakt.” (p.42). Felix ondergaat geen echte psychologische evolutie, maar zijn houding
ten opzichte van Pierre verandert wel drastisch (p.97).
Pierre, Destouches en Olivier zijn dan weer duidelijk dynamische personages: in het
verhaal maken zij een (voornamelijk) psychologische omwenteling door. Dat net deze drie
figuren merkbaar evolueren, verwondert niet. Zij representeren alledrie op hun manier het
186
Camus: L’étranger, p.33. Zie ook Sartre: La nausée, p.52, p.92. 187
De subjectiviteit van het gerecht vinden we ook in Camus‟ L’étranger. Tijdens het proces lijkt men meer
Meursaults gedrag bij de begrafenis van zijn moeder af te keuren dan de moord op de Arabier, waarvoor hij
eigenlijk veroordeeld werd. Zie Camus: L’étranger, p.137-141. 188
Hoofdstuk IV toont deze verschillende gevoelens van Renée zeer duidelijk: ze rent dolgelukkig met de
voorheen vermiste Olivier door het appartement (p.37), ze vernietigt Oliviers speelgoed dat hij van zijn
grootvader Pierre gekregen had (p.37-38) en verwijt Karel dat hun vroeger zo gelukkige gezin nu ongelukkig
is (p.40-42).
47
kwade in de maatschappij: Pierre als regelrechte misdadiger en moordenaar, Destouches als
(subjectieve) gezagsdrager in de maatschappij en Olivier als symbool voor het verlies van
de kinderlijke onschuld.
De gedachten en gevoelens van deze drie dynamische figuren veranderen bovendien
niet geleidelijk aan. Hun psychologische ommekeer komt op één bepaald moment: er is een
zichtbare overgang van de ene naar de andere mentaliteit. Deze „volta‟ wordt steeds door
de ander veroorzaakt.
In hun dialoog weerlegt Felix plots Pierres argumenten, waarop Pierre het onderspit
delft (p.124): Felix en niet hijzelf leert hem het kwaad als “het „niets‟” (p.143) begrijpen.
Hierdoor beseft Pierre dat zijn destructief plan niets meer te betekenen heeft, waarna hij
sterft (p.143-144). Destouches op zijn beurt komt via Wijffels (en Esneux) tot het besef dat
hij zich tot misdaad aangetrokken voelt en alleen maar uit lafheid bij de politie gegaan is
(p.108).
Olivier verliest zijn kinderlijke onschuld, wanneer Pierre hem (doelbewust) zijn duister
verleden opbiecht: “Hij moest – op deze seconde nog – het brein van de kleine in
duizelingwekkende vaart laten ontsporen, en voor altijd.” (p.32) Hierna flitsen vunzige
beelden van Pierres verleden door Oliviers hoofd (p.59, p.130); Olivier durft Pierres
verhaal niet verder te vertellen, waardoor het hem zal blijven achtervolgen: “Het lag veel te
zwaar binnen in zijn lichaam, om herhaald te worden. Hij zou het wel nooit herhalen en het
zou jaar na jaar in hem blijven gisten als een verre vuile zonde.” (p.56-57)
Olivier begint steeds meer op Pierre te lijken: hij lijkt ook snel te verouderen (p.38), is
“onrustig” (p.129), gelooft alleen nog maar in automaten en niet meer in de goedheid van
de mens (p.134). Waar grootvader Pierre op het einde van Negatief zijn geloof in het kwade
en Otto verliest, lijkt Oliviers geloof hierin net toe te nemen – het verhaal zet zich voort.
Deze invloed van de ander op de psychologie van een personage is ook in L’étranger
en La nausée aanwezig. Meursault is in het begin van L’étranger een totaal onverschillig
individu: “Veel zaken lijken hem koud te laten en ook de dood van zijn moeder lijkt niet –
althans bewust – tot hem door te dringen. Hij neemt de realiteit […] veelal zonder enig
commentaar in zich op.”189
De breuk met deze mentaliteit komt na de moord op de Arabier
189
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.179.
48
– zelf voelt Meursault ook aan “que tout a commencé”190
en “que j‟avais détruit l‟équilibre
du jour”191
.
Hierna begint ook letterlijk het “DEUXIÈME PARTIE”192
van L’étranger, waarin
Meursault door de maatschappelijke orde gearresteerd en opgesloten wordt. In zijn cel
komt Meursault steeds meer tot het besef van zijn (absurde) situatie en begint hij zijn
medemens te haten; zijn reactie op de ongevraagde aalmoezenier vormen het hoogtepunt
van deze overpeinzingen:
il y a quelque chose qui a crevé en moi. Je me suis mis à crier à plein gosier et je
l‟ai insulté […]. Je l‟avais pris par le collet de sa soutane. Je déversais sur lui tout le
fond de mon cœur avec des bondissements mêlés de joie et de colère.193
Van Meursaults aanvankelijk onverschillige houding valt hier weinig meer te bespeuren.194
Antoine Roquentin, het hoofdpersonage van La nausée, reflecteert in zijn dagboek over
het bestaan en de walging. Aanvankelijk kan hij zijn gevoelens nog niet definiëren:
“Quelque chose m‟est arrivé, je ne peux plus en douter. C‟est venu à la façon d‟une
maladie, pas comme une certitude ordinaire, pas comme une évidence.”195
Beetje bij beetje
wordt hij zich van het bestaan en de oorsprong van de walging bewust, tot de kern hiervan
in het park helemaal tot hem doordringt (p.184). Deze scène volgt op het rare etentje dat hij
met de Autodidact had, waarin de bewustwording al naar zijn hoogtepunt klom:
Le visage de l‟Autodidacte est tout contre le mien. […] J‟ai envie de vomir – et tout
d‟un coup ça y est: la Nausée. Une belle crise: ça me secoue du haut en bas. […]
C‟est donc ça la Nausée : cette aveuglante évidence ? Me suis-je creusé la tête ! En
ai-je écrit ! Maintenant je sais : J‟existe – le monde existe – et je sais que le monde
existe. C‟est tout.196
De ander vormt dus vaak de antithese van het gedrag en de ideeën van een dynamisch
personage. Hij is de instantie die tegenwerkt: in het actantiële model van Greimas vervult
hij de rol van de tegenstander.197
Deze rol is in de drie romans niet alleen voor een concreet
personage weggelegd: ook het en-soi en het Men werken het subject vaak tegen.
Zo kan Pierre de verleiding van het en-soi of de objecten niet weerstaan en brengt zijn
kleptomanie hem vaak in de problemen (p.78). De maatschappij of het Men tracht hem te
190
Camus: L’étranger, p.95. 191
Camus: L’étranger, p.95. 192
Camus: L’étranger, p.97. 193
Camus: L’étranger, p.182. 194
Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.184. 195
Sartre: La nausée, p.17. 196
Sartre: La nausée, p.174-175. 197
Vgl. Herman en Vervaeck: Vertelduivels, p.58-59.
49
helpen, maar faalt. Het opvoedingsgesticht waarin de rechter Pierre plaatst, is immers een
kwelling en vergroot zijn haat voor de medemens: “Los van de mensen, Felix; dat is het
eerste. Dat is het allerbeste. Maar in dat gesticht […] daar lagen de mensen als
beddezakken op je lijf. Ze hadden mij niet subtieler kunnen kwellen.” (p.79) Pierre
verantwoordt zijn moorden (en zijn huidige plan) dan ook met het argument dat heel de
maatschappij hem wat misdaan had (p.118).
In L’étranger sluit de maatschappelijke orde het hoofdpersonage Meursault op, wat de
hoofdcipier als volgt verwoordt: “On vous prive de la liberté.”198
Meursault kan de reden
hiervoor (in eerste instantie) niet vatten: hij voelt zich geen crimineel en voelt geen berouw.
Tijdens de ondervragingen begrijpt de rechter, vertegenwoordiger van de maatschappelijke
orde, Meursault dan ook totaal niet:
Il [le juge] a murmuré: « Je n‟ai jamais vu d‟âme aussi endurcie que la vôtre. Les
criminels qui sont venus devant moi ont toujours pleuré devant cette image de la
douleur. » J‟allais répondre que c‟était justement parce qu‟il s‟agissait de criminels.
Mais j‟ai pensé que moi aussi j‟étais comme eux. C‟était une idée à quoi je ne
pouvais pas me faire. […] Il m‟a […] demandé […] si je regrettais mon acte. J‟ai
réfléchi et j‟ai dit que, plutôt que du regret véritable, j‟éprouvais un certain ennui.
J‟ai eu l‟impression qu‟il ne me comprenait pas.199
Antoine Roquentins tegenstander of vijand is voornamelijk het être-en-soi: hij voert in
La nausée een intellectueel gevecht met de materiële werkelijkheid.200
De burgers van
Bouville vormen het Men en sluiten bij dit en-soi aan, omdat zij “meesters [zijn] in de
vlucht voor de vervreemding en de confrontatie die Roquentin bewust opzoekt. Hun leven
bestaat uit een geheel van rustgevende bezweringen van het buiten-rationele „en-soi‟”201
.
Hun zondagse rituelen tonen bijvoorbeeld hun kleinburgerlijke vlucht voor de echte
absurde werkelijkheid; Roquentin voelt zich niet behaaglijk bij het Men en hun gedrag: “Je
marchais à pas de loup, je ne savais que faire de mon corps dur et frais, au milieu de cette
foule tragique qui se reposait.”202
De drie hoofdpersonages zijn dus buitenstaanders ten opzichte van de maatschappij en
het Men. Pierre voelt zich dan ook onbegrepen en “alleen op de wereld” (p.9). Meursault
heeft de indruk “un intrus”203
op zijn eigen proces te zijn: “En quelque sorte, on avait l‟air
198
Camus: L’étranger, p.121. Mijn cursivering. 199
Camus: L’étranger, p.109. 200
Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.121. 201
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.121. 202
Sartre: La nausée, p.82. Roquentin observeert ook – met oog voor detail – de zondagse rituelen: zie p.66-
86. 203
Camus: L’étranger, p.130.
50
de traiter cette affaire dehors de moi. Tout se déroulait sans mon intervention.”204
Roquentin voelt zich tegenover de contingentie van het en-soi overbodig – dit besef heeft
in zijn dagboek een cursieve lay-out, wat het belang van deze ontdekking benadrukt: “moi
aussi j’étais de trop”205
. Ook beseft Roquentin dat hij “dehors”206
en “impuissant”207
tegenover de gedragingen van het Men staat, die hij observeert.
Onder het begrip van de ander valt ook de relatie van het hoofdpersonage met vrouwen.
Deze betrekkingen vertonen in de drie romans opvallend veel gelijkenissen. Zo spelen bij
elk hoofdpersonage twee vrouwen een belangrijke rol in hun leven.
Met één vrouw had de protagonist een liefdesrelatie. Bij Pierre was dit Martha, bij
Roquentin Anny, bij de onverschillige Meursault zijn moeder (“Sans doute, j‟aimais bien
maman”208
). In alledrie de romans draait deze liefdesrelatie op een mislukking uit: Martha
verlaat Pierre, Anny gaat van Roquentin weg en Meursaults moeder sterft aan het begin van
L’étranger. Op deze mislukte liefdesverhoudingen volgt dan een relatie gebaseerd op lust,
respectievelijk met Nathalie, Françoise en Marie.
Opvallend bij deze liaisons is de onverschilligheid van één van de partners. In Negatief
is Nathalie “droog en hard als een rots” (p.96); in de Franse romans is het hoofdpersonage
onverschillig. Antoine Roquentin schrijft over zijn vrijpartijen met Françoise, de waardin
van het Rendez-vous des Cheminots: “La patronne étant là, j‟ai dû la baiser, mais c‟était
bien par politesse.”209
Meursault weigert mee naar het bordeel te gaan, niet omdat hij met
Marie samen is, maar “parce que je n‟aime pas ça.”210
Marie zelf wekt vooral Meursaults
begeerte op: “J‟ai eu très envie d‟elle […]. On devinait ses seins durs et le brun du soleil lui
faisait un visage de fleur.”211
Echt oprecht kunnen we deze relaties dus ook niet noemen: ze
tonen alweer het échec van de menselijke relaties.
4.3. Ruimte
De ruimte zal vanuit drie belangrijke opposities onderzocht worden, namelijk licht versus
donker, buiten versus binnen en open versus gesloten. Licht versus donker lijkt eerder een
karakteristiek van het tijdconcept. Door haar dialoog met de overige twee tegenstellingen,
204
Camus: L’étranger, p.151. 205
Sartre: La nausée, p.183. 206
Sartre: La nausée, p.118. 207
Sartre: La nausée, p.118. 208
Camus: L’étranger, p.102. 209
Sartre: La nausée, p.90. 210
Camus: L’étranger, p.63. 211
Camus: L’étranger, p.57.
51
past ze echter beter bij de analyse van de ruimte. Cruciaal in deze karakterisering via
opposities is de grens die ingesteld en eventueel overschreden wordt.212
Ten slotte zal de
beweging in de ruimte bekeken worden, aangezien dit structuurelement ook duidelijk naar
de existentialistische filosofieën verwijst.
4.3.1. Licht versus donker
Negatief telt opvallend veel donkere ruimtes. Deze ruimtes zijn meestal binnen en
afgesloten gehelen. Zo is er sprake van Karel en Renées “duistere slaapkamer” (p.40),
Pierres “donkere kamer” (p.115) met een “donkere vloer” (p.78) en Janssens‟ “donkere
keuken” (p.64) en lege, duistere café (p.7). Het café is ook in La nausée een belangrijke
ruimte: cafés zijn in deze roman echter “pleins de monde et bien éclairés”213
.
De uitwerking op de personages is dan ook verschillend. Voor Roquentin zijn de volle
en lichte cafés zijn “seul refuge”214
; voor Felix daarentegen lijkt Janssens‟ café “een
maanvisioen” (p.65), wat op zijn vervreemd gevoel duidt. Ook de andere donkere ruimtes
in Negatief corresponderen met sombere gevoelens: de bedroefde Renée verlicht de
duistere keuken niet (p.39) en de depressieve, “duistere” (p.40) Karel leeft in hun “duistere
slaapkamer” (p.40). Wanneer Pierre Olivier over zijn schunnig verleden vertelt, wordt dit
als een “nachtdroom” (p.33) omschreven.
In Pierres kamer ondersteunt de oppositie (artificieel) licht tegenover donker het
gesprek tussen Pierre en Felix. Pierre vertegenwoordigt namelijk de antithese, het negatieve
en de duisternis; Felix de these, het positieve en dus het licht.215
Tijdens Pierres monoloog
verglijdt de dag. Hij begint te vertellen in de voormiddag; wanneer de “namiddag […] aan
het verwelken” (p.94) is en de “namiddagschemer […] al korte schaduwen in het vertrek”
(p.97) legt, heeft Pierre het hoogtepunt van zijn verhaal bereikt. De negativiteit en de
duisternis heersen.
Nu begint Felix‟ verzet. Eerst wordt hij nog naar het café geroepen, omdat de familie
Janssens hem de krant (en dus Pierres verleden) wil tonen. Hier steekt mevrouw Janssens al
“de electrische lampen” (p.101) aan. Terug in de nog “donkere kamer” (p.115) gaat Felix in
de aanval. Steeds meer wint hij aan gewicht in het gesprek. Het licht begeleidt hem, want
212
Vgl. Herman en Vervaeck: Vertelduivels, p.65. 213
Sartre: La nausée, p.36. 214
Sartre: La nausée, p.36. 215
Dit blijkt ook uit de beschrijvingen van hun ogen: Pierre heeft “fonkelend-zwarte ogen” (p.144), “[d]e
ogen van Felix schitterden in de kamer als scheefhangende lantaarns.” (p.72)
52
nu schakelt Pierre het licht aan (p.122). In de verlichte ruimte ontkracht Felix Pierres
argumenten over het negatieve. Hiervoor gebruikt hij ook de oppositie van licht en donker:
„Schaduw, duisternis, negatie van wat? Tegenover wat? Tegenover een lichtmassa
en in een lichtstraal. Tegenover de zon. Tegenover het positieve. […] die zon, dat
positieve is overal aanwezig, overal verondersteld waar er een schaduw, een
duisternis of een negatie is. […]‟ (p.124)
Wanneer de politie als een “donkere schaduw voor het venster” (p.126) verschijnt,
neemt Pierre weer de touwtjes in handen: hij “doofde het electrisch licht” (p.127) en stoot
voordat hij de kamer verlaat de kachel omver, waardoor “de vlammen op vier, vijf plaatsen
opspringen” (p.127). Deze vlammen kunnen als de synthese van het gesprek begrepen
worden: ze zijn tegelijkertijd het licht en de destructie.
Ander belangrijk licht in de kamer is het zonlicht. Dit natuurlijk licht komt van buitenaf
en wordt als een actief personage in de gesloten ruimte ervaren:
Een zachte, bijna dartele zonnestraal drong door het gesloten venster en viel op de
hand van Pierre. De twee mannen keken verrast naar de fijne roomgele draad en
hadden de indruk, dat een derde persoon onverwacht in de kamer opgestaan was en
daar met hun zorgen stond te glimlachen. (p.76-77)
De zon wordt net zoals de vlammen in Negatief gekenmerkt door een binaire positie.
Enerzijds geeft ze licht en positiviteit. De glimlachende zon buiten contrasteert met de
onrust binnenskamers. Met haar komst mildert ze de beklemmende atmosfeer: “Felix
ademde diep. Hij oordeelde niet meer, liet het zonlicht over zijn gelaat strijken.” (p.77)
Anderzijds is de zon een gloeiende ster, zoals Felix ook waarschuwt: “‟s Nachts lopen we
precies op de maan, dacht hij; maar overdag op de zon. Als we ons maar niet verbranden.”
(p.67) Bovendien anticipeert de binnengedrongen zonnestraal op de latere brand in de
kamer: “De zonnestraal glansde af op heel deze grijze hoek van het vertrek, alsof daar een
klein maar knetterend vuurtje ontsproten was.” (p.77)
In L’étranger heeft de zon een vergelijkbaar positie. Enerzijds kan Meursault
“hartstochtelijk van de zon en de zee genieten”216
, anderzijds zegt hij op zijn proces dat de
moord op de Arabier “était à cause du soleil.”217
Tijdens zijn strandwandeling waarbij hij
de Arabier vermoordt, zijn er verschillende beschrijvingen van de ondraaglijk brandende
zon:
C‟était le même soleil que le jour où j‟avais enterré maman et, comme alors, le front
surtout me faisait mal et toutes ses veines battaient ensemble sous la peau. A cause
216
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.179. 217
Camus: L’étranger, p.158.
53
de cette brûlure que je ne pouvait plus supporter, j‟ai fait un mouvement en avant.
Je savais que c‟était stupide, que je ne me débarrasserais pas du soleil en me
déplaçant d‟un pas.218
Het lijkt inderdaad alsof de zon (als derde persoon) medeplichtig aan de moord is. De zon
houdt Meursault immers in bedwang: haar hitte martelt hem en begeleidt hem bij de moord.
Net voor het hoogtepunt of de moord, omschrijft Meursault de hemel dan ook als volgt: “Il
m‟a semblé que le ciel s‟ouvrait sur toute son étendue pour laisser pleuvoir du feu.”219
Ook in La nausée wordt het negatieve aspect van de zon belicht. Antoine Roquentin
vindt haar licht weerzinwekkend (“elle me dégoûte”220
) en stelt: “[q]uand il se met à faire
ce soleil-là, le mieux serait d‟aller se coucher.”221
De zon wordt in La nausée echter minder
als actief personage opgevat.
De mist, die alles donker en groezelig maakt, neemt deze rol in La nausée op zich: “[l]e
brouillard filtrait sous la porte, il allait monter lentement et noyer tout.”222
Roquentin zit
hier in een café, terwijl hij denkt dat de cafébaas boven dood in bed ligt. Ook in Negatief
dringt de mist het café binnen: “zo mistig was het licht buiten, zo groezelig […] het café”
(p.9). De nevel breidt zich zelfs in Pierres hoofd – na zijn zelfverminking – uit: “[…] de
miststilte van buiten. Ook zijn hersenen hingen vol mist” (p.51). De mist versterkt in beide
romans het vervreemde en morbide gevoel.
4.3.2. Buiten versus binnen
In de drie romans observeren de personages vaak de buitenwereld. In de woorden van
Sartre kunnen we stellen dat het pour-soi op het en-soi gericht is. Het pour-soi zit vaak
binnen en observeert van daaruit de buitenwereld.
Dit lijkt enerzijds de positie van buitenstaander te ondersteunen. Zo aanschouwt Pierre
vanuit zijn kamer taferelen, waarvan hij zelf absoluut geen deel uitmaakt:
[h]ij [Pierre] zag een jonge vrouw met lange, blonde benen uit de auto stappen,
gevolgd door een zwaarlijvige man met een sigaar in de mond. Zonder naar het
meisje om te kijken, stapte de man naar de brouwerij aan de overkant. Het meisje
volgde hem met gebogen hoofd, moeilijk voortstappend op haar hoge hakken.
Pierre verliet het raam (p.46-47)
218
Camus: L’étranger, p.94. 219
Camus: L’étranger, p.95. 220
Sartre: La nausée, p.33. 221
Sartre: La nausée, p.31. 222
Sartre: La nausée, p.110.
54
Ook in L’étranger en La nausée vinden we gelijkaardige fragmenten. Meursault zit
bijvoorbeeld bijna een hele dag in zijn kamer aan het raam om de hoofdstraat te bekijken.
Hij beschrijft hoe andere mensen hun zondag beleven.223
Roquentin observeert eveneens de
straat onder zijn raam: “[j]e vois de ma fenêtre, au coin du boulevard Victor-Noir […]. Le
train de Paris vient d‟arriver. Les gens sortent de l‟ancienne gare et se répandent dans les
rues.”224
Anderzijds beklemtoont de observatie van de buitenwereld in Negatief, dat een vlucht
uit de kamer onmogelijk is. Wanneer Pierres monoloog of handelingen bijvoorbeeld te
intiem of te absurd voor Felix worden, kijkt Felix (als vlucht) vaak naar buiten: “Felix […]
sloeg nerveus de handen over de knieën. Er verliepen enkele minuten. […] Weer stond
Felix op en keek naar buiten.” (p.76-77) In de gevangenis past Meursault een soortgelijke
strategie toe. Opgesloten in zijn cel blijft hij de buitenwereld observeren; op deze manier
ontvlucht hij zijn opkomende reflecties (en dus zijn verdwijnende onverschilligheid) over
de dag dat zijn terdoodveroordeling wordt uitgevoerd: “j‟essayais de n‟y plus penser. Je
m‟étendais, je regardais le ciel, je m‟efforçait de m‟y intéresser. Il devenait vert, c‟était le
soir.”225
Felix‟ observaties van het en-soi tonen het contrast tussen het roerloze en-soi en het
onrustige pour-soi: “Felix stond onrustig, nerveus voor het venster. De zon stond nog
steeds aangenaamlachend voor de ruit.” (p.78-79) Dit contrast geldt ook in L’étranger,
wanneer Meursault in de cel zit. Hijzelf is ter dood veroordeeld. In zijn cel is hij ontroerd
door de buitenwereld, die zijn noodlot onberoerd aanschouwt: “devant cette nuit chargée de
signes et d‟étoiles, je m‟ouvrais pour la première fois à la tendre indifférence du monde.”226
Antoine Roquentin reflecteert dan weer continu over het bestaan en het en-soi, zowel
wanneer hij binnen als buiten zit. Zijn onrustige geest en observaties staan steeds in scherp
contrast tot het roerloze en-soi.227
Dit roerloze en-soi werkt duidelijk op het pour-soi in. Zoals de titel al verraadt, is La
nausée hiervan het duidelijkste voorbeeld. De onbewogen wereld van de objecten wekt de
walging van het pour-soi op:
223
Zie Camus: L’étranger, p.36-41. 224
Sartre: La nausée, p.15. 225
Camus: L’étranger, p.171. 226
Camus: L’étranger, p.186. 227
Zie bijvoorbeeld Sartre: La nausée, p.66-67.
55
[c]‟était une espèce d‟écœurement douceâtre. Que c‟était donc désagréable! Et cela
venait du galet, j‟en suis sûr, cela passait du galet dans mes mains. Oui, c‟est cela,
c‟est bien cela: une sorte de nausée dans les mains.228
In Negatief weent Pierre bijna na het telefoongesprek met Nathalie. Zijn droefheid wordt
niet door de snikkende Nathalie veroorzaakt, maar wel door het en-soi. Wachtend met de
hoorn in de hand, hield hij het roerloze en-soi buiten al in het oog: “Hij wachtte nu […].
Buiten lag het dorp stil en aandachtig rondom het juweelkerkje […]. Een koe waggelde
voorbij het raam […]” (p.24). Tijdens het telefoongesprek merkt Pierre op: “Die ongezonde
keuken heeft mij te pakken, de boerin daarbuiten, die oude kerk. Maar zij [Nathalie] niet.”
(p.26). Hierna slaat hij de telefoon dicht en verlaat snel de herberg; “[b]uiten moest hij de
ogen dicht drukken om niet te wenen.” (p.26)
Het en-soi – de zon buiten beschouwing gelaten – heeft minder effect op de
onverschillige Meursault. Wanneer we hier ook met het Men rekening houden, merken we
wel hoe Meursault door het absurde proces steeds meer tot inzicht in zijn situatie komt:
“J‟ai senti alors quelque chose qui soulevait toute la salle et, pour la première fois, j‟ai
compris que j‟étais coupable.”229
4.3.3. Open versus gesloten
Dit oppositiepaar wordt in Negatief, L’étranger, La nausée en Huis Clos opvallend vaak op
dezelfde manier ingevuld. Enerzijds lijken de concrete open en gesloten ruimtes erg op
elkaar. De stad en de natuur representeren de open ruimtes; de belangrijkste gesloten
ruimtes zijn een kamer (in alle vier werken aanwezig), het café (vooral in Negatief en La
nausée), het gesticht en de gevangenis (in Negatief en L’étranger). Anderzijds is de relatie
van de ruimtes met de personages vaak gelijkaardig. Open ruimtes staan voor vrijheid en
beweging, gesloten ruimtes voor isolement en stilstand.
In La nausée en het herinnerde verhaal van Pierre wisselen open en gesloten ruimtes
elkaar voortdurend af, terwijl in L’étranger en het nu-verhaal van Pierre een duidelijke
evolutie van de ene ruimte naar de andere aanwezig is. L’étranger evolueert van open naar
gesloten, Pierres nu-verhaal grotendeels van gesloten naar open. Huis Clos en de
hoofdstukken over Karel en zijn gezin spelen zich in een gesloten ruimte af.
Pierre vertelt Felix over de acht jaren die hij in Brussel doorbracht. In deze jaren
beleefde hij zijn “volle vrijheid” (p.86): “Hele dagen liep ik door de stad” (p.84). Hieraan
228
Sartre: La nausée, p.26. 229
Camus: L’étranger, p.138-139.
56
denkt hij nu nog altijd nostalgisch en dankbaar terug: “„[…] En waarom het leven mij die
acht jaren cadeau gedaan heeft, waarom ik acht jaren met de stad heb kunnen leven…ik
weet het niet.‟” (p.86) Ook Antoine Roquentin beweegt zich in La nausée steeds vrij door
de stad: hij begeeft zich dan naar de bibliotheek of een café of wandelt gewoon door de
straten, waarbij hij soms de burgers van Bouville observeert.230
Roquentin vreest de stad: “J‟ai peur des villes.”231
De natuur vindt hij echter nog
angstaanjagender. Dit authentieke gevoel van de angst brengt de mens nog dichter bij zijn
vrijheid en de roerloosheid van het en-soi. Pas in de natuur (het stadspark) ondervindt
Roquentin dan ook de ware aard van het bestaan: “Absurde: par rapport aux cailloux, aux
touffes d‟herbe jaune, à la boue sèche, à l‟arbre, au ciel, aux bancs verts.”232
De
onbewogenheid en absurditeit van de natuur vinden we ook in L’étranger terug. Tijdens de
begrafenisstoet en de moord op de Arabier blijven respectievelijk het landschap, het strand,
de zee en de zon onbewogen: “Le bruit des vagues était encore plus paresseux, plus étale
qu‟à midi.”233
Voor Antoine Roquentin is de bewustwording van het bestaan een wonderbaarlijk
moment:
Ce moment fut extraordinaire. J‟étais là, immobile et glacé, plongé dans une extase
horrible. Mais, au sein même de cette extase quelque chose de neuf venait
d‟apparaître : je comprenais la Nausée, je la possédais. […] L‟essentiel c‟est la
contingence. Je veux dire que, par définition, l‟existence n‟est pas la nécessité.
Exister, c‟est être là, simplement.234
Tijdens zijn vlucht door de velden lijkt Pierre Esneux deze verstening of extase ook na te
streven: “Hij legde zijn voorhoofd tegen de zachte grond, snoof de malse geur van de aarde
in en bleef met gesloten ogen liggen. Niet bewegen.” (p.137) Toch laat hij – in
tegenstelling tot Roquentin – het gevoel van de huiveringwekkende vrijheid niet toe: “Geen
angst krijgen.” (p.137)
Pierre kan zijn ultieme vrijheid niet aan: “Zijn fierheid […] wordt […] tijdens zijn
vlucht, op het moment dat hij vrij is, ondermijnd door vermoeidheid en twijfel”235
. Hij
vlucht opnieuw naar verstedelijkt gebied: “Ik moet naar de stad.” (p.140). Daar
230
Zie bijvoorbeeld Sartre: La nausée, p.44-48 en p.66-73. 231
Sartre: La nausée, p.220. 232
Sartre: La nausée, p.184. 233
Camus: L’étranger, p.93. 234
Sartre: La nausée, p.186-187. 235
Musschoot: „Jan Walravens‟, p.170.
57
aangekomen, vlucht Pierre in het station (een gesloten ruimte). Hij beslist met de trein naar
Frankrijk uit te wijken, waar hij echter nooit levend zal aankomen.
In de verschillende werken wordt vaak het afgesloten karakter van de gesloten ruimtes
beklemtoond. Zo vertelt de opgesloten Meursault tegen de aalmoezenier, die hij als één van
de anderen236
beschouwt: “il y avait des mois que je regardais ces murailles. Il n‟y avait
rien ni personne que je connusse mieux au monde.”237
Tijdens het gesprek tussen Pierre en Felix in de kamer kijken beide mannen geregeld
naar de “zoldering” (p.71, p.80), de donkere “vloer” (p.78, p.85) of de muren van de
kamer: “Felix stond op en verwijderde zich met gebogen rug van de slapende. Hij keek de
muren af” (p.81). Al neemt Felix hier afstand van de slapende Pierre, ontsnappen aan zijn
aanwezigheid kan hij niet: de muren houden hen bij elkaar.
Dit geldt ook voor Karel en Renée na hun ruzie in de slaapkamer: “Renée hoorde Karel
naar de muur lopen en met de vuist tegen de stenen slaan. […] Nu sloeg hij met het hoofd
tegen de muur. […] Ook zij bonkte met de gebalde vuist tegen de vloer” (p.43). Het lijkt
alsof beide personages aan hun gesloten kamer, elkaar en hun miserabel, routineus leven
willen ontsnappen. Hiertoe blijken Karel en Renée echter niet in staat: hun verhaal in
Negatief eindigt met een nieuwe ruzie (p.133-134).
Zelfs personages worden soms met een muur vergeleken. Zo beseft Pierre plots dat
Felix niets van zijn verhaal begrepen heeft: “[i]neens stond de ontzetting van Felix als een
muur voor hem.” (p.89) Roquentin voelt op zijn beurt in de discussie met de Autodidact dat
“[q]uelque chose est mort entre nous”238
; het gezicht van de Autodidact verandert in “un
mur de suffisance.”239
Met deze vergelijking wordt het échec van de mens nog eens extra in
de verf gezet: mensen zullen geen harmonie of wij-gevoel bereiken, het blijven eenzame
individuen.
4.3.4. Het raam en/of de deur als grens
De opsluiting met de ander wordt als een regelrechte kwelling ervaren. Huis Clos is hiervan
het extreemste voorbeeld: “de hel is in Huis Clos een gesloten ruimte waarin de straf niet
door God, maar door de ander en met name door diens genadeloze blik wordt
236
Vgl. Camus: L’étranger, p.182. 237
Camus: L’étranger, p.180. 238
Sartre: La nausée, p.169. 239
Sartre: La nausée, p.169.
58
voltrokken.”240
De personages in Huis Clos proberen dan ook vaak via die ene deur te
ontsnappen: “ESTELLE: Laissez-moi tranquille. […] Je veux m‟en aller! Je veux m‟en
aller! (Elle se précipite vers la porte et la sécoue.)”241
Felix gedraagt zich gelijkaardig in
Pierres kamer, waar naast de deur ook het raam als grens geldt:
Zenuwachtig stond Felix op. Hij ging voor het venster staan, trommelde tegen de
ruit. „August,‟ zei hij, „spaar me die dingen.‟ […] Pierre kwam achter Felix staan,
legde de hand op zijn schouder. „Luister nog even,‟ zei hij. (p.93)
Felix‟ trommelen tegen de ruit toont hoe graag hij dit gesprek wil ontvluchten. Dit blijkt
echter – net als Estelles poging – ijdele hoop. Met de hand op Felix‟ schouder toont Pierre
zijn dominantie: Felix moet blijven en Pierres monoloog aanhoren. In Huis Clos tonen
Garcin en Inès hun overmacht door Estelle uit te lachen.242
Het subtiele verschil tussen beide werken is dat Felix Pierres verhaal (nog) niet wil
horen en dat Estelle haar verleden net niet wil opbiechten. Bovendien telt de gesloten
kamer in Huis Clos drie personages en in Negatief maar twee. In Negatief zijn er echter
vaak indringers in de kamer, met name meneer Janssens (p.90, p.99) of de zon (p.76, p.77).
Als “derde persoon” (p.77) doorbreken zij het mogelijke wij-gevoel tussen Felix en Pierre
of relativeren hun oplaaiende discussie.
In Huis Clos opent de deur zich plots. Garcin, die net op de deur stond te bonken, is
hierover erg verbaasd en beslist meteen: “[j]e ne m‟en irai pas.”243
Inès begint hierop te
schaterlachen en besluit “c‟est à mourir de rire! Nous sommes inséparables.”244
Geen van
hen drie wil uiteindelijk de kamer verlaten, waarop Garcin de deur gewoon weer dichtdoet.
Hieruit blijkt “dat de mens zijn existentie kennelijk niet zonder hulp van de ander kan
funderen.”245
Pierre en Felix vertonen hetzelfde gedrag als Garcin, Estelle en Inès. Zij zijn
misschien niet opgesloten, maar zoeken de gesloten kamer steeds weer op (p.91, p.99).
Wanneer Meursault in L’étranger in de cel (de gesloten ruimte) zit, is hij al door de
ander (i.e. het Men en niet God) veroordeeld: “Selon lui [l‟aumônier], la justice des
hommes n‟était rien et la justice de Dieu tout. J‟ai remarqué que c‟était la première qui
m‟avait condamné.”246
In de cel treedt de aalmoezenier nog als (ongevraagde) ander op. Hij
probeert Meursault van zijn zonde te overtuigen, maar Meursault antwoordt: “On m‟avait
240
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.123. 241
Sartre: Théâtre complet, p.112. 242
Zie Sartre: Théâtre complet, p.112. 243
Sartre: Théâtre complet, p.125. 244
Sartre: Théâtre complet, p.125. 245
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.124. 246
Camus: L’étranger, p.179.
59
seulement appris que j‟étais un coupable. J‟étais coupable, je payais, on ne pouvait rien me
demander de plus.”247
Meursault legt zich in de cel dus wel bij het oordeel van de ander neer, maar “ontsnapt
aan de schuldgevoelens, die hem door de ander worden aangepraat”248
. De moordenaar
Wijffels in Negatief daarentegen zwicht in quarantaine wél onder de druk van de ander:
toen de cipiers kwamen toegelopen, vonden zij hem wenend op de stenen vloer van
zijn cel. […] onmiddellijk daarop zagen zij dat slechts een blodaardig, laf en angstig
man voor hen lag en dat de wroeging om zijn misdaad maar vooral de schrik voor
de doodstraf van hem de meest abjecte onder onze pensiongangers had gemaakt.
(p.112)
Het raam en de deur zijn niet alleen de grens tussen open en gesloten, maar ook tussen
binnen en buiten en licht en donker. In Negatief is het raam in het café daarvan een goed
voorbeeld: “Het café was groot maar duister en van de tweede rij af bereikte het grijze
ochtendlicht de tafels en stoelen al niet meer. Daarom hadden de twee mannen [meneer
Janssens en Felix] zich bij het raam gezet” (p.7).
Voor Karel vormen het raam en de deur de grens tussen binnen en buiten, tussen hem in
de kamer en de woedende massa buiten:
“Steentjes vlogen tegen de ruiten en schoppen tegen de voordeur deden het ganse
huis opschrikken. […] Tien à twintig mannen stonden op de straat voor het huis
[…]. Ze hadden dagbladen in de hand en zwaaiden ermee boven het hoofd. Of ze
riepen gesaccadeerd:
„Moordenaarszoon! Moordenaarszoon! Moordenaarszoon!‟” (p.129)
De massa probeert in de gesloten ruimte binnen te raken, om Karel en zijn familie
rechtstreeks te beoordelen. Dit lijkt hen echter van buitenaf ook al te lukken: “Terwijl hij
[Karel] het venster naderde, had hij de indruk dat al de steentjes tegen zijn gelaat vlogen.”
(p.129) Ook Felix en Pierre zijn via het raam in de kamer op het buiten gericht, net zoals
Roquentin in La nausée en Meursault in L’étranger. Meursault is in zijn kamer zelfs niet
meer van het raam weg te slaan: “je suis rentré pour prendre un morceau de chocolat et je
suis revenu le manger à la fenêtre.”249
Tenslotte kan nog geconcludeerd worden, dat de personages zich van deze grenzen zeer
bewust zijn. Pierre ondervindt de grens zelfs aan den lijve, wanneer hij de wijsvinger van
zijn linkerhand tussen de deuropening steekt (p.47). Hij lijkt hiermee al op het einde van
Negatief alluderen. Op de vierde dag zal hij definitief door deze deur moeten lopen. Net
247
Camus: L’étranger, p.179. 248
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.183. 249
Camus: L’étranger, p.38.
60
voor dit moment aanbreekt, begint zijn linkerhand dan ook weer pijn te doen (p.122). Ook
Meursault is zich zeer bewust van het bestaan van het raam en de deur in zijn cel. Door het
raam ziet hij elke morgen zijn mogelijke sterfdag aanbreken: “C‟est à l‟aube qu‟ils
venaient, je le savais.”250
Bij het minste geluid springt hij dan naar de deur.251
Meursault
beseft namelijk dat hij zal sterven wanneer hij definitief door deze deuropening loopt – dit
geldt ook voor Pierre, maar die is het zich nog niet bewust.
4.3.5. Beweging in de ruimtes
De beweeglijkheid van de personages in de open ruimtes sluit aan bij Sartres opvatting
over de vrije, mobiele mens en Camus‟ rusteloze absurde mens. In de open buitenwereld
bewegen de personages zich vrij en rusteloos. Pierre deed dit als kind al:
„Toen ik een kind was, wou ik nooit tussen de spijkers, nooit in de rij, nooit over de
veldwegels lopen. Maar vrij en wild liep ik door het land, dwars over de straat, kris-
kras tussen de mensen.‟ (p.126)
Dit geldt ook voor de hoofdpersonages uit de Franse romans: Roquentin loopt vaak door de
stad en Meursault beweegt zich vrij op het strand of in de zee.
Bij deze verplaatsingen zou het individu in de open ruimte de ander kunnen vermijden.
Dit is echter ongenuanceerd. De personages zoeken zelfs in de open ruimte de
aanwezigheid van de ander op. Tijdens zijn tochten door Brussel zoekt Pierre naar
gezelschap (“[i]k babbelde zo graag met de doppers en de gepensioneerden in verlaten
parken of op de bestofte banken van de lanen.” (p.85)) en tijdens zijn vlucht in de velden
wil hij toch terug naar de stad (p.140).
Wanneer Roquentin op zondag het park verlaten vindt, trekt hij naar de Rue
Tournebride om daar de burgers van Bouville te observeren.252
Meursault krijgt tijdens de
tweede strandwandeling het (waarschijnlijk wél juiste) gevoel dat Raymond doelgericht
naar de Arabieren terugloopt: “[j]‟ai eu l‟impression que Raymond savait où il allait, mais
c‟était sans doute faux. Tout au bout de la plage […] derrière un gros rocher […] nous
avons trouvé nos deux Arabes.”253
Het individu heeft de ander altijd nodig en zal hem dus
zelfs vrijwillig opzoeken.
In de gesloten ruimtes zijn de personages minder beweeglijk. Ze kijken of verplaatsen
zich dan naar de grenzen van de ruimte (i.e. de deur, het venster of de muren). Ze zijn
250
Camus: L’étranger, p.172. 251
Zie Camus: L’étranger, p.172. 252
Zie Sartre: La nausée, p.67. 253
Camus: L’étranger, p.89.
61
bovendien vaak met een ander opgesloten en proberen die te ontwijken. Toch bewegen de
personages zich ook vaak naar elkaar toe, meestal echter niet met goede bedoelingen. Dan
proberen ze elkaar te domineren of te slaan, wat weer de onmogelijkheid van goede trouw
of een wij-gevoel bekrachtigt.
In Negatief bijvoorbeeld domineert Pierre lange tijd Felix, zoals volgende vergelijking
verduidelijkt: “Pierre duwde de apotheker op zijn stoel, zoals men een kind aan tafel
houdt.” (p.91) Karel springt bovendien uit bed als “een dier dat naar de hemel duikt met
uitgestrekte klauwen” (p.42) om zijn vrouw Renée te slaan (p.42-43). In Huis Clos
bespringt Estelle Inès om haar uit de kamer te smijten.254
Bovendien blijft ze Garcin
smeken haar te domineren, totdat deze eindelijk met die intentie op haar toe stapt:
Un temps, Garcin hausse les épaules et va vers Estelle.
GARCIN: Alors ? Tu veux un homme?
ESTELLE: Un homme, non. Toi. […]
INÈS, éclatant de rire: Ha! Chienne! À plat ventre! Et il n‟est même pas beau! […]
ESTELLE: Est-ce que tu me désires?
GARCIN : Oui.
ESTELLE : C‟est tout ce que je veux.
GARCIN: Alors… (Il se penche sur elle.)255
Dit voorbeeld toont een gelijkenis tussen Estelle en Renée: Renée onderwierp zich ook
(deels) vrijwillig aan Karel (p.41-43). Meursault tenslotte werpt zich uit razernij op de
aalmoezenier.256
Ook voertuigen spelen een belangrijke rol in de drie romans. Zij kunnen als een
synthese voor de ruimte beschouwd worden. Het individu zit in een voertuig namelijk stil
in een (donkere) gesloten ruimte binnen, maar beweegt zich tegelijkertijd door een (lichte)
open ruimte buiten, die hij bovendien door het venster kan observeren: “Pierre zag nog
alleen de duistere taxikooi, met de verlichte straten die links en rechts verder liepen, met
het ruw geschok op de straatstenen.” (p.35)
Bovendien kan het individu in het gesloten voertuig bij een ander zitten. In de taxi
kruipt de snikkende Olivier bijvoorbeeld “in de uiterste hoek van de wagen” (p.34), zo ver
mogelijk van zijn grootvader die hem net zijn akelig verleden had verteld. Pierre voelt zich
dan weer “niet behaaglijk” (p.142) in de “bomvolle arbeiderstrein” (p.142). Ook Meursault
wil liever niet met de ander in de autobus geconfronteerd worden: “[j]‟ai dormi pendant
presque tout le trajet. Et quand je me suis réveillé, j‟étais tassé contre un militaire qui […]
254
Zie Sartre: Théâtre complet, p.125. 255
Sartre: Théâtre complet, p.119. 256
Zie Camus: L’étranger, p.182.
62
m‟a demandé si je venait de loin. J‟ai dit « oui » pour n‟avoir plus à parler.”257
Antoine
Roquentin ontvlucht dan ook de tram, omdat hij zich te intens omringd voelt door de ander
en de voorwerpen van het voertuig:
J‟appuie ma main sur la banquette, mais je la retire précipitamment: ça existe. […]
je suis au milieu des Choses, les innommables. Seul, sans mots, sans défenses, elles
m‟environnent, sous moi, derrière moi, au-dessus de moi. Elles n‟exigent rien, elles
ne s‟imposent pas : elles sont là. […] Les vitres tremblent, le bras tremble, l‟ongle
gratte, gratte, la bouche sourit sous les yeux fixes et l‟homme supporte sans s‟en
apercevoir cette petite existence que gonfle son côté droit, qui a emprunté sons bras
droit et sa joue droite pour se réaliser.258
De trein en taxi in Negatief leiden ons naar het volgende thema: de tijd. In de roman
komt de trein een aantal keer ter sprake; hierdoor lijkt hij Pierres dood aan te kondigen. De
taxirit lijkt bovendien Pierres associatiewoede aan te wakkeren. De beweging door de
ruimte is dus tegelijkertijd een beweging door de tijd: “[i]n het geschok van de wagen
rispten de zondagen van vroeger weer op.” (p.27)
4.4. Tijd
In Negatief, La nausée en L’étranger is er steeds een wisselwerking tussen het verhaal in
het heden en de herinneringen van de personages. In Negatief en La nausée zijn het nu-
verhaal en de herinneringen met elkaar verweven, vaak echter met duidelijke overgangen
of aanwijzingen. In L’étranger daarentegen krijgen we de illusie van een nu-verhaal, maar
enkele subtiele tekstelementen tonen toch dat het om een herinnerd verhaal van Meursault
gaat.
4.4.1. Het nu-verhaal
La nausée beslaat ongeveer drie weken, wat de lezer weet dankzij de duidelijke
tijdsaanduidingen in Roquentins dagboek. Bij Negatief is Pierres plan van vier dagen de
leidraad. Het nu-verhaal van Negatief speelt zich af in “november” (p.63), één van de
herfstmaanden (p.66). De herfst staat voor het verval; dit seizoen begeleidt het nu-verhaal
perfect. Pierre probeert namelijk in het nu-verhaal zijn destructief plan van vier dagen uit te
voeren:
En het is precies op deze concentratie van tijd en handeling dat het “verhaal” van
Negatief is gebouwd: van bij het begin wordt, eerst verwarrend, maar geleidelijk
257
Camus: L’étranger, p.10-11. 258
Sartre: La nausée, p.178-180.
63
duidelijker onthuld, via het bewustzijn van Pierre Esneux, dat deze zijn programma
van boosaardigheid reeds aan het uitvoeren is.259
De hoofdstukken waarin het nu-verhaal van Pierre en zijn plan zich lineair afwikkelt,
wisselen af met hoofdstukken over zijn zoon Karel en Destouches. Deze hoofdstukken zijn
ook in die vier dagen van destructie ingebed: de opdeling in verschillende hoofdstukken
suggereert vaak gelijktijdigheid.
Schematisch zit het chronologische tijdsverloop er als volgt uit:
DAG 1 hoofdstuk I tot III
hoofdstuk IV
Pierre
Karel, Renée en Olivier
(p.5 tot p.36)
(p.37 tot p.43)
DAG 2 hoofdstuk V
hoofdstuk VI
Pierre
Karel, Renée en Olivier
(p.44 tot p.55)
(p.56 tot p.62)
DAG 2 OP DAG 3 hoofdstuk VIII Destouches (p.103 tot 114)
DAG 3 hoofdstuk VII
hoofdstuk X
Pierre en Felix
Karel, Renée en Olivier
(p.63 tot p.102)
(p.129 tot p.134)
DAG 3 OP DAG 4 hoofdstuk IX (ontsnapping van) Pierre (p.115 tot p.128)
DAG 4 hoofdstuk XI
hoofdstuk X
dood van Pierre
Karel, Renée en Olivier
(p.135 tot p.144)
(p.129 tot p.134)
Het tijdsverloop in Negatief lijkt tamelijk traditioneel. Toch zijn er nog een aantal
belangrijke opmerkingen te formuleren.
Ten eerste is er het probleem van hoofdstuk tien. Waar past dit hoofdstuk in de
chronologie van het nu-verhaal? Wanneer we de hoofdstukken over Karel, Renée en
Olivier op elkaar laten volgen, zou hoofdstuk tien zich op de derde dag (‟s ochtends) en dus
vóór hoofdstuk negen afspelen. Hiervoor pleiten bijvoorbeeld de “dagbladen” (p.129), die
de woedende mensen voor Karels appartement ‟s ochtends in de hand hebben. Deze
kranten met de publicatie van Pierres brief werden namelijk op de derde dag uitgegeven.
Meneer en mevrouw Janssens geven Felix immers ook op de derde dag (in het zevende
hoofdstuk) de krant. Zij tonen Felix de krant wel pas in de namiddag.
Wanneer we echter hoofdstuk tien op het verhaal van Pierre (hoofdstuk negen) laten
aansluiten, zou het hoofdstuk ‟s ochtends op de vierde dag plaatsvinden. Deze suggestie
ondersteunt de tekst evenzeer. Zo weten we dat hoofdstuk negen ‟s nachts eindigt.
Hoofdstuk negen volgt namelijk op hoofdstuk zeven, waarin de hele derde dag verstreken
is. Hoofdstuk tien begint dan onmiddellijk met “De volgende morgen begon het gehuil
vóór acht uur.” (p.129) Hierdoor legt de lezer automatisch de chronologische link tussen
beide hoofdstukken.
259
Musschoot: „Jan Walravens‟, p.169. Musschoot spreekt echter van een plan van drie dagen. Ik ben het
daarmee oneens: het zijn dat Pierre op de vierde dag wil bereiken, hoort volgens mij bij het plan. Via de
algehele destructie wil hij dit zijn bereiken.
64
Bovendien wordt het tijdstip expliciet vermeld: “vóór acht uur” (p.129). Bij het lezen
van hoofdstuk elf weten we dat Pierre voor acht uur ‟s ochtends gestorven moet zijn: om
“drie minuten voor halfzeven” (p.141) bereikte hij het Zuidstation en “[t]ien minuten later”
(p.142) zat hij al “in de trein naar Bergen” (p.142). Ergens tijdens deze rit is hij gestorven.
Olivier begint dus te huilen in de eerste zin van hoofdstuk tien, als Pierre in de laatste zin
van hoofdstuk elf sterft.
Dit zou betekenen dat hoofdstuk tien het chronologisch laatste hoofdstuk van Negatief
is. De chronologie van de gebeurtenissen ondersteunt dan Camus‟ cyclische tijdsopvatting:
Negatief eindigt met Karel die “de lach van Pierre” (p.133) lacht en met Olivier die aan zijn
automaat Pierre bouwt (p.134). Het verhaal kan van vooraf aan beginnen.
Ten tweede vinden hoofdstuk acht en hoofdstuk negen (grotendeels) ‟s nachts plaats.
De (donkere) nacht is het begeleidende tijdstip van twee vertegenwoordigers van het
kwaad. Beide hoofdstukken stellen namelijk een (mogelijke) confrontatie tussen Pierre en
Destouches voor. Destouches vertelt in zijn dagboek over zijn vorige arrestatie van Pierre
(p.113); Pierre merkt bij zijn ontsnapping aan een tweede arrestatie dat “Destouches […] er
niet eens bij” (p.128) was. Destouches heeft Esneux‟ arrestatie en een tweede confrontatie
met hem ontlopen.
Zijn zelfreflectieve vraag (“[a]ls ik morgen Esneux arresteer, […] hoe zal ik dan zijn?”
(p.113-114)) gaat hij hierdoor uit de weg. De vraag of Destouches zich nu al dan niet aan
het kwade zal overgeven, blijft grotendeels onbeantwoord. Destouches‟ laatste zin in
hoofdstuk acht suggereert wel dat het slechte uiteindelijk de overhand zal nemen: “[h]et
blauw in mijn ogen vernevelt hoe langer hoe meer.” (p.114)
Ten derde moet nog kort op de uitzonderlijke lengte van hoofdstuk zeven gewezen
worden. In tegenstelling tot de andere hoofdstukken die meestal een tiental pagina‟s
beslaan, telt dit hoofdstuk maar liefst drieënzestig pagina‟s. De lengte beklemtoont het
inhoudelijk belang van het hoofdstuk: het bestrijkt bijna de hele derde dag (de laatste dag
voor de ultieme vierde dag) en het beslissende gesprek tussen Pierre en Felix.
Opvallend in Negatief en La nausée is het scenische karakter van het nu-verhaal.260
“De
scène duidt een bijna perfecte overlapping aan tussen de duur van de gebeurtenis en de
duur van de weergave of de lectuur.”261
Dit gevoel van gelijktijdigheid wordt gecreëerd
door de vele direct weergegeven dialogen en gedetailleerde observaties in beide romans.
260
Dit scenische karakter geldt vooral voor het nu-verhaal, maar is ook op de herinnerde verhalen van
toepassing. Vaak herinneringen de personages zich namelijk hun vroegere observaties en gesprekken. 261
Herman en Vervaeck: Vertelduivels, p.67.
65
Roquentin observeert en citeert bijvoorbeeld gesprekken die anderen met elkaar voeren; hij
geeft deze dan zonder inmenging weer.262
Ook de dialoog tussen Pierre en Felix wordt zo
zonder commentaar van de verteller geciteerd (vb. p.120-122). We kunnen spreken van een
dramatische of mimetische voorstelling van het gebeuren. Dit sluit aan bij de strategie van
de neutrale, niet-alwetende verteller, een idee dat zowel Sartre als Walravens hoog in het
vaandel dragen.
L’étranger daarentegen telt veel meer ingrepen van de ik-verteller. Enerzijds worden
uitspraken van personages meestal niet direct geciteerd. Een voorbeeld hiervan is “Marie
sautait de joie et n‟arrêtait pas de dire qu‟il faisait beau.”263
De verteller vat hier een
herhaalde uitspraak in één zin in de indirecte rede samen.
Anderzijds zijn er meer versnellingen en iteratieven in het verhaal: “Tout de suite après
mon arrestation, j‟ai été interrogé plusieurs fois.”264
Hierdoor is de tijdsspanne waarin
L’étranger zich afspeelt ook niet zo duidelijk; de lezer weet enkel dat het verhaal meerdere
zomers bestrijkt: “[j]e peux dire qu‟au fond l‟été a très vite remplacé l‟été.”265
Deze
strategieën beklemtonen dat de roman een terugblik is: we lezen Meursaults visie (en niet
die van de ander) op de dood van zijn moeder en de Arabier.
In Negatief is er één zeer opvallende ingreep, die het scenische karakter van de roman
doorbreekt. Na Pierres zelfverminking (p.47, p.49) wordt de namiddag van de tweede dag
(van “tien over twaalf” (p.50) tot “de acht klokslagen van het grote café” (p.52)) op twee
pagina‟s beschreven. Deze beknopte tijdsweergave ondersteunt alweer de inhoud: met de
zelfverminking heeft Pierre namelijk zijn geest uitgeschakeld, waardoor hij minder
registreert. Deze weergave contrasteert bovendien sterk met die van de namiddag van de
derde dag.
4.4.2. Het herinnerde verhaal
In de drie romans nemen herinneringen van de personages een belangrijke plaats in.
Hoewel in Negatief de herinneringen met het nu-verhaal verweven zijn, is er toch vaak een
duidelijke overgang van nu naar toen merkbaar.
Musschoot merkt deze heldere overgangen ook op: we krijgen “aan Faulkner
herinnerende, maar toch zeer eenvoudige herinneringsflitsen, aangeduid door wisselingen
262
Zie bijvoorbeeld Sartre: La nausée, p.76-78. 263
Camus: L’étranger, p.78. 264
Camus: L’étranger, p.99. 265
Camus: L’étranger, p.127.
66
in tijd en in het persoonlijk vnw. van “hij” naar “ik”.”266
Hieraan kan nog een extra element
toegevoegd worden. De herinneringen beginnen namelijk vaak met een interne focalisatie
van een personage via het werkwoord “zien”, wat het belang van de blik en de ander extra
benadrukt: “Pierre zag Martha die weende. Haar haren waren toen nog zilverblond, zacht
als zeep.” (p.11)267
Musschoot wijst er bovendien op dat “precies deze overgangen in de bewustzijnsstroom
de wezenlijke verteltrant van Walravens, d.i., de interiorisatie en verdubbeling formeel
kenbaar maken.”268
, zoals bijvoorbeeld in “[h]ij zag zich het hoofd buigen.” (p.68). Hier
zien we duidelijk dat Pierre in zijn herinnering zijn vroegere ik aankijkt. Het vroegere ik
wordt tot object van de herinnering gemaakt, wat ook Roquentin in zijn herinneringen
merkt: “Il y est question d‟un type que fait ceci ou cela, mais ça n‟est pas moi, j‟ai rien de
commun avec lui.”269
In La nausée zijn er bovendien ook heldere overgangen van het nu-verhaal naar het
herinnerde verhaal. De ik-verteller wisselt niet, wel kondigen werkwoorden in verband met
de blik de overgangen aan: “[j]e revis soudain la grosse bonne de Chez Camille, la tête
hagarde de M. Achille, la salle”270
.
“Soudain” wijst bovendien op het plotse verschijnen van Roquentins herinneringen, wat
ook bij Pierre het geval is. Vooral in het begin van Negatief zijn de door Musschoot
vermelde “herinneringsflitsen” aanwezig. Pierres herinneringen verschijnen dan plots en
onchronologisch na elkaar. Zo herinnert hij zich eerst Destouches (p.8) en dan Martha
(p.11), ook al zijn deze twee personages in omgekeerde volgorde in zijn leven verschenen.
Zijn herinneringen worden bovendien opgeroepen door verschillende (onvoorspelbare)
elementen zoals zijn handen (p.5), Felix‟ pak (p.8), kinderen (p.13), een taxirit (p.27)
enzovoort.
Pas wanneer Pierre in zijn kamer met Felix opgesloten is, verschijnen zijn
herinneringen systematischer en in chronologische volgorde, wat de zin “[h]ij zette koers
naar zijn jeugd” (p.73) aankondigt. Dat net Felix Pierres herinneringen (chronologisch)
oproept, past binnen de Sartriaanse filosofie dat de ander een oordeel over het individu en
zijn verleden velt. Deze afhankelijkheid van het oordeel van de ander vinden we ook in de
266
Musschoot: „Jan Walravens‟, p.171. 267
Andere voorbeelden hiervan staan op p.11, p.13, p.16, p.18, p.21, p.25, p.45, p.68, p.70, p.74, p.137. 268
Musschoot: „Jan Walravens‟, p.171. 269
Sartre: La nausée, p.55-56. 270
Sartre: La nausée, p.139.
67
gesloten kamer van Huis Clos terug. Garcin blijft bijvoorbeeld in de gesloten kamer
omwille van Inès; haar zal hij immers moeten overtuigen dat hij geen lafaard is:
GARCIN: C‟est toi qui je dois convaincre: tu es de ma race. […] Inès, nous voilà
seuls: il n‟y a plus que vous deux pour penser à moi. Elle [Estelle] ne compte pas.
Mais toi, toi qui me hais, si tu me crois, tu me sauves.271
Inès zal echter – net als Felix over Pierre – geen positief oordeel over Garcin vellen:
“INÈS: Tu es un lâche, Garcin, un lâche parce que je le veux.”272
Pierres herinneringen vormen een verhaal in het nu-verhaal van Negatief. Dit
(herinnerde) verhaal of Pierres verleden verantwoordt Pierres nu-verhaal en zijn intentie
om alles te vernietigen. Pierre vertelt dan ook net díe gebeurtenissen uit zijn verleden die in
de context van zijn huidige toestand en ideeënwereld passen. Hij selecteert vooral
voorvallen die zijn verscherpte haat tegenover de medemens legitimeren: de
hardhandigheid van zijn vader (p.78), het kwellende gesticht (p.79), Martha die hem om
zijn kleptomanie verlaat (p.82), zijn seksuele belevenissen met Nathalie (p.94) enzovoort.
Roquentin verwoordt in La nausée Pierres (ogenschijnlijk) onbewuste actie: “[j]e construis
mes souvenirs avec mon présent.”273
Met dit vertellen in de gesloten kamer lijkt Pierre bovendien zijn plan niet echt uit te
voeren. Hij stelt zelf dat hij de derde dag mag ontspannen “[…] vandaag geef ik mezelf
vrijaf. Zo staat het ook in mijn boekje” (p.73), maar in zijn plan (p.12) staat over zo‟n
rustdag eigenlijk niets te lezen. In Roquentins woorden (“il faut choisir: vivre ou
raconter.”274
) kunnen we stellen dat Pierre op de derde dag kiest voor het verhalen vertellen
en niet voor het leven. Pierre schuift hierdoor de voorbereidingen voor de ultieme vierde
dag op de lange baan: “Morgen? Morgen zou zijn zorgen krijgen.” (p.73). Het gesprek met
en het oordeel van Felix zullen echter niet in zijn voordeel uitdraaien, waardoor hij zelf van
zijn dogmatisch denken zal moeten afstappen en uiteindelijk in vertwijfeling zal sterven.
Of voelt Pierre zijn nakende einde (onbewust) misschien wel aankomen? In Negatief
kondigen enkele subtiele elementen Pierres dood aan. De al besproken motieven van de
trein, Pierres leeftijd en de duisternis van de vierde dag zijn zulke voorbeelden. Bovendien
klopt Pierres hart “als een klok” (p.16). Ook de verteller en de personages wijzen op dit
wegtikken van Pierres tijd: in hun ogen lijkt hij steeds sneller te verouderen. De verteller
merkt al in het begin van Negatief op: “[h]ij [Pierre] was tien jaar ouder geworden.” (p.15)
271
Sartre: Théâtre complet, p.125-126. 272
Sartre: Théâtre complet, p.126. 273
Sartre: La nausée, p.56. 274
Sartre: La nausée, p.64.
68
Mevrouw Janssens en Felix denken net hetzelfde: “[w]at wordt die vent [Pierre] oud, dacht
ze [mevrouw Janssens]” (p.36) en “[i]n de grijze kleur van de donkere kamer scheen de
dubbele moordenaar ineens veel verouderd en gaven zijn ogen geen glans meer af. […] Net
een oude wolf die gaat sterven, dacht Felix.” (p.115)
Vertelt Pierre daarom, met de blik op de dood, zijn herinneringen aan Felix en Olivier,
om alles nog eens opnieuw te beleven? Dit doet denken aan Meursault, die in L’étranger
om dezelfde reden zijn verhaal in zijn cel lijkt neer te schrijven.275
Meursault wenst zich
namelijk “«Une vie où je pourrais souvenir de celle-ci»”276
.
Pierre vertelt zijn verhaal dus niet alleen om Felix‟ oordeel te horen, maar ook om via
zijn herinneringen “zijn leven voor de tweede maal” (p.6) te leven. Felix zou dan na zijn
dood Pierres “getuige” (p.89) zijn: “[i]k zet mezelf voort in Felix.” (p.89) Felix zal Pierres
verhaal en plan echter niet begrijpen en niet incorporeren. “Met Felix geef ik positief”
(p.89) (de these) stelt Pierre; in ruil krijgt hij dus het negatieve (de antithese): zijn opzet
slaagt niet.
Pierre beseft dit op het einde van het verhaal. Hij gooit bij zijn ontsnapping dan ook de
tafel op Felix, waarna hij hem alleen en gekneld onder de tafel achterlaat in de brandende
kamer (p.127). Hoe het met Felix afloopt, weet de lezer niet. Mogelijk sterft hij in de
vlammen. Pierre zou Felix dan vermoord hebben, waarna hij zelf sterft door toedoen van
zijn twijfels opgewekt door Felix (p.143-144).
Met Olivier wordt het verhaal – in de lijn van Camus‟ cycliciteit – wél voortgezet:
“[m]et […] Olivier gaf ik [Pierre] negatief” (p.89) en slaagt zijn opzet wel. Dit merken we
bijvoorbeeld in Oliviers herinneringen die na de ontmoeting met zijn grootvader
opflakkeren. Hij herinnert zich ongewild het vertelde verleden van zijn grootvader (i.e. de
“nachtdroom” (p.33)): “Hij [Olivier] perste de ogen dicht, maar de beelden waren al nier
meer te verdrijven: de warme zolder, naakte jongens, naakte meisjes. Hun haren lagen los
op de vloer, muziek speelde.” (p.59)
Olivier incorporeert Pierres verleden dus wel. Pierre zet zich niet voort in Felix, wel in
zijn kleinzoon Olivier. Meursault op zijn beurt zou zich via het schrijven in de lezer
voortzetten: “Meursaults houding kan men in het licht van de „gevaarlijke herinnering‟
begrijpen; zij zou indirect ook de lezer op diens inauthentieke levensstijl aanspreken.”277
275
Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.177 en Redeker: Existentialisme, p.258. 276
Camus: L’étranger, p.181. 277
Van Stralen: Beschreven keuzes, p.184.
69
5. Conclusie
De vervlechting van Sartes en Camus‟ ideeën vinden we allereerst in de karakterisering
van het hoofdpersonage Pierre Esneux. Enerzijds is Pierre een Sartriaans leeg pour-soi. Het
pour-soi is volgens Sartre steeds op het massieve zijn der dingen (het en-soi) gericht. Pierre
als pour-soi lijdt dan ook aan onbedwingbare kleptomanie en observeert vaak (meestal
vanuit zijn kamer) de buitenwereld. Volgens Sartre verlangt het pour-soi één te worden met
het en-soi. Ook Pierre streeft naar deze synthese. Dit wil hij bereiken met een plan van vier
dagen om alles te vernietigen. Het pour-soi brengt steeds het negatieve in het (positieve)
en-soi. Met deze ultieme negatie van alles, hoopt Pierre die dialectiek stop te zetten en zo
het ultieme zijn te bereiken. De dialectiek tussen en-soi en pour-soi vinden we ook in de
titel Negatief. Een fictie, die subtiel naar Sartres L’être et le Néant verwijst.
Anderzijds lijkt Pierre erg op Camus‟ beschrijving van de absurde mens. Net als
Camus‟ absurde mens is Pierre een opstandig iemand (wat zijn hartstocht en onrust tonen)
en voelt hij zich verantwoordelijk, maar niet schuldig voor de slechte daden uit zijn
verleden. Bovendien is Pierres gefantaseerde robot Otto een voorbeeld van de absurde
scheppingsdrang. Pierre verschilt echter ook van Camus‟ absurde mens. Pierres hoop om
zijn plan te verwezenlijken strookt niet met Camus‟ voorschriften voor de absurde mens.
Volgens Sartre en Camus heerst er steeds een groot contrast tussen het roerloze en-soi
en het pour-soi respectievelijk de irrationele buitenwereld en de mens, die helderheid
verlangt. In hun literaire werk vinden we deze tegenstelling tussen het hoofdpersonage en
de buitenwereld ook terug: Antoine Roquentin walgt van het roerloze en-soi, Meursault
merkt de onverschilligheid van de buitenwereld op zijn terdoodveroordeling. Negatief volgt
Sartre en Camus hierin: de buitenwereld baadt bijvoorbeeld vredig in het aangename
zonlicht, terwijl binnenskamers een hevige discussie tussen de ongelukkige Pierre en Felix
woedt.
Met zijn plan van vier dagen streeft Pierre naar de vrijheid, een thema waarover zowel
Sartre als Camus geschreven hebben. Tijdens zijn verblijf in Brussel mocht Pierre de volle
vrijheid al acht jaar lang beleven. In deze periode leefde hij zoals Camus en Sartre het
voorschrijven, respectievelijk voluit in het heden (zonder nadenken en zonder
toekomstplannen) en los van (de kwelling van) de ander. Het ronddolen in een open ruimte
70
als de stad begeleidt dit vrijheidsgevoel. Ook in de romans van Sartre en Camus staan de
open ruimtes voor de vrijheid en beweeglijkheid van de personages.
Hoewel Pierre deze vroegere vrijheid opnieuw wil verwezenlijken, lijkt hij er nu ook
angstig voor. In zijn angst (volgens Sartre en Camus net een authentiek gevoel), vlucht
Pierre zelfs voor zijn vrijheid: enerzijds vlucht hij in de hoop (i.e. Camus‟ aangeduide
vluchtweg), anderzijds in de Sartriaanse kwade trouw. De ruimteconceptie verwijst ook
naar Pierres angst voor de vrijheid: Pierre verblijft bijna de hele roman in een gesloten
ruimte. De gesloten ruimte wijst ook in Sartres Huis Clos en Camus‟ L’étranger op de
onvrijheid van het individu.
Een reden voor Esneux‟ vluchtgedrag kan zijn angst voor de duisternis van de vierde
dag zijn. Pierre lijkt aan te voelen dat hij zijn plan niet zal kunnen verwezenlijken. Camus
stelt immers dat het ultieme zijn niet bestaat: alleen de dood is de enige realiteit. Tijdens
zijn ontsnapping begint Pierre dit te beseffen, waarop hij in de trein naar Frankrijk sterft.
Dit besef van Pierre lijkt voor een groot deel veroorzaakt door Felix Ickx, die de
Sartriaanse ander in Negatief vertegenwoordigt. Zijn confrontatie met Pierre is cruciaal
voor de ontwikkeling van het verhaal – het hoofdstuk met hun dialoog bestrijkt dan ook
bijna de helft van de roman. Dat net een personage zo belangrijk is voor de ontwikkeling
van de roman, duidt bovendien op de bescheiden rol van de verteller. In Negatief is de
extradiëgetische verteller neutraal en niet-alwetend: de personages lossen hun problemen
zonder zijn ingreep op – een gebod van Sartre dat Walravens duidelijk opvolgt.
Pierre vertelt Felix (die sterk op Jean-Paul Sartre lijkt) zijn verleden en zijn plan. Sartre
stelt immers dat het ik alleen via het oordeel van de ander zijn bestaan en daden kan
funderen. Felix reageert echter niet zo positief als Pierre gehoopt had: hij verzet zich tegen
Pierres ideeën. Felix stelt immers dat de ultieme negatie – zoals Pierre zich die wenst – niet
mogelijk is, aangezien aan elke negatie (antithese) iets positiefs (these) voorafgaat; deze
dialectiek is bovendien niet stop te zetten. Ruimtelijk wordt Felix‟ verzet begeleidt door het
lichter (i.e. positiever) worden van Pierres donkere (i.e. negatieve) kamer.
Het gesprek tussen Pierre en Felix vindt steeds in deze kamer plaats. De personages
keren steeds naar deze gesloten ruimte terug om hun kwellende dialoog voort te zetten. Dit
doet sterk denken aan de structurele conceptie van Sartres Huis Clos. In dit toneelstuk zijn
de drie personages (Garcin, Inès en Estelle) ook gekweld door elkaars aanwezigheid, maar
vluchten uit de kamer doen ze niet. Ze weten dat ze elkaar nodig hebben. Noch in Huis
Clos, noch in Negatief komt echter een wij-gevoel tussen de personages tot stand. In
71
Negatief deden de gedachten van de twee personages (die enkel de lezer kon volgen) en de
naam Felix Ickx (i.e. een opeenvolging van „ik‟ in de uitspraak) dit trouwens al vermoeden.
Niet alleen de relatie tussen Pierre en Felix mislukt in Negatief. Ook elke liefdesrelatie
mislukt en mondt – zoals Sartre stelt – in sadisme, masochisme en/of begeerte uit. Na zijn
mislukte huwelijk met Martha, stort Pierre zich in een lustrelatie met Nathalie, die hem
overigens martelt met haar bijna sadistische onverschilligheid. In La nausée en L’étranger
evolueren de liefdesrelaties van de hoofdpersonages op dezelfde manier. Ook familiale
banden houden geen stand. Zo culmineerde Pierres haat tegenover zijn hardhandige vader
in twee moorden en de verminking van een peuter.
Pierre kiest het Sartriaanse projet d‟être tot Taak en werpt zich voluit op zijn toekomst
(i.e. de vierde dag). Pierre dood lijkt daardoor onverwacht te komen: hij sterft, terwijl hij
nog volop over zijn toekomstig verblijf in Frankrijk reflecteerde. Pierre hield dus helemaal
geen rekening met de dood, net zoals Sartre het wil. Pierres blik lijkt echter ook al van in
het begin op de dood gericht, wat dan weer met Camus‟ appèl aan de absurde mens
overeenkomt. Zo doorkruisen Pierres herinneringen continu het nu-verhaal van Negatief.
Door deze herinneringen aan Felix te vertellen, leeft Pierre zijn leven voor een tweede keer.
Dit doet aan L’étranger denken. Deze roman lijkt immers het dagboek van Meursault: om
twee keer te kunnen leven, schrijft hij zijn herinneringen op.
Bovendien hoopt Pierre zich via zijn vertelde herinneringen in de toehoorder voort te
zetten. Dit lukt niet bij Felix, maar wel bij Pierres kleinzoon Olivier. Negatief lijkt met
Pierres dood dan ook niet ten einde. Hoofdstuk X (en niet hoofdstuk XI) lijkt namelijk het
echte einde van de roman. Dit hoofdstuk besluit met Olivier, die ervan droomt een
automaat genaamd Pierre te maken. Het verhaal lijkt hiermee van voor af aan te beginnen,
wat met Camus‟ cyclische tijdsopvatting strookt.
Uit deze inhoudelijke en structurele analyse blijkt hoe doordrongen Walravens‟
Negatief. Een fictie van het Franse existentialisme is. Walravens schreef Negatief echter
tussen mei 1952 en mei 1956, toen de Frans existentialistische storm door de Lage Landen
eigenlijk al was gaan liggen. Zelf keerde Walravens zich vanaf 1952 in zijn artikelen
eveneens van dit Franse existentialisme af. Zijn literaire werk uit diezelfde periode toont
echter de gebleven affiniteit met deze filosofie, in tegenstelling tot wat Walravens‟ poëtica
liet uitschijnen. Walravens verzette zich dan ook vooral tegen de benoeming als
existentialist en niet tegen de inhoud van de filosofie, die hij in zijn literaire werk bleef
verwerken.
72
In zijn artikelen vóór 1952 legde Walravens bovendien vooral de klemtoon op het werk
van Jean-Paul Sartre. Hij bestempelde Sartre zelfs al leider van het Franse existentialisme.
Albert Camus komt in Walravens‟ poëtica amper aan bod. Walravens‟ Negatief lijkt dan
ook overwegend door Jean-Paul Sartres ideeën beïnvloed. Toch zien we ook duidelijke
verwijzingen naar Camus‟ theorie van het absurde. Ook hier verschilt Walravens‟ poëtica
dus van zijn literaire werk: Camus komt in zijn literaire werk veel meer aan bod.
Negatief is bovendien niet alleen filosofisch, maar ook literair door het Franse
existentialisme beïnvloed. Jean-Paul Sartre en Albert Camus schreven immers ook romans
en toneelstukken, waarin hun filosofie vaak verwerkt zat. Ook hier blijkt Negatief niet
alleen door Jean-Paul Sartres werk, maar ook door dat van Camus beïnvloed. Er zijn
duidelijke structurele overeenkomsten met zowel Camus‟ L’étranger als Sartres La nausée
en Huis Clos.
Walravens‟ Negatief. Een fictie toont dus wel nog duidelijke overeenkomsten met het
Franse existentialisme, hoewel de hype rond deze filosofie in Vlaanderen en in Walravens‟
poëtica rond 1952 al voorbij was. Walravens‟ Negatief tenslotte als puur Sartriaans
bestempelen, is een foutieve veralgemening: ook Camus‟ ideeën zitten duidelijk in deze
roman verwerkt.
73
6. Bronnen
Camus, A.: Le mythe de Sisyphe. Essai sur l’absurde. Mayenne: Éditions Gallimard 1942.
Camus, A.: L’étranger. Saint-Amand: Éditions Gallimard 1942.
Delfgaauw, B.: Wat is existentialisme? Amsterdam: N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers
maatschappij 1948.
De Tollenaere, F. en Persijn, A.J.: Van Dale. Nieuw handwoordenboek der Nederlandse
taal. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie, 1982.
Dresden, S.: Existentie-philosophie en literatuurbeschouwing. Amsterdam: J.M.
Meulenhoff 1946.
Dubois, P.H.: Een houding in de tijd. Essay’s. Amsterdam: J.M. Meulenhoff 1950.
Herman, L. en Vervaeck, B.: Vertelduivels. Handboek verhaalanalyse. Nijmegem/Brussel:
Uitgeverij Vantilt/VUBPress 2001.
Hermans, W.F.: „Stelt Nederland belang in Sartre?‟ In: Criterium 4 (1945-1946) nr.13
(oktober 1946), p.713-715.
Joosten, J.: Feit en tussenkomst: geschiedenis en opvattingen van Tijd en Mens (1949-
1955). Nijmegem: Uitgeverij Vantilt 1996.
Lexikonredaktion des Verlags F.A. Brockhaus (red.): Der Brockhaus. Philosophie. Ideen,
Denker und Begriffe. Mannheim; Leipzig: Verlag F.A. Brockhaus 2004.
Musschoot, A.M.: „Jan Walravens en het dubbele ik. Een benadering van zijn scheppend
proza‟. In: De Vos, L. (red.): Van Walravens weg. Gent: Restant Uitgaven 1976, p.161-175.
Philippe, M. met Debrabandere, F. en Quak, A. (red.): Etymologisch woordenboek van het
Nederlands. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2005.
Pieters, J.: Beste lezer,. Een inleiding in de algemene literatuurwetenschap. Gent:
Academia Press 2006.
Redeker, H.: Existentialisme. Een doortocht door philosophisch frontgebied. Amsterdam:
De Bezige Bij 1948.
Sartre, J.: La nausée. Saint-Amand: Éditions Gallimard 1938.
Sartre, J.: L’être et le néant. Essai d’ontologie phénoménologique. Saint-Amand: Éditions
Gallimard 1943.
Sartre, J.: L’existentialisme est un humanisme. Saint-Amand: Éditions Gallimard 1996.
Sartre, J.: Théâtre complet. Saint-Herblain: Éditions Gallimard 2005.
Stuiveling, G.: „Drievoudig verzet‟. In: Literaire reacties op de wereld van heden. Den
Haag: Servire 1953.
74
Vanheste, B.: „Existentialistische literatuur. Een absurd probleem of een niet zo zinvolle
oplossing?‟ In: Literatuur 9 (1992) nr.3, p.144-150.
Van Peursen, C.A.: Korte inleiding in de existentiephilosophie. Amsterdam: H.J. Paris
1948.
Van Stralen, H.: Beschreven keuzes. Een inleiding in het literair existentialisme. Leuven-
Apeldoorn: Garant 1996.
Walravens, J.: „Existentialisme. De jongste letterkundige en wijsgeerige strooming.‟ In:
Zondagspost. Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.44 (4 november 1945),
p.3.
Walravens, J.: „De grondleggers van het existentialisme. Kierkegaard-Heidegger.‟ In:
Zondagspost. Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.45 (11 november
1945), p.3.
Walravens, J.: „Jean-Paul Sartre. Leider van het Fransch existentialisme.‟ In: Zondagspost.
Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.46 (18 november 1945), p.3.
Walravens, J.: „De beteekenis der laatste werken van Jean-Paul Sartre en Simone De
Beauvoir.‟ In: Zondagspost. Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.52 (30
december 1945), p.3.
Walravens, J.: „Het Fransche Existentialisme. Maurice Merleau-Ponty.‟ In: Zondagspost.
Geïllustreerd Weekblad voor Letteren, Kunst en Wetenschap 2 nr.16 (21 april 1946), p.3.
Walravens, J.: „“Huis Clos” op de planken. Het drama van SARTRE vertolkt door J.-L.
BARRAULT.‟ In: Zondagspost. Geïllustreerd Weekblad voor Letteren, Kunst en
Wetenschap 2 nr.13 (31 maart 1946), p.2.
Walravens, J.: „Jean-Paul Sartre‟. In: De Vlaamsche Gids 46 (1946) nr.8 (augustus), p.513-
522.
Walravens, J.: „Het existentialisme.‟ In: Arsenaal 2 (1946) nr.9 (september), 300-306.
Walravens, J.: „Nood‟. In: De Vlaamsche Gids 31 (1947) nr. 7 (juli), p. 407-411.
Walravens, J.: Roerloos aan zee. Antwerpen: De Sikkel 1951.
Walravens, J.: „“Roerloos aan Zee” en het existentialisme‟. In: De Vlaamse Gids 36 (1952),
p.151-152.
Walravens, J.: „Een nieuw hoofdstuk en een nieuwe bekommernis‟. In: Tijd en Mens 3
(1952) nr.4 (december), p.290-294.
Walravens, J.: Negatief. Een fictie. Brussel/Den Haag: Manteau 1965.
75
Walravens, J.: „Wat waar is, is goed‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere uitgave
van De Vlaamse Gids (1966) nr.3 en 4, p.9-12.
Walravens, J.: „Zes weken blind‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere uitgave van
De Vlaamse Gids (1966) nr.3 en 4, p.13-20.
Walravens, J.: „In volle vrijheid dromen‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere
uitgave van De Vlaamse Gids (1966) nr.3 en 4, p.21-24.
Walravens, J.: „Twee soorten mensen‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere uitgave
van De Vlaamse Gids (1966) nr.3 en 4, p.25-30.
Ziegler, K. en Sontheimer, W. (red.): Der kleine Pauly. Lexikon der Antike. Erster Band.
Stuttgart: Alfred Druckenmüller Verlag 1964.
Ziegler, K. en Sontheimer, W. (red.): Der kleine Pauly. Lexikon der Antike. Vierter Band.
München: Alfred Druckenmüller Verlag 1972.