kroniek in goud

83
1 Inleiding “Geen eeuw is merkwaardiger voor de rustige waarnemer dan onze eeuw. Overal is er een gisting in het verstand, alsook in het hart van de mens; overal is er een strijd tussen licht en duister, tussen uitbrekende gedachten en levende ideeën, tus sen krachteloze wil en actieve, handelende kracht; in één woord, overal is er strijd tussen de diermens en de groeiende, geestelijke mens.” Aldus schreef Karl von Eckartshausen in de 18e eeuw. 1 Woorden die niets aan actualiteit hebben ingeboet. De indruk die de rustige waarnemer nu krijgt, is dat de samenleving alleen maar meer op drift is geraakt en de tweedeling eerder is toegenomen. De dramatische en dynamische 20e eeuw is op vele wijzen beschreven: politiek, wetenschappelijk, maatschappelijk, kunstzinnig, godsdienstig, filosofisch. Al die beschrijvingen en benaderingen zijn ten hoogste dwarsdoorsneden van een complexe, dynamische werkelijkheid. Vanuit spiritueel standpunt is die tumultueus en tragisch verlopen 20e eeuw nog niet beschreven. Voordat we ons afvragen hoe dat komt, proberen we het spirituele terrein waaronder dit boek valt af te bakenen. We komen dan tot de volgende definitie: de zoektocht naar vernieuwing en verruiming van het bewustzijn, los van orthodox-godsdienstige tradities, die individueel, in los verband of binnen bewegingen en groepen is ondernomen. Op het eerste gezicht ontdekken we dan een zeer breed en divers spectrum, dat nauwelijks in kaart is gebracht. Een encyclopisch totaal- overzicht te maken is, zo wordt al snel duidelijk, eigenlijk onbegonnen werk. Enkele schaarse dwarsdoorsneden en specialistische studies zijn inmiddels wel verschenen. Het zijn met name enkele toonaangevende spirituele leiders of leraren geweest, die het subject van onderzoek zijn geweest en in verschillende publicaties werden beschreven. Men denke bijvoorbeeld aan de biografieën van H.P.Blavatsky en R.Steiner. Deze geschiedschrijving over de School van het Rozenkruis, het Lectorium Rosicrucianum, is hierin een aanvulling. De aanvankelijke opzet was het schrijven van een biografie over een der stichters, J.v.Rijckenborgh (Jan Leene). Om drie redenen is hiervan afgezien: ten eerste is er te weinig materiaal beschikbaar voor een complete en verantwoorde biografie; ten tweede was uit het vroege materiaal over de eerste 20 jaren niet altijd duidelijk op te maken wat de auteur was; ten derde is Van Rijckenborghs leven dermate verweven met de ‘biografie’ van de School, dat een scheiding van die twee kunstmatig en geforceerd zou zijn. De School van het Rozenkruis bestaat reeds 80 jaar, en heeft zich in die tijd van een Nederlandse tak van de Amerikaanse Rozenkruisers van Max Heindel tot een zelfstandige, internationaal opererende spirituele gemeenschap ontwikkeld. De geschiedenis ervan is dermate boeiend, dat zij zich prima leent voor een beschrijving en analyse. Gedurende lange tijd heeft deze School zich in het verborgene gevormd tot de Rozenkruisers beweging die zij nu is. In de 21e eeuw treedt zij evenwel steeds meer voor het voetlicht; in die ontwikkeling past deze publicatie. Deze publicatie kan een dubbel effect hebben. Naar buiten toe richt zij de aandacht op een nog altijd grotendeels onbekende gnostieke geestesschool, die in het spirituele beweeg van de 20-21e eeuw een geheel eigen plaats inneemt. Naar binnen toe als een leerzame informatiebron om de eigen wortels en geschiedenis te leren kennen. Dat laatste past ook in het openbreken van het gesloten karakter, dat nu actueel is. 1 Karl von Eckartshausen, De Wolk op het Heiligdom. Haarlem, 1976. Pag.5

Upload: alvarodz

Post on 25-Jun-2015

265 views

Category:

Documents


8 download

TRANSCRIPT

Page 1: Kroniek in Goud

1

Inleiding

“Geen eeuw is merkwaardiger voor de rustige waarnemer dan onze eeuw. Overal is er een gisting in het verstand, alsook in het hart van de mens; overal is er een strijd tussen licht en duister, tussen uitbrekende gedachten en levende ideeën, tus sen krachteloze wil en actieve, handelende kracht; in één woord, overal is er strijd tussen de diermens en de groeiende, geestelijke mens.” Aldus schreef Karl von Eckartshausen in de 18e eeuw. 1 Woorden die niets aan actualiteit hebben ingeboet. De indruk die de rustige waarnemer nu krijgt, is dat de samenleving alleen maar meer op drift is geraakt en de tweedeling eerder is toegenomen. De dramatische en dynamische 20e eeuw is op vele wijzen beschreven: politiek, wetenschappelijk, maatschappelijk, kunstzinnig, godsdienstig, filosofisch. Al die beschrijvingen en benaderingen zijn ten hoogste dwarsdoorsneden van een complexe, dynamische werkelijkheid. Vanuit spiritueel standpunt is die tumultueus en tragisch verlopen 20e eeuw nog niet beschreven. Voordat we ons afvragen hoe dat komt, proberen we het spirituele terrein waaronder dit boek valt af te bakenen. We komen dan tot de volgende definitie: de zoektocht naar vernieuwing en verruiming van het bewustzijn, los van orthodox-godsdienstige tradities, die individueel, in los verband of binnen bewegingen en groepen is ondernomen. Op het eerste gezicht ontdekken we dan een zeer breed en divers spectrum, dat nauwelijks in kaart is gebracht. Een encyclopisch totaal-overzicht te maken is, zo wordt al snel duidelijk, eigenlijk onbegonnen werk. Enkele schaarse dwarsdoorsneden en specialistische studies zijn inmiddels wel verschenen. Het zijn met name enkele toonaangevende spirituele leiders of leraren geweest, die het subject van onderzoek zijn geweest en in verschillende publicaties werden beschreven. Men denke bijvoorbeeld aan de biografieën van H.P.Blavatsky en R.Steiner. Deze geschiedschrijving over de School van het Rozenkruis, het Lectorium Rosicrucianum, is hierin een aanvulling. De aanvankelijke opzet was het schrijven van een biografie over een der stichters, J.v.Rijckenborgh (Jan Leene). Om drie redenen is hiervan afgezien: ten eerste is er te weinig materiaal beschikbaar voor een complete en verantwoorde biografie; ten tweede was uit het vroege materiaal over de eerste 20 jaren niet altijd duidelijk op te maken wat de auteur was; ten derde is Van Rijckenborghs leven dermate verweven met de ‘biografie’ van de School, dat een scheiding van die twee kunstmatig en geforceerd zou zijn. De School van het Rozenkruis bestaat reeds 80 jaar, en heeft zich in die tijd van een Nederlandse tak van de Amerikaanse Rozenkruisers van Max Heindel tot een zelfstandige, internationaal opererende spirituele gemeenschap ontwikkeld. De geschiedenis ervan is dermate boeiend, dat zij zich prima leent voor een beschrijving en analyse. Gedurende lange tijd heeft deze School zich in het verborgene gevormd tot de Rozenkruisers beweging die zij nu is. In de 21e eeuw treedt zij evenwel steeds meer voor het voetlicht; in die ontwikkeling past deze publicatie. Deze publicatie kan een dubbel effect hebben. Naar buiten toe richt zij de aandacht op een nog altijd grotendeels onbekende gnostieke geestesschool, die in het spirituele beweeg van de 20-21e eeuw een geheel eigen plaats inneemt. Naar binnen toe als een leerzame informatiebron om de eigen wortels en geschiedenis te leren kennen. Dat laatste past ook in het openbreken van het gesloten karakter, dat nu actueel is.

1 Karl von Eckartshausen, De Wolk op het Heiligdom. Haarlem, 1976. Pag.5

Page 2: Kroniek in Goud

2

Daarnaast kan deze geschiedschrijving een ander licht op de 20e eeuw werpen. Op het eerste gezicht wordt de vorige eeuw gedomineerd door de opkomst van de moderne technologie, de emancipatie van de massa, de secularisatie en daarnaast door politieke en maatschappelijke crises uitmondend in een mondiale geweldspiraal, waarvan het eind nog niet in zicht is. Het religieuze en spirituele leven is het stiefkind, zo lijkt het, van die eeuw van ingrijpende veranderingen. Onder het oppervlak van de zichtbare geschiedenis speelden zich niettemin belangrijke wijzigingen op het spirituele terrein af. Ten eerste scheurde het spirituele leven zich gedeeltelijk van de kerkelijke tradities af. Globaal genomen, kunnen we zeggen dat de spiritualiteit eeuwenlang het bijna uitsluitend domein van de godsdienst en het kerkelijk leven is geweest. Beperken we ons tot Europa en tot het christendom en jodendom, dan stellen we vast dat de gnostieke stromingen van de Middeleeuwen, de hermetici van de Renaissance alsmede de verschillende Rozenkruisers bewegingen en de Vrijmetselarij van na de 18e eeuw los stonden van de kerk, maar wel in wezen christelijk of godsdienstig waren. Wat al deze groepen en eenlingen verder gemeen hadden, was dat ze òf door de kerk vervolgd werden òf zo geheim waren, dat zij pas eeuwen later werden ontdekt. Die ontdekking is toe te schrijven aan de documentatie van de geschiedenis in het algemeen, maar vooral aan de hernieuwde belangstelling voor het gnostieke, het ketterse en de verborgen spiritualiteit. In de 20e eeuw was het voor die vormen van spiritualiteit niet langer gevaarlijk om zich openlijk van het kerkelijke leven te distantiëren en zelfstandig op te stellen. Aan het eind van de 19e eeuw vond nog een andere kentering plaats. Het esoterische, occulte en magische maakte een juist op het hoogtepunt van het materialisme onverwachtse opleving mee. In kleine kring ging men zoeken naar de verborgen krachten achter de verschijnselen en de onzichtbare werkelijkheid. Deze herontdekking had vaak een niet-godsdienstig karakter. Tegelijkertijd werden hierdoor oude, vergeten bronnen ontdekt, die zowel animistisch als religieus van aard waren. De hoofdstroom van die beweging voltrok zich van oost naar west. Het oosten, landen als India, Tibet en China, bleek zijn spiritueel-godsdienstige traditie beter te hebben bewaard dan het westen. Een kleine culturele en intellectuele toplaag van de bevolking in Europa en Noord-Amerika nam met gretigheid die oude, Aziatische wijsheid op. Na het grote keerpunt rond het midden van de 20e eeuw, vond nog een andere, opvallende ontwikkeling plaats. Het traditione le kerkelijke en godsdienstige leven in het westen raakte in korte tijd in verval. Desondanks of juist daardoor herontdekte Europa haar verborgen spirituele wortels: de gnostieke en de hermetische. Opeens bleek Europa ook over vergeten bronnen te beschikken, die verrassend veel overeenkomst bezaten met de oosterse. De verwereldlijking heeft er in ons werelddeel toe geleid, dat enerzijds de belangstelling voor de niet godsdienstige kanten van het occultisme, de magie en esoterie sterk is toegenomen. Andertijds is er een toenemende openheid te bespeuren ten aanzien van vreemde en eigen spirituele bronnen, die wordt ingepast in een nieuwe zoektocht naar zingeving en bewustwording. Dit alles heeft zich voor het oog voornamelijk in de marges afgespeeld. Toch zijn vele westerse mensen door die nieuwe vormen van spiritualiteit, die zich dankzij de scheiding van kerk en staat en de gewijzigde godsdienstige verhoudingen vrij konden ontwikkelen, in belangrijke mate gevormd of diepgaand veranderd. Nog steeds vormt het materialisme de dominante factor - niet alleen in het westen. Maar de even subtiele als veelomvattende onderdrukking van het transcedente is zonder twijfel meer verantwoordelijk voor de ontevredenheid van onze ongelukkige samenleving dan welke andere onderdrukking dan ook, zoals Ken Wilber terecht opmerkt. Of zoals Danah Zohar het beschrijft: onze maatschappelijke en politieke problemen komen voort uit een onderliggende spirituele crisis, die vrijwel de gehele westerse cultuur in haar greep houdt.

Page 3: Kroniek in Goud

3

Het aantal mensen dat die ‘verborgen’ oorzaak herkent en beseft mag dan klein zijn, de laatste tijd is zij duidelijk groeiende. In de 20e eeuw hebben groepen mensen die dit probleem kenden en daarin verandering wilden brengen, zich openlijk en op vrije wijze kunnen verenigen. De diverse bewegingen die zo zijn ontstaan moeten we dan ook zien als een teken des tijds. Zij horen net zo zeer bij de 20e eeuw als de technologische ontwikkelingen. Binnen die bewegingen nam en neemt de School van het Rozenkruis een aparte plaats in. Zij draagt nog de erfenis van de esoterische en magische opleving en de oriëntatie op Aziatische wijsheidsbronnen uit de vorige eeuw, is modern wat betreft haar inspiratie en beleving van universele spiritualiteit en profileert zich ten derde als gnostieke geestesschool. Als zodanig heeft zij een eigen, specifieke taak kunnen vervullen om een groep mensen tot gnostieke bewustwording te brengen. Om die taak ook in de 21e eeuw te volbrengen, kan het voor deze school van nut zijn zich aan haar geschiedenis te spiegelen, zodat zij in staat zal zijn om zo adquaat mogelijk een brede groep mensen die behoefte heeft aan spirtuele vervulling, bij te staan. Dit boek bestaat uit twee delen: - een volledige bibliografie van alle boeken, brochures, periodieken en tijdschriften, uitgegeven in de periode 1924 - heden. Aanvankelijk werden die uitgegeven door het toenmalige Rozen-kruisers Genootschap of zijn uitgeverij “Hora Est”; na 1945 door het Lectorium Rosicrucianum en haar uitgeverij “De Rozenkruis Pers”. De bibliografie is schatplichtig aan het vele voorbereidend werk, dat in de negentiger jaren van de 20e eeuw werd verricht door wijlen de heer Van der Kooij, alsmede de heer Drenthe. Aan de bibliografie is toegevoegd een overzicht en beschrijving van het archief van het Lectorium Rosicrucianum in de Bibliotheca Philosophica Hermetica in Amsterdam. - een geschiedschrijving in grote trekken van het Lectorium Rosicrucianum (in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog het Rozenkruisers Genootschap), van 1924 tot 2001. Voor deze beschrijving is dankbaar gebruik gemaakt van het archief van de Rozenhof te Santpoort en dat van de Bibliotheca Philosophica Hermetica te Amsterdam. Tevens zijn in de geschiedschrijving de gegevens verwerkt, die verkregen werden bij het afnemen van enkele interviews. De geïnterviewden zijn personen die de ontwikkelingen van het Lectorium Rosicrucianum van nabij hebben meegemaakt. In het geschiedkundig deel staan drie thema’s centraal: 1.De historische ontwikkelingslijn aan de hand van data, feiten en gebeurtenissen. 2. Met de verschillende ontwikkelingslijnen zijn de biografische gegevens en groeiprocessen van de drie stichters van het Lectorium, Z.W. Leene, J.v.Rijckenborgh en Catharose de Petri, verweven. Aan de ene kant vertonen de geschiedenis en de leer hierdoor persoonlijk getinte aspecten; aan de andere kant zijn de drie genoemde persoonlijkheden in de historie, de gehele ontwikkeling, kortom het wel en wee van deze beweging opgegaan. Anders gezegd: toegewijde, spiritueel begaafde persoonlijkheden die hun levenslot vanwege de specifieke geestelijk taak zoals zij die ervaarden, met de geestesschool volledig hebben verbonden. 3. De ontwikkeling van “leer en leven”. Dit is het dubbele proces van bewustzijnsontwikkeling bij de stichters of geestelijke leiders enerzijds en de leerlingen anderzijds. Dit proces mondt uit in een leer, een filosofie, maar conform de wetmatigheid “bewustzijnsstaat is levensstaat” vooral ook in leven, in kracht. De geschiedenis van het Lectorium laat zien dat de gerealiseerde toenemende verbondenheid met de Geest primair een uitstorting van kracht betekent. Deze gaat hand in hand met de ontwikkeling en verandering van de leer. De voortgang en tempo worden eveneens door een dubbele lijn bepaald: enerzijds de verticale lijn van Geestbinding door middel van bewustwording en zielegroei bij de

Page 4: Kroniek in Goud

4

geestelijke leiders en de leerlingen, die in de spirituele traditie bekend staat als de “Gouden Keten” of “De Keten van Hermes”: de aaneenschakeling van elkaar opvolgende broederschappen. Anderzijds de horizontale lijn, de spreiding van die vrijgekomen geestelijke kracht in de interactie tussen leiders en leerlingen en leerlingen onderling, maar vooral ook in de dagelijkse levenshouding, die door hen, midden in het leven staande, wordt betracht.

Page 5: Kroniek in Goud

5

Hoofdstuk 1

De drie stichters: afkomst en vorming De invloed van Prof. A.H. de Hartog

Wim Leene, Jan van Rijckenborh (Jan Leene) en Catharose de Petri (Henny Stok-Huizer), de drie stichters van de Geestesschool van het Rozenkruis (Lectorium Rosicrucianum), worden door de leerlingen beschouwd als ‘gezondenen’; we kunnen zeggen: boden van de geestelijke wereld. Zij incarneerden in dit leven met een specifieke spirituele taak, namelijk het oprichten van een (nieuwe) mysterieschool. Van die opdracht werden zij zich gedurende hun leven en geestelijke ontwikkeling steeds meer bewust. De eigenlijke opdracht voor het stichten van een mysterieschool verkregen zij in 1946. Men kan dit ook zo lezen: toen kregen zij vanuit de geestelijke wereld de inspiratie om zich feitelijk aan die taak te wijden. Over stichters van een mysterieschool schrijft Dietzfelbinger het volgende: “De stichter van een mysterieschool beschikt over een buitengewone persoonlijkheid. In hem wordt het bewustzijn van de Geest wakker, zijn ik-centraliteit neemt steeds meer af, de wereld van de Geest wordt meer en meer in hem werkzaam, totdat hij tenslotte één is met de wereld van de Geest. Hij is de zuivere belichaming van het doel van de mysterieleerling.”2 De stichter is in meer of mindere mate voorbeschikt om die bijzondere taak te vervullen. Er wordt namelijk van hem gevraagd niet alleen een mysterieschool te stichten, een leer te brengen en een groep leerlingen te scholen, hij of zij moet bovendien de leerlingen voorgaan door middel van een persoonlijk voorbeeld. De beproevingen behorende bij een gang door de mysteriën dient hij zelf eerst te ondergaan en te doorstaan, aldus een weg banend, de mogelijkheid vrijmakend voor zijn leerlingen. Daar komt nog bij, dat hij persoonlijk niets van zijn leerlingen op geestelijk gebied mag vragen, anders ontneemt hij hun de eigen verdienste van het met goed gevolg doorstaan van dezelfde beproevingen. Aan de andere kant: een stichter doet wat hij innerlijk gedrongen is te doen, en wordt daarbij gedragen en gesteund door de krachten en inspiraties van de Geest die in hem werkzaam zijn. In het geval van de stichters van het Lectorium Rosicrucianum: zij konden zich beroepen op de specifieke inspiratie en ondersteuning door de Broederschap van het Rozenkruis. Een hoge mate van evenwichtigheid tussen het kunnen opnemen van geestelijke inspiratie en het geven van leringen, stelt de stichter in staat die bijzondere taak te volbrengen, ook al heeft hij te maken met tegenstand van welke aard dan ook, vertragingen, zwakheden van leerlingen, fouten van hem zelf, enzovoort. In de lectuur van het Lectorium wordt op een enkele plaats gewag gemaakt van de voorbeschikking van de drie stichters. Het gaat hierbij niet om een uitverkiezing of een gril van het lot. De personen in kwestie hebben zich in vorige levens geschikt gemaakt voor hun opdracht. De mededelingen hierover zijn uiterst schaars. Er wordt van de stichters gezegd dat zij vrijheid van het rad van geboorte en dood en onsterfelijkheid reeds in een vroeger bestaan zouden hebben veroverd, en dat zij in dit leven vrijwillig zijn geïncarneerd om hun medemensen te dienen. 3

2 K.Dietzfelbinger, Mysteriescholen. Deventer, Pag.23

3 J.v.Rijckenborgh en Catharose de Petri, Het bevrijdende pad der Rozenkruisers. Aquarius vernieuwingsconferentie Basel 1966. Haarlem, 1990. Pag.13

Page 6: Kroniek in Goud

6

Een andere bron spreekt over de cirkelgemeenschap van de Rosa Mystica. Deze cirkel heeft de uitvoering van een plan tot bevrijding van de mensheid ondernomen, een werk dat moest aanvangen in de stofsfeer. “Wilde die aanvang voldoende bindend zijn, geheel en al één met het actuele, natuurgeboren leven van de mensheid, dan zouden, minst genomen, drie cirkelgenoten van de Rosa Mystica de natuurgeboorte dienen binnen te gaan in de meest volstrekte zin, dus door natuurgeboorte verenigd met mens, mensheid en wereld en met de vigerende levenssituaties. (...) De gemeenschap van de Rosa Mystica was er van overtuigd dat de grote taak slagen zou. Daartoe ging dan in het jaar 1892 de eerste van de twaalf cirkelgenoten omlaag, in 1896 de tweede en in 1902 de derde, gedrieën bij ons zo goed bekend, hetzij door het persoonlijke ontmoeten, maar zeker door hun werken, als de heer Z.W. Leene, de heer J.v.Rijckenborgh en mevrouw Catharose de Petri.”4 Op een andere plaats wordt geschreven, dat de geestesschool van het Gouden Rozenkruis haar oorsprong had in een gemeenschap van twaalf leden, die door de “Driebond van het licht” was uitgezonden. Deze Driebond had op het einde van de 19e eeuw het besluit genomen tot de ontwikkeling van een geheel nieuw wereldwerk, een arbeid die haar basis zou hebben in Europa en van daaruit haar weg over de hele wereld moest vinden. Genoemde Driebond bestond uit een samenwerking van de broederschap van de Heilige Graal, van de Katharen en van het Rozenkruis. Elke broederschap had zijn specifieke taak binnen dat eendrachtige optreden: het Rozenkruis bracht de kennis van het Godsplan, de Kathaarse broederschap stimuleerde de religieuze bewustwording, de broederschap van de Graal werkte op het plan van de levenskunst der verwerkelijking. “Bij de dageraad van deze eeuw werd het besluit genomen deze volledige nieuwe arbeid drievoudig te ondernemen. Aan de Cirkelgemeenschap van Twaalf, die behoorden tot de laatste oogst der bevrijden van de Universele Broederschapsketen, werd in verband met de werkzaamheid van de Broederschap der Katharen, in het zuiden van Frankrijk, in het land van Sabarthez, ongeveer zeven honderd jaar geleden de enorme taak opgedragen deze arbeid van de Driebond van het Licht in verneniging optredend te gaan ondernemen.”5 De ‘burgerlijke’ feiten vangen aan op 7 mei 1892. Op die dag wordt in Haarlem Zwier Willem Leene geboren. Vier jaar later, op 16 oktober 1896, wordt Jan Leene geboren, eveneens in Haarlem. De oudste, die altijd Wim werd genoemd, trouwt op 19 juli 1917 met Hendrica Edelijn. Uit dit huwelijk komt één kind voort: Han Leene (geboren 1928). Jan treedt op 9 augustus 1923 in het huwelijk met Johanna (Jo) Ames. Zij krijgen twee kinderen: Henk (1924) en Els (1932). Z.W. Leene overlijdt op 9 maart 1938; Jan Leene overlijdt op 17 juli 1968. De derde stichter van het Lectorium Rosicrucianum wordt geboren als Hendrikje (Henny) Huizer, op 5 februari 1902 in Rotterdam. Zij overlijdt op 10 september 1990. De biografische gegevens over de stichters, hun jeugd, opleiding, enz., zijn uiterst schaars. Bij Z.W. Leene en Catharose de Petri (Henny Stok-Huizer) ontbreken ze nagenoeg, bij J.v.Rijckenborgh (Jan Leene) zijn ze zeer summier. Dit in tegenstelling tot andere spirituele leiders uit de 20e eeuw als mevr. Blavatsky, Rudolf Steiner, Max Heindel, Krishnamurti en Omraam Aïvanhov. Van hen zijn biografieën of een autobiografie verschenen. In geval van J.v.Rijckenborgh zijn er te weinig gegevens voor een volledige biografie. De enige

4 Gedenkschrift gewijd aan Catharose de Petri. Haarlem, 1990. Pag. 24-25

5 Catharose de Petri, Het Levende Woord. Haarlem, 1989. Pag. 96-97

Page 7: Kroniek in Goud

7

biografische ‘schets’ over hem is: Jan van Rijckenborgh - modern Rozenkruiser en hermetisch gnosticus.6 Over de jeugd van de drie stichters wordt geschreven, dat hun eerste levensjaren ‘zeer bedreigd’ werden, en dat zij ‘uiterst zwak van gezondheid’ waren. 7 De gebroeders Leene groeiden op in een streng hervormd milieu. Hun vader had een groothandel in textiel, die zij later tijdelijk van hem overnamen. Jan volgde de Mulo opleiding. “Als jongeman reeds toonde hij grote belangstelling voor godsdienstzaken. Vooral voor de toepassing van godsdienst in het dagelijkse leven.”8 In de hervormde kerk, waarin hij en zijn broer waren gedoopt, vond hij voor zijn zoekende ziel geen bevrediging. “Hij kreeg op zesjarige leeftijd voor het eerst het toen uiteraard nog zeer vage besef dat er zo iets als een Rozenkruis moest zijn. Wat dat Rozenkruis inhield, daarvan had hij geen flauw idee. Maar in de loop der jaren kwam dat besef steeds sterker naar voren. ‘Dan ga je zoeken, zoeken naar mensen die het Rozenkruis in de wereld uitdragen, en zo kwam ik in contact met de Rosicrucian Fellowship van Max Heindel. Het lidmaatschap van de Hervormde Kerk heb ik in 1924 opgezegd. Er is echter geen sprake van kritiek op deze Kerk, zoals te doen gebruikelijk is, wanneer men een Kerk of vereniging verlaat. Wat in de Hervormde Kerk een uiterlijke leer is, kon ik in het Rozenkruis als innerlijke leer vinden. En aangezien ik naar de innerlijke belevenis van de godsdienst zocht, was het mijn overtuiging dat ik de weg moest gaan die het Rozenkruis wijst. Deze weg, die de oeroude verlossingsweg is, waarvan door alle tijden heen door de Hiërofanten van het Licht is getuigd, werd ik mij innerlijk steeds klaarder bewust. Mijn roeping plaatste zich onweerstaanbaar voor mij: zo ging ik, vanuit datgene wat aldus in mij groeide en gestaltenis nam, getuigen, gegrepen door een intens verlangen met de onvergankelijke levenswaarden die zich aan mij openbaarden, de medemens in zijn noden en lijden te helpen.”9 Het bovenstaande citaat behoort tot de schaarse momenten dat Van Rijckenborgh over zichzelf spreekt. Hetzelfde geldt voor mevr. de Petri. Over haar jeugd zegt zij, dat zij reeds als jong meisje geheel vervuld was van de vele levensvraagstukken, zoals het doel en wezen van het menselijk leven hier op aarde. “Zij vertelt ons dat deze problemen haar reeds in het achtste levensjaar intensief bezighielden. Zij voelde zich, naarmate zij ouder werd, steeds meer een geroepene, een gepredestineerde, bij wie voortdurend de vraag leefde: wàt toch ligt ten grondslag aan mijn leven? De catechisaties bij een hervormde predikant te Rotterdam (haar vader was van gereformeerde ouders, haar moeder hervormd, doch beiden deden weinig aan hun geloof) bevredigden haar niet. Ook in de Kerk vond zij niet wat zij zocht; zij vond het er zo niet letterlijk, dan toch geestelijk koud, en vond er, zoals zij zegt, in geen geval de liefde, waarvoor zij voor haar zijns-toestand zo’n behoefte had. Haar opleiding was eenvoudig; na de Ulo-school ging zij direct naar een kantoor. Veel omgang met meisjes had zij overigens niet. Zij vervreemdde er enigermate van omdat haar geestelijke instelling zo heel anders was dan die van anderen: ‘mijn ervaringsbewustzijn uit het karmische verleden deed zich meer en meer gelden.’”10 In hun vragen en verlangen naar werkelijke levensvernieuwing, die zij in de toenmalige kerk niet konden vinden, kwam bij de stichters hun geestelijke kern tot uitdrukking. Kenmerkend

6 In: Rozenkruisers toen en nu. [red. K. Dietzfelbinger] Haarlem, 1998

7 Gedenkschrift gewijd aan Catharose de Petri. Haarlem, 1990. Pag.25

8 Idem 1, pag.140

9 J.W. Jongedijk, Geestelijke leiders van ons volk. Den Haag, 1962. Pag.172

10 Idem 4. Pag.178

Page 8: Kroniek in Goud

8

daarvoor was het zoeken naar de waarheid, of liever gezegd: naar de werkelijkheid achter de normale, zintuigelijke werkelijkheid. Dit uitte zich onder andere in het naarstig lezen van spirituele en filosofische boeken: “Schrijver dezes kan ook op dit terrein uit eigen ervaring putten. Vanaf het moment dat een kind kan lezen tot aan een zeker psychologisch tijdstip hebben wij bibliotheken verslonden, tot wanhoop van alle opvoeders.”11 Er was in het kerkelijk leven van Nederland in die tijd één theoloog die de gebroeders Leene sterk aansprak en inspireerde: prof. De Hartog (1869-1938). Het curriculum vitae van De Hartog is indrukwekkend, maar ook zeker niet ontbloot van tegenslagen. Geboren in 1869 in Rotterdam, kreeg de jonge De Hartog onderwijs van de Hernhutters in het Duitse Neuwied. Maar op die kostschool hied hij het niet lang uit. De Hartog had de ambitie schilder te worden, wat evenwel door zijn vader werd verboden. Het werd toch een theologie studie: eerst in Amsterdam (V.U.), daarna in Utrecht. Toen hij dertig jaar was, had hij een ontmoeting met een oude vrouw, die hem de betekenis van de volstrekte overgave aan God bijbracht, waarna hij de ‘nacht van zijn bekering’ had. In 1903 voltooide hij de theologische studie in Utrecht en promoveerde hij met een proefschrift over “Het probleem der wilsvrijheid naar Schopenhauer.” De Hartog werd in 1903 als predikant benoemd in Ommeren. In 1906 trouwde hij met Johanna Meyjes, waartegen hij altijd heeft opgekeken als zijn meerdere, ook in gelovig en mystiek opzicht. In 1910 werd De Hartog predikant in Haarlem. Als geen ander was De Hartog begiftigd met de geïmproviseerde kunst van het woord. Zijn preken maar ook zijn openbare lezingen in Amsterdam en Haarlem trokken steeds meer belangstellenden. “Verhalen over zijn slagvaardigheid, vondsten en grilligheden, tot in het gebed toe, gingen de ronde doen. Hij kreeg toeloop van elders.”12 J.J. Buskes herinnerde zich hem jaren later als volgt: “In mijn studententijd en later, toen ik dominee in Amsterdam was, heb ik hem vele malen gehoord. Had ik een zondagmorgen of -avond vrij, dan werd het De Hartog. Het was altijd een feest. Hij maakte er een feest van.”13 Hoewel De Hartog ook ging schrijven, ging zijn grootste overtuigingskracht uit naar zijn gesproken woord. Bovendien was hij een groot debater. Zo ging hij o.a. in debat met Domela Nieuwenhuis over het thema “De godsdienst door de wetenschap gehandhaaft.” De plaatsen in de grote zalen waar deze debatten werden gehouden waren al tevoren uitverkocht. Tegen de vrijdenkers met hun vereniging “De Dageraad” richtte hij zijn “De Middaghoogte” op. Bij zijn afscheidspreek in 1917 als predikant in Haarlem was de Bavokerk nog nooit zo vol geweest. De Hartog wilde geen volgelingen kweken, maar zelfstandige, weerbare christenen met een vast geloof en redelijke overtuiging. Tevens streefde hij de verzoening van religie en wetenschap na. Onder degenen die zijn toespraken beluisterde waren ook koningin Emma en de gebroeders Leene. “Elk vlammend woord dat deze dynamische redenaar en professor in de Nederlands Hervormde Kerk uitsprak hadden ze ingedronken. Op de lezingen van deze man in Amsterdam zag je de beide broers, nauwgezet aantekeningen makend.”14 De Hartog heeft het huwelijk van Z.W. Leene en Hendrica Edelijn ingezegend. 11 J.v.Rijckenborgh, De komende nieuwe mens. Haarlem, 1978. Pag.127

12 Biografische schets door O.J. de Jong. In: Bibliografie Prof. de Hartog. [J.N. Ijkel]. Utrecht, 1988. Pag.11

13 Dr. J.J. Buskes: “Prof. A.H. de Hartog: een ‘Godsvriend’. In: Trouw van 4 april 1969

14 P.F.W. Huijs, Als een bovenaardse rivier. Haarlem, 2001. Pag.298

Page 9: Kroniek in Goud

9

In 1926 bereikte De Hartog het hoogtepunt in zijn loopbaan, hij werd benoemd tot hoogleraar in Utrecht. Zijn rede bij de inauguratie ging over: “De grondbeginselen van het christendom”. Later (1931) volgde nog een professoraat in Amsterdam (G.U.). De Hartog was ook een van de oprichters van de Internationale School voor Wijsbegeerte in Amersfoort in 1916. Een belangrijke bijdrage van hem was de popularisering van enkele filosofen in de serie “Groote Denkers”. Daartoe behoorden Spinoza, Kant, Schopenhauer, Fichte, Schelling, Hegel en Von Hartmann. De loopbaan van De Hartog werd overschaduwd door tegenwerking door de hervormde synode, die zijn aanstelling als hoogleraar probeerde te dwarsbomen. Hij was ook teleurgesteld dat hij nooit tot een filosofische leerstoel was geroepen, zoals Bolland in Leiden. De Hartog overleed, na een lang ziekbed, in 1938. Ofschoon De Hartog noch als theoloog noch als filosoof school heeft gemaakt, heeft hij toch voor duizenden veel betekend. Zijn oorspronkelijke en inspiratieve prediking was een verkwikking, waaraan velen zich hebben gelaafd. “Hij was een gedrevene, een Godsvriend, hij heeft vele verrestaanden geholpen en die nabij stonden uit de verdorring gerukt. Het ging hem om de wedergeboorte door de Geest, om een Godsvriend te zijn en eeuwig te blijven.”15 Op theologisch terrein verzette hij zich, met weinig succes, tegen de opgang van de inzichten van de duitse theoloog Karl Barth. Karl Barth, die grote bekendheid verwierf vanwege zijn verzet tegen het Nationaal-Socialisme, predikte de “Dialectische theologie”, waarin hij God buiten deze wereld plaatste en de natuurlijke kennis van God verwierp. Prof. de Hartog stond met zijn denkbeelden lijnrecht tegenover hem. De laatste liet zich inspireren door de Duitse filosoof Eduard von Hartmann, de schrijver van Philosophie des Unbewussten. Hieraan ontleende De Hartog het inzicht dat er een werkelijkheid buiten de mens bestaat die voor die mens kenbaar is, maar dat de menselijke voorstelling ervan niet met die ‘werkelijkheid achter de werkelijkheid’ samenvalt. Een kritisch realisme dus. “Het moest mogelijk zijn, aan elk nadenkend mens duidelijk te maken dat er achter dit waarneembare bestaan een ‘oergrond’ ligt. In zekere zin ‘kerstende’ De Hartog die theorie over het onbewuste als een oerkracht achter al het bestaande, ook in de menselijke geest.”16 Hieruit ontwikkelde hij zijn Realistische Theologie. Deze komt in het kort hier op neer, dat De Hartog de wereldorde ziet als ontsprongen aan de adem en het woord Gods. De adem, de Geest of Gods wil, is de drijfkracht van het leven. De wezenskern van de mens gaat uit boven de tijdruimtelijke, actuele samenhang, wordt door de goddelijke drijfkracht opgestuwd tot aan de waarachtig religieuze sfeer, waar de verborgen mens ‘hyperkosmisch’ en ‘hypersociaal’ verkeert met God, de Volstrekte. De egocentrische levenswil moet worden omgewend tot theocentrische wil. Dit offer heeft als gevolg een goddelijke liefdesindaling. En deze liefdesindaling leidt tot wedergeboorte, regeneratie. Centraal in de processen van wedergeboorte staat de kracht van Christus. Het christendom is voor De Hartog in wezen realistisch: als hogere eenheid van het historische aanzicht en ideële beschouwing. Om de verborgen realiteit te kunnen zien, om daarin te kunnen leven, is wedergeboorte noodzakelijk. Dat wordt het kernpunt van De Hartogs theologisch-filosofische visie. In de woorden van Angelus Silesius, door De Hartog vaak geciteerd: “Al was Christus duizendmaal in Bethlehem geboren, en niet in u, zo waart ge toch verloren.” De Hartog herkende in de gnosticus Jacob Böhme een van de bronnen van Hartmanns filosofie, maar vooral ook een oorspronkelijk, ofschoon ongeschoold denker. Wat bij De Hartog de oergrond is, heet bij Böhme de Ungrund. Deze is de grondeloze aanleiding tot het bestaan aller dingen. De Hartog wijst in zijn commentaren op Böhme’s werken erop, dat deze 15 Idem 8

16 Idem 7. Pag.11

Page 10: Kroniek in Goud

10

weinig gemeen hebben met de opvattingen over een dualistische scheppingsleer, die leefden bij gnostici uit de oudheid en de Middeleeuwen. 17 In diepste wezen is Böhme een monist, voor wie God de enige Werkelijkheid is. Ondanks de bewondering voor “deze diepe geest”, heeft De Hartog ook bezwaren op menig punt, met name wanneer Böhme het fysieke ‘kwade’ in verband brengt met de ethische zondenval. Volgens De Hartog zijn het fysische en het ethische heterogene sferen. Dit ‘fysisch kwaad’ beschouwt hij, in tegenstelling tot Böhme, als een scheppingsdaad Gods, zoals het op meerdere bijbelplaatsen wordt aangeduid. Wie het ontstaan van de zogenaamd boze materie als gevolg van een ethische val leert, herhaalt wat door radicaal-dualistische gnostici werd geleerd: deze ons bekende, zichtbare, tastbare wereld is een schepping van een tegengod, van de Demiurg. Het is dit dualisme wat De Hartog afwijst. Bij Böhme ontdekt hij ook enkele tegenstrijdigheden, die een ongeschoold denker eigen zijn. Aan de ene kant haalt hij hem aan met de Hermetisch klinkende woorden: “Alle creaturen zijn uit het lagere en uit het hogere leven geschapen. De matrix der aarde gaf het lichaam, en het gesternte de geest.” Aan de andere kant heeft Böhme het in zijn Aurora over de ‘toornwereld’ of de ‘doodsnatuur’, die afgesloten is van de hemel. “De hemel werd afgesloten opdat het nieuwe leven alle krachten en werking zou hebben, als het oude eenmaal voor de tijd des toorns bezeten had, en opdat het met de zuivere Godheid buiten deze wereld van een zelfde kwaliteit zou zijn en met de Godheid buiten deze wereld één heilige God zou wezen.”18 Hij plaats hiermee de Godheid buiten deze wereld, precies hetzelfde wat de theoloog Barth deed in zijn dialectische theologie, die De Hartog juist bestreed. Van De Hartog namen de Leene’s het grondgegeven van de wedergeboorte over, dat door hen esoterisch werd onderbouwd, en zou uitmonden in de begrippen ‘transmutatie’ en ‘transfiguratie’. De overgave van de egocentrische wil aan de goddelijke wil kreeg later bij Van Rijckenborgh de aan de Kathaarse praktijk ontleende term het ‘endura’. Ook werd op enkele plaatsen de terminologie van De Hartog overgenomen, zoals bijv. in de ‘redelijk-zedelijke levenhouding’; of hij werd letterlijk aangehaald: “De mens is nog altijd en alleen de kroon der Schepping door zijn denken.”19 Alleen de geestelijk herboren mens kon de realiteit in het juiste licht zien. Het begrip “Openbaring” was eveneens een kernpunt in De Hartogs theologie. Deze berustte op het “goddelijk Woord, de Logos”, en was volgens De Hartog in drie vormen werkzaam: als scheppend Woord, als mensgeworden Woord in Christus en als schrift geworden Woord in de Bijbel. 20 De gebroeders Leene trokken die lijn door: het religieuze leven moest ontspringen aan de dagelijkse levenspraktijk, een mens diende in het hier en het nu herboren te worden; daardoor kon de hoogste realiteit zich op vrije wijze innerlijk in hem openbaren. Die visie leidde er bij hen overigens niet toe om de Bijbel als bron te verwerpen. Wel vonden zij dat zij verkeerd was gebruikt; alle Bijbelexegesen zagen zij als obstakels voor een directe beleving. Iemand die de weg van heiligmaking gaat wordt van binnenuit verlicht, en zo een gaat de Bijbel en alle andere Heilige Boeken uit de religieuze en spirituele overlevering met heel andere ogen 17 A.H. de Hartog, Uren met Jacob Boehme. Baarn, 1915

18 Jacob Böhme, Aurora of Morgenrood in opgang. Uitgave “Hora Est” Haarlem, z.j. Pag.306

19 In: Aquarius.4e Jg. No.21. November 1937

20 Jan van Rijckenborgh - modern Rozenkruiser en hermetisch gnosticus. In: Rozenkruisers toen en nu. Haarlem, 1998. Pag.143

Page 11: Kroniek in Goud

11

lezen. De Bijbel zal dus niet overbodig worden, maar op nieuwe wijze benaderd worden. Voor Jan Leene, die in de Christelijke Jonge Mannen Vereniging zijn eigen visie op de Bijbel gaf, en zijn broer bood tenslotte de Hervomde Kerk geen soelaas voor hun pelgrimage naar de diepere betekenis van de werkelijkheid. Toen De Hartog door mede-theologen ervan werd beschuldigd buiten de kerkelijke leer te treden, was dat voor hen het teken om de kerk in 1924 te verlaten. De pelgrimstocht zou hen tenslotte leiden naar de Rozenkruisers van Max Heindel. Nadat de gebroeders Leene dankzij De Hartogs beschouwingen Jacob Böhme hadden leren kennen, gaven zij in de dertiger jaren diens Aurora in een Nederlandse editie uit.21 Later heeft het door hen geleide Rozenkruisers Genootschap korte tijd de naam “Jacob Boehme Gezelschap” gevoerd (1941). Er bestonden tussen De Hartog en de Leene’s ook duidelijke verschillen. De Hartog was geen gnosticus pur sang; wel raken zijn denkbeelden over hoe de mens de universele, goddelijke gedachten na-denkt aan de kern van de gnostieke traditie - namelijk, gnosis als kennis van en bij God. Het dualisme en het daarmee verwante levensgevoel van de gnosticus zich een vreemdeling of banneling in deze wereld te weten, is hem helemaal vreemd. Hij had het leven en de werkelijkheid hartstochtelijk lief, wordt van De Hartog gezegd. Daarbij was zijn godsdienstigheid allereerst léven en de werkelijkheid het opgaan in de grond van het bestaan, die God voor hem uitmaakte. In De redelijkheid der religie maakt hij weliswaar onderscheid tussen een hogere vorm van kennis - het menselijk nadenken van de goddelijke gedachten - en een lagere, empirische vorm, tot een zich afzetten tegen de wetenschappelijke praktijk heeft hij zich nooit laten verleiden. 22 Hier treedt een tegenstelling met de latere Van Rijckenborgh aan het licht. Deze stelt zich scherp en afwijzend op tegen de moderne wetenschap en de zegeningen van de techniek in bijvoorbeeld “De waan der wetenschap”. 23 De Hartog heeft zich nooit op esoterisch terrein begeven. Al was hij wel bekend met bijvoorbeeld het theosofisch gedachtegoed van H.P.Blavatsky, het bleef voor hem een vreemde wereld. Met zijn belangrijke inspiraties aangaande de begrippen wedergeboorte en openbaring, maar vooral door het levend voorbeeld van een mens die leeft naar zijn diepste, christelijke overtuiging, heeft hij de gebroeders Leene gewekt en op indirecte wijze op het spoor van het Rozenkruis gezet.

21 Idem 12.

22 A.H. de Hartog, De redelijkheid der religie. Amersfoort, 1907

23 In: J.v.Rijckenborgh, De Roep der Rozenkruisers Broederschap. Haarlem, 1966. Pag.63-72

Page 12: Kroniek in Goud

12

Hoofdstuk 2

Eerste contact met het Rozenkruis Rosicrucian Fellowship Studiecentrum Haarlem

Uitgaven van de Manifesten der Rozenkruisers Het zoeken naar de Rozenkruisers en hun bronnen bracht de gebroeders Leene, kort na het verlaten van de Hervormde Kerk, in contact met de Nederlandse afdeling van de Amerikaanse Rosicrucian Fellowship. Deze beweging was in 1909 door Max Heindel gesticht. Heindel, geboren in 1865 in het Deense Aarhus, overleden in 1919 in Oceanside, had zich na zijn emigratie naar de Verenigde Staten aangesloten bij de Theosofische Vereniging. Op uitnodiging van een vriendin reisde hij naar Duitsland, om lezingen van Rudolf Steiner bij te wonen en diens werken te bestuderen. “Steiner beweerde in die periode [1907] dat hij een Rozenkruiser was, hetgeen Heindel bewoog naar Duitsland te gaan.”24 Er loopt dus enerzijds een esoterische lijn van Blavatsky via Steiner, die aanvankelijk de Duitse afdeling van de Theosofische Vereniging leidde maar later een eigen beweging oprichtte, de Antroposofie, naar Heindel. Anderzijds kreeg Heindels leer een speciaal karakter, doordat deze hem door een “Oudere Broeder van de Orde van het Rozenkruis” was gegeven. Deze leer werd vastgelegd in The Rosicrucian Cosmo-Conception (1909). De eerste Nederlandse vertaling, de Wereldbeschouwing der Rozenkruisers, verscheen in 1913. Nadat Blavatsky het Rozenkruis op een enkele plaats in haar werken noemt en Steiner zich er herhaaldelijk als zijnde een van zijn belangrijkste inspiratiebronnen mee verbindt, is het Heindel die voor het eerst onder die naam naar buiten treedt. Tegelijkertijd baseert Heindel zich in zijn hoofdwerk op Christus, zoals blijkt uit de ondertitel van zijn Wereldbeschouwing: “Esoterisch christendom”, alsmede de prelude: “Geloofsbelijdenis of Christus”. 25 Vanaf 1911 werd vanuit Oceanside (Californië), waar zich de Tempel en het Hoofdkwartier van de Fellowship bevinden, de leer van het Rozenkruis middels boeken en lessen over de wereld verspreid. Zowel in Noord- en Zuid-Amerika als in Europa ontstonden Centra van de beweging. Aan het begin van de twintiger jaren wordt er ook in Nederland, Amsterdam, een Centrum of studiegroep gesticht. Deze staat onder leiding van mevr. Van Warendorp, die enkele jaren daarvoor (1916) leerling van de Rosicrucian Fellowship was geworden. In zo’n studiecentrum, dat door elke proefleerling van de Fellowship kon worden opgericht, werden de leringen van het Rozenkruis aan de hand van de lessen uit Oceanside en de publicaties van Max Heindel bestudeerd. Rond april/mei 1924 meldden Wim en Jan Leene zich bij het Amsterdamse centrum op de Overtoom aan. Het aantal leden hiervan, zowel als van de andere centra die spoedig verrezen (Den Haag, Haarlem, Baarn), groeide snel. “Daarom werd er in 1925 besloten een uitgeverij annex verzendboekhandel op te richten, die gevestigd werd in Amsterdam. Deze hield op 15 februari 1928 op te bestaan; hiervoor in de plaats kwam het ‘Publicatie-Bureau van het Rozekruisersgenootschap’, onderverdeeld in drie afdelingen . De eerste afdeling was de Boek- en Brochurehandel, gevestigd te Haarlem. De tweede afdeling was de Redactie van het in december 1927 voor het eerste uitgegeven maandblad Het

24 “Biografische aantekeningen Max Heindel”. In: Max Heindel, De wereldbeschouwing der Rozenkruisers. Den Haag, 2000. Pag.450

25 Idem 1, pag.10

Page 13: Kroniek in Goud

13

Rozekruis (...). Als derde afdeling de Abonnements- en advertentie-administratie te Haarlem.”26 In 1924 moet er al een studiecentrum in Haarlem zijn begonnen, onder leiding van de Leene’s. “Zo huurden wij dertig jaar geleden, met ongeveer vijftien belangstellenden, een gedeelte van het pand Bakenessergracht 13 in Haarlem, nl. het gedeeltelijke benedenhuis, dat er toen geheel anders uitzag dan thans. Hier kon een Tempeltje worden ingericht, en in het achterhuis een cursuskamertje; alles uiteraard op uiterst bescheiden voet. En hier nu, in deze eigen omgeving, kon orde, een geregeld werktempo, in de arbeid worden gebracht; kon het werk zijn eigen, zo noodzakelijke ritme ontvangen, dwars door alle teleurstellingen heen, zoals die, vooral in het begin, zo dikwijls voorkomen; teleurstellingen wanneer er bijv. niemand komt als de zaal gereed en de bijeenkomst aangekondigd is.”27 De datum van de eerste bijeenkomst, gehouden op de Bakenessergracht 13, was: 24 augustus 1924. In latere publicaties, o.a. in een gedenkboek naar aanleiding van het 65- jarige bestaan van het Lectorium, wordt die datum genoemd als stichtingsdatum of startpunt ervan. 28 Strict genomen was er toen nog geen sprake van een beweging onder die naam, die zelfstandig opereerde. Bovengenoemde datum was het begin van de activiteiten van het Centrum Haarlem van de Rosicrucian Fellowship. Dit wordt bevestigd in een publicatie van dit Centrum, waarbij overigens een andere startdatum wordt genoemd. “Het Nederlandse werk dateert van 9 september 1924; op die dag kwam de Maan het teken Aquarius binnen. (...) Welnu, het werk in ons land begon als een afdeling van The Rosicrucian Fellowship, het Amerikaanse Genootschap, dat door Max Heindel was opgericht om de verspreiding der leringen te bevorderen.”29 Wat opvalt, is dat in die brochure het voorafgaande werk van mevr. van Warendorp in haar Centrum in Amsterdam, gesticht beginjaren ‘20, niet genoemd wordt. Op een andere plaats wordt melding gemaakt van het jaar 1925 als begin van de arbeid of voorbereidingswerk. “Toen wij in 1925 onze arbeid aanvingen, vonden wij in de wereld een Rozenkruisersbeweging die alleen de naam met het Rozenkruis gemeen had.”30 Dit negatieve oordeel werd pas vele jaren later (1944-1946) uitgesproken. Vooralsnog gingen de gebr. Leene voortvarend aan het werk. Men kan dit aflezen aan bijvoorbeeld de redactionele activiteiten voor het in 1927 gestarte maandblad Het Rozekruis, dat onder auspiciën van de Fellow-ship uitkwam. Spoedig volgden ook de eerste eigen publicaties in boekvorm, geschreven door Jan Leene, onder het pseudoniem John Twine. In 1931 verschijnt De blijmare van de gave Gods. Het boek bevat een esoterische analyse van het Mattheusevangelie. Hierin wordt de lijn van De Hartog in een andere (esoterisch en gnostieke) vorm voortgezet, door namelijk de nadruk te leggen op het evangelisch proces van wedergeboorte, dat in de mens kan en moet plaatsvinden. De Bijbel is voor John Twine zowel een wetenschappelijk, esoterisch als gnostiek geschrift.31 26 G.Westenberg, Een korte schets van het ontstaan van het Lectorium Rosicrucianum en haar leerstellingen. Laag-Soeren, 1987 [typoscript]. Pag.1-2

27 J.v.Rijckenborgh, De Gnosis in actuele openbaring. Haarlem, 1955. Pag.131-132

28 Het levende Rozenkruis. 24 augustus 1924 - 24 augustus 1989. Haarlem, 1989

29 Enige grepen uit de geschiedenis van het Nederlandse Rozekruisers Genootschap. Haarlem, 1936. Pag.4

30 J.v.Rijckenborgh, Elementaire wijsbegeerte van het moderne Rozenkruis. Haarlem, 1981. Pag.208. Ook: pag.205

31 John Twine, De blijmare van de gave Gods. Haarlem, 1931

Page 14: Kroniek in Goud

14

Het pseudoniem Twine heeft een symbolische betekenis: twijnen is het ineendraaien van twee draden; de twee draden staan voor, zoals de klassieke Rozenkruisers zeiden, de bekende en de onbekende helft van deze wereld, of: de sterfelijke en de onsterfelijke natuur van het menselijk wezen, twee helften die door het ‘twijnen’ met elkaar verbonden worden. Onder dat pseudoniem kwam in 1933 een tweede boek uit, In het land aan gene zijde geheten. Dit werk draagt duidelijk het stempel van de genezingsarbeid van het Rozenkruis, zoals die toen door Heindels Fellowship werd gepraktiseerd. Het ging om een wijze van genezing die de ijlere lichamen van de zieke betrof, zijn etherische en astrale gewaad, uitgevoerd door ‘onzichtbare’ helpers aan gene zijde. Hier was met gene zijde niet zozeer het dodenrijk bedoeld, maar de ijlere of bovenzinnelijke sferen waarin een mens tijdens zijn slaap verkeert. Heindel doet op verschillende plaatsen van deze genezingsarbeid gewag en legt uit hoe die methodiek, die op persoonlijk vlak wordt toegepast, werkt. Uit de verslagen in Twine’s boek kunnen we opmaken, dat de schrijver zelf met die methodiek werkzaam was in de onzichtbare gebieden. 32 Vanaf 1933 begint Jan Leene (John Twine) met de ontsluiting van het geestelijk testament van de Broederschap van het Rozenkruis. Het ging om het opnieuw in het Nederlands uitgeven van de drie Manifesten van de Rozenkruisers uit het begin van de 17e eeuw: de Fama Fraternitatis, de Confessio Fraternitatis en Het scheikundig Huwelijk van Christian Rosenkreutz Anno 1459. Deze vertalingen verschenen in het tijdschrift Het Rozekruis gedurende de jaren 1933-34 in feuilleton-vorm. Het was niet de eerste Nederlandse vertaling: reeds in 1912 had de Vrijmetselaarsloge “Christiaan Rozenkruis” in Laren een editie van de drie Manifesten verzorgd onder de titel: Mysteriën van het Rozenkruis.33 Rudolf Steiner was in de 20e eeuw de eerste die een commentaar op een van de Manifesten, namelijk het Scheikundig Huwelijk, schreef. Daarmee had hij zich duidelijk onderscheiden van voorgangers als Blavatsky, Besant of Krishnamurti, die hoewel grotendeels werkzaam in Europa of Noord-Amerika, het niet of nauwelijks over de christelijke inwijdingen en mysterieën hadden. We zien dan dat John Twine de lijn van Steiner doortrekt en met zijn esoterische analyses van de Manifesten komt, te beginnen met de Fama in 1939. In het inleidende woord getuigt hij van zijn diepe verbondenheid met de roep van de klassieke Rozenkruisers: “Met grote blijdschap en innige dankbaarheid vervul ik hier mijn opdracht, vóór het verstrijken van het jaar 1939 mijn commentaren op de Fama Fraternitatis R.C. van Johannes Valentinus Andreae uit te geven. De tijd is aangebroken om dit gesluierde Geestelijke Testament der Broederschap van het Rozenkruis en de daarin vervatte waarden aan het daglicht te tillen. De immer nieuwe, actuele Fama Fraternitatis R.C. doet daarom wederom de heilsmare weerklinken: Allen die Hem aannamen stelt Hij in staat wederom kinderen Gods te worden.”34 In dat zelfde jaar geeft John Twine ook een onbekend werk van J.V. Andreae uit: de Reipublicae Christianopolitanae. Om zelf toegang tot de orginele geschriften van de Rozenkruisers uit de 17e eeuw te krijgen, was Jan Leene naar Londen gereisd. Aldaar maakte hij kopieën van de werken van Andreae, waaronder bovengenoemd geschrift. “Bij een onderzoekingstocht in de wereldberoemde bibliotheek van het British Museum te Londen, 32 John Twine, In het land aan gene zijde. Haarlem, 1933

33 Zr. A. Kerdijk, Mysteriën van het Rozenkruis. Laren, 1912

34 John Twine, De geheimen der Rozenkruisers Broederschap. Esoterisch analyse der Fama Fraternitatis. Haarlem, 1939. Afgedrukt in tweede herziene druk (1966) [J.v.Rijckenborgh], pag. 5

Page 15: Kroniek in Goud

15

ontdekten wij enige jaren geleden het weinig bekende werk Christianopolis van Johann Valentin Andreae, de auteur van de Fama Fraternitatis. Dit document dateert van 1619 en is mogelijk reeds een paar honderd jaar in deze boekerij zonder dat iemand er naar omkeek. Wij konden het in een Engelse vertaling mee naar Nederland nemen, innerlijk gevoelende, dat wij de inhoud aan het daglicht moesten brengen en van commentaar moesten voorzien.”35 Aangevuld met het enige geschrift van de hand van Z.W. Leene, Het rituaal der Rozenkruisers 36, was nu de erfenis van de klassieke Rozenkruisers andermaal aan het daglicht getild. In de esoterische analyse werd betoogd, dat het ‘programma’ van de Rozenkruisers, hun oproep tot een algehele Reformatie, niets aan actualiteit had ingeboet. De beoogde Reformatie stelde niet de hervorming van kerk of maatschappij, maar van het innerlijk leven, en was gericht op de bewuste levenshouding van elk mens. De Fama roept een mens daartoe op en houdt tevens het programma van levensreform in; de Confessio stelt de geloofsbelijdenis; de Alchemische Bruiloft laat het hele christelijke inwijdingsproces van de kandidaat-Rozenkruiser zien; en in Christianopolis tenslotte wordt de structuur van een nieuwe broederschappelijke samenleving uiteengezet. De historiciteit van de figuur Christiaan Rozenkruis, die een centrale rol speelt in de Manifesten, is voor Jan Leene/John Twine van ondergeschikt belang. Het helderziend-historisch onderzoek dat door Steiner was gepleegd, laat hij voor wat het is. Voor de gebroeders Leene is Christiaan Rozenkruis op de eerste plaats het prototype van een mens, die door middel van de christelijke inwijdingsweg tot verlichting en bevrijding is gekomen. Geestelijke verlichting, door verschillende toetsen en beproevingen verkregen, verschaft Christiaan Rozenkruis het vermogen de werkelijkheid achter de werkelijkheid te zien en te ondergaan, eigenlijk steeds dieper in de andere werkelijkheid, door de Rozenkruisers de ‘onbekende helft van deze wereld’ genoemd, door te dringen. Zijn bevrijding betreft het loslaten en loskomen van elke zelfhandhaving, op een steeds subtieler niveau, het ongeforceerd oplossen van alle egocentrische levensdrang. Elk mens kan Christiaan Rozenkruis daarin op autonome, individuele wijze volgen. Voor de leerlingen in het Rozenkruisers Genootschap stellen de stichters die uitnodiging om het lichtend voorbeeld van Christiaan Rozenkruis te volgen veel dringender. De commentaren op de Manifesten zijn op de eerste plaats voor de leerlingen geschreven, zij werden vaak bij tempeldiensten of cursussen uitgesproken. Later zijn De Petri en Van Rijckenborgh op de historiciteit van Christiaan Rozenkruis teruggekomen tijdens een van de in de jaren zestig gehouden Aquarius Conferenties. Zie verder hoofdstuk 9. Hoe zag het werk van het Rozenkruisers Genootschap er in die tijd uit? Centraal stonden de Tempeldiensten, die tot ongeveer 1935 nog conform de richtlijnen van Heindel werden gehouden in de Tempel aan de Bakenessergracht. Verder werden er cursussen gehouden: de beginners-cursus van 12 lessen waarna men ‘student’ kon worden, alsmede cursussen over de bijbel, filosofie, cosmologie en astrologie. En als derde waren er de literaire activiteiten als de maandelijkse uitgave van Het Rozenkruis. Ook werden in de Haarlemse tempel Genezingsdiensten op specifiek astrologische tijdstippen gehouden, aangekondigd in het maandblad, de eerste op 24 november 1932. De bedoeling van die diensten was om een spiritueel-genezende kracht op te wekken, om daarmee leerlingen van het Genootschap die kampten met lichamelijke of psychische problemen in hun genezing te ondersteunen. Tenslotte was het motto van Heindel geweest: “Een helder verstand, een 35 Republicae Christianopolitanae van Johann Valentin Andreae. Haarlem, 1939

36 Z.W. Leene, Het rituaal der Rozenkruisers. Haarlem, 1938

Page 16: Kroniek in Goud

16

liefdevol hart, een gezond lichaam.” Het lichaam werd beschouwd als een tempel, die gezond en zuiver moest zijn, opdat de Geest daarin kon indalen. Vandaar ook de eisen voor de leerlingen met betrekking tot het in acht nemen van vegetarisme en het zich onthouden van roken en drinken van alcohol. Het genezingswerk van de Rozenkruisers berustte op een zeer intensieve methode van geestelijke genezing, “welke uitsluitend door in het geestelijk voertuig optredende onzichtbare helpers wordt uitgevoerd.” Alle lezers van Het Rozekruis konden hieraan medewerken door het geconcentreerd uitzenden van gedachten van liefde en moed, op het tijdstip dat de genezingsdienst in Haarlem werd gehouden. Ook werden in het maandblad de data vermeld waarin de maan in een der hoofdtekens van de dierenriem treedt en waarop de geestelijke atmosfeer bijzonder geschikt is voor het overbrengen van zulke gedachten. “Stel u bij uw meditaties voor het Rozenkruisers Embleem met de witte reine roos in het midden van het kruis. Richt uw gedachten daarheen en de zegeningen welke gij anderen zendt, zullen tot u in veelvoud terugkeren.”37 Het belangrijkste verschil met de genezingsarbeid van het latere Lectorium Rosicrucianum is, dat de geestelijk-genezende krachten bij het werk van Heindels Fellowship persoonlijk werden gericht, dus ten behoeve van een bepaalde leerling, terwijl bij het Lectorium die opgewekte kracht onpersoonlijk wordt gespreid, zonder dat gebruik wordt gemaakt van bepaalde astrologische constellaties. In het tijdvak waarin de gebroeders Leene nog onder de vlag van de Rosicrucian Fellowship hun werk verrichten (1924-1935), trad in 1930 als derde stichter mevr. Henny Stok-Huizer tot het Rozenkruisers Genootschap toe. Haar man was al eerder leerling geworden en is degene geweest die het Jeugdwerk heeft opgezet. Naar verluidt wilde Henny Stok-Huizer, de latere Catharose de Petri, aanvankelijk niet toetreden. Door de inspanning van met name Wim Leene, die in haar een mens met grote spirituele kwaliteiten had herkend, werd zij daartoe toch overgehaald. Nadat hij haar erop had gewezen, dat drie (of meer) individuele geestelijke vlammetjes gezamenlijk een groter geestelijk vuur kunnen opwekken dan elk afzonderlijk, was haar motiviatie gewekt.

37 Het Rozekruis. 8e Jg. No.6 (1935)

Page 17: Kroniek in Goud

17

Hoofdstuk 3

Afscheiding van de Fellowship Z.W. Leene 1938

De gebroeders Leene gingen, zo zagen we, in de Fellowship voortvarend aan het werk: zij richtten een eigen studiecentrum in Haarlem op, zij zaten de in de redactie van Het Rozekruis en verzorgden de verkoop van de boeken en brochures van Max Heindel (later aangevuld met titels van andere auteurs, zoals Jacob Böhme). Met de (verzend)boekhandel verdiende Jan Leene een bescheiden inkomen. De groothandel in textiel die hij samen met zijn oudere broer Wim van hun vader had overgenomen, rendeerde niet meer. Hierdoor was de financiële positie van Jan Leene zo nijpend geworden, dat hij vanwege het niet kunnen voldoen van zijn schulden, in 1929 gegijzeld werd. Doordat een aangetrouwd familielid voor hem insprong en een borg betaalde, werd de gijzeling opgeheven. 38 In december 1929 was mevr. van Warendorp ziek geworden en moest in een ziekenhuis worden opgenomen. De leiding van het Amsterdamse studiecentrum werd overgenomen door de gebr. Leene. Toen Van Warendorp, na een paar weken, hersteld uit het ziekenhuis terugkeerde, weigerden zij hun plaats af te staan. Mevrouw Heindel, die na het overlijden van Max Heindel in 1919 hem als spirituele en organisatorische erfgename had opgevolgd, werd geconsulteerd; zij stelde de Leene’s in het gelijk.39 In een artikel in Het Rozekruis uit 1933 wordt ervoor gepleit een hechtere verbinding te zoeken met het Hoofdkwartier in Oceanside. “Laten wij beginnen met voorop te stellen dat ons Genootschap een zuivere loot is van de moederboom in Oceanside.” Er wordt gerept van gemaakte fouten en dwalingen binnen het Nederlandse genootschap, die leren “dat onze ijver naar buiten niet groter mag zijn dan onze geschiktheid tot het verbreiden der leringen en het geven van dienende leiding. Vooral voor de leider zijn eigenschappen als zelfkennis, zelfbeperking, tact en volharding volstrekt onontbeerlijk.” Over de organisatie wordt gemeld, dat de heer J. Leene de “algemeen vertegenwoordiger” van het Hoofdkwartier is en de heer Z.W. Leene President van het Publicatie Bureau. In 1926 werd met een studiegroep begonnen, waaraan in maart 1931 door het Hoofdkwartier het charter van studiecentrum werd verleend, terwijl vanaf Kerstmis 1932 Haarlem als Fellowshipcenter stond ingeschreven. “Ons maandblad [Het Rozekruis] zag hier voor het eerst het licht.”40 In 1933 werd “De Max Heindel Stichting” opgericht. Deze stichting had tot doel de arbeid van de Nederlandse afdeling te steunen, door het in eigendom verkrijgen, huren en exploiteren van gebouwen met inventaris. Als projecten van de stichting werden genoemd: het bouwen van een tempel met bijgebouwen in Haarlem, het huren of bouwen van een weekend-gebouw met kampeerterrein, en als verre toekomstmuziek, het exploiteren van een sanatorium ten dienste van het genezingswerk. Binnen de Rosicrucian Fellowship hadden zich reeds in 1910 afscheidingen voorgedaan. Drie nieuwe sectes waren opgericht, waarvan één die zich “Max Heindel’s Rozekruis Filosofie”

38 G.Westenberg, Geschiedenis van The Rosicrucian Fellowship in Nederland. Ongedat. typoscript. Pag.2

39 G.Westenberg, Een korte schets van het ontstaan van het Lectorium Rosicrucianum en haar leerstellingen. Laag-Soeren, 1987. Pag.2

40 In: Het Rozekruis. 6e Jg. No.8 (1933)

Page 18: Kroniek in Goud

18

noemde, net als het Hoofdkwartier, in Oceanside was gevestigd. “Het is occultisten bekend dat sectarisme een door de zwarte magie georganiseerde poging tot vertroebeling en aftakeling is (...) Het bonafide werkapperaat der Oudere Broeders is Het Rozekruisers Genootschap. Laat echter iedereen begrijpen dat de Waarheid nimmer kan besloten zijn in een ‘afgebakend deel’, zij is universeel; door sectarisme wordt de Waarheid evenwel krachteloos gemaakt en de evolutie vertraagd”, schreef Het Rozekruis.41 Na de dood van Max Heindel had de weduwe Augusta Foss-Heindel volgens testamentaire beschikking de leiding in Oceanside overgenomen. Al spoedig echter raakte zij in een strijd over de erfenis en de leiding met andere leerlingen verwikkeld en ontstonden er twee elkaar bekampende groepen. Herhaaldelijk werd er proces gevoerd en de zaak weer bijgelegd. De interne strijd had ertoe geleid, dat mevr. Heindel met haar groep zich tijdelijk van Oceanside had moeten terugtrekken. Maar: “In oktober 1934 had men op het Hoofdkwartier het voornemen de strijd de staken. Wanneer de strijd werkelijk beslecht zou zijn, zou dit ook gevolgen hebben voor het reeds bijna op zichzelf staande Haarlemse centrum.”42 Toch werd daar aanvankelijk de terugkeer van mevr. Heindel in de gelederen van de Fellowship met “grote voldoening” verwelkomd. Kort daarop werd een afgevaardigde van de Nederlandse afdeling, in de persoon van de heer Damme, naar Oceanside gestuurd om over de nieuwe situatie te overleggen. Volgens een brief afkomstig van het Amerikaanse Hoofdkwartier, was besloten dat Damme een verslag over de toestand van het Nederlandse werk zou uitbrengen. Om alle leerlingen te horen werd een conferentie uitgeschreven, die in Haarlem gehouden zou worden. Verder werd in de brief opgeroepen “alle gevoelens van verdeeldheid opzij te zetten.” Damme had volgens de Nederlandse afdeling tijdens zijn bezoek aan Oceanside een “volkomen geestelijke desorganisatie onder de despotische leiding van Mrs. Heindel” aangetroffen. Vanuit Haarlem werd geschreven, dat het Nederlandse Hoofdkwartier was opgedragen de internationaal ontredderde Fellowship van een wisse ondergang te redden. Iedere ‘ware’ leerling behoorde zich onverwijld ‘bij ons’ aan te sluiten, luidde de bijgevoegde oproep. Men beriep zich zelfs op de Orde van het Rozenkruis, die het mandaat voor wat genoemd werd ‘het reinigende werk’ zou hebben gegeven. 43 Eind 1934 werd een beslissende stap genomen: “Gehoor gevend aan een innerlijke drang omtrent Kerst (1934) op ons uitgeoefend, berichten wij u de stichting van het Nederlandse Hoofdkwartier van het Rozenkruisers Genootschap als eerste stap tot een definitieve decentralisatie van de Rosicrucian Fellowship.”44 In een brief, afkomstig van het hoofdkwartier in Oceanside, beklaagt mevr. Heindel, die intussen dus naar Oceanside was teruggekeerd, zich over “een groep, die de zeer geringe minderheid van bestudeerders in Nederland vertegenwoordigt” en beschuldigt deze, zonder hen bij naam te noemen, van misbruik. “Ongelukkig genoeg zijn zij ook aan het geld inzamelen van niets vermoedende Studenten, voor het bouwen van een tempel in Nederland en zij schrijven ook aan patiënten die bij de genezingsafdeling in Oceanside ingeschreven staan, hun bijdragen naar hen toe te sturen.” Ook beticht ze “drie mensen die trachten het werk te beheersen” ervan, klandestien boeken van Heindel in het Nederlands te hebben

41 Het Rozekruis. 6e Jg. No.9 (1933)

42 Idem 2. Pag.2

43 Idem 2. Pag.3

44 Idem 2. Pag.3

Page 19: Kroniek in Goud

19

gedrukt en zonder toestemming de naam en het embleem van de Rosicrucian Fellowship te hebben gebruikt voor eigen doeleinden. 45 Oceanside trok de toestemming aan Damme om een conferentie te houden in en liet weten dat het Centrum te Haarlem de Fellowship niet vertegenwoordigde, maar op eigen initiatief handelde, “waarschijnlijk om een zelfstandige beweging op touw te zetten. ”46 Daarop reageerde Haarlem, door te stellen dat “wij het niet zijn die aansturen op afscheiding”, maar dat het zuivere werk van Heindel door zijn vrouw vernietigd werd. “Gezien de situatie moeten wij voorlopig afzien van onze pogingen om tot een federatieve samenwerking te komen en tegen onze wil in de eerstkomende tijden ‘onze eigen weg’ gaan.”47 Hetgeen geschiedde. Op een speciaal Pinkstercongres, gehouden in Haarlem, juni 1935, werd een overzicht gegeven van de recente ontwikkelingen van het werk van de Nederlandse afdeling, met alle verwikkelingen vanaf oktober 1934. Er werd een commissie aangesteld om een uitvoerig dossier, met brieven en stukken van zowel Haarlem als Oceanside, te onderzoeken. Het resultaat van dat onderzoek werd in een proces-verbaal vastgelegd en aan de congressisten voorgelezen. “Het stuk behelsde een volledig waarmerken, op grond van feiten en materiaal, van doel, streven en actie van de Raad van Beheer”. 48 De meeste leerlingen van het Centrum schaarden zich na de afscheiding achter hun leiders. Op 25 september 1935 kreeg het Haarlemse Centrum bij Koninklijk Besluit erkenning van haar statuten en haar zelfstandigheid rechtsgeldigheid. De Nederlandse leden van de Rosicrucian Fellowship - de Centra, o.a. in Rotterdam, die trouw bleven aan Oceanside - overwogen het gebruik van de naam “Het Rozekruisers Genootschap” juridisch aan te vechten, maar mevr. Heindel raadde dit af. Centrum Haarlem had zich niet alleen verzelfstandigd, maar smeedde met leerlingen uit andere landen ook het plan te komen tot een internationale Federatie van Rozenkruisers, een plan dat in Oceanside niet in goede aarde viel. Op 27 augustus 1935 werd in Düsseldorf tijdens een conferentie de Internationale Federatie der Rozenkruisers Broederschap gesticht. Twaalf landen, vertegenwoordigende 40 centra met duizenden ‘studenten’ en ‘proefleerlingen’, traden tot de gemeenschap toe. De Federatie had haar esoterische afdeling in Haarlem; het Hoofdkwartier was eveneens daar gevestigd. “De Internationale Federatie is niet meer aan-gesloten bij het vroegere Hoofdkwartier te Oceanside. Inmiddels voltrekt zich in de Verenigde Staten een gelijke hergroepering, die over enige tijd tot aansluiting bij de Federatie zal overgaan.”49 Informeel bestond de zelfstandigheid van de Nederlandse afdeling al vanaf ongeveer 1930. Uit angst dat de interne verdeeldheid die al jaren in de Fellowship in Amerika bestond op het Nederlandse werk zou overslaan, werd de afscheiding bespoedigd, zo luidde althans achteraf de officiële lezing. Een jaar na de afscheiding werden in een brochure aan het adres van mevr. Heindel zware beschuldigingen geuit. Hoewel zij niet bij naam wordt genoemd, wordt zij duidelijk bedoeld. “In october 1934 kwamen van het Amerikaanse oorlogsfront onrustbarende berichten. Men had daar besloten tot staking van de strijd op grond van financiële

45 Brief van 1 november 1935. In: 1, pag. 5-6

46 Brief van 11 maart 1935. In: 2, pag.3

47 Brief van 27 maart 1935.

48 Het Rrozekruis. 8e Jg. No.8

49 Het Rozekruis. 8e Jg. No. 9 (1934)

Page 20: Kroniek in Goud

20

aangelegenheden, onder het voorgeven van ‘morele en geestelijke wedergeboorte’ (...) De konsekwenties waren voor ons n.l. uiterst bedenkelijk. Immers wij zouden nu tevens genoodzaakt worden om de zwartmagische elementen (...) als broeders de hand te drukken en met hun ‘medewerking’ ons door de jaren gelouterde werk te vernietigen.”50 De konklusie die getrokken werd luidde: “Uit alles bleek het gevolg van de treurige vergissing, dat een geestelijke individuele roeping bij erfopvolging zou kunnen worden overgedragen. Dat is in de wereldhistorie immer onmogelijk gebleken.”51 De opvolging binnen spirituele bewegingen is in de 20e eeuw een terugkerend probleem geweest. Men wilde om uiteenlopende redenen de beweging voortzetten, nadat de leider, stichter of leraar was overleden. Blavatsky noch Steiner hadden opvolgers aangewezen; dat er nadien toch twisten en scheuringen bij de Antroposofen en Theosofen ontstonden, had ook andere oorzaken dan de opvolgingskwestie. Zodra de stichter of leider, die zich persoonlijk met de beweging had verbonden en met haar of zijn charisme de eenheid wist te bewaren, van het toneel verdween, kwam de verweesde groep onontkoombaar voor beproevingen te staan. Het tevoren aanstellen van een opvolg(st)er had theoretisch kunnen voorkomen, dat over de hegemonie strijd werd gevoerd. Maar, zoals terecht werd opgemerkt, een spirituele opdracht is erfelijk niet overdraagbaar. Bij de beweging van Heindel moest die treurige vergissing wel tot interne ‘oorlog’ leiden. Het zelfde probleem zou jaren later bij het Lectorium terugkeren: ook in die beweging zette de opvolgingskwestie het voorbestaan voor enige tijd in de waagschaal (zie hoofdstuk 10). De in 1935 verworven zelfstandige status leidde er niet toe, dat alle gebruiken en tradities van de Rosicrucian Fellowship onmiddellijk overboord werden gegooid. Zo werd bijvoorbeeld de Broederschapsdag, destijds ingesteld om de sterfdag van Max Heindel te gedenken, nog jarenlang in ere gehouden, zij het met een andere invulling en datum. Ook de rituele handeling aan het begin van een tempeldienst, het embleem van het kruis met de zeven rozen en de dierenriemtekens op de banken in de Hoofdtempel in Haarlem (te zien op een foto uit 1937) werden nog enkele jaren gehandhaaft. Het gebruik van speciale kleding voor de diensleiders bleef tot ongeveer 1940 in zwang. Desalniettemin werd in 1939 duidelijk afstand genomen van niet alleen de Fellowship, maar ook van Heindel zelf. Hoewel Heindel wordt geroemd om zijn mensenliefde, wordt hij bekritiseerd op het punt van de christelijke inslag van zijn leringen. Van de wijsbegeerte van het christendom had hij nog veel moeten leren en uit de manier waarop hij met omsprong met de heilige sacramenten maar vooral de Bijbel, kon worden opgemaakt dat bij hem het christendom niet voldoende veilig was. “Doch wij protesteren met grote nadruk tegen de veronderstelling, dat de leer van Max Heindel de leer der Rozenkruisers zou zijn (...)” Hij zou de “leer der Ouden” hebben overgenomen, die naast een waarheidselement ook een speculatief element zou bevatten. De elementen van waarheid waren via Blavatsky en Steiner aan hem doorgegeven, elementen die ook in de leerstellingen en wijsbegeerte van het Lectorium terug te vinden zijn . “Voor de rest is Max Heindel speculatief, vanwege zijn niet christelijk humanistische standpunt en zijn niet voldoende ingeleid zijn in de diepere leringen van het christendom. Waarom Max Heindel zich een Rozenkruiser noemt, wensen wij niet te beoordelen (...)” De Orde van het Rozenkruis wordt “nadrukkelijk christocentrisch” genoemd, terwijl Heindel had getracht bepaalde leerstellingen te “christianiseren”. 52 50 Enige grepen uit de geschiedenis van het Nederlandse Rozekruisers Genootschap. Haarlem, 1936. Pag.11

51 Idem 12, pag. 7

52 In: Licht van het Rozekruis. 6e Jg. No.12 (1939)

Page 21: Kroniek in Goud

21

Al met al klinken deze verwijten misplaatst. Het “christianiseren” (kerstenen) waarvan Heindel wordt beticht, was gezien de vóór-christelijke herkomst van het Rozenkruis niet alleen begrijpelijk maar vanuit het gezichtspunt van Heindel én de gebr. Leene ook wenselijk. Daarbij was de erfenis van de klassieke 17e-eeuwse Rozenkruisers in de 19e en 20e eeuw voor een deel in niet-christelijk vaarwater terechtgekomen. De behoefte om zich tegen Heindel af te zetten teneinde de nieuw ontstane eigen beweging van startenergie te voorzien, verduisterde de heldere beoordeling. De in 1933 opgerichte Max Heindel Stichting had in 1934 een stuk grond kunnen aankopen, De Haere, op de Veluwe. Hier zou het Rozekruis-Kamp verrijzen, een zomer-conferentie. Zomerkampen werden door verschillende groepen en bewegingen, zowel spiritueel als politiek, in die tijd veelvuldig gehouden. Een van de bekendste was het Sterkamp van Krishnamurti in Ommen. Enkele leden van het Haarlemse centrum bezochten in 1933 het Sterkamp, om onbevangen en onbevooroordeeld te gaan luisteren. Dit bezoek leidde tot een onderhoud van drie kwartier met Krishnamurti zelf. Zijn optreden werd in Het Rozekruis een van de belangrijkste gebeurtenissen in het geestelijk leven van onze tijd genoemd. De bevinding was dat Krishnamurti de waarheid, volkomenheid en vrijheid doorleefde en begreep. “Hij is een Aquarius-mens, die ons de schemeringen van de Aquarius-eeuw doet zien en als zodanig is hij de grootste revolutionair van deze tijd.” Er kon volgens het verslag in het tijdschrift geen principieel verschil bestaan tussen de weg van de Rozenkruisers en die van Krishnamurti. Ook hij stond in dienst van de “Kosmische Christus”: “De Rozekruisers-filosofie vindt in Krishnamurti’s leringen haar bevestiging. Zijn systeem van vrijmaking is gericht op een andere wijze en geschikt en noodzakelijk voor andere mensen dan degene die wij bereiken voor het moment, toch zal het naar onze mening in de toekomst zo zijn, dat beide ontwikkelingen kunnen samengaan en zullen samengaan, als hij zijn hoofdtaak van ‘opruimer’ zal hebben vervuld.”53 Krishnamurti was als nog jonge Indiër door een van de leidinggevende figuren uit de Theosofische Vereniging, Annie Besant en Leadbeater, naar voren geschoven als de wedergeboren Christus. Voor diens ‘wederkomst’ was de Orde van de Ster-van-het-Oosten gesticht, een beweging die echter al spoedig verzandde, toen Krishnamurti als volwassen man alle aanspraken op een goddelijke inwoning afwees. De felste tegenstander van deze georganiseerde ‘wederkomst’ was de voorzitter van de Duitse sectie van de Theosofische Vereniging, Rudolf Steiner. De uitstoting die van zijn verzet het gevolg was, leidde mede tot de oprichting van de Antroposofische beweging. Krishnamurti trok zich uit de Ster-van-het-Oosten terug en moest sindsdien niets hebben van bewegingen, kerken, genootschappen en geestelijke leiders. Hij werd wat je noemt een ‘opruimer’. Het Rozenkruisers Genootschap, dat bezig was zich van de moederboom los te scheuren, stond juist in de fase van opbouw. Voor een bedrag van negeneneenhalf duizend gulden werd het landgoed De Haere, 250 ha groot, gekocht. Op Nieuwjaarsdag 1935 werd het Rozekruis-Kamp ingewijd. “Onvergetelijk waren de wijdingsdienst en de wandeling rond de kampgrenzen. De geestelijke basis van onze zomerschool is gebouwd met de hamer en sikkel van daad en liefde.”54 Hier begonnen de eerste conferenties. Tot en met 1940 werd elk jaar op De Haere een Zomerschool gehouden, die vier, later vijf weken duurde. Kampleider, tot aan zijn voortijdige dood in 1938, was Z.W. Leene. De Tempeldiensten vonden in een grote, speciaal daarvoor neergezette tent plaats. Elke dag werden voordrachten gehouden, op de zondagen 53 Het Rozekruis. 6e Jg. No.9 (1933)

54 Het Rozekruis. 8e Jg. No.1 (1935)

Page 22: Kroniek in Goud

22

voorafgegaan door een tempeldienstritus; elke avond was er kampvuur; op de ‘genezingsdata’ kwam de kampkolonie in de grote vergadertent bijeen voor de genezingsdienstritus; ook werden er regelmatig concerten gegeven. “De onderwerpen der referaten zullen verband houden met het sleutelwoord van de dag, dat wordt gekozen volgens de loop der Maan door de Zodiac. Alle actuele onderwerpen op gebied van filosofie der Rozenkruisers, astrologie en esoterische Bijbelstudie, zullen op ieder weekprogramma voorkomen.”55 Van de twee broers was Wim Leene de meest practische, de organisator. Jan Leene werd algemeen gezien als de meest wijsgerige. Hij was ook geslotener dan zijn extraverte, emotionele oudere broer. In die zin sloten hun karakters goed op elkaar aan. Jan was een ingetogen, Wim een vurig spreker, die af en toe met de vuist op de katheder sloeg om zijn woorden kracht bij te zetten. Aan hun innige samenwerking kwam een einde, toen Wim in 1938 aan een hartkwaal overleed. Het heengaan van zijn broer mag een groot verlies worden genoemd, het was evenwel voorzien, zoals Jan Leene meedeelt tijdens de Sterfdienst. “Deze dood is door ons beiden voorzien, doch aanvankelijk wisten wij niet op welke wijze de scheiding zou plaatsvinden en wie van ons de grote reis zou moeten aanvaarden.” Jan Leene, die zijn broer op zijn ziekbed had ondersteund door het schrijven van een liedtekst (Lied 38 uit de bundel Tempelzangen), noemt hem een “dienaar van Christus, die slechts één hamerslag vermag te geven op het ijzer dat gesmeed moet worden. Dat is het heimwee, de tragiek van zo’n leven. Maar zo iemand moet dat realistisch onder ogen zien, hij moet proberen dat heimwee van zich af te schudden als iets onnuttigs. Het gaat erom met die ene hamerslag genoegen te kunnen nemen, tevreden te zijn als dienaar, zelfs vergenoegd te zijn met hetgeen ik ben en hetgeen ik heb. Dat is de toets voor trouw. “56 Al was Wim Leene nu niet meer fysiek aan zijn zijde, zijn broer stond er toch niet alleen voor. Deze ervaarde namelijk het profijt van de geestelijke erfenis van de overledene als een permanente stroom van inspiratie, die hem vanaf de dag na de Sterfdienst tot aan het einde van zijn eigen leven heeft begeleid. “Hij [Z.W. Leene] is bevrijd. Spoediger dan in normale omstandigheden. (...) Hij heeft zijn nieuwe taak reeds vrijdag kunnen aanvangen. Vrijdag reeds Onzichtbare Helper. Vrijdag naast mij in de Tempel.”57 [de Sterfdienst werd zaterdag gehouden]

55 Het Rozekruis-Kamp. No.2 (1934)

56 Het geestelijk testament van Z.W. Leene. In: Gecombineerde les voor proefleerlingen en studenten van 20 maart 1938

57 Idem 19

Page 23: Kroniek in Goud

23

Hoofdstuk 4

Aquarius (I) Geboorte van de leer der twee natuurorden

De eerste jaren van zelfstandigheid brachten al vrij snel een koersverandering, ook al werden bepaalde rituelen en gebruiken van de Fellowship nog enige tijd gehandhaafd. De verandering van visie zou uitkristalliseren in een dualistisch wereld- en mensbeeld, dat bijvoorbeeld in de Inleiding bij De Roep der Rozenkruisers Broederschap, geschreven onder het pseudoniem John Twine in 1939, duidelijk zijn beslag krijgt. Hierin komen ook twee andere elementen naar voren, die hun stempel op het werk van het Rozenkruisers Genootschap in de jaren 1934-1940 hebben gedrukt. Het gaat om de begrippen ‘Aquarius’ en ‘wereldrevolte’.58 Dat die jaren sterk in het teken van Aquarius zouden komen te staan, is af te lezen aan het nieuwe tijdschrift dat in 1934 verschijnt, het weekblad Aquarius. Dit blad zou week in week uit tot in 1939 uitkomen. Aquarius was op een ander publiek gericht dan Het Rozekruis, dat als maandblad tot september 1937 zou voortbestaan. Het weekblad had het halfformaat van een krant (tabloid) en lag in de kiosken voor een luttel bedrag te koop, met een speciaal tarief voor crisisslachtoffers. Omdat het blad zo regelmatig uitkwam, kon telkens op maatschappelijke en politieke situaties, die in die turbulente tijd snel veranderden, worden ingegaan. Daarbij werd een politiek standpunt niet geschuwd: dit was anti-kapitalistisch en anti- fascistisch. Aan de andere kant was het niet zo, dat een zeker politiek doel door Aquarius werd gepropageerd. Aquarius had dus geen politieke doeleinden; maar alleen een weekblad was het zeker niet, het was ook een beweging die “een geheel eigen stem laat horen”: “Aquarius staat te lichten, het volgende teken, waarvan wij reeds thans vaag de invloed gaan bevoelen: altruïsme, verbroedering. De taak van de Aquarius pionier, dus van hem die bewust en positief wil medewerken aan het tot stand brengen van deze verbroedering van alle mensen, is nu om de mensheid in de eerste plaats de kwade krachten, die de evolutie willen remmen, aan te wijzen en vervolgens om haar te leren bewust te worden van haar sluimerende goddelijke vermogens. Wij zijn allen Goden- in-wording, doch zitten thans nog vastgekluisterd in de stof en zien daarom niet dat wij allen, niet één uitgezonderd, met elkaar verbonden zijn; wij zijn broeders en zusters naar de geest, kinderen van één Vader.”59 Als een soort beginselverklaring klinkt: “Wij staan in de volle ruime wijdte van het leven en verkondigen de roep van Hem, die boven tijd en ruimte verheven is, volledig, zonder aanziens des persoons, met grote vrijmoedigheid, zonder angst, zonder vooroordelen, zonder concessies, met een taal die ‘rechtuit’ klinkt, ten volle bereid het licht te laten schijnen waar de ongerechtigheid heerst als oppermachtig koning.”60 Aquarius als beweging heeft een maatschappelijk engagement, dat doorschenen wordt door een spiritueel licht. De spreekbuis, het weekblad Aquarius, wil het grote publiek bereiken en breekt daarmee met de gesloten cultuur van de studiecentra van de Fellowship. Zo verschijnt

58 J.v.Rijckenborgh, De Roep der Rozenkruisers Broederschap. Haarlem, 1966 (tweede druk). Pag.39-50.

59 Aquarius. 2e Jg. No.3 (1935)

60 Idem, 3e Jg. No.1 (1936)

Page 24: Kroniek in Goud

24

er elke week een Buitenlands Overzicht, waarin duidelijk kleur wordt bekend: tegen het kapitalisme, dat als anti-christelijk wordt beschouwd, tegen het fascisme - “de nacht van het kapitalisme” - en het nazisme, dat als “satanisme” wordt bestempeld. Aquarius, de vriend van “de paupers, de ellendigen, de vertrapten en onterfden”, profileert zich als de heraut van “de Witte Broederschap” of “de Orde van het Rozenkruis”. Deze orde heeft tot doel de geestelijke evolutie van de mens mogelijk te maken, en dat kan volgens de beginselverklaring alleen geschieden door het stichten van een maatschappijorde in overeenstemming met de elementaire eisen van het christendom. Eerst zal aan die primaire voorwaarde moeten worden voldaan, wil een individuele wedergeboorte mogelijk zijn. De orde bereidt een nieuwe samenleving voor, en maakt voor haar oogmerken gebruik van het Nederlandse Rozenkruisers Genootschap, zo luidt de boodschap. Gelijkluidende woorden in genoemde Inleiding op de Roep: “Het christendom van de daad betekent wereldrevolte, een nieuw Jeruzalem, niet in de hemel, maar hier. (...) Wij willen de wereld heiligen, de wereld humaan maken, door de ene en noodzakelijke daad die op het levende christendom berust.”61 Met die humanisering wordt niet een politiek-maatschappelijk program bedoeld, maar een doorgevoerde, gepraktiseerde levensvernieuwing, waartoe de Klassieke Rozenkruisers in de 17e eeuw al hadden opgeroepen. Het Rozenkruisers Genootschap ziet in hun geestverwanten met hun Manifesten de eerste voorbode van de Aquariusbeweging. Daarbij wordt verwezen naar een kosmische revolte, waarvan aan het begin van de 17e eeuw het eerste teken te zien was: de door Kepler beschreven “nieuwe ster” (supernova) in Serpentarius en Cygnus. Waar de klassieke Rozenkruisers zich louter tot de toenmalige Europese elite hadden gericht, gaat de oproep van de moderne Rozenkruisers naar brede lagen van de bevolking uit. Eind 19e eeuw duikt het begrip “Aquarius” of “Watermantijdperk” op. In spirituele kringen werd gesproken van het schemeren van een “Gouden Tijdperk”, een “New Age” (Alice Bailey). De mensheid, zo werd betoogd, stond op de drempel van een tijdperk van geestelijke vervulling, harmonie en wereldvrede. Sommigen zagen in de Franse Revolutie (1789), met de idealen van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, het eerste gloren van het Watermantijdperk. Anderen noemden de ontdekking van de planeet Uranus in 1781 het startpunt, omdat deze planeet het sterrenteken Aquarius beheerst. Het revolutionaire karakter van de invloed die van Uranus uitgaat manifesteert zich in de intuïtie, die als electriserende invallen de mens beroert. Intuïtief wordt in een mens de waarheid onthuld, waardoor hij de krachten achter de natuurwetten, het wezenlijke van de sociale situatie kan waarnemen, en die zonder consideratie signaleert, want Uranus is ook een verbrekende kracht. Met de komst van het Watermantijdperk werd de wederkomst van Christus verbonden. Niet incarnerend in een messias, niet als een tweede Jezus-gestalte, maar als een indalende, universele kracht, “woning zoekend” in daartoe openstaande mensen. Christus komt niet meer als de verlosser uit het Godsrijk op aarde, maar staat als bevrijdende ‘lichtkracht’ in het wezen van een mens op, los van elk kerkelijk verband. Dat was het revolutionaire, dat door Aquarius werd uitgedragen. Heindel zag in de Waterman het teken van de “Zoon des mensen”. Hij verbond het teken in directe zin met Christus, ging zelfs nog een stap verder: de mensenzoon is elke geestelijk volmaakte mens. Dit sluit aan bij het motto van de 17e eeuwse Rozenkruisers: Jesu mihi omnia, Jezus is mij alles. Het gaat niet langer om de historische Jezusfiguur, maar om het prototype van een verlicht mens, in wie de Christuskracht werkzaam is en die als de

61 Idem 1. Pag.45

Page 25: Kroniek in Goud

25

Waterman het “Levende Water” uitgiet over degenen die dorsten naar verlichting en bevrijding.62 Ook de Rozenkruisers onder leiding van de gebr. Leene verbinden de idealen en eisen van het Watermantijdperk met de Christuskracht. Bij hen staat de Christus-synthese centraal, de alomvattende liefde tot alle schepselen. “De ware pionier heeft iets van deze Christus-synthese en hij streeft ernaar om er steeds meer van te bezitten. Deze Christus-synthese heeft een uitstralend vermogen. Ze kan niet anders dan stralen in de duisternis van deze wereld. Het is de volledige wapenrusting van de Broederschaps des Lichts, het enige wapen van de Aquariusmens. Hij strijdt met het vuur der liefde.”63 De komst van het Watermantijdperk werd in de kringen rond Heindel tevens gelieerd aan het zogenaamde vijfde of “Slavische ras”, ook wel “de vijfde cultuurperiode” genoemd. Het zou het tijdvak van “spiritueel communisme” worden, zo luidde de voorspelling. Bij velen in die tijd, waaronder ook Rudolf Steiner, waren de ogen gericht op de ontwikkelingen in Rusland. Er waren er die dachten dat het Russisch communisme bezig was een weg te banen voor een betere demonstratie van naastenliefde, dan de wereld ooit gezien had. Over het algemeen echter, ook onder de leiders van de Aquariusbeweging, werd het standpunt gehuldigd dat de seculiere start van het communisme in Rusland de voorafschaduwing van het ware communisme was, de broederschap der mensen, die volgens christelijk-esoterische verwachtingen in de Slavische of vijfde cultuurperiode zijn beslag zou krijgen. De politieke revolutie of machtsgreep en de door Lenin en Stalin gevestigde dictatuur waren geen zaken waar de Rozenkruisers achter konden staan. Anderzijds werden de bolsjewisten gezien als uitvoeders van het wereldgericht: “Wij willen rustig afwachten, kritiekloos, met scherpe blik observeren het moment, waarop het nodig zal zijn onze krachten in te zetten in het nieuwe wordingsproces, opdat het waarachtige esoterische christendom louterend, stimulerend zal kunnen werken in al deze vervaarlijke, komende botsingen, in deze titanenstrijd tussen het oude en het nieuwe. Grote krachten zijn reeds werkzaam in Rusland om alles te voeren in de juist evolutielijnen, in de juiste banen.”64 Waar iemand als Rudolf Steiner al vanaf 1918 waarschuwde voor de anti-geest die achter het bolsjewisme schuilging, waren bij de Aquariusbeweging de verwachtingen omtrent de uitkomsten van de Russische Revolutie (1917) hoog gespannen. De mensheid zal door de kracht van Uranus, het “Christusteken der hemelen”, gedwongen worden de sociale en economische bevrijding van de massa in te voeren, ondanks de pogingen van het perfide fascisme en de andere vazallen van het grootkapitaal. De Revolutie werd beschouwd als een experiment in de “cosmische ordening” der dingen. 65 De intense belangstelling voor deze vermeende Aquariaanse omwenteling leidde in 1935 tot een bezoek van drie redacteuren van Aquarius aan Rusland. Volgens het reisverslag trof men in Moskou overvolle winkels aan en op de scholen een jeugd die bruiste van enthousiasme. De loftrompet werd gestoken over het “worstelend volk” en de “onuitputtelijke liefde” van de Russische regering in het opruimen van de puinhopen die “vadertje Czaar” had

62 Max Heindel, De wijsbegeerte der Rozenkruisers in vragen en antwoorden (deel II). Den Haag, 1990. Pag.310-324

63 Idem 1. Pag.42

64 Het Rozekruis. 4e Jg. No.7 (1931)

65 Aquarius, 3e Jg. No.2 (1936)

Page 26: Kroniek in Goud

26

achtergelaten. 66 Tegen de aantijgingen van de rechtse pers, dat de Rozenkruisers communisten in verkapte vorm waren en dat zij hun ogen sloten voor de terreur die in Rusland onder het bewind van Stalin heerste, werd aangevoerd dat de Aquariusmens het zwaard van Christus niet opneemt om misstanden te bestrijden, maar om zijn eigen natuur te beheersen en om te zetten. Voor de sociale en economische verbeteringen, door de communisten gebracht, heeft hij alleen belangstelling omdat die een basis vormen voor spiritueel-bevrijdend werk. Om die reden bleef de Aquariusbeweging de maatschappelijke veranderingen die tot de val van het anti-christelijke kapitalisme moesten leiden, propageren en stimuleren. Onder de idealen van de driehoek “Goedheid, Waarheid en Gerechtigheid” kwam dat het meest geprononceerd tot uiting in de in 1935 opgerichte Aquariusbond. “Het volledig en daadwerkelijk breken van de tegenwoordige Wereldorde” was het ideaal. Daar stelde de Aquariusbeweging geen politiek program of partij, noch “het verschijnende communisme” tegenover, maar “het bloedeloos en toch krachtig doorzetten van de christelijke eis, zoals die in de Bergrede gestaltenis aanneemt.” En ofschoon werd verzekerd dat de nieuwe wereldorde, namelijk die van het esoterische christendom, eens zal komen, moest wel degelijk met de bestaande gebroken worden, en wel door middel van een “Program van actie”. Belangrijkste speerpunten daaruit: - het ontketenen van een volksbeweging om het perfide oorlogsbedrijf en de bewapeningswedloop onmogelijk te maken; - het in het leven roepen van een geheel nieuw onderwijssysteem, met het op korte termijn openen van “Nieuwe Middelbare Scholen” in de grote steden; - het stichten van een volksgemeenschap met een nieuwe economische oriëntering, het broederschappelijk beheren van alle productiemiddelen. Dit alles diende te gebeuren op basis van de zelfopofferende, niets vragende, alles gevende daad. Met het egoïsme zou dus eerst gebroken moeten worden. De aan de Aquariusbond gekoppelde jeugdbeweging zou onderworpen worden aan een Spartaanse tucht, maar omdat de jongeren het motief ervoor begrepen, zou het om ‘zelftucht’ gaan. Veel aandacht ging uit naar de bijzondere positie die de vrouw in de Aquariusbeweging moest innemen. De intuïtieve gaven van de vrouw konden worden ingezet tegen de ban van het intellectualisme, die het gevolg was van de hegemonie van de andere sexe. Bovena l kon door het optreden van de vrouw een dam tegen de oorlogsdreiging worden opgeworpen: “Onze moeders, zusters en verloofden, onze echtgenoten en dochters, moeten positief weigeren hun mannen, vaders, zonen, broeders en vrienden af te staan aan het oorlogsmonster, aan het militairisme dat de mannen tot strijden oproept om tal van redenen.” Het is de “mobilisatie der liefde” die weerklonk, een in de dertiger jaren veel gehoord geluid, vooral in socialistische, linkse kring. Overigens werd niet alleen een strijdbare liefde in positieve zin geproclameerd. “Wij willen brandmerken ieder ding en iedere mens behorende tot de oude orde. Wij zullen tussen hen en ons optrekken een muur, wij zullen vormen een staat in de staat.” Men hoopte in de Aquarius Bond op een brede massabeweging - honderd of duizend mensen konden niets bereiken, “het gaat om een wereldreveil van de ongetelde millioenen (...)” Men kon lid worden als men aan de voorwaarden “het aanvaarden van het principe ‘christendom als daad’, een belofte (afge legd aan zichzelf) en een onafgebroken medearbeiden aan het Grote Werk” wilde voldoen. De oproep om lid te worden werd in een speciale brochure en een aantal keren in Aquarius gedaan. 67 Hoevelen lid zijn geworden is onbekend. Na ongeveer twee jaar werd niets meer van de Aquarius Bond vernomen. Op de plaats waar zij verdween verrees als het nieuwe speerpunt de leer van de twee natuurorden, 66 Idem, 2e Jg. No.35 (1936)

67 Aquarius Bond [Brochure]. Haarlem, 1935

Page 27: Kroniek in Goud

27

waarin op dezelfde radicale toon als bij de Aquarius Bond, nu met het hemelrijk op aarde werd afgerekend. De hele denktrant die de idealen van de Aquariusbeweging en Bond doordrenkt, is typisch dualistisch. Dat was voor die tijd een algemeen en normaal verschijnsel. De laatste jaren vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog kenmerkten zich door heftige polarisaties, het zich opsplitsen in elkaar bestrijdende kampen. Het taalgebruik in genoemde brochure van de Aquarius Bond sluit daar naadloos bij aan: “Daarom roepen wij: te wapen! Te wapen, tot de daad! Laten we trachten internationaal een volksbeweging te ontketenen, welke strijd voert voor de bevestiging van het ware christendom.”68 Een strijd die zich absoluut niet wilde mengen in die andere krijg, die spoedig van Europa, later ook andere delen van de wereld, één groot slagveld zou maken. Op onzichtbaar plan was die politieke en maatschappelijke oorlog al vele jaren tevoren voorbereid: het eerste teken dat was verschenen was dat van de Russische Hamer en de Sikkel, waarin de Rozenkruisers in Haarlem aanvankelijk de neerdalende “regering van God in de natuur” meenden te herkennen. Het andere teken was de lictorenbundel (fasces), dat door de Italiaanse regering was geïntroduceerd, weldra gevolgd door het hakenkruis (swastica) in Duitsland. Allen waren eeuwenoude religieuze symbolen, die opnieuw opduikend tegen het decor van massabewegingen, voor volstrekt anti-religieuze doeleinden werden misbruikt. Wie enige studie heeft gemaakt van de esoterische wetenschappen, ontdekt al spoedig dat er in de kosmos een “ontzettende en bovenmenselijke strijd wordt gevoerd tussen de machten van het Goede en het Kwade”, schreef John Twine. “In die strijd worden allen geroepen tot een keuze. Schaart ge u bij de legerscharen van het Witte Licht, of wenst ge te behoren tot de Zwarte Broederschap. Begrijpt u goed, er is hier geen sprake van een dichterlijke, mystieke of vage aanduiding. Er zijn duidelijk te onderscheiden twee kampen. In een van deze beide móét ge binnentrekken.”69 Het “Witte Licht” wordt geassocieerd met de “Universele Broederschap” en/of de “Rozenkruisers Broederschap” en haar “Aquariuswerk”. Met de “Zwarte Broederschap” wordt echter niet alleen het nazisme of fascisme bedoeld. De tweedeling voert verder terug, en wel tot een opsplitsing in twee verschillende, elkaar uitsluitende wereld- of natuurorden. De leer van die twee orden, een van de pijlers waarop het geestelijk gebouw van het Lectorium rust, werd in de jaren 1938-1939 geconcipieerd. “Toen de Licht-Hiërofanten ons jaren geleden opdroegen deze lering uit te dragen - een lering die zo ontzaglijk veel bevrijdende aspecten heeft - waren wij ons wel bewust, dat onze arbeid, alleen reeds terzake van dit ene punt, vrijwel onbegonnen werk zou zijn. En onze verwachting is dan ook wel uitgekomen. Volstrekte afwijzingen waren aanvankelijk ons deel, en een zeker percentage van onze lezerskring stond en staat, hoewel welwillend, niettemin ongelovig tegenover deze dingen, en maar heel weinigen hebben hier bewust en dynamisch kunnen assimileren.”70 Deze woorden werden kort na 1945 geschreven, pas jaren later in boekvorm uitgegeven. De twee natuurorden heetten in de jaren 1938-1939 nog de Jehovistische en de Luciferische. In een toespraak gehouden tijdens de Zomerschool van 1940 (Rozekruis-Kamp) werd gezegd: “Vorig jaar ontvingen wij de leer der twee natuurorden, met al de onberekenbare gevolgen daarvan met betrekking tot ons leven en ons inzicht.” Uit een andere

68 Idem 10

69 Idem 1. Pag. 39-40

70 J.v.Rijckenborgh, Het mysterie der Zaligprekingen. Haarlem, 1958. Pag.20

Page 28: Kroniek in Goud

28

bron blijkt, dat in september 1939 een “nieuwe hierarchie macht over ons kreeg, die zulk een formidabele ommekeer bracht in onze bezinning.”71 Die ommekeer hield in dat het Rozenkruisers Genootschap de leer van Max Heindel, die in wezen monistisch was, definitief achter zich liet. In het aannemen van de “Orde der Manicheeën” als tweede naam voor het genootschap in 1936, is al een aanwijzing te vinden dat een meer gnostiek-dualistisch standpunt werd ingenomen. Maar nog in 1937 werd betoogd, dat een mens spiritueel alleen kan groeien van onmacht tot almacht door middel van duisternis. “In de hemel zouden wij geen kans hebben waardige Godenzonen te worden, maar hier op aarde wel. Duisternis moet er dus zijn en dit is inderdaad Gods wil geweest, anders had hij het zonnenstelsel niet geschapen, want het zonnenstelsel is duisternis vergeleken bij het licht van God.”72 Met duisternis werd niet zozeer de afwezigheid van bewustzijn, van de heldere rede bedoeld, als wel de weerstand, voortkomend uit de beperkingen en vergankelijkheid van de stoffelijke wereld, die nodig was om tot zelfbewustzijn te komen. Deze visie spoorde met de leer die Max Heindel gegeven had, en die weer grote overeenkomsten bezat met theosofisch-esoterische leringen van Blavatsky en Steiner. Zij beschouwden de sterfelijke mens weliswaar als het product van de ‘zondenval’, maar of die val in de materie nu voortkwam uit de zwakte van de mens of dat hij daartoe was verleid door Lucifer (de slang), de duisternis die erdoor was ontstaan was niettemin wetmatig, want nodig om de mens tot bewustzijn te voeren. Heindel betoogde dat de mens anders een automaat zou zijn gebleven en nooit tot een zelfbewust individu had kunnen uitgroeien. De mens had dus zijn ‘val’ die tot een opgang moet leiden, te danken aan Lucifer. Blavatsky had het nog iets scherper gesteld: de involutie of indaling in de stof, met alle belemmeringen vandien, was verplicht. Want de goddelijke ziel kan alleen een onafhankelijk, bewust bestaan verkrijgen door de kringloop van incarnaties, om dan, na individualiteit te hebben verworven, op te klimmen door alle graden van intelligentie heen tot de staat van manas, het godmenselijk denkvermogen. Van deze visie stapt men in het Rozenkruisers Genootschap af. Vanaf 1939 huldigt men het standpunt dat de involutie in de stof niet door God bedoeld is. Deze natuurorde is niet het gevolg van involutie maar van zonde; door de zonde met involutie als gevolg, die helemaal voor rekening van de Luciferische slang komt, is er een scheiding ontstaan tussen aan de ene kant een zondige en aan de andere kant een zondeloze natuurorde. Wij zagen hierboven, dat ook in de in 1939 geschreven Inleiding op de Fama een letterlijke zwart-wit indeling werd gemaakt, die niet verward mag worden met de politiek-maatschappelijke tegenstellingen van die tijd, maar qua typering wel aan de toenmalige polarisatie doet denken. De politieke tegenstelling was horizontaal, de gnostieke verticaal. In de oorspronkelijke tekst van het 17e eeuwse Manifest, de Fama of De Roep van de Orde van het Rozenkruis, wordt eveneens van de ‘Val’ gewag gemaakt: de wijsbegeerte van de Rozenkruisers was niets nieuws, zo staat er, maar identiek aan die welke Adam na zijn Val had ontvangen, en zoals die door Mozes en Salomo in praktijk was gebracht. Die wijsbegeerte had als doel de mensheid te wijzen naar de wegen tot bevrijding van de gevolgen van de val. Over een scheiding in twee natuurorden is in de Fama evenwel niets terug te vinden. De scheiding betekent voor de Rozenkruisers in Haarlem ook, dat er noch een evolutionaire noch een politiek-revolutionaire weg van de zondige naar de zondeloze natuurstaat bestaat. “Als gevolg van dit alles leert de Rozenkruisers wijsbegeerte niet de evolutie, die volgt uit de 71 Van Rijckenborg Brieven. Ongedateerd typoscript. 1940-1945

72 Aquarius. 4e Jg. No.3 (1937)

Page 29: Kroniek in Goud

29

revolutie van een zondige natuurorde, maar zij leert en demonstreert een revolutie van deze zondige natuurorde in een zondeloze natuurorde.” Deze laatste wordt ook wel de Jehovistische natuurorde genoemd; zij is te vergelijken met het “Koninkrijk der Hemelen”, met dit verschil dat die niet in het eeuwige hiernamaals is te vinden, maar uitmondt in de Jehovistische maatschappij, de concretisering van het abstracte goddelijk plan op stoffelijk niveau. Het Rozenkruisers Genootschap volgt de leer, die Mani vele eeuwen daarvoor gegeven had over de oorsprong van het kwaad: die was ontstaan door de vermenging van licht en duisternis. Waar Mani deze twee werelden oorspronkelijk van elkaar gescheiden dacht, echter in de verhouding van 3:1 in het voordeel van de Lichtwereld, stelde Van Rijckenborgh dat in de strijd tussen licht en duisternis het “Witte Licht” uiteindelijk absoluut zou zegevieren. Die zege kon echter alleen behaald worden, indien de mens zelf tot ‘ontmenging’ van licht en duisternis zou overgaan. Daarvoor was op de eerste plaats onderscheidingsvermogen nodig: de ervaring en bewustzijn, kortom de erkenning van het slagveld dat in de ziel heerst. Het onderscheid werd scherp, Manicheïstisch gesteld: er moest worden afgerekend met de “zwarte vijand”. Niet uiterlijk, maar innerlijk. Eerst door onderscheiding en dan door een revolte van het eigen wezen, kon de wortel van het kwaad worden uitgerukt. Tijdens de Zomerschool van 1939 op de Haere werd het tamelijk technisch aldus verwoord: de lichtatomen moesten worden afgescheiden van de duistere massa. In de Jehovistische natuurorde zijn de elementen van licht en duister van elkaar gescheiden; zo zullen in de komende Jehovistische maatschappij de lichtatomen wederom vrij zijn van duistere elementen. De Lichtaarde waarnaar de Manicheeër en de Rozenkruiser met heimwee terug verlangde, zal in alle luister worden hersteld, terwijl de duistere aarde door vuur zal worden vernietigd. Deze hele natuurorde, die nog de Luciferische werd genoemd - later zou die de ‘dialectische’ heten - ligt, aldus de spreker op de Zomerschool, “in het boze”, zoals de orthodoxe christen geloofde of beleed. Maar ook de esoterist is orthodox. 73 De Luciferische natuurorde móet dan ook vernietigd worden, zo wordt krachtig geponeerd. Daarmee was de basis voor de gnotiek-dualistische leer van de twee natuurorden gelegd. Het radicale karakter zou later, wanneer na 1945 de leer zich uitkristalliseert, op de achtergrond geraken, waarbij de scherpe tegenstelling tussen de twee natuurorden zou afzwakken, maar de grondelementen blijven: - er zijn twee van elkaar gescheiden natuurorden, de goddelijke en de dialectische; - de dialectische is niet door God bedoeld; - het streven van een Rozenkruisers- leerling is de bevrijding uit de dialectische natuurorde en de (weder)opname in de goddelijke.

73 In: Licht van het Rozekruis. 6e Jg. No.36 (1940)

Page 30: Kroniek in Goud

30

Hoofdstuk 5

Oorlogsjaren (1940-’45) Gnostiek dualisme

Aan het einde van de 19e eeuw wordt de dominantie van de natuurwetenschappelijke rede, die bepalend was voor het denken tijdens de Verlichting, doorbroken. Blavatsky komt de eer toe de eerste te zijn geweest, een bres te slaan in de harde korst van de materialistische mens- en natuurvisie. Ook moet Bailey genoemd worden, als degene die het begrip “new age” introduceerde, onder welke verzamelnaam zich in deze tijd alles heeft genesteld wat, afgezet tegen het primaat van die zelfde ratio, als ‘zweverig’ wordt bestempeld. Er deed zich een interessante botsing voor tussen twee vormen van kennis en wetenschap - een discussie die nog altijd voortduurt: kennis voortgekomen uit de ratio versus kennis voortgekomen uit openbaring. Ten behoeve van de overzichtelijkheid stellen we de scheidslijnen hier scherp, terwijl in de praktijk deze werelden van kennis door elkaar lopen of tenminste overlappen. Een typologische beschouwing van de openbaringskennis van Blavatsky en Bailey levert het beeld op van een enorme, verbazingwekkende bulk aan esoterische kennis, gepaard aan een hoge productie, waarbij de auteurs om het ietwat oneerbiedig te zeggen, functioneerden als doorgeefluik. Het gaat in beide gevallen om van buitenaf geopenbaarde kennis; zowel Bailley en Blavatsky waren eerlijk in het noemen van hun bronnen, waaraan zij hun zeker voor een vrouw in die tijd ongeëvenaarde kennis toeschreven. Als voorbeelden van innerlijk geopenbaarde kennis kunnen we Lorber en Cayce noemen. De laatste heeft de kenmerken van een medium, dat slechts in trance een kanaal van kennisover-dracht is. Daarmee is niet gezegd dat Cayce opereerde in de spiritistische traditie, die eveneens in de 19e eeuw, met name in Noord-Amerika, sterk opkwam. Blavatsky en Bailey beriepen zich voor hun fenomenale kennis op zogeheten ‘meesters’, Aziaten, ingewijd in esoterische kennis (theosofie) en spirituele wijsheid. Zij worden bij name genoemd of slechts aangeduid als “de Tibetaan”. Bij Heindel is het een “Oudere Broeder” van de Orde van het Rozenkruis die hem de hele Rozenkruisers’ wijsbegeerte overbrengt c.q. dicteert. Deze afwijkende en oncontoleerbare kennisoverdracht ontlokte bij tegenstanders de beschuldiging, dat het in deze gevallen om spiritistische praktijken ging. Zij - Johannes de Heer was één van hen - hadden beter moeten weten: spiritistische mediums verkrijgen hun informatie in trancetoestand en vanuit het dodenrijk.74 Soms wordt in het rijtje Blavatsky, Bailey, Heindel als in één adem ook Steiner genoemd. Ten onrechte; bij hem kun je alleen spreken van een (anonieme) ‘opdrachtgever’. Steiner is onder bovengenoemden de enige die de wetenschappelijk geschraagde rede verbindt met de openbaring, die bij hem van binnenuit kwam. Toch valt zijn naam wel bij Dietzfelbinger, die hem koppelt aan “meesters van gene zijde”, als zijnde zijn inspiratiebron. Maar Steiner baseerde zich volledig op eigen waarnemingen; bovendien hebben zowel Blavatsky als Heindel hun meesters gewoon als mens van vlees en bloed ontmoet.75

74 Anti-christelijke stromingen en dwaalleringen. Het Rozenkruisers Genootschap. Uitgave: “Het Zoeklicht”, Driebergen [Johannes de Heer]. Z.j.

75 Konrad Dietzfelbinger, Die Geistesschule des Goldenen Rosenkreuzes. Andechs, 1999. Pag.61

Page 31: Kroniek in Goud

31

Jan Leene beroept zich vanaf 1939 regelmatig op eigen bronnen van inspiratie, zoals we al in het vorige hoofdstuk zagen. Zij fungeren vooral als opdrachtgevers, maar blijven anoniem en onpersoonlijk Tevens zijn zij direct verbonden met de in hoofdstuk 4 beschreven koersverandering. In de oorlogsjaren (1940 - 1945) neemt de inspiratie die Leene ontvangt een steeds hogere vlucht. Hij beroept zich erop als schakel in een verticale hiërarchie op te treden, een soort bruggenhoofd tussen wat de “Hiërofanten” of “Lichtbroederschap” worden genoemd en zijn geestverwanten. In zijn bewoordingen: “De nieuwe hiërarchie, die september 1939 macht over ons kreeg (...)”, of: “In de Kerstnacht van het zo gedenkwaardige jaar 1940 heeft een nieuwe geestelijke bedeling macht over ons gekregen.” Deze citaten komen uit de “Van Rijckenborgh Brieven”, die als zendbrieven tijdens de Bezetting onder de leerlingen werden verspreid.76 Het nieuwe, archaïsch klinkende pseudoniem waarvan de symbolische betekenis geen geheimen bevat, koos hij in een nieuwe fase van bewustwording van zijn geestelijke opdracht, en moet vooral gelezen worden als zijn “geestelijke naam”. De Brieven werden rondgestuurd sinds de activiteiten van het Rozenkruisers Genootschap in september 1940 door de Duitse bezetter verboden waren. Die maatregel betekende trouwens niet dat het werk helemaal stil kwam te liggen. In “schuiltempels”, op particuliere adressen maar ook in kerkgebouwen, werden diensten en lezingen gehouden. De toehoorders moesten daarbij één voor één, volgens een vastgesteld tijdschema, naar binnen-gaan, om niet op te vallen. Behalve dat de arbeid noodgedwongen in de illegaliteit werd voortgezet, werden ook alle bezittingen in Haarlem òf gestolen òf vernield. Na de oorlog werd vastgesteld dat de schade ruim honderduizend gulden beliep. Blijkbaar hadden de bezetters het op de Rozenkruisers en Vrijmetselaars gemunt, want al hun loges moesten gesloten worden. Na de oorlog werd gesuggereerd dat daar de Roomse Kerk achter zat, met name de garde van jezuïten. Zo zouden in de door de nazi’s bezette landen alle activiteiten van Vrijmetselaars en Rozenkruisers op last van een jezuït genaamd Schwier zijn verboden. De aantijgingen gingen nog verder: het fascisme en nationaal-socialisme waren door de Kerk van Rome “gepousseerd om de Roomse natuurorde met spoed te doen zegevieren”77 Aan die speculaties was een korte voorgeschiedenis voorafgegaan. In 1936 en 1938 waren in Volk en Vaderland, een krant geliëerd aan de N.S.B., beschuldigingen richting de Rozenkruisers en hun Aquariusbond geuit. De kop boven het artikel van 1936 luidde: “De Rozenkruisers. Polyp van het communisme.” In het artikel uit 1938 werd onder de kop “Stille Bolsjewiseering in Nederland” ingegaan op de activiteiten van de Aquariusbond. Door de heren Damme en Leene - de laatste zou vroeger zijn aangesloten geweest bij de Communistische Partij Holland - waren “mystiek voelenden naar Moskou geleid”. Er werd geciteerd uit de brochure van de Aquariusbond: “volstrekte gehoorzaamheid” en “het aanbrengen van minstens twee leden” - “cellenbouwerij” aldus de krant. De konklusie luidde dat de Aquariusbond een communistische mantelorganisatie was. Op de verdachtmakingen had eerder het Haagse centrum van de Rosicrucian Fellowship gereageerd, door er op te wijzen dat zij met de Aquariusbond niets te maken hadden. In hun ogen behoorden de Rozenkruisers in Haarlem tot een “pseudo-orde”. 78 Toen de oorlogsdreiging toenam, nam het Rozenkruisers Genootschap een strijdlustig standpunt in. Tegen geweld moest “volstrekt en absoluut verweer worden gesteld”, de Rozenkruisers activeerden niet voor een burgerlijke vrede. Was er in Nederland een 76 Van Rijckenborgh Brieven. Typoscript [1940-1945]

77 Nieuwe Religieuze Oriëntering. 6e deel, no.3 (1946)

78 Volk en Vaderland van 19 augustus 1938

Page 32: Kroniek in Goud

32

‘Gideonsbend’ van 10.000 mensen geweest met bloedsvernieuwing in christelijk-gnostieke zin, dan zou die in staat zijn geweest de oorlog buiten de grenzen te houden en zelfs geheel Europa ervan te bevrijden. Maar zij die de wet van bloedsvernieuwing niet kennen moeten door het zwaard van de overheid worden beschermd, “en wij zijn bereid terwille van onze onwetende broeders en zusters het zwaard mede te dragen”. 79 Zover kwam het niet. Nadat het Nederlandse verweer door de Duitse Blitzkrieg in enkele dagen was neergeslagen, werd in de eerste Van Rijckenborgh Brief opgeroepen de vreemde overheid volkomen te gehoorzamen. Als christen was men dat verplicht; wat meer was: het hele werk van het Rozenkruis ging op in de prediking van het koninkrijk Gods dat niet van deze wereld is. “Geef de keizer wat des keizers is, maar Gode wat Gods is”. De naam van het Rozenkruisers Genootschap werd veranderd in Nieuw Esoterisch Genootschap, later in N.E. Kerkgenootschap. Ook uit de naam van het toenmalige tijdschrift werd het begrip “Rozen-kruis” geschrapt - het heette voortaan: Nieuw Esoterisch Weekblad. Dit “om uitdrukking te geven aan de nieuwe tijd en de nieuwe situatie waarin wij nu verkeren en waarop wij ons lange tijd hebben voorbereid.”80 Men zag in Haarlem de bui blijkbaar al hangen. Kerkgenootschappen mochten tijdens de Bezetting hun activiteiten voortzetten, de zogeheten “geheime genootschappen” als Vrijmetselaars en Rozenkruisers niet. Tevergeefs heeft de leiding van het Rozenkruisers Genootschap door die naamsverandering sluiting willen voorkomen. Wel kon in 1940 nog voor de laatste keer een Zomerschool worden gehouden, maar op 4 september werd het Genootschap op last van de Duitse autoriteiten verboden en opgeheven. Jan Leene werd één keer door de politie voor verhoor meegenomen, zonder verdere consequenties. Het werk werd in de illegaliteit voortgezet, in “schuilptempels”, gebouwen van de Nederlandse Protestantenbond in Haarlem, de Pulchri Studio in Den Haag en de Ned.Vrouwenclub in Amsterdam. Het Nieuw Esoterisch Weekblad hield wegens electriciteitsgebrek spoedig op te bestaan. Pas in 1944 kon een nieuw periodiek worden gedrukt, Nieuwe Religieuze Oriëntering. In de oorlogsjaren doet zich bij de leiding van het Rozenkruisers Genootschap een doorbraak voor. Ofschoon de positie van Henny Stok-Huizer in dit tijdvak nog vaag blijft, moet zij wel tot de leiding gerekend worden. In een toespraak die zij bij gelegenheid van haar 70e verjaardag in 1972 hield, memoreert zij dat zij in 1930 haar geestelijke opdracht van de Orde van het Rozenkruis had ontvangen. Voorlopig lijkt zij voornamelijk Van Rijckenborgh terzijde te staan; daarnaast schreef zij ritualen voor de tempeldiensten. Pas 15 jaar later zou zij haar geestelijke naam, Catharose de Petri, krijgen. 81 De doorbaak hield niet meteen een nieuwe stroom aan esoterische kennis in, ook al werd in de periodieken uit die tijd het begrip “nieuwe esoterisch weten” gehanteerd. Dat willen zeggen: Van Rijckenborgh bracht geen nieuwe cosmologie of antropologie, zoals blijkt uit de wereld-

79 Licht van het Rozekruis. 6e Jg. No.42 (1940)

80 Van Rijckenborgh Brieven. 17 mei 1940

81 Vanaf dit punt wordt in de tekst de naam J. van Rijckenborgh i.p.v. Jan Leene gebruikt. In de Van Rijckenborgh Brieven treedt hij meer dan voorheen als geestelijk leider naar buiten; daarnaast werd het na de oorlog ook zijn schrijversnaam. Henny Stok-Huizer ging haar geestelijke naam dragen, toen zij de titel van Archediaconesse (later Grootmeesteres) ontving in 1955. Catharose de Petri werd ook haar schrijversnaam.

Page 33: Kroniek in Goud

33

en mensvisie gegeven tijdens voordrachten in 1944-1946.82 De mensheidsvis ie werd volledig in het licht van de transfiguratie of wedergeboorte geplaatst. Er vond voornamelijk een belangrijke accentverschuiving plaats. Grofweg houdt die in, dat alles wat in de wereld- en mensheidsontwikkeling bij de ‘oude’ esoterie onder de noemer “luciferisch” valt, door Van Rijckenborgh “verzondigd” wordt genoemd. Een tweede belangrijk kenmerk is het zich afzonderlijk positioneren van het Rozenkruisers Genootschap, het zich afzetten tegen en losmaken van het in die tijd bekende esoterische veld. Daaraan gekoppeld werd een nieuwe methodiek, waarbij de nadruk geheel en al op het daadleven, de nieuwe levenshouding kwam te liggen. Het louter opnemen van esoterische kennis werd een overwonnen standpunt, vanaf nu ging het om het daadwerkelijk gaan van het pad. Als laatste werd het geestelijk leiderschap - de twee leiders noemden zichzelf mandatarissen, gevolmachtigden - steeds geprononceerder uitgedragen, resulterend in een nieuwe, geestelijke naam en taak. Het zich geroepen weten treffen we duidelijk aan in een artikel uit 1940, verschenen in Licht van het Rozekruis. De titel ervan luidt: “Een profeet gevraagd”. “Een dergelijke profeet moet allereerst uit het onbekende voortkomen, onder geen condities mag hij in Haarlem of Den Haag geboren zijn (...) Hij moet uit Tibet komen, dan is alles in orde.” “Nimmer is een profeet een mens waar de kranten over schrijven en die iedereen aanwijst op straat zoals men Krishnamurti aanwijst.” “Profeten komen niet met massa vertoon noch met Sterkampen” [De gebr. Leene bezochten in 1933 het Sterkamp van Krishnamurti in Ommen, waarvan zij lovend verslag deden. Het jaar daarop begonnen zij hun eigen zomerkampen] “Hij [de profeet] is begonnen met een gehoor van 3 of 5 mensen in een oud gammel zaaltje. Hij is begonnen als mens onder de mensen, zoekend en worstelend (...) De profeet van 1940 draagt een colbert.” Deze profeet spreekt zich uit voor de “zo spoedig mogelijke ondergang van deze cultuur, met zijn gehele vervloekte theologie, kunst en wetenschap.”83 Dit laatste was niet nieuw. Reeds in de jaren 1938-’39 had men zich in het Rozenkruisers Genootschap gecommiteerd met het Manicheïsme; sindsdien wilde men deze natuurorde niet meer vergeestelijken of ontvluchten, maar zocht men haar ‘dood’. Zo te zien niet alleen in zichze lf. Er wordt afstand genomen van ‘luciferische esoterici’, van wie de stelsels en filosofieën “een ware pest voor de mensheid” worden genoemd, omdat erin het “zondebesef” ontbreekt. Juist het feit dat het Rozenkruisers Genootschap in hun geschriften het begrip ‘zonde’ niet noemden, was voor orthodoxe dominees als Ds. Kok reden om de “Kerk van Christus” boven de Rozenkruisers te verkiezen. 84 Er wordt afscheid genomen van de “Amerikaanse periode”, omdat Heindels theosofisch geïnspireerde leringen niet in overeenstemming zouden zijn met de universele wijsheid zoals de bijbel en het christendom die hadden verklaard. Het nieuwe motto luidt: “hoe minder leringen als ballast in het hoofd en hoe meer gegrepen Christuskracht, hoe beter.”85 De astrologie waarmee even nadrukkelijk gebroken werd, vormt een hoofdstuk apart. “U weet”, staat in een van de Van Rijckenborgh Brieven, “dat ik op astrologisch gebied geen onbekende ben en daarin mijn sporen heb verdiend. U weet ook, dat ik door levensomstandigheden gedwongen werd, mijn meer speciaal astrologisch werk te staken en 82 Gebundeld in: Elementaire wijsbegeerte van het moderne Rozenkruis. Haarlem, 1981 [3e druk]

83 Licht van het Rozekruis. 6e Jg. No.33 (1940)

84 Ds. A.B.W.M. Kok, Verleidende geesten. Kampen, 1939. Pag.140

85 Idem, no. 42 (1940)

Page 34: Kroniek in Goud

34

daarvoor in de plaats mij op filosofisch terrein te gaan bewegen.” Daardoor was Van Rijckenborgh als ‘kenner’ en toch als ‘buitenstaander’ in staat de astrologische wetenschap waar te nemen. Met het ‘meer speciaal astrologisch werk’ werd de horoscopie bedoeld. Al eerder was binnen het Genootschap veel astrologisch werk geliquideerd, maar omdat “onze visie alles behalve helder” was, konden er nog geen nieuwe richtlijnen worden getrokken. Het gevoel evenwel, dat er een grote leemte in de astrologie school, een gevaar zelfs, groeide naarmate “het nieuwe esoterisch weten macht over ons kreeg.” Tegelijkertijd werd geconstateerd, dat bij vele leerlingen de aspectverwachtingen in hun individuele horoscopen niet meer uitkwamen. “Deze ontwikkeling van zaken lag geheel in de lijn van de verwachtingen en daarom is het nu noodzakelijk te verklaren, dat de oude werkhypotheses het niet meer doen, althans niet meer voldoende zijn voor een deel der mensheid en derhalve moet worden vervangen. Alle luciferische werkhypotheses moeten verdwijnen en daarvoor moeten worden gegrepen de vigerende wetten van het planetaire uitspansel.” In een volgende brief gaat Van Rijckenborgh daar nader op in. Hij komt tot de conclusie dat de astrologische waardebepalingen, die ooit tijdens het Perzisch-chaldeeuwse cultuurtijdperk werden vastgesteld, niet voor eens en altijd geldig blijven. De werkingssfeer is aan verandering onderhevig; bovendien kan zij hoogstens voor families, volken en rassen worden bepaald. “De astrologie tot een intellectuele wetenschap maken, steunend op hypotheses, is volstrekt onmogelijk”, aangezien er altijd sprake is van veranderingen op individueel niveau. “Het feit dat in uw leven een andere bloedstoestand tot ontwikkeling komt door uw levenshouding en door de aanraking van den Christus, onttrekt uw wezen aan de oude Perzisch-Chaldeeuwse krachten en derhalve wordt het voor u noodzakelijk tot een andere bezinning over te gaan. In uw leven moeten de ‘Zeven Geesten voor den Troon’ gaan spreken en de ‘24 Ouderlingen’, n.l. de krachten van het planetaire uitspansel die u willen helpen bij uw pogingen om het Koninkrijk der Hemelen te bereiken.”86 Het was een schok voor veel leerlingen, dat de astrologie die nog bij de Fellowship een van de pijlers was van de leer, als ‘aardebindend’ aan de kant werd geschoven. Zij zou eigenlijk vervangen moeten worden door astrosofie, de puur geestelijke vorm van de astrologische wetenschap, zoals Van Rijckenborgh die in zijn Dei Gloria Intacta beschrijft. Maar, zo werd gezegd, om die te bedrijven diende de leerling te beschikken over eerstehands kennis. “Het zal waarschijnlijk vele uren praten kosten, alvorens ik u tot mijn standpunt zal hebben overgemaakt”, staat in de Brieven. Toch werd niet de hele astrologie overboord gegooid. De horoscopie had alleen nut, wanneer die werd ingezet bij de omzetting van de oude lichten van het individuele uitspansel, het lot of karma, naar de de lichten van de “nieuwe hemel”. Dit had te maken met een andere kijk op het begrip “hoger zelf”. Waar dit in de Theosofie en bij Alice Bailey wordt vereenzelvigd met het Ego van de mens, is het in de leer van het Rozenkruisers Genootschap het opgestapelde, geconcentreerde karmische verleden, dat als een regisseur aan de touwtjes van de persoonlijkheid of lager zelf trekt. Bailey vindt dat de egoïsche ontwikkeling moet overgaan in de monadische, wat betekent dat het afgezonderde bewustzijn opgaat in het albewustzijn. Zonder overigens het zelfbewustzijn te verliezen, want dat is een van de eigenschappen van de monade of geestkern. Bij Van Rijckenborgh wordt het hoger zelf gedegradeerd tot de grote, innerlijke tegenstander van het pad van bevrijding. Het ware Zelf noemt hij met een eigen, moderne term het “Geestvonkatoom”. Het verschil zit in de waardering of bejegening van het Ego of hoger zelf. Blavatsky en Bailey zien het als een tijdelijke, maar logische bouwsteen; Heindel beschouwt het zelfs als de inwonende geest. Van Rijckenborgh bestempelt het als de innerlijke Satan. En omdat dat wezen zich afdrukt in de geboortehoroscoop, wordt het nut van de astrologie bij

86 Idem 3

Page 35: Kroniek in Goud

35

hem beperkt tot één uitsluitend doel: “Jarenlang hebben wij aan de vergaderden in het Rozenkruis geleerd de horoscopie te beoefenen en de geboortekaart te beoordelen. Wij hebben daar afscheid van genomen, want uitsluitend wanneer u de ziel zoekt, en u het web van het lot te dien einde wilt ontwarren, eerst dan kan enige kennis met betrekking tot uw momentele spinnenweb, als een beeld van de totale levensopgaaf, u van enig nut zijn.”87 Er van uitgaande dat elke leerling en serieuze zoeker “de ziel zoekt”, mogen deze woorden dus gelezen worden als een goedkeuring van het toepassen van astrologie. Een van de uitkomsten van de geestelijke veranderingen die in de oorlogsjaren plaatsvonden en die hierboven al even werd aangetipt, was het vinden van een nieuwe plaatsbepaling van het Rozenkruisers Genootschap in het esoterische veld. Die nieuwe oriëntering had alles te maken met de transformatie van het op kennis en genezing gerichte esoterische genootschap in een transfiguristische geestesschool. Niet het geven van een andere of nieuwe esoterie was voortaan de hoofdzaak, maar het bouwen van een “oogstveld”; niet de verdere verfijning van een consistente leer, maar de wedergeboorte stond centraal. Het wordt in het geschrift dat Van Rijckenborgh in de oorlogsjaren schreef, Dei Gloria Intacta, zo voorgesteld dat iedereen die naar geest, ziel en lichaam is wedergeboren, deel uit maakt van een oogst en wordt ingeschakeld in een keten van bevrijden, de “Gouden Keten” genaamd. Daar werd nu in het Rozenkruisers Genootschap alle energie, alle toewijding op gericht. Na de oorlog zou die inzet en energie uitmonden in een geestesschool, ingeschakeld in een keten van broederschappen. Op de keper beschouwd brengt ook Dei Gloria Intacta geen nieuwe esoterie. Elementen uit de “Openbaring van Johannes” worden hierin gecombineerd met astrosofische aanzichten, die weer samenhangen met de chakra’s. Hetzelfde, zij het op een andere manier, was gedaan door James Pryse in De Apocalypse ontzegeld. Pryse beschrijft in zijn boek de opwekking van het zielenlichaam door middel van het “solaire vuur”. Voor het opwekken van dat vuur moeten de chakra’s geïntegreerd worden en eenlijnig samenwerken; de werking van de chakra’s vindt men gesymboliseerd in de de “zeven gemeenten” uit de Apocalyps van Johannes.88 Ook bij Bailey in haar Kosmisch Vuur ontdekken we overeenkomsten. We kunnen echter nog veel verder teruggaan, en komen dan uit bij de gnosticus Valentinus. Die beschrijft de reis van de ziel in het hiernamaals langs zeven planeetgeesten, die alleen door middel van de juiste wachtwoorden kunnen worden gepasseerd. Het orginele bij Van Rijckenborgh is dat hij niet alleen drie van zulke zevenkringen introduceert, maar dat die bij vol bewustzijn, aan deze zijde van de sluier, doorlopen worden. Dei Gloria Intacta beschrijft dan ook een hedendaagse, gnostiek-christelijke inwijdingsweg. De universele kant ervan geeft de redelijke basis, doortrokken van een magische, evangeliserende drijfkracht, die in de Epiloog van dit boek emotionele vormen aanneemt.89 De nieuwe oriëntering die als fundament voor Van Rijckenborghs betoog dient, heeft betrekking op de gnostieke weg die de Rozenkruisers na 1945 inslaan. Het openbarings karakter ervan wordt onderstreept in een schrijven van 16 augustus 1945, waarvan het briefhoofd nog wel naar een esoterische achtergrond verwijst.90 De term gnosis wordt pas in 87 J.v.Rijckenborgh en Catharose de Petri, De chinese gnosis. Haarlem, 1987. Pag.450

88 James M. Pryse, De Apocalypse ontzegeld. Amsterdam, z.j. (herdruk 1992)

89 J.v.Rijckenborgh, Dei Gloria Intacta. Haarlem, 1957 [2e druk]

90 Internationale School voor Esoterische Wijsbegeerte “Het Rozekruisers Genootchap”.

Page 36: Kroniek in Goud

36

het Ten Geleide bij de 2e druk van Dei Gloria Intacta gebruikt (“Roep van de Gnosis”, “Gnostieke Rijk”, enz.) Dat het hier om een innerlijke openbaring bij Van Rijckenborgh gaat - hij ondertekent de brief met: “Met liefdevolle gedachten van wederzijdse verbondenheid, uw J. van Rijckenborgh” - blijkt uit de aanhef: “Er wordt tot mijn bewustzijn overgebracht een verzoek van de Lichtbroederschap, om mij schriftelijk tot u te richten met de volgende boodschap.” Anders dan bij Blavatsky en Bailey, hebben we hier met ‘opdrachtgevers’ in plaats van ‘dicteerders’ te maken. De opdracht die hij doorgeeft gaat de strekking van Dei Gloria Intacta te boven. “U wordt uitgenodigd serieus kennis te nemen van het Fundamentele Princiep van het nieuwe werk, dat op 5 mei 1945 middels de School begonnen is.” Vervolgens schetst Van Rijckenborgh, zich beroepend op zijn opdracht, een beeld van drie “magische stelsels”. Het eerste noemt hij “persoonlijkheidssplitsing”, het tweede “persoonlijkheidscultuur”, het derde “persoonlijkheidsopheffing”. In Dei Gloria Intacta, dat in genoemde brief wordt aangekondigd onder de titel “Christelijke Inwijding”, zal het begrip “persoonlijkheidsopheffing” worden vervangen door “persoonlijkheidsverwisseling”, wat natuurlijk een kardinaal verschil is. Binnen het magische stelsel van persoonlijkheidsverwisseling gaat de leerling in drie zeven-kringen van inwijding het oorspronkelijk Koninkrijk, de Godsnatuur, binnen. Het betreden van dat nieuwe land moet worden bewerkstelligd door de ontwikkeling van een nieuw, geestelijk of hemels voertuig. Het verschil met de opvatting van Heindel betreft de substantie van dat nieuwe voertuig, door Van Rijckenborgh ook het “Gouden Bruiloftskleed” genoemd. Heindel leerde dat het hemelse lichaam werd opgebouwd uit de dusgenaamde “hogere ethers” (weerspiegelende - en lichtether), terwijl Van Rijckenborgh schrijft dat het wordt samengesteld uit alle vier ethers, plus de vijfde of vuurether (“Quinta essentia” - kwintessens), afkomstig van de Godsnatuur. Vier reine etherkrachten, die ertoe dienen het hele dialectische stelsel, bestaande uit de in de esoterie onderkende vier lichamen (stof- , levens- , begeerte- en denklichaam), te voeren tot een staat waarin een leerling kan overstappen naar het nieuwe levensdomein. Deze verfijning van het menselijke voertuigencomplex kan worden bereikt door een nieuwe “etherademhaling”; het Gouden Bruiloftskleed hecht zich aan de leerling naar mate hij of zij tot de nieuwe, reine etherademhaling overgaat als gevolg van zijn ikverbrekende levenshouding. Resumerend: in tegenstelling tot wat Heindel leerde wordt het Koninkrijk Gods niet betreden met een veranderd levenslichaam, maar ook met een veranderd stoflichaam. Met dit proces van omzetting en verfijning wordt in het gewone aardse bestaan een aanvang gemaakt - sterker nog, het kàn alleen in het hier en nu en met onze normale viervoudige lichamelijkheid begonnen worden. Dat is in het kort en enigszins ‘technisch’ de persoonlijkheidsverwisseling. De twee eerstgenoemde magische stelsels worden in de hierboven aangehaalde brief summier beschreven en als nadelig of geforceerd bestempeld. Of de waardering die Van Rijckenborgh aan hen geeft overeenstemt met de werkelijkheid, is voor hem blijkbaar van ondergeschikt belang. Anders had hij niet kunnen beweren, dat de “oude” methodiek van persoonlijkheidssplitsing en -cultuur de kandidaten in die mysteriën niet brachten hetgeen zij beoogden. Ten tijde van bijvoorbeeld de Egyptische en Griekse mysteriën werden immers geen andere methodes toegepast. En niet zonder resultaat, zoals we mogen aannemen. Dat die oude magische stelsels nu hun geldigheid zouden hebben verloren, is een tweede. Van Rijckenborgh kiest duidelijk kleur: “Zeker is het, dat deze twee systemen door de moderne christelijke geestesschool volkomen worden afgewezen.” Overigens is de veel uitvoeriger behandeling van hetzelfde thema in Dei Gloria Intacta rijker aan nuances, waardoor Van Rijckenborgh op de onzorgvuldige aannames ter zake van de bereikte resultaten in de oudheid, zoals in de brief geventileerd, terugkomt. Duidelijk is dat voor het Rozenkruisers Genootschap de derde methode, die van persoonlijkheidsverwisseling, alleenzaligmakend is. De tegenwoordige viervoudige

Page 37: Kroniek in Goud

37

persoonlijkheid is namelijk “niet begrepen in de Godsnatuur, verwerpelijk en zondig.” Dit is gnostiek-dualistische taal. De koers die vanaf 1939 werd ingezet, kristalliseert zich na 1945 uit in een methodiek, die gebracht wordt als nieuw maar feitelijk al 2000 jaar oud is. Niet voor niets vergelijkt Van Rijckenborgh de persoonlijkheidsverwisseling met de “Evangelische Wedergeboorte” naar water en vuur. Om aan de richting die nu met groot elan wordt ingeslagen een extra stimulans te geven, onderscheidt Van Rijckenborgh zich in enkele in 1945 gehouden toespraken ook scherp van de belangrijkste esoterische en spirituele stromingen van die tijd. Bovendien koppelt hij twee ervan aan genoemde, zogenaamd verouderde “magische stelsels”. Met een uitstekend gevoel voor timing, richt Van Rijckenborgh zich onmiddellijk na het einde van de Bezetting vanaf het podium in de Haarlemse Hoofdtempel tot de leerlingen. Hij doet terloops de merkwaardige onthulling, dat de voorman van de N.S.B., Mussert, tot drie keer toe de Rozenkruisers had benaderd om met hen in kontakt te treden. Hij werd genegeerd. Dit pikante nieuwtje brengt hij in het licht van zijn betoog, waarin Van Rijckenborgh zich onomwonden uitspreekt voor de democratische regeringsvorm (“de meest wenselijke in dialectische verhoudingen”), die de vrije rechten van de mens waarborgt waardoor geestelijk werk in deze wereld mogelijk wordt gemaakt. Maar waar het om gaat, is de komst van de “regering van God”, de Christus-hiërarchie, of om het orginele woord van Van Rijckenborgh te gebruiken: “de Lichtinternationale”. Een verwijzing naar socialistische en communistische voorlopers (de “Internationale”), waarvoor Van Rijckenborgh voor de oorlog nog belangstelling had getoond (de Aquarius beweging werd door hem omschreven als een “neo-socialistische oriëntering naar de aanwijzingen van het christendom”). De komende theocratie, die hij met name in Europa verwachtte, zou de natuur doorkruisen met de geest, om de natuurorde te doen doodlopen in de geestorde.91 Elke associatie met het ondemocratische Sovjet-regiem, dat zoals we zagen in de dertiger jaren nog als een experiment van geestelijke maatschappij-ordening werd beschouwd, is hier achterwege gelaten. Terwijl de leerlingen bij de heropening van de Haarlemse tempel op 20 mei 1945 voor de keuze tussen twee wegen worden geplaatst - met de natuur en door de natuur heen tot het Licht, of met het Licht dwars door de natuur heen tot de nieuwe dageraad - komt het accent van de latere toespraken te liggen op de positionering van het Rozenkruisers Genootschap ten opzichte van de Vrijmetselaars, Theosofen, Antroposofen en Soefi’s.92 In die declaratie brengt hij de Theosofie in verband met de methodiek van persoonlijkheidssplitsing, en de Antroposofie met persoonlijkheidscultuur. Hij herhaalt daarbij zijn standpunt, dat die methoden verouderd zijn en dienen plaats te maken voor persoonlijkheidsverwisseling. Van Rijckenborgh wijst in zijn toespraken aan het christendom een exclusieve, van de andere wereldgodsdiensten geheel afwijkende taak toe. Door Christus, d.w.z. zijn overschaduwing van Jezus, werd de binding met het “onderste aanzicht” van de mens, zijn stoflichaam, gelegd. En bij die laagste sport van de hemelladder vangt ook de beklimming naar het Godsrijk aan - door de mens in de kracht Christi. Zo lang de Christuskracht universeel wordt gedacht, en het feitelijke onderscheid met andere godsdiensten als bijv. het hindoeïsme of boeddhisme ver-dwijnt, kan men tegen de aanspraak van exclusiviteit geen bezwaar maken. Anders wordt het, als de ‘nieuwe’ methode van persoonlijkheidsverwisseling, die dus in de stof zijn startpunt heeft, uitsluitend wordt toegeschreven aan het Rozenkruis. Het willen bewijzen dat alle wereldgodsdiensten uitmonden in het esoterisch christendom, zoals Van Rijckenborgh doet, 91 Nieuwe Religieuze Oriëntering. 3e deel no.4 (1945)

92 J.v.Rijckenborgh, Rozekruisers en Theosofen, Anthroposofen en Soefis. Haarlem, 1946

Page 38: Kroniek in Goud

38

was in 1945 al een verouderde poging tot overtuiging. Dat er vele wegen naar Rome leiden - of naar Jeruzalem, Athene of Alexandrië zo men wil - werd reeds toen in veel bredere godsdienstige kring aangenomen dan Van Rijckenborgh vermoedde. Zodra dan ook de overtuigingsdrang de kop opsteekt, dat haast onuitroeibare, christelijke verschijnsel, komen er direct de boude, onbewijsbare beweringen. Ondanks de zijdelingse uitnodiging aan genoemde bewegingen om tot een kontaktgroep toe te treden, is het duidelijk dat het de intentie van de toespraken was om de leerlingen eenpuntig en structureel te richten. Op die wijze werd aan het Genootschap de nodige startenergie verschaft. Het signaal dat in Haarlem werd afgegeven was eenmalig en, zo werd verzekerd, niet bedoeld om de andere bewegingen te overvleugelen of ondergraven. Maar het had evenmin een uitnodigend effect; van een ontmoeting of gesprek met vertegenwoordigers van die bewegingen is het, tot het eind van de 20e eeuw, dan ook niet gekomen. Daarvoor was de bewering dat het Rozenkruisers Genootschap in 1945 geheel en al was voorbereid voor de nieuwe methodiek te stellig en eenzijdig, ook al werd er aan toegevoegd dat de “Meesters van Wijsheid” van onder andere het Rozenkruisers Genootschap gebruikt maakten om “voor alle maçonnieke en esoterische levensvelden een positief neo-christelijke esoterische en magische bezinning” ter algemene kennis te brengen. Het ideaal van een “nieuwe esoterische vrijmetselaars wereldbroederschap” op basis van “een positief neo-christelijke overtuiging”, zoals Van Rijckenborgh dat voor ogen stond, had reeds in de aanvang nauwelijks enige levensvatbaarheid. Want al waren de declaraties aan theosofen, antroposofen, vrijmetselaars en soefi’s in de Haarlemse tempel gericht met de hoop dat het gestrooide zaad vrucht mocht dragen, ook al werd eraan toegevoegd dat de actie van de Rozenkruisers nog in een elementair stadium van voorbereiding verkeerde, het slagen van een dergelijk idealistisch initiatief hing af van de vaardigheid tot communicatie met genoemde bewegingen. Als evenwel gemeend werd te moeten zeggen, dat “hoe men in de aangeduide kringen over ons voorstel denkt en spreekt is ons niet bekend en is ook niet noodzakelijk het te weten”, krijgt het motief een halfslachtig karakter.

Page 39: Kroniek in Goud

39

Hoofdstuk 6

De Kathaarse erfenis Antonin Gadal

Grootmeesterlijk Instituut Het was in een van de ‘schuiltempels’ tijdens de oorlogsjaren, dat Van Rijckenborgh een aantal keren uitvoerig sprak over het Katharisme. De belangstelling voor de Katharen stamt uit het laatste derde deel van de 19e eeuw, en was aanvankelijk een Franse, voornamelijk lokale aangelegenheid, aangemoedigd door het pattriotisme voor de Languedoc. In de dertiger jaren van de 20e eeuw leefde de interesse behalve bij de Fransen in bijvoorbeeld de figuur van de auteur Maurice Magre of de speleoloog Antonin Gadal, ook bij Engelse occultisten op en uiteindelijk bij een Duitser als Otto Rahn, die het Katharisme op eigenzinnige wijze verbond met de traditie van de Graal. In een toespraak getiteld “Het geheim van de Albigenzen”, zegt Van Rijckenborgh: “Ik heb nog altijd de stille wens eens met een aantal begrijpende vrienden, als in bedevaart, dit kleine stadje te bezoeken, teneinde aldus te getuigen van ons begrip en onze liefde voor deze stoere heldenschaar naar de geest.”93 Het stadje is Albi, ooit een van de centra van het Katharisme. De wens zou enige jaren later in vervulling gaan. Van Rijckenborgh beroept zich voor het historische gedeelte in de toespraak op bronnen als Jean Guiraud en Maurice Magre. Magre had in 1944, samen met Antonin Gadal en vijf anderen, ter gelegenheid van het feit dat 700 jaar geleden Montségur als laatste bolwerk van de Katharen was gevallen, de berg beklommen om de profetie uit die streek in vervulling te laten gaan: “Na zevenhonderd jaar zal de laurier weer bloeien op de plaats der verbranding”. Direct na de val waren ruim 200 Katharen aan de voet van de Pyreneese berg levend verbrand. Ingaand op de verdwijning of uitmoording van niet alleen de Katharen maar ook de Manicheeën en Essenen - allen ketterse Broederschappen - zegt Van Rijckenborgh, dat deze nog altijd aktief zijn binnen de bekende drie dimensies en dat hun verheven magie nog even krachtig aanwezig is. De magie heeft bij hem altijd een centrale rol gespeeld, uitmondend in de “gnostieke magie”, die het sluitstuk vormt van het spirituele werk van de Rozenkruisers. Enkele aspecten van de gnostieke magie zoals binnen het Rozenkruisers Genootschap of het latere Lectorium Rosicrucianum toegepast, berusten op de Kathaarse magie, maar dan aangepast aan deze tijd. De belangrijkste pijler waarop de magie van de Katharen rustte, was het sacrament van het “consolamentum”- hun enige sacrament. Deze ‘doop des geestes’ werd door middel van handoplegging verleend. Vanaf dat moment was de dopeling rein (katharos), gezuiverd van materie en mocht hij zich een ‘goed mens’ (bonhomme) of ‘goede christen’ noemen. Zijn ziel was weer verenigd met de geest, die hij in hemel bij de Val had achtergelaten. Het consolamentum wordt in een gewijzigde vorm nu nog binnen het Lectorium Rosicrucianum als sacrament toegepast. Als andere elementen van de Kathaarse magie noemt Van Rijckenborgh: het huwelijk en het endura. Het huwelijk was geen sacrament, maar de vereniging van een mens met zijn tweelingziel - het centrale gnostiek thema bij de Katharen. De hier bedoelde kosmische tweeëenheid had met het burgerlijke of kerkelijke huwelijk niets te maken. Het huwelijk werd

93 Nieuwe Religieuze Oriëntering. 1e Deel (1944)

Page 40: Kroniek in Goud

40

onder de Katharen alleen onder de toehoorders (de laagste graad) gepraktiseerd, maar kwam niet voor in de hoogste graad van de bonhommes, of perfecti zoals ze spottend door hun tegenstanders werden genoemd. Bij de Rozenkruisers, die meer dan één sacrament kennen, wordt het huwelijk tussen man en vrouw, gestoeld op innige samenwerking en samenbinding, gezien als een voorafschaduwing van de kosmische hereniging van de mens met zijn tweelingziel, waar het de leerling Rozenkruiser om te doen is. Het endura tenslotte, werd in het Rozenkruisers Genootschap het streven waar de levenshouding van de leerling volledig in opgaat. De “dood der lagere begeerte” van de Kathaar werd de “zelfovergave” van de Rozenkruiser. Deze was niet doel op zich, maar diende als voorwaarde voor de bouw van “het hemelse lichaam, de hemelse persoonlijkheid.” De steeds inniger wordende vereenzelviging met en het groeiend enthousiamse voor het Katharisme, die gedurende de 10 jaren na de oorlog tot een hechte geestelijke band zouden uitgroeien, kwamen niet onverwacht. Vanaf 1936 had het Rozenkruisers Genootschap grote belangstelling getoond voor het Manicheïsme, wat uitliep op een naamsverbondenheid. In de jaren 1939-1940 vindt een definitieve breuk met het esoterisme van de Fellowship plaats. De leer die daarna beleden wordt, is dualistisch. De puzzelstukken van een nieuwe doctrine en plaatsbepaling vallen op hun plaats, maar de inschakeling in de “Gouden Keten” moet dan nog plaatsvinden. Tot de zestiger jaren van de vorige eeuw was het Manicheïsme, uitgezonderd aan een handjevol kenners, grotendeels onbekend. Aan de leer van Mani werd altijd een volstrekt dualisme toegedicht, wat een reden is geweest om zijn kerk, die zich over een groot deel van Eurazië had verbreid, te vuur en te zwaard te bestrijden. Goed en kwaad, licht en duisternis stonden onverzoenlijk tegenover elkaar, en omdat aan de macht van de duisternis (duivel) een even grote waarde, kracht en reden van bestaan werden toegeschreven als aan het licht (God), zagen de tegenstanders in die leer een levensgevaarlijke afwijking. Uit een brochure verschenen in de Rozekruis-Serie, waarin een lezing van de Mani-onderzoeker Burkitt staat afgedrukt, blijkt evenwel dat er vanaf den beginne helemaal geen evenredigheid tussen de principes licht en duisternis bestond. De verhouding was 3 : 1 in het voordeel van het licht.94 Waar Mani de twee principes als levende krachten, ingebed in een mythe, schouwde, rationaliseerden zijn tegenstanders waaronder de kerkvader Augustinus, die tot twee absolute grootheden. Zo schiepen ze abstracte ‘monsters’ en een stok om het Manicheïsme mee te slaan. In de zestiger jaren van de 20e eeuw werd een levensbeschrijving van Mani ontdekt, en daaruit komt een ander beeld van hem naar voren: “Ik Mani, de gezant van Jezus Christus door de wil Gods, de Vader der Waarheid, uit wie ik geboren ben. Alles wat geworden is en wat worden zal, bestaat door zijn kracht.” Een uitspraak die men moeilijk anders dan monistisch kan interpreteren. Eerder had Schuré over het kwaad bij Mani gezegd, dat zij diende als prikkel, een gistmiddel voor de universele evolutie. En Steiner: “Daarentegen is het kwaad in de visie van de Manicheeën een integrerend deel van de kosmos. Het werkt mee aan de evolutie van de kosmos en moet uiteindelijk door het goede geabsorbeerd en omgewerkt worden. De zin van goed en kwaad in de wereld te leren kennen is de grote, unieke missie van de Manicheeën.”95 Kortom, het stereotiepe beeld van Mani als absoluut dualist moet nodig worden bijgesteld.

94 De leer van Mani. Rozekruis-Serie. 11e Jg. No.3 (1938)

95 Geciteerd door C.Gruwez: Zarathoestra en Mani. In: Ik, Mani, apostel van Christus. [red. John van Schaik] Zeist, 1994

Page 41: Kroniek in Goud

41

Met het Katharisme ligt het iets anders. Hoewel in het Katharisme een Mani- intentie is terug te vinden, moeten de twee stromingen op één punt scherp van elkaar worden onderscheiden. De Katharen wezen deze, de ons vertrouwde wereld af, omdat die een schepping was van de Demiurg, de duivelse tegengod. Daarmee gingen ze verder dan Mani, althans de meest radicale dualisten onder hen. Historici onderkennen twee groepen Katharen: radicalen en gematigden, maar voor hun religieuze levenspraktijk maakte dat weinig verschil. Die werd gevoed door een diep en sterk heimwee naar de “Lichtaarde”, de zuivere geestelijke staat waarin de planeet ooit verkeerde en waarnaar de Kathaar verlangde terug te keren. Het Katharisme wordt wel de “Kerk van de (Heilige) Geest” genoemd. Het volgde namelijk de in het christelijke westen onbekende opvatting, dat de Heilige Geest als derde persoon in de triniteit identiek is aan het collectief van hemelse geesten. Elk mens heeft zijn geestelijke tweeling, zijn bewaker of “schaduw aan zijn rechter zijde”; het collectief daarvan vormt een eenheid. Met zijn geestelijk evenbeeld werd de Kathaar door middel van het sacrament van het consolamentum verbonden. Deze gerichtheid op de geest, die dus zowel individueel als universeel werd opgevat, maakte in hoge mate de vrijheid van de Katharen uit. Zij waren in zoverre gnostici, dat zij geloofden dat de stoffelijke wereld geschapen was door een boze macht (Demiurg), en dat hun zielen waren opgesloten in de gevangenis van het stoffelijk lichaam. Maar, zoals we al vaststelden, niet alle gnostici deelden die aarde en lichaam afzwerende levensvisie. Een ander verschil is, dat de Katharen geen uitgewerkt systeem omtrent kosmos, natuur en mens bezaten zoals de gnostici uit de Antieke periode. Als gnosis kennis is van hoofd én hart, dan lag bij de Katharen het accent overduidelijk op het hart. Men kan de vraag opwerpen, waarom een Rozenkruisers beweging koos voor een middeleeuwse vorm van gnostiek, of althans zo’n grote belangstelling kreeg voor een religieuze beweging, die op het eerste oog maar weinig raakvlakken met de klassieke Rozenkruisers en de esoterie in het algemeen heeft. Het Katharisme spreekt, ook 700 jaar later, sterk tot de verbeelding. Het nam een eigen, speciale plaats in de middeleeuwse bewegingen in, die op vredelievende wijze naar een zuivere vorm van christendom streefden. Geleid door ascetisch levende, charismatische mannen én vrouwen, proclameerden de Katharen een nieuwe kerk: de kerk van de Geest. Zij wilden de kerk in Rome niet hervormen, zoals andere stromingen in die tijd. Toch werden zij van de afgunst van die kerk het slachtoffer, en er is weinig dat zó tot de verbeelding spreekt als het martelaarschap voor de eigen spirituele overtuiging. Misschien moet men de zaak omdraaien en zeggen: het Katharisme, als zijnde de “voorafgaande Broederschap”, koos het Rozenkruisers Genootschap, geleid door Van Rijckenborgh en De Petri, uit als nieuwe schakel in de “Gouden Keten”. Voor de bevestiging hiervan moet men over de objectieve blik van bovenaf kunnen beschikken; bij gebrek daaraan kan men niet anders dan afgaan op de verklaringen van de latere Grootmeesters, dat zij werden uitverkozen de nieuwe (of volgende) Broederschap te leiden en te vormen. Welke elementen zij van de Kathaarse erfenis overnamen, zagen we al. Ook de levensvisie, die gaandeweg de inniger wordende verbinding met de voorafgaande Broederschap een steeds duidelijker gestalte kreeg in de vorm van een dualistische leer, sloot daar naadloos op aan. Van Rijckenborgh schuwde daarbij krasse uitspraken niet. Deze natuur wordt regelmatig als “vervloekt” bestempeld; ons levensveld vergeleken met “de aardse hel”. Die uitlatingen zouden later worden genuanceerd zoals we nog zullen zien, maar in het leerstuk van de twee natuurorden wordt in eerste instantie de gevallen, dialectische natuurorde, die grote overeenstemming vertoont met de door de tegengod geschapen wereld van de Katharen, strict gescheiden gezien van de oorspronkelijke, goddelijke natuurorde en tevens als niet door God bedoeld.

Page 42: Kroniek in Goud

42

Vanuit Rozenkruisers zijde werd dan wel geopperd dat er een Rozenkruiser op de achtergrond aanwezig was in het Kathaarse land, of dat Christiaan Rozenkruis op zijn reis vanuit Spanje het Château de Lordat had bezocht, maar daarop konden geen historische aanspraken worden gedaan. De oriëntering op het Katharisme kreeg evenwel geen eenzijdig karakter; de aanduiding “neo-katharisme” is op het Rozenkruisers Genootschap niet van toepassing. Daarvoor was de bezinning op leer en leven te universeel. Naast de bekende klassieke Rozenkruisers bronnen, werd in de vijftiger en zestiger jaren ook uit hermetische, boeddhistische, taoïstische en antiek-gnostieke bronnen geput. Het sacramentele, ritueel-magische en hiërarchische karakter van het huidige Lectorium Rosicrucianum is enerzijds geboren uit de universele traditie van gnostieke scholen en kerken in het verleden, anderzijds specifiek door de Kathaarse erfenis geïnspireerd. De inspiratie voor het stichten van een nieuwe mysterieschool kregen de le iders van het toenmalige Rozenkruisers Genootschap in de Rozentuin bij het slot van Albi, een van de oude centra van het Katharisme, in 1946. In gnostieke zin vond onder de Rozenkruisers een bredere oriëntering dan destijds bij de Katharen plaats, maar het centrale leerstuk van de twee natuurorden berust onmiskenbaar op dualistische gnostiek. Teruggevoerd tot de kern van de Kathaarse religie, de wedergeboorte naar de geest, de vuurdoop, wordt de overeenkomst met het Rozenkruisers Genootschap duidelijk. Naar mate de nieuwe mysterieschool zich ontwikkelde, raakte de overgeërfde esoterie op de achtergrond en bleven van de vooroorlogse horizontale aspiraties van de Rozenkruisers niet meer dan een voetnoot over. In de Kathaarse inwijdingsgrotten voltrok zich de omzetting van de sterfelijke in de onsterfelijke mens. In de spreuk van de klassieke Rozenkruisers: “Ex Deo nascimur, in Jesu morimor, per Spiritum Sanctum reviviscimus” (Uit God geboren, in Jezus gestorven, door de Heilige Geest wedergeboren) belijden de moderne Rozenkruisers de in wezen zelfde weg van wedergeboorte. “Want in de leer van het hedendaagse Rozenkruis werd de oorspronkelijke idee van de Katharen herboren.”96 Nadat Van Rijckenborgh en De Petri kort na de Tweede Wereldoorlog twee keer de oude Kathaarse gebieden hadden bezocht, was het een leerling die het eerste, en later zo belangrijke kontakt met Antonin Gadal legde. Tijdens een voettocht in 1951 door de Pyreneeën ontmoette hij Gadal, en in hun gesprekken trof hen de spirituele verwantschap tussen de Katharen en de Rozenkruisers. De onderwijzer en speleoloog Antonin Gadal wordt beschouwd als de laatste in een rij van “patriarchen”; hij geloofde dat sinds de uitroeiing van de Katharen de lijn van patriarchen tot in zijn tijd was voortgezet.97 Hij werd degene, die de spirituele schat van de Katharen aan de leiding van het Rozenkruisers Genootschap overdroeg. Een andere verdienste van hem is geweest, de aandacht van de beroemde grot van Lombrives, die de “Kathedraal van de Katharen” werd genoemd, te verleggen naar de kleinere grotten aan de overzijde van de Ariège. In het voetspoor van zijn voorganger, de “patriarch van de Sabarthez”, Adolphe Carrigou, wees hij de grot van Betlehem aan als de belangrijkste inwijdingsgrot. De ontmoeting tussen Gadal en de leiders van het Rozenkruis leidde tot een wederzijdse herkenning. “J. van Rijckenborgh en Catharose de Petri zagen in hem de oudere broeder, die met een gefundeerde en innerlijke kennis hun arbeid bevestigen kon. En Gadal herkende in zijn Nederlandse vrienden de leiders van een groep, die niet alleen de herinnering hadden

96 Ecclesia Pistis Sophia. 5e Jg. No.4 (1961)

97 Walter Birks en R.A.Gilbert, De schrijn van Montségur. Baarn, 1991. Pag. 27-33

Page 43: Kroniek in Goud

43

bewaard, maar tegelijk volop bezig waren de gnostieke idee tot leven en werkzaamheid te stuwen.”98 De Petri herinnerde zich later: “Na een tweede ontmoeting met deze patriarch overhandigde hij mij ‘als herkenning en erkenning’ een door hemzelf ontworpen zijden doek, met als motief daarin: een witte duif met gespreide vleugels, in een azuren veld. U kunt begrijpen hoe groot mijn verwondering, doch ook mijn innerlijke vreugde was. Korte tijd nadien ontving ik, eveneens uit handen van deze patriarch, een uit hout gesneden duif, nauwkeurig het evenbeeld van die, welke te zien is in het gewelf van de grot van Bethlehem, het innerlijkste inwijdingsheiligdom der Oude Broederschap in Ornolac.” Zij was zo verrast, omdat haar vele jaren eerder na haar toetreding tot de Rozenkruisers, een “goddelijke boodschapper” in een visioen was verschenen. “Hij kwam als uit een azuren gewelf, in de vorm van een zeer verlichte, witte etherische duif, symbool van de Heilige Geest.”99 In concreto leidde de ontmoeting tot ten eerste in 1955 het verlenen door Gadal van de titels “Grootmeester” en “Archidiaconesse” aan respetievelijk Van Rijckenborgh en De Petri. De tweede titel werd later veranderd in “Grootmeesteres”. Ten tweede in 1956 tot de bouw van een Zuid-Frans conferentieoord op een stuk grond van Gadal, Galaad. In 1957 volgde de oprichting van het monument Galaad in Ussat- les-Bains, dat de “Driebond van het Licht”, Kathaar, Graal en Rozenkruis, moest uitbeelden. Tijdens de bevestiging van de waardigheid van Grootmeester en Grootmeesteres in de Renovatempel door Gadal, werd bekend gemaakt dat het “Grootmeesterlijk Instituut” bij elke bonafide Broederschap had bestaan en als zodanig in de Kathaarse Broederschap had gefungeerd. Het spirituele erfgoed van de Katharen was daarmee met het Lectorium Rosicrucianum, zoals de officiële naam na de oorlog luidde, verbonden; de schakel in de “Gouden Keten” gesmeed.

98 P.F.W. Huijs, Als een bovenaardse rivier. Haarlem, 2001. Pag. 268

99 J.W. Jongedijk, Geestelijke leiders van ons volk. Den Haag, 1962. Pag. 178-179

Page 44: Kroniek in Goud

44

Hoofdstuk 7

Ontwikkeling van het “Levend Lichaam” Nieuwe gnostieke rijk in Europa

Nadat het kontakt met de Kathaarse erfenis was gelegd, begon na 1946 het Rozenkruisers Genootschap als jong geboren mysterieschool zelfstandigheid te verkrijgen; het “Levend Lichaam” van die nieuwe mysterieschool, dat geleund had op de inspiraties en krachten van de Rozenkruisers Broederschap en de broederschappen van de Manicheeën en Katharen, moest self-supporting worden. Blijkens mededelingen van J.v.Rijckenborgh bereikte dat proces van verzelfstandiging in 1953 een eerste mijlpaal. Hoe ontstaat een mysterieschool? Een mysterieschool ontstaat door het gerichte spirituele streven van een groep mensen, die daardoor van onderop een geestelijk lichaam in het leven roepen en onderhouden; een lichaam dat na verloop van tijd en niet zelden na eerdere mislukte pogingen kontakt maakt met het geestelijke leven waarnaar hun verlangen uitgaat. Zo ontstaat dan een uitwisseling van strevende en antwoordende of helpende krachten, een bewust opgeroepen wisselwerking tussen de eeuwige of volstrekte natuur aan de ene kant en de tijdelijke, relatieve wereld der verschijnselen aan de andere kant. Men hoeft hierbij niet te denken aan iets wonderbaarlijks of bovennatuurlijks. Elke groep die een bepaald doel nastreeft, vormt zo’n lichaam. Het is nie t meer of minder dan het product van magnetische wetten: krachten of energieën die annex zijn aan het doel worden aangetrokken, krachten die er niet aan annex zijn worden afgestoten. Het bijzondere of afwijkende van het levende of geestelijke lichaam zoals dat bij een beginnende mysterieschool tot leven wordt gewekt, is dat het het resultaat is van een zo zuiver mogelijk verticaal, niet-materieel streven. De polariteit tussen de twee werelden van het absolute en het relatieve dient dus van onderop gewekt en in aanhoudend bewust en zuiver streven belevendigd te worden. Het levende lichaam krijgt door de genoemde wisselwerking structuur; het krijgt de contouren van een geestelijk bouwwerk, wat door de broeders van het klassieke Rozenkruis het “Tehuis Sancti Spiritus” werd genoemd. Dit onzichtbare, onstoffelijke gebouw rust op een drievoudige basis: 1. De stichter(s) van de mysterieschool; 2. De leer of scholing; 3. De gemeenschap van leerlingen. Wanneer die basis is gelegd en het leven in zo’n school structuur heeft gekregen, kan daarin een geestelijk wezen indalen. Een wezen dat onpersoonlijk van aard is en werkzaam wordt volgens de evangelische wet: “Waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden.” “Het gaat om gemeenschappen waarin de afzonderlijke mensen elkaar dragen en broederlijk vooruithelpen. Het kan ook om een groep gaan, waar de één spreekt in naam van de ander, wetende dat hij niets weet, maar dat de onuitgesproken gedachten van anderen hem aanvullen. Door die wisselwerking van gedachten kan er iets uit de aldus ontstane graalschaal tot ontwikkeling komen waarin de inspiratie van de Heilige Geest werkt.”100 Men kan dat wezen ook de Christusgeest noemen, die in de 20e eeuw op etherisch plan, als vorm- en levenskracht, een steeds sterker wordende werkzaamheid heeft ontplooid [zie hoofdstuk 8]. In een christocentrische mysterieschool als die van het Rozenkruis wordt de Christuskracht door scholing en broederschappelijke gemeenschapsvorming opgeroepen. Lubienski deelt als bijzonderhe id mee, dat het indalende geestelijk wezen vaak uit naam van

100 Stefan Lubienski, De evolutie van de materie. Eemnes, z.j. Pag.43

Page 45: Kroniek in Goud

45

drie anderen werkt. Hier kunnen we denken aan de in het vorige hoofdstuk genoemde “Driebond van het Licht”, de samenwerking van de broederschappen van het Rozenkruis, de Graal en de Katharen. In een mysterie- of geestesschool wordt een verticale verhouding met de volstrekte natuur van de Geest tot leven en activiteit gewekt. Vanwaar de benaming “mysterieschool”? Omdat in die school verborgen, innerlijke leringen worden gebracht. “Een mysterieschool is een universiteit voor de ziel, een school voor de studie van de mysteries van de innerlijke aard van de mens en van de ons omringende natuur. Als de leerling deze mysteries begrijpt, beseft hij zijn eigen innige verwantschap met het goddelijke, en streeft ernaar door zelfdiscipline en toewijding één te worden met zijn innerlijke god.”101 In de oudheid werd de kandidaten in de mysteriën strenge geheimhoudingsplicht opgelegd; termen als ‘esoterisch’ (geheim, bestemd voor ingewijden) en ‘occult’ (verborgen) zijn mede daardoor ontstaan. Maar sinds de Christusindaling in de stoffelijke wereld en het optreden van de Jezusfiguur zijn de geheimen openbaar geworden, wat in de evangeliën symbolisch wordt weergegeven door het scheuren van de voorhang voor het “heilige der heiligen” op het moment dat Jezus zijn taak heeft voleind. “In deze verticale verhouding tot de geestelijke wereld”, schrijft Lubienski, “is onze aandacht echter gericht op het laagste deel van de mens, de schaduw. Wij proberen dan gezamenlijk onze donkere zijde, de moeilijkste kant in de mens te verteren. Wij ontfermen ons over elkaar en over onszelf. En de avatara’s ontfermen zich vervolgens over ons.”102 Een avatar is de naam in het Sanskriet voor een geestelijk wezen dat de verbindende schakel tussen “hemel en aarde” legt, een wezen dat zich drievoudig in een school, kerk of beweging openbaart: als inspirerende godheid of geest, als hoog ontwikkelde ziel en als een zuiver, rein stoffelijk lichaam. Een bevestiging van die aandacht voor wat het lagere in de mens genoemd wordt, vinden we bij Damme. Damme behoorde tot de pioniers van de in 1935 zelfstandig geworden Rozenkruisers groep van de gebroeders Leene. “Welnu, in het kort geformuleerd is een mysterieschool dus een groep verbonden geestelijke mensheidsdienaars, mensen die vele der oorspronkelijke Godswetten in zich hebben verwerkt of bezig zijn te verwerken. Het zijn mensen die afgedaald zijn ter helle, de hel van hun eigen begeerteleven, de hel van hun biologische ik hebben onderzocht en de hel van hun misleidende ikbewustzijn tot in de kleinste details kennen. Zij hebben hun ik naar geest en natuur leren kennen en houden rekening met deze ikgespletenheid, bij alles wat ze doen. Zij dragen de ervaringen van beide ikaanzichten uit, omgezet tot levenslessen - voor ziel, geest, lichaam en persoonlijkheid. Het is noodzakelijk dat zij volgens deze regels der levenskunst werken, en niet alleen de abstracties Gods brengen in beeldvormen, doch tevens God openbaren vanuit eigen ervaringsbewustzijn, dus ook naar de stof.”103 Het gaat in een mysterieschool puur om bewustwording; om de konstante vernieuwing en overstijging van het bewustzijn, niet op normatieve of wettische gronden, maar in dienst van de nagestreefde binding met de Geest. Het “mens ken uzelve” kent aldus alle schakeringen van de afdaling in het onderbewustzijn, de confrontatie met de blokkades in de persoonlijkheid en het slagveld in de eigen ziel, tot en met de herkenning van het ineigen,

101 Grace F. Knoche, De mysteriescholen door de eeuwen heen. Den Haag, 2001. Pag.vii

102 Idem. Pag.44

103 Toespraak gehouden door C.L.J. Damme tijdens de zomerschool Elckerlyck (9 juli 1946)

Page 46: Kroniek in Goud

46

geestelijke wezen. Maar vooral het leren kennen van de motieven ontdaan van elke zelfdrang, het stille verlangen dat van het hart uitgaat. De “abstracties Gods” waar Damme over spreekt, dienen als hulpstuk, zoals ook de structuur van de mysterieschool een functioneel hulpstuk is en de scholing een staf om op te leunen. De structuur kan vijfvoudig zijn, zoals aanvankelijk, of zevenvoudig, zoals nu in het Lectorium - de mysterieschool is en blijft altijd een tijdelijk tussenstation, een schacht tussen de absolute wereld van de geest en de relatieve wereld van de stof. Alles valt of staat met de bewuste deelname van een groep, spiritueel autonome mensen, die in staat zijn individueel een schacht te worden. Dit alles berust op ceremoniële magie, die zo oud is als de wereld. De magiër die zich hiervan bedient, schept in zijn innerlijk een vacuüm door een ‘blanco ik’ te worden. Daardoor wordt hij een kanaal van geestelijke inspiratie en intuïtie. De verticale relatie die zo ontstaat, onderhoudt en vernieuwt hij door die krachten en vermogens horizontaal, ten behoeve van anderen, te spreiden. Het bonafide karakter van de Rozenkruisers- magie berust hierop, dat de magische vermogens niet ten eigen bate of verheerlijking worden nagestreefd. Daarom steeds de bezinning op het zuivere motief, de kernkracht in het hart: de Roos. Een “Levend Lichaam” heeft, zoals we zagen, de kenmerken van een magnetisch veld. Het trekt alle krachten die ermee annex zijn aan, en stoot de krachten die er niet mee corresponderen af. Elke groep van strevenden vormt zo’n magnetische bol; de kwaliteit van het bewustzijn en het motief, dus het verlangen van het hart of “heilbegeren”, bepaalt de vibratie van het magnetische veld, het Levende Lichaam. De evenwichtige verhouding tussen hoofd en hart bij de leerlingen is cruciaal. Maar dit bijzondere Lichaam moet ook handen en voeten krijgen, handelend kunnen optreden. De gehele ontwikkeling en verzelfstandiging van de magnetische bol van het Lectorium Rosicrucianum wordt uitvoerig beschreven in De gnosis in actuele openbaring.104 Het is een proces van trial and error geweest, vallen en opstaan. Het kwam meer dan eens voor dat met een groep een nieuwe stap werd ondernomen, maar dat het bij een poging bleef en de groep werd ontbonden en opnieuw moest beginnen. Tijdens hun eerste reizen naar de Kathaarse gebieden (1946-47), werden Van Rijckenborgh en De Petri geïnspireerd tot het stichten van een “innerlijke school”. In 1948 werd het werk van de Hogere Bewustzijnsschool gestart; in 1956 de Ecclesia Secunda. In 1958 volgde het Gouden Hoofd, waarmee de mysterieschool een vijfvoudige structuur had verkregen. In de daarop volgende 10 jaar ontstond de zevenvoudige, piramidiale structuur, die in 1968 met het leggen van de “Topsteen” werd bekroond. Een element dat bij de ontwikkeling van het Levend Lichaam in de vijftiger jaren een prominente rol gaat spelen, is dat van de gnosis. Tot 1945 leed dit begrip aan een veel grotere onbekendheid dan nu. Wanneer men bij de directe voorlopers of inspiratoren van de Rozenkruisers, De Hartog en Heindel, erover te rade wil gaan, vindt men niets. Wel komt het begrip bij H.P. Blavatsky en R. Steiner voor, zij het sporadisch. In Nederland was de filosoof Bolland op het terrein van de gnosis een eenzame pionier; tot die materie had hij, in tegenstelling tot de theosofen en antroposofen, een ambivalente houding. In de belangstelling voor de gnosis kwam een grote verandering, toen in 1945 in Egypte een gnostieke bibliotheek in het woestijnzand gevonden werd. Sindsdien is Nag Hammadi een alom bekend begrip, en niet alleen bij kenners en wetenschappelijke onderzoekers. De beroemde vondst had naast verschillende andere, twee verstrekkende gevolgen. Ten eerste

104 J.v.Rijckenborgh, De gnosis in actuele openbaring. Haarlem, 1955

Page 47: Kroniek in Goud

47

kreeg het begrip “gnosis” een nieuwe lading; ten tweede kwam het christendom in een heel ander en tot dan toe onbekend daglicht te staan. Het bleek dat er naast het kerkelijke christendom ook altijd een gnostiek christendom had bestaan. Sterker nog: het oer-christendom was van gnostiek karakter. Jezus Christus had een gnostieke gemeenschap willen stichten en nooit een kerk. De apostel Paulus had op verschillende plaatsen gnostieke gemeenschappen opgericht, o.a. in Efeze; elke keer liet hij ze achter opdat ze zelfstandig konden worden, zoals het een gnosticus betaamt. De Nag Hammadi vondst had het effect van een explosie. De Hermetische gnosis werd mede hierdoor herontdekt: welke grote invloed die op de Renaissance had uitgeoefend, hoe die doorwerkte bij Goethe, Novalis en Blake, en waar die uitmondde in de activiteiten van de klassieke Rozenkruisers en Böhme. Nieuw onderzoek naar de gnostieke bronnen bracht bovendien aan het licht, dat in de gnostieke traditie de nadruk niet zozeer op dualisme en wereldafwijzing lag, zoals altijd was aangenomen, maar op gnosis als innerlijke, bevrijdende Godskennis. Dat was de nieuwe lading die de gnosis dankzij Nag Hammadi kreeg. In De gnosis in actuele openbaring schrijft Van Rijckenborgh, dat alle oude gnostieke broederschappen zich kerken hadden genoemd. Kerken die evenwel niet aan de “Pistis” maar aan de “Sophia” waren gewijd. Van Rijckenborgh beroept zich daarbij op een van de zeldzame gnostieke geschriften die vóór 1945 ontdekt waren: de Pistis Sophia. Pistis vertaalt Van Rijckenborgh door ‘kennis’, Sophia door ‘wijsheid’. Ook kan men in navolging van Elaine Pagels te spreken van ‘geloof’ (pistis) en ‘kennis’ (sophia).105 Bij de gnosticus Valentinus aan wie de Pistis Sophia wordt toegeschreven, ontspringen zij in de vorm van twee maal twee rivieren uit het Paradijs. Pistis en Sophia vormen een tweelingpaar, zij verhouden zich polair, als negatief en positief, tot elkaar. Pistis is, als we uitgaan van de definiëring van Pagels, het overgeleverde en overgeërfde geloof, geloof op gezag van traditie, waaruit in de Middeleeuwen een schools-rationele vorm van kennis voortsproot, de scholastiek. Sohpia is eerstehands kennis, het gevolg van geestelijke bewustwording. Wijsheid, of de goddelijke rede die zich innerlijk aan een mens mededeelt; het product van verlichting. We kunnen ook de tweedeling die Etty Hillesum in haar dagboek maakt hanteren: er is kennis als macht en er is kennis die tot wijsheid leidt. De eerste vorm wordt pas in de 17e eeuw bij Bacon e.a. manifest, en aangezien Van Rijckenborgh het begrip pistis in verband brengt met de traditionele kerken, is de vertaling in geloof meer op zijn plaats. Waar het om gaat, is het onderscheid tussen kerken die zich aan de pistis en kerken die zich aan de sophia hebben gewijd. Onder de laatste verstaat hij de oude gnostieke broederschappen, die naar zijn mening allemaal kerken zijn geweest. Of dit een historisch feit is, moet puur op zijn gezag worden aangenomen; referenties naar andere bronnen worden door hem niet gegeven, bevestiging bij andere schrijvers vindt men evenmin. Hoe het zij, het Lectorium Rosicrucianum dient zich “voor het forum der openbaarheid” vanaf 1954 aan als “Ecclesia Pistis Sophia”, dus als een nieuwe gnostieke kerk. Officieel, in juridische zin is het Lectorium dan ook een kerkgenootschap. Als nieuwe Ecclesia krijgt het Lectorium naast het stichten van een zevenvoudige mysterieschool, ook de opdracht een nieuw gnostiek rijk in Europa te vestigen. De voorgaande broederschap van de Katharen had in de Middeleeuwen een gnostiek rijk gesticht. Van Rijckenborgh noemt in zijn beschrijving o.a. de verbreiding op de Balkan, maar strict genomen ging het daar om de Bogomielen; zij hebben de gnostieke fakkel aan de Katharen overgedragen.

105 Elaine Pagels, De gnostische evangeliën. Cothen, 1992

Page 48: Kroniek in Goud

48

De Kathaarse kerk bezat een hiërarchie. Van Rijckenborgh gaat in op de vraag wat een hiërarchie in gnostieke zin inhoudt. “Het beduidt een tot in de kleinste bijzonderheden en aanzichten georganiseerde levensapparatuur. Een levend lichaam derhalve, met behulp waarvan de emanatie van de Sophia allen die in dat lichaam waren opgenomen, kon omringen; een levend lichaam met behulp waarvan de Sophia, komende uit het Pleroma van het Universele Leven, kon worden ontvangen en verwerkt in allen, die in dat Lichaam waren opgenomen. (...) Zulk een hiërarchisch lichaam is derhalve geen rangorde van functionarissen, maar een wel-georganiseerd, goed toebereid, uit het wezen van de Gnosis geformeerd organisme, met behulp waarvan het grote heilige werk kan worden vervuld.”106 Zo’n lichaam was door de Katharen over geheel Europa verspreid: het gnostieke rijk in Europa. Dit moest opnieuw worden gesticht. Daarvoor was nodig: een nieuw levend lichaam, volgens de wetmatigheden der hiërarchie opgebouwd, met een orgaanstructuur, maar vooral met leerlingen die erin functioneerden als levende cellen, autonoom verbonden in “groepseenheid”. Daarin moest dan het geestelijk wezen afdalen, de avatar, die hier door Van Rijckenborgh de Sophia wordt genoemd. De nieuwe gnostieke kerk is er gekomen; het nieuwe gnostieke rijk in Europa staat zogezegd nog in de steigers. De zeven brandpunten van het levend lichaam, zeven tempels, zijn gerealiseerd. Twee ervan bevinden zich overigens in Zuid-Amerika, zodat het gnostieke rijk zich tot buiten Europa uitstrekt. Het oude gnostieke rijk had een grote verbreiding over Europa, als we tot dat rijk ook de Bogomielenkerk rekenen. Niel noemt als belangrijkste brandpunten: Bulgarije, Bosnië, Noord-Italië, Frankrijk, Zwitserland, Duitsland en Vlaanderen. 107 Met name in Zuid-Frankrijk was de gnostieke kerk ingebed in het sociale en culturele leven. Hoewel het aantal ingewijde Katharen ten opzichte van de groep gelovigen of aanhangers relatief klein was, werd de Kathaarse kerk door het volk omarmd, wat door het slechte voorbeeld van de Roomse prelaten, die van hun ‘christelijke’ levenshouding in vergelijking tot de purs een aanfluiting hadden gemaakt, in de hand werd gewerkt. De culturele invloed van het Katharisme strekte zich uit tot de troubadours, die in bloeitijd van de hoofse liefde van hof naar hof trokken. Tenslotte moet nog de steun van die hoven in de Languedoc genoemd wordt, die verder ging dan alleen het verdedigen van de Katharen tijdens de kruistochten. Het was Esclarmonde van het huis van Foix, die de vesting en tempel van Montségur liet bouwen. Kortom, de kern van de Kathaarse kerk was omringd door sympathisanten onder alle lagen van de bevolking, en toen ook Spanje ‘besmet’ dreigde te worden door de ‘ketterij’, was het niet denkbeeldig dat het katharisme het katholicisme zou verdringen. Dat was de aanleiding tot “een der afschuwelijkste drama’s uit de geschiedenis”, een kruistocht van christenen tegen christenen. De toestand in het nieuw gestichte gnostieke rijk is omgedraaid, althans voorlopig: er is een vaste, zich wereldwijd gestaag uitbreidende kern, maar de beschermende, “buitenste ring”, een gnostieke kerk van een miljoen gelovigen of symathisanten, waar Van Rijckenborgh van droomde, is niet van de grond gekomen. Een breed maatschappelijk, cultureel draagvlak ontbreekt nog, en de eerste tekenen van bestrijding op grond van sectarisme zijn reeds gesignaleerd. Daar kun je tegenover stellen, dat het Katharisme er ruim twee eeuwen over gedaan heeft om het gnostieke rijk in Europa tot bloei te brengen, alvorens het in bloed werd gesmoord. Bovendien heeft in de 20e eeuw, zeker na 1945, de Europese mensheid nog maar zeer weinig van de vrome en natuurlijke religiositeit van de middeleeuwer. Tenslotte moet het nieuwe gnostieke rijk gezien worden in een veel bredere kontekst, zoals Van Rijckenborgh 106 Idem 5. Pag.295

107 Fernand Niel, Albigenzen en Katharen. Doetinchem, z.j.

Page 49: Kroniek in Goud

49

schrijft: “Zo zullen wij opnieuw de Sophia en haar Genade als Gnostiek Rijk spreiden over Europa, als aanvangende openbaring van het grote wereldwerk der Zevenvoudige Gnostieke Wereldbroederschap.”108 Omdat de Rozenkruisers de erfenis en “laatste wilsbeschikking” van de Katharen hadden overgenomen, krijgt het nieuwe levend lichaam een duidelijk gnostiek-dualistische kleur. Zoals we zagen, wordt een levend lichaam wel vergeleken met een magnetische bol. Deze heeft een noord- en een zuidpool. De zuidpool bestaat uit de “strijdende kerk” van de leerlingen; de noordpool bevat het resultaat van die dagelijkse worsteling, dat wat Lubienski het verteren van de donkere, dus onverwerkte zijde van het bewustzijn noemt. Welnu, de resultaten van die alchemische, zuiverende verbrandingsprocessen in de zuidpool zorgen ervoor, dat de noordpool het aanrakingspunt wordt van de instraling van gnostieke energie of lichtkracht. Het uiteindelijke resultaat zal moeten zijn, dat de hele bol loskomt van alle dialectische belemmeringen om als een hemelschip op te stijgen naar het “oorspronkelijke Vaderland” of “Godsrijk”. Vandaar de synoniemen van het levend lichaam met “ark” en “hemelschip”. De nieuwe belangstelling voor de gnosis op wetenschappelijk, religieus maar ook maatschappelijk terrein, die opmerkelijke revival die de Rozenkruisers zo goed hadden aangevoeld, heeft een bevestiging gegeven van wat als een van de essenties van de gnostieke traditie wordt beschouwd: de verlossing, de uitredding. Waar de wetenschap dit hoofdkenmerk analyseert, appelleren de Rozen-kruisers aan de levensstemming van de gnostiek gevoelige mens, door te spreken van de thuiskomst van “de vermoeide pelgrim”. Wanneer in de volgende hoofdstukken de behandeling van gnostieke thema’s vanuit een breder perspectief, met name tijdens de Aquarius conferenties, aan de orde komt, zullen we zien dat de Rozenkruisers, die ook door de Hermetische gnosis werden geïnspireerd, aan de gnostiek gepredisponeerden een ruimere invulling geven. Een zeer belangrijk moment in de ontwikkeling van de School van het Rozenkruis was de inwijding van de Renova-Tempel in 1951. Deze werd gebouwd op een landgoed nabij Lage Vuursche, waar zich de voormalige architectenschool Elcerlyck bevond, en dat door het Lectorium na de oorlog kon worden aangekocht. Het logo van Elcerlyck, bestaande uit een vierkant en een cirkel, bleek op de driehoek na, aan te sluiten op de gnostieke leer van de Rozenkruisers. In het nieuwe embleem van de School werden de drie bekendste meetkundige figuren symbolen voor 1. de basis van bewustzijnsontwikkeling van de leerling - “vierkant van bouw”, 2. de Trigono Igneo - het “driehoeksvuur”, en 3. voor de goddelijke werkelijkheid waardoor leer en leven van de mysterieschool worden omsloten - “de cirkel van eeuwigheid”. In de toespraak gehouden bij de inwijding van de Renova-Tempel, werd onthuld dat tegelijk met deze tempel, met dit brandpunt, nog zes andere tempelbrandpunten in gebruik worden genomen. “Er bestaat over dit grootse, zevenvoudige moment in de wereldhistorie, zo nu en dan gevierd, een oeroude legende, een maçonnieke legende. Het is de legende van de Zeven Tempels. Een legende, die vertelt van een heerlijk moment, dat gaat komen in een verre, verre toekomst. Dat er zullen zijn zeven Tempels, dat er zullen zijn zeven hermetische Werkplaatsen. En er is een graad in een der oude maçonnieke riten en systemen, waarin de Broeder, staande in de Tempel, spreekt tot één zijner andere broeders: ‘dat de zes andere Tempels spoedig zullen komen, Broeder’. En de toegesprokene antwoordt dan: ‘Ze zullen er zijn.’ Woorden ontleend aan zeer Universele Mysteriën. Gisterenmiddag, bij het afscheid nemen van onze officiële gasten, zei een Vrijmetselaar, die blijkbaar de legende kende of een

108 Idem 5. Pag.297

Page 50: Kroniek in Goud

50

graad bekleedde waarin deze legende werd gebruikt, tegen ons: ‘Nu nog de zes andere Tempels, mijnheer Leene’, en ik antwoordde hem: ‘Ze zullen er zijn’, en ik dacht er bij: ‘Morgen nog, als u het precies weten wilt’.”109 Het verhaal van de zeven kerken, zeven tempels of zeven mysteriescholen is door de geschiedenis heen telkens weer opgedoken. De Bogomiel Nicetas die in 1167 het Katharisme organiseerde, zou een bisschop van de zeven kerken van Azië. Die zijn weer terug te voeren op de zeven gemeenten in Asia (Ashia), waartoe Johannes zich in zijn Apocalyps richt. Daarmee worden ook zeven mensentypen bedoeld, die ontvankelijk zijn voor gnostieke instraling. 110 Meer nog dan een symbolische aanduiding of een historisch gegeven, betreft het volgens de Rozenkruisers een concreet, actueel feit. Max Heindel heeft het ook over het bestaan van zeven tempels van de Universele Broederschap, waarvan hij in één was ingewijd. Op geestelijk terrein komt samenwerking, de vorming van een soort netwerk, op alle mogelijke manieren voor; Rudolf Steiner heeft daarvan ook enkele concrete voorbeelden gegeven. Of het nu een driebond of zevenbond of twaalfbond is, elk waarachtig spiritueel initiatief wordt gedragen en ondersteund door een verbond en samenwerking van spirituele krachten. Dit is een meer uitgebreide idee van de “Gouden Keten”, een vorm van spirituele economie (economie in de betekenis van doelmatigheid). Een concreet voorbeeld van zo’n samenwerking, de werkzaamheid van de zevenvoudige gnostieke Wereldbroederschap, is onlangs bij de herdenking van de inwijding van de Renova-Tempel gegeven. Als zes velden van werkzaamheid (actievelden) werden genoemd: Egypte, Himalaya, Gobiwoestijn (China), Noordpoolgebieden, Andes en het Westen (Europa). Het “Corpus Christi” is daarvan als zevende de samenvatting en omsluiting.111

109 Toespraak bij de inwijding van de Renova-Tempel gehouden op 21 december 1951

110 Catharose de Petri, Het levende woord. Haarlem, 1989. Pag.33

111 “Een rots in gevaar staat eeuwiglijk daar”. Haarlem, 2002

Page 51: Kroniek in Goud

51

Hoofdstuk 8

Een “Nieuwe Roep” Nieuwe gnostieke impuls na Nag Hammadi

Rozenkruis en Hermetica In september 1952 deed het Lectorium Rosicrucianum bij monde van J. van Rijckenborgh een “Nieuwe Roep” uitgaan, een moderne “Fama Fraternitatis”. Deze werd uitgesproken tijdens een conferentie in het Duitse Wiesbaden “op het keerpunt van de twintigste eeuw”. Het Lectorium trad hierbij op namens de zevenvoudige wereldbroederschap van het Rozenkruis. Het slechts 24 pagina’s tellende boekje dat de oproep bevat, munt uit in helderheid en overzichtelijkheid; in een notendop worden alle hoofdelementen van de scholingsweg van het Rozenkruis gepresenteerd. Dat zijn: de Christuskracht en de Broederschap, de atmosferische omwenteling en de transfiguristische alchemie.112 De toewijding aan “het Rijk van de Christus” blijkt onmiddellijk in de aanhef, waarbij de woorden van de klassieke Rozenkruisers in hun Manifesten worden geciteerd: “Wij Broeders van de Rozenkruisers Broederschap bieden aan allen die deze onze Fama lezen gedreven door een waarlijk christelijke overtuiging, onze groet, onze liefde en ons gebed.” Het keerpunt in de 20e eeuw, zo wordt uitgelegd, betreft niet alleen de leerlingen van het Lectorium Rosicrucianum of allen die op welke wijze dan ook naar geestelijke bevrijding streven, “doch het keerpunt waarop wij uw aandacht vestigen, is er een voor de gehele mensheid.” Dit keerpunt is het gevolg van grote kosmische en atmosferische veranderingen, die aan twee kanten uitwerken: ontmaskerend en oordelend enerzijds, bevrijdend en transfigurerend anderzijds. De uitwerking hangt af van hoe door elk mens op de veranderende stralingskrachten wordt gereageerd. Wie positief reageert, “zal door de aanraking der nieuwe kracht aan een gehele biologische verandering worden onderworpen. Deze verandering zal zich eerst kenbaar maken in ons bloed, dan in alle organen van ons lichaam, dan in alle voertuigen onzer persoonlijkheid. Al deze veranderingen vormen het begin van transfiguratie.”113 Allen die op die wijze transfigureren, maken deel uit van de Broederschap. Daarom is de Broederschap, die bestaat uit de welgezinden en alle mensen die hun rozenhart hebben geopend voor de stralingskracht van de Christus, zowel verheven boven de wereld der verschijnselen, boven tijd en ruimte, als daarin op dynamische wijze aktief. Reeds in het begin van de 20e eeuw voorspelde Rudolf Steiner dat Christus op etherisch plan zou wederkeren. Dat wil zeggen: op het gebied van de vorm- en levenskrachten wordt de Christuskracht op aarde werkzaam. Volgens Steiners voorspelling zou de wedergeboorte vanaf het jaar 1933 een aanvang nemen; misschien wel het meest omineuze jaartal van de hele 20e eeuw, zoals spoedig zou blijken. Deze atmosferische omwenteling betekent een niveau verhoging, de eerste trede op de hemelladder, de stap van stoffelijk naar vergeestelijkt. Wat zich daarbij voordoet, valt het beste te vergelijken met het beeld van de dubbele helixstructuur dat we kennen van het DNA, het in elkaar grijpen van twee spiralen. De ene spiraal is die van ontstoffelijking, de andere van verdichting. In de praktijk houdt dat bijvoorbeeld in, dat de grens tussen deze en gene zijde vervaagt, zoals door Van Rijckenborgh is voorspeld. De processen die onbewust in het

112 Een Nieuwe Roep. Haarlem, 1952

113 Idem, pag.17

Page 52: Kroniek in Goud

52

dodenrijk plaatsvinden, zullen bewust in het hier en nu worden beleefd. Het normatieve, het goed en kwaad, zal in zoverre een verandering ondergaan, dat het niet meer van bovenop wordt opgelegd of als wettisch beleefd, maar innerlijk ervaren als een objectieve, scheppende kracht. Waar op stoffelijk niveau de natuurwetten objectief, algemeen geldend zijn, zo zullen op etherisch niveau het normatieve en ethische objectief doorwerken. Het besef van dit feit zal het normen- en waardenbesef van de toekomst bepalen. Geïnspireerd door het geestelijk leven de mensheid in het dagelijks leven ten dienste staan - zo luidt een hedendaagse vertaling van de oeroude inwijdingsgelofte. Een daad in die zin, uit spontaniteit verricht, werkt objectief door in de vorm- en levenskrachten. Zo wordt het een bevrijdende daad, die de stofwereld verheft en als het ware van binnenuit verlicht. Dit geheim was bij de oude inwijdingsscholen al sinds eeuwen bekend, in onze tijd is het een ‘openbaar geheim’ geworden. Door de opstanding van Christus in de etherwereld kan dit geheim nu door iedereen die er oprecht, uit innerlijke behoefte naar zoekt, gevonden worden. Wat meer is: het kan in het dagelijks leven, in de gevoels-, denk- en wilssfeer, worden toegepast. Omdat de Christuskracht universeel is en ongebonden aan kerken, groepen of personen, geldt de transfiguratie voor iedereen. Van Rijckenborgh: “Aldus geldt ons woord niet enige sectarische afgescheiden groep, waarvan men zou kunnen zeggen: ‘Dat is mogelijk belangrijk voor u, doch niet voor ons’, neen, het gaat hier om een onherroepelijke wending in de ganse wereldgang, waarbij ieder mensenkind, ieder volk en ieder ras natuurnoodzakelijk partij is.”114 Het gaat echter niet om een volautomatisch proces: de nieuwe stralingskracht die van het Christuswezen uitgaat dient te worden opgeroepen en aangetrokken. Degenen die met een open hart en een helder verstand, dus verlangend in alle redelijkheid, op de nieuwe atmosferische kracht reageren, ontvangen die kracht niet alleen, maar stralen haar ook uit. “Wij roepen op een nieuw Licht, een nieuwe kracht, een nieuw electro-magnetisch vermogen, die wij in de Heilige Taal aangeduid vinden als ‘de Christus terugkerende in de wolken des Hemels’. De uitwerking van dit alles is niets meer of minder dan een kosmische revolte.” Zo vormt zich een nieuwe atmosfeer, die op een gegeven moment de gehele aarde omringt en doordringt. Met de beantwoording van de vraag “Hoe leer ik in harmonie te leven met de nieuwe atmosfeer?”, komt Van Rijckenborgh aan het andere, grote thema van het Rozenkruis toe: de transfiguristische alchemie. Rozenkruisers waren altijd alchemisten, maar niet alle alchemisten waren Rozenkruisers. Reeds in de Middeleeuwen ontstond er een eenzijdige of uiterlijke vorm van alchemie, die aan de materie de werking van de geest wilde onttrekken en ten eigen bate trachtte vrij te maken. Deze alchemisten verloren zichzelf in de materie en schakelden zichzelf als betrokken getuige uit. Anderen gingen ertoe over zichzelf te cultiveren of te verheerlijken. Aldus werd het dualisme geboren tussen de mystieke stroming die de materie wilde ontvluchten of de afsterving van het lichaam nastreefde, en de materialistische die de mens reduceerde tot een louter stofverschijnsel en de wereld tot een kosmos die elke zijnsgrond miste. Met de Nieuwe Tijd (16e eeuw) brak de scheiding tussen religie en wetenschap aan. De alchemist-Rozenkruiser volgt een geheel andere praktijk: namelijk het en-en spoor. Hij onderzoekt alles in deze wereld, in alle breedte en wijdte, om zichzelf als geestelijk wezen te leren kennen, en hij onderzoekt de diepten van zijn innerlijk om de wereld te leren kennen. Want hij weet: Geest is, Geest kàn nooit zonder materie, en materie kan nooit zonder Geest. Dit wetende en - vooral - praktiserende, gaat hij in zichzelf een alchemisch huwelijk aan; hij onderzoekt niet alleen de polariteit van Geest en stof, maar overwint in zichzelf ook de

114 Idem, pag.8

Page 53: Kroniek in Goud

53

dualiteit tussen die uitersten. Op die manier in het leven staand, baart hij in zichzelf een ‘kind’, een Godskind.115 In de Fama Fraternitatis van de 17e eeuwse Rozenkruisers wordt dit symbolisch aldus weergegeven: “Want Europa gaat zwanger en zal een sterk kind baren, dat een groot peetgeschenk nodig zal hebben.”116 Het peetgeschenk is het goud van de Geest en de zonnenwijsheid, de vermogens die door de bewustwording van het Godskind in ons vrijkomen. In het begin van de 17e eeuw bevatte deze profetie een extra lading vanwege het toenmalige keerpunt in de geschiedenis. De Fama Fraternitatis had op de toon van een ultimatum de vorsten en geleerden van Europa opgeroepen zich eindelijk bewust te worden van hun innerlijke adeldom en heerlijkheid, want een mens is in wezen een microkosmos en van goddelijke afkomst. Verborgen werelden zullen voor hem opengaan, als hij zijn geestelijke ontdekkingsreis bereid is te ondernemen. De ontdekkingsreizen naar Azië, Australië en Amerika waren hiervan de uiterlijke afschaduwing. Geestelijk goud staat de innerlijke pelgrim te wachten, maar de Europeanen kwamen met materieel goud van hun rooftochten terug. De Europeaan richtte zijn blik horizontaal, maar op het crisismoment in 1604 werd zijn aandacht in verticale richting getrokken. In dat jaar ontdekte Kepler een nieuwe ster in Serpentarius en Cygnus (slang en zwaan); dit teken aan de hemel bevatte voor de goede verstaander maar één uitleg: de slangenwijsheid verbond zich met de reinheid van de zwaan. Hans Jonas, die een standaardwerk over het gnosticisme schreef, heeft betoogd dat het gnosticisme in tijden van crisis en omwenteling een rijpe voedingsbodem vindt.117 Immers, de gnosis appelleert in sterke mate aan de drang tot verlossing. Men kan het ook van twee kanten bekijken: de dringende behoefte aan bevrijding van onderop wordt beantwoord door de roep van bovenaf, door de mensheid het inzicht te brengen dat de werkelijke verlossing alleen verticaal is te bereiken. Deze verlossingsidee heeft een dubbele vertaling c.q. ombuiging gekregen. In de middeleeuwen leidde die tot de “mystieke bruiloft”, een louteringsproces waarbij de krachten van de ziel uit de kluisters van de zinnelijkheid moesten worden bevrijd. Tijdens en na de Reformatie manifesteerde zich in protestante kringen de uitleg, dat Jezus door de kruisdood te zijn gestorven, de gelovige in principe van zijn zondigheid en ondergang heeft verlost en voor de eeuwigheid gered. Beide opvattingen, geboren uit dualisme, leidden tot eenzijdigheid. Daar kwam in de Nieuwe Tijd, dus vanaf de 16e eeuw, nog bij, dat er voortaan moest worden aangeknoopt bij de ontwikkeling van de bewustzijnsziel. De kenmerken van de bewustzijnsziel - het stadium dat de mensheid bezig is te bereiken - zijn: het stellen van vragen, het zoeken naar verborgen krachten achter de verschijnselen, het nemen van verantwoordelijkheid, het loslaten van de ik-betrokkenheid. De zoeker naar de Geest, de innerlijke vorser, moet eerst leren de juiste vragen te stellen, zoals Parcival deed in de graalburcht. Christiaan Rozenkruis betreedt in de Alchemische Bruiloft ook een kasteel, dat vol raadselen is. Raadselen die hij tracht op te lossen, en hoewel hij bescheiden blijft en door allerlei geestelijke druktemakers bespot, ontsnapt niets aan zijn oplettendheid. De meest intieme dingen kan hij gade slaan, zelfs de aanblik van de Venus gestalte vermag hij te verdragen.

115 Chritsja Mees-Henny en Rudolf Mees: Gnosis en antroposofie. In: Gnosis. Red. G.Quispel. Utrecht, 1988

116 Fama Fraternitatis (De Roep der Rozenkruisers Broederschap). Haarlem, 1966. Pag.27

117 Hans Jonas, Het gnosticisme. Utrecht, 1969. Pag.347-370

Page 54: Kroniek in Goud

54

In de woorden van J.v.Rijckenborgh: “Wij, speurders naar het verborgen geheimenis, weten dat in het gehele universum systeem en ordening heersen, dat het al zich voltrekt van eeuwigheid tot eeuwigheid, met behulp van onvergankelijke wetten. Wij, die van stap tot stap de sluiers tussen ons en het onuitsprekelijke vaneen schuiven, ontdekken het planmatige in alle verwerkelijking. Wij, die de verhoudingen tussen macrokosmos en microkosmos onderzoeken, zien het grandioze evenwicht tussen alle dingen. Wij, die onze wetenschap zo vermeerderen, onze gezichtseinder vergroten, ons bewustzijn verruimen, onze krachten met dynamische energie laden, wij komen van verwondering tot bewondering, van diepe verbazing tot stamelende aanbidding, tot verootmoediging, tot godsdienst.”118 De Alchemische Bruiloft die Christiaan Rozenkruis als prototype van de geestesvorser ondergaat, is het moderne verhaal van de wedergeboorte van de bewustzijnsziel. “Tijdens de koninklijke bruiloft vinden er tal van raadselachtige voorvallen plaats. Deze zouden willekeurig en verwarrend kunnen lijken, als niet een onverbiddelijke en tevens naar het hoogste doel wijzende wet alles doortrok. Deze wet luidt: wat er van oude krachten en vermogens nog in de menselijke aard aanwezig is, moet worden geofferd opdat het verjongd tot nieuw leven wordt gebracht. (...) Psychisch-geestelijke processen worden als natuurprocessen beschreven, wetten van een innerlijke chemie worden zichtbaar. In deze verandering der ziel wordt een hogere natuur geboren, een ‘boven-natuur’. Hierin rust de kiem van een toekomstige wereld. De mens, wiens innerlijke blik geopend is, kan deze diep verborgen gebeurtenissen aanschouwen en meer nog: hij beseft dat hij voortdurend wordt opgeroepen om aan deze verwekking van dit hogere leven met al zijn krachten actief deel te nemen.”119 Terugkomend op het punt van Jonas, kunnen we stellen dat de twintigste eeuw feitelijk één grote crisis is geweest. Steiner had het midden van de eeuw aangeduid als potentieel keerpunt. Het is niet voor niets dat in 1945 de beslissende Nag Hammadi vondst wordt gedaan; gecombineerd met de Dode Zee rollen en de ontdekkingen van manuscripten over Mani, mag het midden van de 20e eeuw met recht als omslagpunt worden aangewezen. Het gnosticisme kreeg nieuwe, brede belangstelling en vond een verdieping in tal van publicaties. De stichters van het 20e eeuwse Rozenkruis komt de erkenning toe, dat zij de eerste waren die aan de gnosis opnieuw een broederschappelijke bedding gaven. Ook zij knoopten aan bij de bewustzijnsziel, of in hun bewoordingen: het ik. “De transfiguristische alchemie, de alchemie die wij u voorstellen, de alchemische verandering waarvoor wij de leerlingen van het moderen Rozenkruis plaatsen, begint bij het ik. (...) Zij begint bij de aantasting van het ik.” Christiaan Rozenkruis doet in zijn “scheikundig huwelijk” hetzelfde: de ridders van de gouden steen zweren het ik af, zij dragen het over aan de Christuskracht. Daarmee wordt de eenzijdigheid van de middeleeuwse, mystieke oplossing van het zelf overwonnen. Dus geen wereldontvluchting of ascetisme; in en door de praktijk van Christiaan Rozenkruis wordt het ik een neutraal instrument, een hefboom tot hogere ontwikkeling. Christus zegt dan ook: “Wie zijn leven zal willen verliezen om mijnentwil, zal het behouden.” Transfiguristisch uitgelegd: “Wie de zelfovergave zal willen betrachten, die voor het beoefenen van de transfiguristische alchemie noodzakelijk is, zal ondergáán een bewustzijnsverglijden van het oude ik in het nieuwe ik. De oude ziel zal ondergaan, terwijl terzelfdertijd zonder enig vacuüm een nieuwe ziel zal verrijzen.”120 118 J.v.Rijckenborgh, De Belijdenis der Rozenkruisers Broederschap. Haarlem, 1984. Pag.45-46

119 Rudolf Meyer, Het mysterie van de Graal. Rotterdam, 1978. Pag.124

120 Idem 1, pag.24

Page 55: Kroniek in Goud

55

Het verband tussen de impulsen van het Rozenkruis en de Hermetica is op vele plaatsen aangetoond. De verwijzing naar de Manifesten, waarin de Rozenkruisers schrijven dat Hermes de bron voor hun wijsheid en inspiratie is, mag hier volstaan. Eveneens op verschillende plaaten is de min of meer aparte plaats van de hermetische gnosis in de gnostieke traditie beschreven. Ruwweg gezegd, kunnen we de hermetische gnosis als optimistisch bestempelen, de stromingen die onder de noemer ‘dualistisch’ vallen (bijvoorbeeld van de Manicheeën, Paulicianen, Bogomielen en Katharen) als pessimistisch. Deze kleuringen betreffen de uitgangspunten, want in wezen is alle gnostiek optimistisch, gezien het bevrijdend perspectief dat zij biedt. De mens die gnosis bezit, de kennis van en bij de Godheid, is wezenlijk een verlost mens. Wanneer we meer in detail de verschillen tussen Hermetica aan de ene kant en de overige gnostiek aan de andere kant onder de loep nemen, kunnen we vaststellen dat de Hermetica een andere, positieve waardering aan de Kosmos verleent. “Nergens in de Hermetica wordt de Kosmos als het product van een minderwaardige of ronduit slechte god beschouwd. Dat is een fundamenteel verschil met de Gnostiek in de strikte zin van het woord: alles komt uit God, er is geen slechte demiurg.”121 Deze zienswijze overstijgt dan ook het optimisme. Wel kan men binnen de Hermetica, die onmogelijk tot één stelsel, één systeem of filosofie kan worden gecomprimeerd, naast optimistische ook pessimistische geluiden vernemen. Over het algemeen bezingen de hermetici de schoonheid en volmaaktheid van de Kosmos; de aardse levenssfeer wordt alleen vanwege de kristalliserende en blokkerende krachten, die een mens van zijn ware bestemming afhouden, negatief gewaardeerd. De mens wordt opgevat als een dubbel-wezen: naar zijn lichaam sterfelijk, naar zijn innerlijke natuur onsterfelijk. Door zijn lichamelijkheid is hij een prooi van hartstochten en begoocheling; toch bevindt zich in dat lichaam ook de ware, wezenlijke mens, die gekenmerkt wordt door verstand en geest. Zowel in het hermetisme als in de gnostiek gaat het om Gnosis; beide streven naar inzicht in de ware werkelijkheid en naar directe, persoonlijke Godservaring. Alleen de wegen ertoe lopen sterk uiteen. “Het belangrijkste verschil is al genoemd: in de Gnostiek is de Kosmos het minderwaardige product van een boze schepper, in het Hermetisme is hij over het algemeen schoon en goed, Gods eerste zoon, zijn beeld. De gnostische systemen vertonen een bonte mythologie, in de hermetische werken ontbreekt deze vrijwel geheel. In beide wordt het ‘natuurlijke’ aardse leven van de mens als een toestand van slaap en dronkenschap beschreven: de ware mens is de innerlijke mens. Deze opvatting leidde in de Gnostiek vrijwel altijd tot een strenge ascese, in het Hermetisme is dit veel minder het geval. (...) De ‘pessimistische’ visie heeft in de Gnostiek een ontologische basis gekregen: de lof van de Kosmos en de Mens is er verstomd, omdat deze tot de sfeer van het kwaad gerekend worden.”122 Voor zover de Kosmos alles voortbrengt, is hij voor de hermetici goed. Vandaar dat in hun ogen de voortplanting ‘een godsvruchtige bezigheid’ is en seksualiteit behoort tot het mysterie van de gemeenschap. “O, Asclepius, de mens is een groot wonder”, roept Hermes terecht uit. Het is opvallend dat ondanks die inclusieve, wij zouden tegenwoordig zeggen holistische, benadering van wereld en mens, binnen de muren van de Roomse kerk het hermetisme door sommigen werd herkend als hoogstaande openbaringsbron naast de Bijbel. Kardinalen als Bessarion en Cusanus hebben ingezien dat de Hermetica zich toespitst op de religieuze ervaring, maar ook een filosofische onderbouwing kent die aan de Bijbel ontbreekt. De Hermetica is veelzijdiger dan de Bijbel, want zij stelt de gehele wordingswereld, het beeld 121 Corpus Hermeticum. Ed. R. v.d. Broek & G. Quispel. Amsterdam, 1991. Pag.21

122 Idem, pag.22-23

Page 56: Kroniek in Goud

56

van God, als object van onderzoek en beschouwing. Daarom heeft de Hermetica ook practische werkgebieden, als de takken van één boom: astrologie, alchemie, natuurfilosofie, enz. Toen echter bij de aanvang van de Nieuwe Tijd grote geesten als Galilei en Bruno met hun onderzoekingen van de Kosmos op het gebied van astrologie het verstarde wereldbeeld van de Kerk aan het wankelen brachten, werden zij geëlimineerd. De kerk was inmiddels het tijdperk van de Contra-Reformatie binnengegaan en reageerde op elke vernieuwing met toenemende krampachtigheid. Een dieper verband tussen Rozenkruis en Hermetica komt aan het licht, wanneer we de oude, religieuze mythen lezen. In het paradijs van de Brahmanen bevindt zich een zilveren kruis, Tamara Pua genaamd. Dit kruis bevat twee vrouwen, de “vrouw van de mond” en de “vrouw van de tong”; maar zij zijn twee in één, en afhankelijk van hoe men ze bekijkt, zijn ze hemels of aards. In het centrum van het kruis is de roos, de verblijfplaats van God. Over Boeddha gaat het verhaal, dat hij werd gekruisigd vanwege het roven van een bloem uit een paradijselijke tuin, de mystieke roos. Ook Indra werd wegens dezelfde daad door de bewakers van het Hindoe paradijs gekruisigd. Boeddha werd sinsdien geïdentificeerd met het object waarvoor hij leed en zelf een roos, lotus of lelie genoemd. Dus is hij de gekruisigde roos. Uit Peru komt de legende van de Peruviaanse Eva, die zondigde door rozen te plukken. Hieraan kunnen we nog toevoegen uit de Europese allegorische literatuur de middeleeuwse Roman de la Rose. Ook daarin is een roos die in het midden van een rechthoekige tuin staat, symbool voor de beminde die door de minnaar wordt geplukt. Zowel Guillaume de Lorris’ werk als Dante’s Divina Commedia, waarin de roos in het centrum van het kruis omringd door cirkels verschijnt, zijn geschreven onder inspiratie van het Rozenkruis. In de middeleeuwen werkten de Rozenkruisers in het verborgene, op de achtergrond, door in de belangrijkste culturele uitingen van die tijd, waartoe ook de Graallegenden gerekend mogen worden. Dat alles, omdat zij naar de woorden van Waite, ertoe bestemd waren “de wereld van de rede radicaal te veranderen en het aangezicht van Europa te transformeren.”123 In symbolische taal wordt hier gezegd, dat de grote wereldleraren vrijwillig de roos, de verblijfplaats van God, naar het kosmische niveau brachten, waartoe ook de aarde behoort. Zij verbonden bewust in zichzelf en voor anderen de wereld van het absolute zijn (de roos) met de wereld van wording (het kruis). Platonisch uitgedrukt: de wereldziel is gekruisigd. Vanuit goddelijk standpunt gezien is dit een oneindig offer; de natuur, zo zegt Paulus, ziet reikhalzend uit naar het openbaar worden van de kinderen Gods. Waarmee hij wilde zeggen, dat elk mens de roos zal moeten plukken om verlichting op aarde te brengen. Alleen door verlichting van de mens is de natuur in staat uit haar latente, onvolmaakte toestand te treden. Iemand als de grote natuurfilosoof en hermetische genezer Paracelsus zag dat als zijn taak, reden waarom hij door de klassieke Rozenkruisers werd geëerd. Met de openbaring van het licht in de natuur hangt het begrip ‘rijping’ samen. De hermetici, Paracelsus en de Rozenkruisers beschouwden de natuur als één groot levend organisme, dat konstant doende is geboren te worden. De mens speelt in dit geboorte- en rijpingsproces, waarbij dus ook zijn eigen innerlijke natuur rijp wordt en vrucht zal dragen, een belangrijke rol als participant en helper: hij is in de meest algemene zin des woords een alchemist. Zoals Hermes zei, is alchemie de kunst van het scheiden van het onnodige van het nodige, van het louteren van het onzuivere door middel van vuur. Het is dus eigenlijk een levenskunst, die zich afspeelt en ontwikkelt in het spanningsveld of speelruimte tussen de roos van het zijn en het kruis van wording. “De onfeilbare axiomata uit de Manifesten hebben een dubbele

123 A.E. Waite, The real history of the Rosicrucians. London, 1887

Page 57: Kroniek in Goud

57

betekenis: het zijn de principes van de zijnswereld, maar ook die van de zich openbarende, werkende en rijp wordende natuur, de oerideeën van de schepping.”124 Hier verschijnt het oerbeeld van de polariteit: rust (zijn) en beweging (wording). Uit die polariteit, beter gezegd uit het evenwicht dat telkens veroverd moet worden, wordt de vrucht, het ‘kind’ geboren. In de 17e eeuw ging het de Rozenkruisers er om de kloof tussen de bijbelse begrippen en de wetenschap te overbruggen, een consensus te bereiken tussen het christelijk hermetische denken en de opkomende natuurwetenschap. Dat is om verschillende redenen toen niet gelukt. Al die redenen centreren zich rond de weigering af te zien van de eigen wil, weigering om met het ineigen goddelijk licht het licht in de natuur te ontsteken, waardoor een eigenzinnige, experimentele wetenschap ontstond en de bewustzijnsziel verkommerde tot een toeschouwersbewustzijn zonder enige betrokkenheid met de natuur. Ofschoon Spinoza had aangegeven dat de mens over twee van de talloze goddelijke attributen beschikt - denken en uitbreiding - volgde de mechanische natuurwetenschap maar één spoor. Daardoor werd de kosmos van Descartes en Bacon niets anders dan een uitdijing zonder elke ontologische diepte. De Fama had gewaarschuwd: “Nequaquam vacuum” - er is geen ledige ruimte. Maar vanaf de tweede helft van de 17e eeuw kreeg de door de natuurwetenschap aangebrachte breuk tussen subject en object een definitief karakter en werd astrologie astronomie en alchemie chemie. Eind jaren vijftig (20e eeuw), lang nadat prof. De Hartog een poging had gewaagd om opnieuw wetenschap met religie te verbinden - reden waarom van hem werd gezegd, dat hij de Rozenkruisers moest wekken - nemen de moderne Rozenkruisers de hermetische draad weer op. Tijdens een aantal conferenties op Renova worden het Corpus Hermeticum en de Tabula Smaragdina behandeld. De teksten ervan werden gebundeld in De Egyptische Oer-Gnosis, de delen I t/m IV. Op de eerste plaats rukt de commentator, J.v.Rijckenborgh, de figuur van Hermes los van zijn historische wortels en benadrukt dat hij present is als de aanduiding van de hemelse mens. Maar ook als formule is hij werkzaam; Hermes wordt namelijk “Trismegistos” genoemd, de driemaal grote of driemaal verhevene. Groot in religieus, in wetenschappelijk en in kunstzinnig opzicht. Elke strevende mens op het geestelijk pad kan die gelijkzijdige driehoek in zichzelf oprichten. Dan kan Gods licht en liefde in hem binnenstromen en weer van hem uitstralen. “Een van de eerste kenmerkende gevolgen daarvan is een Verlichting: een Illuminatie, zoals de Ouden zeiden. Een verandering van bewustzijn. Nieuwe bewustzijnsmogelijkheden ontwaken dan. Deze waren potentieel reeds in het stelsel aanwezig, maar zij konden tot dat moment nog nimmer tot leven komen. Maar wanneer de nieuwe bewustzijnsmogelijkheden leven gaan, wijkt de verstandelijkheid naar de achtergrond en wordt de wijsheid geboren. En de wetenschap die uit die wijsheid opwaakt, is het tweede hermetische aspect van verhevenheid. Dat tweede hermetische aspect van grootheid is met recht het Rozenkruis-aspect geheten.”125 Verderop in dit werk gaat Van Rijckenborgh in op de accentverschillen in de gnostieke traditie. Hij plaatst dan de Egyptische of hermetische gnosis naast die van Mani. De hermetische gnosis beschouwt de natuur als zijnde ingebed in het goddelijk Al. In de hermetische teksten wordt geen onderscheid gemaakt tussen twee naturen, de goddelijke en de dialectische.

124 Roland Edighoffer: Die Manifeste der Rosenkreuzer. In: Rosenkreuz als europäisches Phänomen im 17. Jahrhundert. Amsterdam, 2002

125 J.v.Rijckenborgh, De Egyptische Oer-Gnosis. Eerste deel. Haarlem, 1960. Pag.3-4

Page 58: Kroniek in Goud

58

De dialektiek vanuit negatief oogpunt beschouwd, is het levensveld van voortdurende verbreking en vermaling, van de dingen die komen en gaan en steeds tot hun uitgang terugkeren, als in uitzichtloze cirkelgangen. Het begrip dialektiek, hier begrepen vanuit de leer van de twee natuurorden, zoals door Van Rijckenborgh en De Petri geformuleerd. In zijn commentaar op de hermetische teksten, verzameld in De Egyptische Oer-Gnosis, past Van Rijckenborgh dat begrip vrijelijk toe op de plaatsen waar in de teksten gesproken wordt van Kosmos of natuur. Maar nu zegt Hermes hier oorspronkelijk van, dat de Kosmos één groot alchemisch labaratorium is, geformeerd naar het goddelijke oertype, de tweede god in het hermetisch universum. In de Kosmos nu, is de mens geplaatst om werkzaam te zijn, als alchemist te bouwen aan de oneindige openbaring van het Al. Een kosmische, alchemische werkplaats, waartoe dus ook de gehele verschijnende natuur behoort. “De Egyptische, de Hermetische Gnosis beschouwt de verschijnende natuur van dít standpunt uit, terwijl bij voorbeeld de Gnosis van Mani de dialectiek aanvat in haar actuele boosheid, in haar aantoonbaar satanisme, zoals ook wij door de jaren heen hebben gedaan.”126 De dualistische gnostici waren radicalisten, die deze boze wereld vervloekten. Van Rijckenborgh voegt daar aan toe, dat dit een realistisch standpunt was - een standpunt dat de Rozenkruisers van het Lectorium ook innamen. Ook verabsoluteerden de radicale gnostici de nuances die door de hermetici werden aangebracht, en kwamen zij tot de konklusie dat de wereld der dialectiek onmogelijk uit God kon zijn. Het meest pregnant kwam deze houding tot uitdrukking bij de Paulicianen, die tot de militante gnostici gerekend worden. De interpretatie van de gnosis van Mani, die de natuur in haar boosheid en satanisme aanvat, wijkt overigens af van de meer bekende die luid t, dat het de opdracht van de Manicheeërs was het kwaad te dulden. Of het radicaal afwijzende standpunt ‘realistisch’ is, is discutabel. Vervloeking van de wereld der verschijnselen houdt een afwijzing van die wereld in. Men mag van onderop beschouwd die realiteit ondergeschikt achten of desnoods gescheiden van de absolute, eeuwige werkelijkheid, van bovenaf gezien zijn die twee met elkaar verweven. Het innerlijk of uiterlijk afwijzen van tijdelijke verschijnselen is verklaarbaar maar heeft ook iets onredelijks. Dat deze houding leidde tot een “positief en bewust afscheid van de lagere natuur” ten tijde van het Manicheïsme, kan aan het succes van die beweging worden afgemeten. Maar hoe doeltreffend die is in de 20e eeuw waarin de zelfbewuste mens juist wil begrijpen, is de vraag. Mani, schrijft Van Rijckenborgh, had met zijn methodiek van aanscherping van het dualisme een geweldige greep op de mensheid. Zijn kerk kon zich daardoor over twee continenten uitbreiden. De verbreiding van de Rozenkruisers in deze tijd staat niet in verhouding tot die van de Manicheeërs in de derde en vierde eeuw. We leven dan ook in het tijdperk van de bewustzijnsziel. De religieuze greep op de massa verdwijnt daardoor als sneeuw voor de ogen. De secularisering in Europa verschaft steeds meer ruimte voor een niet-traditionele, autonome religieuze beleving, die eigen is aan de bewustzijnsziel. In die ontluikende, nieuwe religieuze oriëntatie, waarin de gnosis als de godsdienst van hart én hoofd een bedding zal kunnen vinden, past geen enkele dwang, manipulatie, indoctrinatie of welke magische kunstgreep dan ook. In het tijdperk van de bewustzijnsziel is de individuele keuzevrijheid onaantastbaar. Het standpunt dat de Rozenkruisers innamen, was na de consistente oriëntatie op de dualistische gnosis aan verandering onderhevig. Er vond althans een accent verschuiving

126 idem, pag.57

Page 59: Kroniek in Goud

59

plaats. “Gezien ons aller ervaringen in de natuur des doods, aanvaarden ook wij het standpunt van Mani. Doch wij schouwen het tevens in samenhang met dat van Hermes.”127 Men zou van een beweging die zich Rozenkruisers noemt verwachten dat zij de hermetische lijn volgen en uitdragen. Uit de vorige hoofdstukken is al gebleken, dat het startpunt van de mysterieschool zoals die na 1945 gestalte kreeg, lag bij de erfenis van het Katharisme. De vraag of de hermetische gnosis en die van Mani broeders van dezelfde stam waren, kan bevestigend worden beantwoord. Wezenlijk waren en zijn er geen tegenstellingen, maar substantiële verschillen wel degelijk. “Zo is er dus sprake van tweeërle i dialectiek”, schrijf Van Rijckenborgh. 128 Bedoeld wordt een aardse en hemelse dialectiek. De aardse dialectiek is de wereld van of-of, de hemelse dialectiek is de wereld van en-en. Dualiteit en polariteit. Doch die twee vallen niet werkelijk van elkaar te scheiden; het feitelijke onderscheid ligt namelijk in de ervaring. Hoe men de wereld der wording, de beide kanten van de dialectiek, beleeft en ondergaat, is hierbij beslissend. Het separeren van een wereld waarin alles eindigt en oplost in de dood, is een abstractie, een kunstgreep. Daarom bestaat ook de “doodsnatuur” - een term afkomstig van Jacob Böhme, maar door de Rozenkruisers gebezigd als synoniem voor de dialectiek - slechts in de beleving; alleen astraal gezien heeft zij werkelijkheid. Want als er werkelijk, dus ook in fysiek opzicht een gesepareerde doodsnatuur zou kunnen bestaan, dan was zij al lang opgelost. De Hartog had daar al op gewezen: het fysieke en astrale (hij gebruikt het woord ethische) zijn verschillende sferen, die men niet door elkaar mag halen. De hemelse of hermetische dialectiek is de hoogst denkbare uitdrukking van de realiteit, zij beschrijft de wereld van dood én leven, van sterven én geboorte, als de twee zijden van één munt. Of zoals Cusanus haar samenvat, als de eenheid der tegenstellingen. Pymander zegt in een van de hermetische tractaten, dat het wezen der wording leven is. Maar wording kan niet bestaan, niet ontstaan zonder weerstand. Wie die natuurlijke en noodzakelijke weerstand als een tegengestelde, vijandige kracht ziet, leeft in een natuur des doods. Maar sterven betekent geen absoluut einde - sterven brengt leven voort, en leven sterven. Keren we terug tot de oeroude mythen en middeleeuwse verhalen over de bloem die uit het paradijs wordt geplukt en gekruisigd aan de materie. Ook degene die de roos of de lelie plukten, Boeddha en Indra, werden symbolisch gekruisigd. In de christelijke wereld kennen we de gekruisigde als Jezus de Christus. Filosofisch gezegd: de zijnswereld verbindt zich met de wordingswereld. Het evangelie van Johannes vangt ook met dit thema aan: “Het Licht scheen in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet begrepen.” Dualistisch of aards-dialectisch geredeneerd, daalt het goddelijk licht af in een vijandige omgeving. Hemels-dialectisch geredeneerd, ‘sterft’ dit licht in de natuur teneinde de natuur te transformeren. Het goddelijk licht, de goddelijke liefde ‘offert’ zich voortdurend aan de materie. Het moge duidelijk zijn, dat woorden als ‘sterven’ en ‘offeren’ hoogstens menselijke benaderingen zijn van processen, die met de gevoelswaarde die deze woorden oproepen niets hebben uit te staan. In religieuze taal heet het, dat de dood Christi, het offer Christi, ons tot leven wordt. In protestante kringen heeft men dit uitgelegd als een soort volautomatische verzekering voor de gelovige. Het moet veel diepzinniger worden uitgelegd. De hermetische gnosis is wel zo realistisch om in te zien, dat een aanzicht van de wordingswereld als boos en vijandig, ja desnoods als zondig bestempeld kan worden. Wie in 127 Idem, pag.58

128 idem, pag.241

Page 60: Kroniek in Goud

60

de illusie leeft dat alles betrekkelijk is, wie het universum ziet als een wrede, zinloze toevalligheid, wie zichzelf als een afgescheiden object beschouwt, leeft, om het orthodox te zeggen, in ‘zonde’. De grootste zonde is de onwetenheid, zeggen de gnostici. Maar de mens die die bedrieglijke sluiers vaneen heeft geschoven, weet dat lijden, ziekte en dood niet zinloos zijn. Zij horen bij de wordingswereld, die onafscheidelijk met de zijnswereld verbonden is. Zou men de wordingswereld loskoppelen van de zijnswereld, dan zou die bestaan uit louter cirkelgangen of kringlopen. Zo’n wereld bestaat slechts in de voorstelling en beleving van mensen. Ook díe mensen, waarvan er helaas veel zijn, doen desondanks - of juist vanwege het zogenaamd zinloze- ervaringen op. Vroeg of laat blijkt ook voor hen dat het zinloze toch een bedoeling had. Dan wordt er lering uit getrokken en wordt de cirkel dus doorbroken. In de alchemische Bruiloft van Christiaan Rozenkruis wordt die ontwikkeling de evolutionaire weg genoemd. In wezen bestaan er geen cirkelgangen; er bestaan alleen spiralen. Cirkelgangen behoren tot de “gebroken werkelijkheid”. Holistisch gezien, vanuit het eenheidsbesef, de Kosmos van Hermes waarin alles met alles samenvalt, zijn alle cirkelgangen spiralen. Wie aan de cirkelgang heeft kunnen ontsnappen, is een gezegend mens. Wie zich van de spiralengang in zijn leven bewust is, is nog gezegender. Maar het gezegendst is hij, die de spiralengang ook praktiseert. Hij biedt geen weerstand tegen het sterven van het geestelijk licht, omdat hij weet, ja ervaart dat zijn wezen daardoor oneindig wordt getransformeerd. “Ieder die zich daarvoor openstelt, heeft deel aan de Hermetische dialectiek.”129

129 Idem, pag.243

Page 61: Kroniek in Goud

61

Hoofdstuk 9

Aquarius (II) Geestelijke revolte

“In haar gang door de stof heeft de mensheid het dieptepunt van verstoffelijking bereikt. Er is als het ware achter de mensheid een deur dichtgeslagen, een periode afgesloten waartoe geen terugkeer meer mogelijk is. De periode die nu gaat aanbreken, luidt het begin in van een mogelijke opgang vanuit het nu bereikte nadirpunt van gebondenheid aan de aardse materie. Dit begin wordt gekleurd en gestimuleerd door de zodiakale kracht, die aangeduid wordt met de naam Aquarius of Waterman. De invloeden van Aquarius zijn zeer vurig, zeer dynamisch en revolutionair. Zij stimuleren in de mens sterk altruïstische tendenzen en breken in het mensenhart mogelijkheden open voor een totaal ander godsbeleven.”130 Die mogelijkheden en de consequenties die een realisatie ervan zouden kunnen hebben, werden uitvoerig en op vaak indringende wijze besproken tijdens de Aquarius conferenties, zoals die op verschillende plaatsen in Europa werden gehouden. Deze conferenties werden in de zestiger jaren door het Lectorium georganiseerd; de ritualen en toespraken waren van de hand van Catharose de Petri en Jan van Rijckenborgh. Enkele duizenden leerlingen woonden deze conferenties bij; door de ziekte en overlijden van Van Rijckenborgh konden maar vijf van de geplande zeven worden gehouden. Reeds in de dertiger jaren had het toenmalige Rozenkruisers Genootschap zich met dit thema intensief beziggehouden (zie hoofdstuk 4). Aan de inhoud die het dertig jaar later kreeg, kan men goed de ontwikkeling van de School en haar geestelijke leiders aflezen. Van Rijckenborgh moet eens verzucht hebben, dat het beter ware geweest als alles wat vóór de Tweede Wereldoorlog door de Haarlemse Rozenkruisers was geschreven zou zijn vernietigd. Gelukkig is dat niet gebeurd; anders hadden we niet kunnen beschikken over het vergelijkingsmateriaal waarmee de progressie in de behandeling van het thema Aquarius kan worden afgemeten. De eerste Aquarius impuls stond onder de driehoek Goedheid - Waarheid - Gerechtigheid; zij droeg een maatschappelijk geëngageerd, min of meer politiek stempel. We zagen al dat de Aquariusbond op zich geen politieke doeleinden nastreefde, maar dat de idealen zich praktisch lieten vertalen in bijvoorbeeld een sterk anti-militairistische houding. Op economisch en onderwijskundig gebied bezat de bond daarnaast aspiraties, voortkomende uit spirituele inzichten maar met visie op culturele en sociale veranderingen. Kortom, een - mede - horizontaal gericht streven geïnspireerd door een verticaal licht. De innerlijke transformatie van de biologische in de geestelijke mens stond bij de Rozenkruisers centraal. Daarnaast propageerden zij in de dertiger jaren de stelling, dat er ook een andere maatschappelijke orde moest komen op esoterisch-christelijke grondslag. Hoewel niet altijd consequent, stelden zij de afrekening met de oude orde zelfs voorwaardelijk voor een grotere kans op welslagen van het proces van vernieuwing. In hun hart waren de gebroeders Leene revolutionairen; vandaar hun grote belangstelling voor de gevolgen van de Russische revolutie. Tegelijkertijd distantieerden zij zich nadrukkelijk van het gewelddadige element dat onherroepelijk bij elke revolutionaire verandering op maatschappelijk en politiek terrein hoort.

130 De Topsteen. 7e Jg. No.3 (1974)

Page 62: Kroniek in Goud

62

Hun vaak in scherpe bewoordingen gestelde dualisme, waarvan het hele tijdvak (de dertiger jaren van de 20e eeuw) was doortrokken, was in de Aquarius beweging horizontaal gericht, maar wel verticaal aangedreven. Vervolgens zien we eind jaren dertig een radicale omstulping naar een volledig verticaal dualisme, met een orthodoxe inslag; het luciferische element krijgt een louter negatieve lading en wordt tenslotte gelijkgesteld aan het begrip ‘zondig’. Die radicalisering verschafte aan de impuls waaruit de nieuwe mysterieschool zou oprijzen de brandstof, zonder welke het werk misschien niet van de grond was gekomen. De School kreeg naast de oprichting van een zevenvoudige geestelijke piramide en de daarbij horende specifieke scholingsarbeid, ook de taak een nieuw oogstveld te prepareren. Geformuleerd in de “Verklaring van de Broederschap van het Rozenkruis”, uitgegeven in 1960 en ondertekend door Catharose de Petri en Jan van Rijckenborgh:“En ten derde staat achter de Mysterie-School de Gemeenschap der Innerlijke Graden, de Universele Keten van alle voorgaande Gnostieke Broederschappen, die alle pelgrims naar het Bevrijdende Leven opneemt en welkom heet in de Landen der Onsterfelijkheid en der Opstanding.” De School van het Rozenkruis, die in genoemde verklaring zich uitdrukkelijk als een gnostieke broederschap manifesteert, de opvolger van de broederschap der Katharen met haar voorgaande oogstveld, kent verder een Voorhof van zoekers en de mysterieschool zelf, waarin allen zijn opgenomen die “het Pad tot Bevrijding van de gebondenheid aan het Wiel van geboorte en dood daadwerkelijk ter hand nemen.” In het derde aspect, de vorming van een nieuw oogstveld, vindt de School haar bekroning. Het gnostieke thema, de verlossing van alle aardse banden en horizontale belemmeringen, wordt in de oogst concreet, de oogst die bestaat uit de “vrijgekochten”, zij die definitief iets van een eeuwigheidswaarde in zich hebben gerealiseerd. Waar de Aquariusbond zich richtte op een spiritueel gevoelige maar tevens maatschappelijk geëngageerde bevolkingsgroep, was de boodschap gegeven tijdens de Aquarius conferenties ten eerste voor de leerlingenschare bedoeld. De wereldomvattende implicaties van de boodschap met al haar verstrekkende gevolgen op het vlak van de atmosferische omwenteling, raakten echter ook minstens de zoekers van de Voorhof, de kringen van belangstellenden en sympathisanten, die als zij in dit leven een primaire aanraking hadden ondergaan, in een volgend leven rijp voor de volgende oogst zouden zijn. Uiteindelijk ging het de hele mensheid aan; Aquarius is geen exclusieve aangelegenheid voor de School van het Rozenkruis. In de zeventiger jaren was het thema vooral door de bijdrage van Ferguson met haar Aquarius samenzwering op de agenda gezet; de zeer populaire musical “Hair” bezong in optimistische toonaard de “Age of Aquarius”. In de New Age beweging zijn eveneens enkele Aquariaanse elementen te herkennen, de technieken en therapieën rond zelfontplooiing uit het ik-tijdperk daargelaten. Daarna doofde de belangstelling uit, terwijl toch de eerste tekenen van een Aquariaanse verandering duidelijk zichtbaar zijn geworden: globalisering, dynamisering, ontmaskering en het gloren van “een totaal ander Godsbeleven”. De inhoud van de Aquarius conferenties neemt bijgevolg een veel hogere vlucht dan in de jaren dertig; spiritueel gezien maakt zij ten opzichte van haar voorganger een oktaafsprong. Bovendien wordt zij onder een andere driehoek geplaatst, namelijk: Eenheid - Vrijheid - Liefde. In die nieuwe triade is de naklank van de leuzen uit de Franse Revolutie te horen: Égalité, Liberté, Fraternité. Alleen zijn ze nu tot een spiritueel niveau gebracht. De Eenheid geldt de verhouding van elk mens ten opzichte van de godheid, of: voor God zijn alle mensen gelijk. De kracht van eenheid is de synergie: het geheel is meer dan de som der delen. De vrijheid hoe aan die verhouding inhoud te geven en te praktiseren, is elk individueel mens gegeven. De Liefde is de motor achter de realisatie van de Eenheid en Vrijheid, én in de Liefde vinden zij hun vervulling. Indien de drie zijden van die driehoek volkomen gelijkzijdig

Page 63: Kroniek in Goud

63

zijn opgericht, kan het vuur van de magie dat in de formule wordt ontstoken, daadwerkelijk ontvlammen. De eenheidsdrang treft men aan in de huidige trend naar globalisering; sinds de astronauten in hun ruimtecapsule voor het eerst de aarde werkelijk als één hemellichaam konden zien, heeft de idee van gelijkheid maar ook van nietigheid van het mensenras op onze wereldbol een totaal andere, bijna tastbare statuur gekregen. In de 20e eeuw is men binnen de vele christelijke kerken voor het eerst gaan nadenken en confereren over het idee van oecumene; daarnaast werd de Wereldraad van Kerken opgericht. De Rozenkruisers wezen echter op de mogelijkheid van een nieuwe godsbeleving, die van binnenuit opkomt, een directe, intuïtieve ervaring, met het wonderlijke effect dat men daardoor de innerlijke religie achter de uiterlijke wereldreligies ontdekt. In het vorige hoofdstuk stelden we al vast, dat het begrip ‘gnosis’ na 1945, het jaar van de legendarische Nag Hammadi vondst, een andere, aktuele lading heeft verkregen. De gnostieke beleving in het verre verleden bleek zeker niet altijd zo wereldafwijzend te zijn geweest, als de Kerkvaders en andere bestrijders van deze strijdloze godsdienst haar hadden afgeschilderd. Het accent verplaatste zich naar wat de kern van alle religiositeit is: de innerlijke ‘omgang’ met het goddelijke. De gnostici bleken een tussenpositie in te nemen tussen mystiek, traditie, exaltatie aan de ene kant en de rede, verstandelijke overweging, onderzoek aan de andere kant. Zo werd de gnostiek als de derde component, de derde cultuurstroom met Alexandrië als voormalig centrum, tussen Athene en Jerusalem in, herontdekt. Aan het einde van de 19e eeuw horen we identiek gnostieke geluiden bij schrijvers als Bucke en Harrisson. Deze twee vertegenwoordigden min of meer uitersten op het spectrum van occultisme, esoterie en magie, dat in die periode een renaissance beleefde. Bucke was de geïnspireerde, de profeet, Harrisson de theoreticus. Toch verkondigen beiden hetzelfde: het gewone zelfbewustzijn zal als gevolg van een psychische revolutie transformeren in een kosmisch bewustzijn; of: de aflossing van de fysieke intelligentie door de spirituele intelligentie. De gevolgen waren eensluidend: universalisme of holisme op wetenschappelijk en vrijheid van geest op godsdienstig terrein. Het convergeren naar eenheid. Bucke illustreerde dit op prachtige, nieuwe wijze door grote wereldleraren, schrijvers en filosofen uit zeer verschillende tradities vergelijkend met elkaar te verbinden en onder één noemer te plaatsen. Gautama de Boeddha, Jezus Christus, Mohammed, Lao Tse, Socrates, Jesaja, Boehme, Pascal, Spinoza, en Whitman hadden allen iets van het kosmisch bewustzijn gerealiseerd, hoe verschillend hun afkomst en hoe uiteenlopend hun beelden en taalgebruik ook mochten zijn. 131 De Aquariaanse mens, zo profeteerde Max Heindel, zou de universele waarheid onder de mensen brengen, als de waterdrager de kruik met levend water over hen uitgieten. Hij tracht van de gemeenschap een organisch, levend geheel te maken, een ware Family of man. Het broederschappelijke is hetgeen de Aquarianen verbindt, waaraan zij hun dynamiek ontlenen; een Aquariaan is een wereldburger. Dit ideaal zweefde Heindel en vele geestverwanten uit zijn tijd voor ogen: het universele zou spontaan bij de mensen moeten opkomen, met een revolterend effect op zowel geestelijk als maatschappelijk terrein. Niet van bovenaf, op herderlijke wijze gestuurd, maar van onderop geboren. Op kleine, naïeve schaal tekende zich in de jeugdbeweging van het begin van de 20e eeuw een voorafschaduwing van een toekomstige, spirituele gemeenschap af. De beweging van de “Wandervögel” ontstond spontaan in de Duitstalige landen en werd gekenmerkt door een

131 R.M. Bucke, Kosmisch bewustzijn. Amsterdam 1934 [vertaling van het Engelse origineel uit 1900]

Page 64: Kroniek in Goud

64

romantisch aandoend idealisme. Het was de Eerste Wereldoorlog die hieraan een voortijdig einde maakte, toen de jongemannen onder de wapenen werden geroepen en een hele generatie aan het oorlogsmonster werd opgeofferd. Eveneens spontaan, als vanuit het niets, kwam de jeugdbeweging van de zestiger jaren op. In 1968 leidde dat tegelijkertijd op verschillende plaatsen in Europa en Noord-Amerika tot een rebellie tegen de gevestigde macht. Idealisme en verbeelding namen de strijdbijl op tegen de heilloze concentraties van het politiek-militair- industrieel komplex, vochten voor hervormingen op de universiteiten, tegen de oorlog in Vietnam en stelden de schrille tegenstellingen tussen rijk en arm in de wereld aan de kaak. Ook stichtten de hippies hun eigen communes, waarin de oude gezagsverhoudingen volledig verlaten werden. Helaas vertekenden het excessieve drugsgebruik, dat meestal een vlucht was in een atavistische bewustzijntoestand, en de hang naar niets ontziende actie de oorspronkelijke impulsen van de flower power generatie, waarin Aquariaanse elementen te herkennen zijn. In de Rozenkruisers stroming neemt het geestelijk schouwen een centrale plaats in. Het prototype van de spirituele onderzoeker en wetenschapper is Christiaan Rozenkruis. Hij lost die andere voorbeeldfiguur, Parsifal, af: waar deze verzuimde de cruciale vragen te stellen, is Christiaan Rozenkruis, in al zijn bescheidenheid en zelfspot, de wakkere geestesvorser. In hem wordt fysieke intelligentie kosmische intelligentie. Twee wezenskanten van de Rozenkruiser- ingewijde treden bij hem naar voren: spiritueel inzicht in de materie, de natuur en het vermogen sociale verhoudingen om te vormen tot gemeenschapszin. Rudolf Steiner heeft in zijn besprekingen van Christiaan Rozenkruis voornamelijk de sociaal vormende kant belicht, met onder meer zijn speciale rol ten tijde van de Franse Revolutie. De bedoeling van zijn verborgen bemoeienis was dat de idealen ervan, Gelijkheid, Vrijheid en Broederschap, op magische wijze organisch zouden groeien; in plaats daarvan werden de van oorsprong spirituele impulsen omgebogen, misvormd en veruiterlijkt.132 Van Rijckenborgh en De Petri besteden in één van de Aquarius conferenties ruim aandacht aan Christiaan Rozenkruis. Op de eerste plaats bevestigen zij wat reeds door Steiner was gezegd, dat namelijk de Broederschap van het Rozenkruis in het verleden maar ook nu, nooit een wereldrevolutie heeft willen bewerkstelligen. De innerlijke, psychische revolte in een mens is wat zij nastreeft en wil bevorderen. 133 Bij een van de ritualen gehouden tijdens de Aquarius conferentie in Basel, werd Rudolf Steiner met zijn uitspraken over Christiaan Rozenkruis door Van Rijckenborgh en De Petri uitgebreid geciteerd, waarbij ook diens bijzondere incarnaties aan de orde kwamen. In de literatuur van de School van het Rozenkruis wordt Christiaan Rozenkruis evenwel meestal opgevoerd als prototype en mysteriefiguur. Dat hij als mens bestaan heeft, wordt ook weer niet ontkend.134 De historiciteit wordt in het midden gelaten of in elk geval ondergeschikt gemaakt aan de betekenis van zijn spirituele voorbeeld, die mede door de symboliek van zijn naamgeving de uitwerking van een magische formule heeft. In zijn naam zijn drie aspecten verenigd: de voornaam Christiaan duidt erop dat hij een van Christus vervuld mens is, een Christus-drager; de achternaam is opgebouwd uit de Roos en het Kruis. De Roos staat voor de geestvonk, ingekapseld als een gesloten rozenknop; het Kruis beeldt de matrix, de schering en inslag, van de aardse materie en de sterfelijke persoonlijkheid uit. 132 Karl Heyer, De Rozenkruisers in Europa. Oosterhout, 1993

133 De Wereldbroederschap van het Rozenkruis. Apocalypse van de nieuwe tijd. II. Haarlem, 1992, pag.41

134 J.v.Rijckenborgh, De Roep der Rozenkruisers Broederschap. Haarlem, 1966. Pag.76

Page 65: Kroniek in Goud

65

De formule van zijn naam is direct verbonden met die andere formule uit de Fama Fraternitatis, het eerste manifest van de Rozenkruisers Broederschap. Daarin is de drievoudige spirituele revolte van een mens samengevat; zij luidt: “Uit God geboren, in Jezus gestorven, door de Heilige Geest wedergeboren”. Wanneer nu die formule door een spiritueel strevend mens, een leerling op het geestelijk pad, wordt uitgesproken, maar vooral in denken, voelen, willen en handelen geoefend en gepraktiseerd door het levensaccent naar zijn geestvonk te verplaatsen, gaat de knop open en begint de roos te bloeien en te geuren. Het lijdens- en stervenskruis wordt dan het levenskruis: de verticale balk opent zich voor de instroming van de Christuskracht, die ten behoeve van wereld en mensheid horizontaal, belangeloos wordt uitgestraald. “De formule ‘Christiaan Rozenkruis’ houdt aldus de kern van alle religies in zich bevat. Maar hier is deze kern tot de volle rijpheid van het esoterische christendom gebracht: de taak van de mensheid kan nu in alle aanzichten en volledig worden volbracht. Niet alleen de fijnstoffelijke werelden en de fijnstoffelijke lichamen van de mens, zijn denken, voelen en willen, kunnen door de Christusimpuls aangegrepen en omgezet worden, maar deze omzetting zet zich door tot in de materie en het grofstoffelijk lichaam. Er ontstaat zowel een nieuwe hemel - een nieuwe fijnstoffelijke wereld - als ook een nieuwe aarde - een nieuwe materiële wereld [Openbaringen van Johannes 21,1]. En dit alles wordt mogelijk krachtens de bijzondere levensomstandigheden van de huidige mens, die over een in de stoffelijke, materiële wereld bewuste, zelfverantwoordelijke individualiteit beschikt.”135 Het belang van het stoffelijk lichaam in het spirituele proces, de verankering in de materie, wordt hier onderstreept; tevens treft ons het kardinale verschil met wat in het kerkelijk, met name katholieke christendom eeuwenlang is aangenomen, dat het eeuwig heil ons na de dood in de hemel wacht (mits men zich natuurlijk aan de geboden heeft gehouden). Het esoterisch christendom, waarvan het Rozenkruis deel uit maakt, kent een geheel ander gezichtspunt. De materie, inclusief het lichaam, moet niet ontvlucht, verguisd of ontstegen worden, maar verlicht, verlost. Het geestelijke principe slaapt in de stofwereld, en eigenlijk is alle drang tot wetenschap, kunst en religie te verklaren uit de stuw die van de ingekapselde, in de materie begraven geest uitgaat. Cultuur en godsdienst zijn begrensd. De Rozenkruisers gaan ervan uit, dat de huidige mens al vele vorige levens heeft gehad en nog vele voor zich heeft, met andere woorden: ook de hemel van de kerken kent zijn grens. Wanneer nu een mens de ballast van de traditionele, overgeërfde godsdienst van zich heeft afgeschud en het uitzichtloze van al zijn maatschappelijke inspanningen die hun grond vinden in het geloof in oneindige vooruitgang op vooral economisch terrein heeft ingezien, kan in die leegte, het nadirpunt waarover hierboven gesproken werd, de stuw vanuit zijn geestvonk hem aanraken. Dan begint het zoeken naar geestelijke vervulling, wat zich aanvankelijk vooral mentaal uit. Nieuwe inzichten worden geboren, en geleidelijk daalt de geestelijke impuls als het ware af. Ook het gevoelsleven wordt beroerd. Uiteindelijk komt het hele wezen in een omwentelingsproces. Maar de bezegeling van die hele transformatie vindt op een nog dieper niveau plaats: in het wilsleven, de karakterstructuur, of esoterisch gesproken: in het levenslichaam, op etherisch vlak. In de Aziatische wijsheidstraditie wordt van mensen die zich spiritueel ontwikkeld hebben gezegd, dat zij hun levenslichaam hebben vereeuwigd. Zo’n vergeestelijkt lichaam heet een thatagata. Na de dood lost dit lichaam niet op, maar blijft actief en bewust. Het heeft een

135 Konrad Dietzfelbinger, Die Geistesschule des Goldenen Rosenkreuzes. Andechs, 1999. Pag.86

Page 66: Kroniek in Goud

66

eeuwigheidsstructuur verworven, en ook al is die nieuwe matrix nog maar in een beginstadium, het is daardoor onsterfelijk. In de School van het Rozenkruis wordt gesproken van het “Gouden Bruiloftskleed”. Van deze ingewijden wordt tevens gezegd, dat hun levenskrachten ten dienste komen van, geschonken worden aan de etherwereld. Een voorbeeld van zo’n ingewijde is Christiaan Rozenkruis. Diens onsterfelijk levenslichaam voorziet de etherwereld, die ons als een matrijs van vorm- en levenskrachten omhult en doordringt, van geestelijke kracht. Men moet dit niet zien als een persoonlijk offer, maar als een zeer effectieve wijze van energie-overdracht op spiritueel niveau. Reden waarom deze vorm van ‘offeren’ spirituele economie wordt genoemd. Op deze spirituele economie - waarbij het begrip economie weer zijn oorspronkelijke betekenis krijgt: zuinigheid, doelmatigheid, en niet zozeer het bevredigen van zoveel mogelijk behoeften - gaat de inhoud van genoemde Aquarius conferentie diep in. De etherische krachten afkomstig van Christiaan Rozenkruis werken inspirerend, als een geestelijke straling, voor alle zoekers en spiritueel strevenden. Maar die krachten komen niet vanzelf; zij werken hoogstens onderbewust door, wanneer zij niet bestudeerd en aangetrokken worden. Hoe meer men zich in de geest van Christiaan Rozenkruis verdiept, hoe meer men voor zijn wezen open staat, hoe meer van zijn levenskrachten zullen instromen. Op de Aquarius conferenties kreeg het geestelijke een concreet karakter. Het wezen van Christiaan Rozenkruis wil namelijk op de eerste plaats begrip, geestelijk inzicht, kosmische intelligentie bij de mens wekken. Tevens doet hij een beroep op de bewuste, verantwoordelijke medewerking van hen die hij ‘roept’. Treedt een mens daarin, dan realiseert hij in zichzelf het derde stadium van de Godsbemoeienis. In het eerste stadium werkt God voor mensen, in het tweede stadium met mensen, in het derde door mensen. In het laatste stadium wordt dus de godheid in elk mens gewekt en bevrijd; individueel werken dan goddelijke krachten door een mens heen, ten bate van zichzelf en anderen. Die realisatie maakt van hem een medeschepper; hij bouwt als vrijmetselaar mee aan de grote Tempel Gods, die de gehele natuur, dus tot en met het grofstoffelijk aanzicht, omvat. Daarmee wekt hij de materie uit haar doodsslaap. Zijn eigen onsterfelijkheid is bijgevolg geen streven meer, maar het logische gevolg van zijn spirituele ontwikkeling. De onsterfelijkheid betreft noch zijn persoonlijkheid noch zijn stoffelijk lichaam. Het betreft zijn “opstandingslichaam”, dat uit de matrijs van vereeuwigde etherkrachten, in de literatuur van de School de “vier heilige spijzen” genoemd, oprijst. Het behoeft geen betoog dat de vrijheid van geest aan de basis staat van de geschetste esoterisch christelijke ontwikkeling. Hoe minder autoriteitsgeloof, hoe meer begrip voor Christiaan Rozenkruis, zei Steiner. Het onderricht in de nieuwe godsbeleving zal niet gegeven worden uit geschriften, noch in de vorm van opgelegde regels en leerstelligheden. Al het zogenaamde occulte bestaat in de stricte zin van het woord niet meer; alle esoterische ‘geheimen’ zijn openbaar geworden; het hermetische betreft niet langer een afgeslotenheid maar een levenskunst, die opnieuw aktueel is geworden. Ook de relatie leraar - leerling is de laatste eeuw sterk veranderd; volgzaamheid heeft sterk aan resultaat ingeboet. De goeroe of (groot)meester baant dan wel de weg, hij kan niet tussen de kandidaat en het geestelijk licht staan. In symbolentaal: Christus was de laatste in een rij van herders, zijn opvolgers zijn vissers van mensen. In de Alchemische Bruiloft van Christiaan Rozenkruis wordt de hoofdfiguur door een koord uit de put der versterving opgetrokken, wat hem niet zonder te worstelen met andere kandidaten afgaat, en waar hij een wond aan zijn hoofd aan overhoudt. Modern is ook dat hij, eenmaal boven, meteen moet meehelpen anderen naar boven te halen. Christiaan Rozenkruis

Page 67: Kroniek in Goud

67

heeft eerder de trekken van een anti-held dan van een hoge ingewijde. Het typeert hem evenwel dat hij blijft zoeken, blijft vragen. Aan het einde van zijn transfiguratieproces wordt hij benoemd tot Poortwachter. Die taak houdt in dat hij op de grens van het oogstveld dient te wachten op nieuwe kandidaten, die de bevrijding in zullen gaan. Het betonen van broederschappelijke liefde is voor zo’n taak de vereiste kwaliteit, een kwaliteit waartoe Christiaan Rozenkruis zich door de beproevingen van de inwijdingsweg heeft geadeld. De Rozenkruiser ingewijde ziet af van zijn eigen onmiddellijke zaligheid - zoals Boeddha wacht bij de poort van het Nirwana - om de pelgrims op het geestelijk pad bij te staan en te inspireren. Dit is de derde en beslissende zijde van de magische driehoek: de Liefde. Al wat egocentrisch in een mens is, dient op die pelgrimage te worden afgelegd. Het gaat hier niet om een norm, maar om een wetmatigheid. Liefde in onpersoonlijke, onvoorwaardelijke zin kan men pas uitdelen als men die werkelijk bezit. Als in het christelijk inwijdingsproces de egoloze staat wordt bereikt, zal men een overvloed aan liefdekracht ondergaan. Spontaan, als vanzelfsprekend zal men die overvloed delen met anderen, de verkregen gave op zijn beurt wegschenken. Egoloos zijn betekent vrij zijn van wensen en verwachtingen; vrij van de drang tot grijpen en bezitten, om het even of het iets materieels of het goddelijke is. Egoloos houdt ook in dat men handelt om het handelen, dat men bij alles wat men verricht afziet van verdienste; het betekent uiteindelijk ook het opgeven van doelgericht, spiritueel streven. De filosoof Cusanus sprak uit eigen ervaring over het “oneindige naderen” van het goddelijke; oftewel: de pelgrimage zelf is het doel. Egoloos betekent niet dat het zelfbewustzijn uitdooft of verdwijnt; het lost op als een druppel in de oceaan, terwijl tegelijkertijd de oceaan in de druppel oplost. Voorwaarde voor de egoloze staat-van-zijn is dat het ego geïntegreerd, gezond is. Zelfkennis is de poort tot zelfverzaking, en zelfverzaking is de poort tot zelfverwerkelijking. Alle kanten van ons gecompliceerde en veelal onbewuste wezen, juist alles wat in ons niet is verwerkt, alle eigenschappen, karaktertrekken en eigenaardigheden die we (nog) niet kennen of niet willen kennen, moeten onder ogen worden gezien en geaccepteerd. Pas als alle afwijzing zowel innerlijk als uiterlijk is overwonnen, kan men groeien tot werkelijk altruïsme; een steeds volstrekter wordend altruïsme dat niet kan worden geïmiteerd of geforceerd, maar slechts uit de geest van het altruïsme in ons kan oprijzen, en gestalte aannemen op de plaats waar het ego is gestorven. De gevolgen van de egoloze staat worden in de Aquarius conferenties uitvoerig beschreven. Waar een egocentrische mens gesloten is, is een egoloze mens volkomen open. In en dankzij die toenemende ontvankelijkheid wordt hij wat hij is. Het bovenpersoonlijke of goddelijke krijgt macht over hem, concreet in de vorm van inzicht, bezieling, intelligentie, wil, spoorslag tot handelen. Alle onsterfelijke waarden drukken zich in de sterfelijke persoonlijkheid uit, tot heil, heelwording en genezing van zichzelf en anderen. Op het spirituele pad, zo zeggen de Rozenkruisers, blijft voor de persoonlijkheid maar één verlangen over: het heilbegeren. De bezegeling hiervan vindt op etherisch niveau plaats, in het etherisch voertuig dat een mens levenskrachten en levensvormen schenkt. Het etherisch lichaam wordt dan ook voorgesteld als een mantel van krachtlijnen, die het stoflichaam omhult en doordringt, een “lichtkleed”. Naar mate nu een mens een egoloze staat bereikt, komt dit lichtkleed vrij van het fysieke lichaam. “(...) in de nieuwe toestand-van-zijn blijft dit lichtkleed zijn taak nog steeds voor en in het stoflichaam vervullen. Doch daarnaast heeft het dan volkomen vrijheid van handelen verkregen. Het lichtkleed in u is dan losgemaakt, vrijgemaakt (...) Het is het gewone, bekende lichaam bezitten, en toch vrij zijn van dit lichaam, er niet afhankelijk van zijn. Onafhankelijk

Page 68: Kroniek in Goud

68

van de mogelijke lichaamssmarten die u mocht lijden, onafhankelijk van de eventuele teisteringen die dat lichaam ondergaat: vrij, levend, werkelijk.”136 Ook andere gevolgen van de Aquariaanse veranderingen spelen zich op etherisch niveau af. Binnen de reacties op de nieuwe stralingswaarden bestaan vele gradaties. De altruïstische mens zoals die omschreven werd, zal gaan beschikken over het geestelijk gezicht. Oordeelloos als hij is, ziet hij de dingen ongekleurd, niet door sympathieën en antipathieën vertroebeld. Hij wordt dus in de ware zin des woords helderziend. Daarnaast zal zich bij veel mensen op min of meer automatische wijze het etherisch gezicht ontwikkelen. Door dit etherisch gezicht zal men in staat zijn het leven achter de stoffelijke verschijnselen waar te nemen. Een toekomstige evolutie, die evenwel reeds begonnen is, en die zal leiden tot een demasqué. Bij deze ontmaskering hoeft niet zozeer gedacht te worden aan scandaleuze onthullingen, maar aan het transparant worden van het gehele zintuigelijke levensveld. “Aan de hand van dit alles kunt u zich voorstellen welk een uiterst merkwaardige, uiterst interessante toekomst en welk een buitengewone ontwikkeling heel de mensheid zal binnentrekken. (...) Als heel die nieuwe ontwikkeling zich voor de mensheid openbaart, zal alle trots, alle waan, alle eigendunk van de mens afvallen. De mens zal weten dat hij, hoewel tot het hoogste geroepen, dikwijls en in vele opzichten het meest verzonken en het krachtigst aan de aarde gebonden wezen is. Die psychische situatie zal een geweldige psychische reactie bij tallozen teweegbrengen, die zich zal uiten in de ontwikkeling van een nieuw zoeken.” Volgens de Rozenkruisers zal dit zoeken naar één ding leiden: levenshouding. “Levenshouding zal de reinheidsmethode zijn van de naaste toekomst.”137 De kernboodschap van de Aquarius conferenties betreft de ideale reactie op de veranderingen in de geestelijke atmosfeer, die het gevolg van de Aquariaanse omwenteling zijn. Het verkrijgen van het etherisch gezicht kent behalve de geschetste positieve gevolgen ook een schaduwkant. Het magisch vermogen zal geweldig toenemen wanneer de mensheid niet alleen de krachten achter de verschijnselen waarneemt, maar ook zal manipuleren. Daarom is een voorbereiding tot de juiste geschiktheid zo dringend noodzakelijk. Onder de juiste geschiktheid kunnen we niets anders verstaan dan het loslaten van elke ik-betrokkenheid, het egoloze leven. Interessant is hierbij nog het volgende: de betekenis van het woord ‘persoon’ is ‘masker’. Wanneer dus de ik-persoonlijkheid “dagelijks sterft”, om het Paulinisch te zeggen, valt het masker af. Er is dan echter geen sprake van identiteitsverlies. In Aquariaanse zin is identiteit gelijk aan permanente transformatie. Waar de ik-waan wordt losgelaten, verrijst de Ik-Werkelijkheid. Dat is het zich oneindig vernieuwende spannings- en ontwikkelingsveld. Veel van wat tijdens de Aquarius conferenties werd overgedragen klinkt visionair, toekomstig of wellicht utopisch. Zo wordt bijvoorbeeld de verwachting uitgesproken, dat de massa rijp zal worden voor een spiritueel regeneratieproces, met alle grote maatschappelijke gevolgen vandien: het overbodig worden en leegstromen van de gevangenissen, het verdwijnen van de ziekenhuizen, enzovoort. Dergelijke hoge, concrete verwachtingen staan haaks op het wereldafwijzende karakter die men in de meeste geschriften van Van Rijckenborgh en De Petri aantreft, zijn eigenlijk in strijd met wat als het uitzichtloze van de dialectische doodsnatuur wordt beschreven. De leden van de oude Aquarius bond wilden die idealen mede via de horizontale lijn nastreven, 136 J.v.Rijckenborgh en C.de Petri, Het lichtkleed van de nieuwe mens. Haarlem, 1985. Pag.43

137 J.v.Rijckenborgh en C. de Petri, Het lichtkleed van de nieuwe mens. Haarlem, 1985. Pag.43-49

Page 69: Kroniek in Goud

69

althans beginnen met een “nieuwe” vorm van onderwijs, met “nieuwe” economie. Dertig jaar later klonk bij de Aquarius conferenties de aansporing, in het hier en het nu met de spirituele regeneratie te beginnen. Want de “nieuwe hemel” en de “nieuwe aarde” worden werkelijkheid, als spiritueel strevende mensen een kanaal voor goddelijke bezieling en inspiratie zijn. Zij delen uit wat zij in overvloed krijgen; zij dragen verdienste over op wie er behoefte aan hebben, op onpersoonlijke, ongeforceerde wijze. Dat is de oervorm van plaatsvervangend lijden. We kunnen ook zeggen: het is het Aquariaanse altruïsme met zijn onpersoonlijke, bevrijdende uitwerking. Het ideaal waarvan de verwerkelijking in het hier en nu en bij ieder persoonlijk begint.

Page 70: Kroniek in Goud

Hoofdstuk 10 Crisis en herstel Consolidatie Het jaar 2001 Wanneer we de belangrijkste spirituele bewegingen van de 20e eeuw tegen het licht houden, ontdekken we dat zij allen periodes van opgang en bloei kenden, veelal afgesloten door een crisis. Na de crisis, die gepaard ging met schisma’s en zuiveringen, herstelden de meeste bewegingen zich weer. In de beschouwingen over de mysteriescholen konden we al konstateren, dat zij niet het eeuwig leven hadden, ofschoon zij zich helemaal aan het eeuwige hadden gewijd, dat wil zeggen, gericht waren op een andere, eeuwige werkelijkheid. Het desondanks tijdelijke karakter zal geen verbazing wekken, omdat de mysteriescholen zich dienden aan te passen aan veranderende tijdsomstandigheden. De mysteriescholen werden en worden hiërarchisch geleid. Idealiter gaat hem om een geestelijke hiërarchie; deze mag niet verward worden met een organisatorische vorm, zoals toegepast in bepaalde kerken, of een systeem van graden in bewegingen als de Vrijmetselarij. De meest eenvoudige vorm waarin de geestelijke hiërarchie zich uitdrukt, is die van een geestelijk leider en zijn of haar volgelingen, of een leraar/lerares met zijn of haar leerlingen. De staat van bewustzijn maakt in alle gevallen het hiërarchisch verschil. Onder bewustzijn verstaan we hier: eenheids- of al-bewustzijn. Elk mens bezit in principe dit eenheids-bewustzijn, maar de mate waarin dit is gerealiseerd verschilt van mens tot mens. Een spiritueel leraar heeft zoveel van dit grenzenloze al-bewustzijn gerealiseerd, dat hij er spontaan toe overgaat de wegen tot die realisatie aan anderen bekend te maken. Dit is een logisch gevolg van zijn eigen bewustzijnsstaat. Het eenheids-bewustzijn waarvan de realisatie nooit een grens bereikt, brengt een stroom aan kennis met zich mee; het genereert openbaringskennis, die veel grotere wijdten en diepten bestrijkt dan de bekende, door redenering, experiment of onderzoek verkregen kennis. Dit komt onder meer hierdoor, dat in dat al- of eenheidsbewustzijn verleden en toekomst in het “eeuwige nu” worden beleefd, in één groot levend tableau worden ‘gezien’. De hieruit voortvloeiende toekomstvoorspellingen - om het meest spectaculaire voorbeeld maar te nemen - verlenen aan de leraar een bijzondere, vaak imponerende status, want het is de toekomst die voor een mens het meest duister is. Maar belangrijker dan openbaringskennis is het levende voorbeeld dat de geestelijke leider stelt. Zijn autoriteit staat of valt met zijn vermogen en bereidheid, anderen belangenloos de sleutels tot dat eenheids-bewustzijn te reiken. Hij is als het goed is een poortwachter, die niets liever wil dan anderen te laten delen in zijn levensstaat, omdat daarin alle grenzen, dus ook tussen het zelf en de ander, wegvallen. In het verleden droegen deze leiders meestal mysterienamen: we kennen hen als Lao Tse of Hermes Tresmegistus. Men neemt aan dat die namen niet aan één mens waren voorbehouden maar aan een keten van leiders. Een minder bekend voorbeeld hiervan is de Noorse mysterieschool, die stamt van 400 n.Chr. en tot in de vroege middeleeuwen heeft bestaan: niet alleen de stichter, ook alle latere leiders droegen de mysterienaam Olav Åsteson. De wisselwerking tussen leraar en leerlingen was vroeger heel anders dan in de 20e eeuw of nu. Zo werd in voorchristelijke tijden de methode van bewustzijnssplitsing door de leraar gebruikt, omdat het bewustzijn van de leerling nog te weinig geaard of geïncarneerd was. De leerling ging dan als het ware aan de hand van de leraar op in diens al-bewustzijn; hij werd daartoe in een zogenoemde bewustzijnsslaap of

Page 71: Kroniek in Goud

schijndood gebracht, waarvan de hypnose zoals wij die kennen een zwakke afschaduwing is. De wisselwerking in deze tijd berust op bewuste assimilatie. Een bonafide leider werkt krachtens zijn bewustzijnsstaat met inductie: hij brengt de leerling in beweging door zijn eigen eenheids-bewustzijn op onpersoonlijke wijze op hem over te dragen. Maar hij moet daarbij rekening houden met de opname-vaardigheid van zijn leerlingen, die toeneemt naar mate hun ‘ik’ afneemt; tevens mag hij ze niet overreden, want het zal de eigen verdienste van de leerling moeten zijn om eveneens het al-bewustzijn te verkrijgen. De verhouding tussen leraar en leerling is in de 20e eeuw veel precairder geworden dan voordien. De leraar was - ook weer: als het goed is - niet meer de ver boven de leerling verheven ingewijde. De relatie met zijn leerlingen werd daardoor nauwer, soms ook persoonlijker, met alle specifieke valkuilen vandien. Ook verschilden de invullingen die de leiders aan die relatie gaven van beweging tot beweging: de een liet zijn leerlingen in het volgen van zijn scholing zo veel mogelijk vrij, de andere stelde bepaalde eisen aan hun dagelijks leven; de een was wars van organisatie, de ander vormde een hiërarchisch ‘gebouw’ met verschillende verdiepingen en riep een strakke organisatie in het leven. De geestelijke leiders van het Lectorium Rosicrucianum hebben ervoor gewaakt, dat zij niet op persoonlijk niveau als absolute leiders werden vereerd. Niettemin drukten zij hun stempel op zowel de gehele scholing als op de organisatie. Doordat zij zich daarbij dikwijls beriepen op inspiraties vanuit “de Broederschap”, de keten van voorafgaande gnostieke broederschappen, werd hun status natuurlijk verhoogd. Anderzijds was het niet zo, dat de leer die zij moesten brengen door hun inspiratiebronnen gedicteerd werd. Dit zou in strijd zijn met het principe van geestelijke vrijheid. En hoewel het principe van zelfautoriteit ten opzichte van de leerlingen ook bij de leiders van de School hoog in het vaandel stond, leidde dit toch een over het algemeen ambivalent en moeizaam leven. Aan de ene kant moest een groep zoekende mensen constant in beweging worden gebracht en gehouden; vandaar dat we in de toespraken dringende oproepen en het gebruik van woorden als “gij zult” en “u moet” regelmatig tegenkomen. Een heel enkele keer werd zelfs tijdens een Tempeldienst aan de aanwezigen gevraagd op te willen staan, om daarmee hun instemming met het hen zojuist voorgelegde appèl te bekrachtigen. Aan de andere kant moest de eigen verdienste van de leerling bewaakt worden en op diens zelfautoriteit een beroep worden gedaan. Binnen dit spanningsveld moesten de leiders opereren, en ofschoon hun geestelijke en organisatorische autoriteit onbewist was (zij lieten bijvoorbeeld schriftelijk vastleggen dat zij als geestelijk leiders onafzetbaar waren), zijn er niettemin gevallen geweest waarin zij op bepaalde hiërarchisch-organisatorische punten werden bestreden. En al behoorden die gevallen tot de uitzondering die de regel bevestigt, de gevolgen waren ingrijpend, zoals we zullen zien. De opgang en groei van de spirituele bewegingen van de 20e eeuw vielen grotendeels samen met het leiderschap ervan. De crisis brak dan ook uit bij het verscheiden van de leider. Uitzonderingen zijn leraren als Krishnamurti en Gurdieff, die òf geen school wilden maken òf hun leerlingen tot de grootst mogelijke zelfstandigheid wilden voeren. Een leraar bij wie ook de vrijheid van zijn leerlingen hoog in het vaandel stond, was Steiner. Niettemin was hij de onbetwistbare autoriteit. Onmiddellijk na zijn dood braken onder de antroposofen hevige twisten uit. Bij Heindels Fellowship het zelfde laken een pak. Afsplitsingen deden zich ook voor bij de Theosofische Vereniging. Juist op het niveau waar twist en scheuring geacht worden te zijn verdwenen, steken ze met grote hardnekkigheid de kop op. Een van de verklaringen luidt alsvolgt: iemand met een eenheids-bewustzijn ziet in elk ander mens zijn broeder of zuster. Degenen die trachten dit eenheids-bewustzijn door middel van beheersing, dus onder controle van

Page 72: Kroniek in Goud

hun ego te bereiken, struikelen evenwel vaker dan iemand die zich de mogelijkheid of het bestaan ervan niet eens realiseert. Het berekenen en marchanderen van het ego, de even zo vele vluchtwegen van zelfbehoud, worden steeds geraffineerder op het pad naar nieuw bewustzijn, zoals de ervaring leert. Binnen een hiërarchische organisatievorm als bij het Lectorium kunnen zich bovendien onverwachtse, specifieke valkuilen van nog niet overwonnen egocentrisme voor doen. Van afsplitsingen in het verleden zijn overigens weinig voorbeelden. In de mysterieschool van Pythagoras heeft zich een scheiding der geesten voorgedaan, maar dergelijke voorvallen hoeven niet persé tragisch te zijn. Differentiatie kan even noodzakelijk als vergeefs zijn. In elk geval, zo kunnen we vaststellen, is die sinds de Renaissance, met de komst van de zelfbewuste mens, toegenomen en lijkt zich toe te spitsen bij de 20e eeuwse leerlingen, verzameld in al die verschillende spirituele bewegingen. Het lijkt voor een moderne westerling moeilijk om één bepaalde leraar, meester of goeroe te volgen. De zelfbewuste westerse mens heeft zich in veel gevallen ontworsteld aan het gezag van de dominee of pastoor en zal die niet snel inruilen voor een nieuwe autoriteit. Men moet echter niet vergeten, dat een leraar weliswaar spiritueel-hiërarchisch ‘hoger’ staat dan zijn leerlingen, maar dat hij op zijn beurt weer is ingeschakeld in een broederschappelijke keten. Kortom: ook ‘boven’ hem staan leraren, al mogen we die niet persoonlijk opvatten, en ‘boven’ die leraren, of liever: inspirerende, helpende krachten, weer andere - als in een oneindige reeks. Deze keten wordt in de literatuur van de School aangeduid als de Universele Broederschap of de Broederschap der onsterfelijke zielen. Het al-bewustzijn is immers onbegrensd. De absoluut-wijze, boven alle vergissingen staande leider bestaat dus niet; hij bevindt zich ook, en nog altijd, in een leerproces. Tegelijkertijd moet hij een levend voorbeeld zijn, wat zijn positie extra delicaat maakt. Hier zij nog opgemerkt, dat aan de ene kant het volgen van een goeroe in een land als India een veel normalere zaak is als in het Westen, maar dat aan de andere kant het daar even normaal is dat een leerling zijn leraar voorbijstreeft. Hoe belangrijk een gezonde, inspirerende relatie voor iemands spirituele ontwikkeling ook kan zijn, en hoeveel respect, bewondering, dankbaarheid en trouw iemand voor hem opbrengt - geen leider of leraar is onfeilbaar. Maar voor een nog onzelfstandige, horige leerling is dat moeilijk te verwerken. Wanneer hij zijn leraar een fout ziet maken, laat hij hem vallen of probeert hij de fout te verdoezelen. Hij heeft namelijk zijn leider op een voetstuk geplaatst; of andersom, de leider heeft de plaats van zijn “innerlijke meester” ingenomen. De “innerlijke meester” is de Geest in hem, de Godsvonk; deze is het die hem wekt, leidt en inspireert. Alleen deze enig-ware autoriteit kan hem tot geestelijke zelfstandigheid stuwen, er is geen persoonlijke autoriteit die die taak kan overnemen. De ontmoeting met een persoonlijke meester of leider kan er ten hoogste toe leiden, dat een mens hierdoor de sleutel wordt gereikt voor het openen van de poort die tot al-bewustzijn leidt. Maar iedereen moet zelf leren die sleutel te hanteren, moet zelf die poort openen. Men vindt deze problematiek ook onder de gelederen van het Lectorium, hetgeen niet anders dan te verwachten is. De idealiteit van de geestelijk zelfstandige leerling staat op gespannen voet met de weerbarstige realiteit van het proces, waarin die zelfstandigheid geleerd en veroverd dient te worden. We zagen al dat de zelfautoriteit door de leiding even vaak wel als niet werd aangemoedigd. Daarnaast moesten leerlingen wanneer zij een bepaalde verdieping in het hiërarchisch gebouw hadden bereikt, gehoorzaamheid aan de geestelijke leiders beloven. Op die manier vond een selectie plaats, die de homogeniteit van de groep leerlingen moest waarborgen. Een selectie, die overigens niet alleen op richtlijnen ‘van boven’ maar evenzeer op aanvaarding ‘van onder’ berust.

Page 73: Kroniek in Goud

Een direct verband tussen deze selectie en het verloop bij de groep kan niet worden aangetoond. Daarvoor waren de redenen van degenen die de School verlieten te complex. Wel zal de ambivalentie tussen het tegelijkertijd aanmoedingen én ontmoedigen van de zelfautoriteit tot het verloop onder leerlingen hebben bijgedragen. Twee dingen vallen daarbij op: ten eerste dat het gedurende de opbouwfase van de School leerlingen sterk werd ontraden kontakten met ‘Schoolverlaters’ te onderhouden; ten tweede dat genoemde gehoorzaamheid op dit punt niet werd nagevolgd. Of diezelfde ambivalentie de crises, die hieronder beschreven worden, in de hand heeft gewerkt, zal uit de feiten moeten blijken. Zij bewijzen één ding: dat de selectie botsingen tussen leerlingen - zij vonden juist in de top plaats - niet heeft kunnen voorkomen. Deze inleiding brengt ons tot een beschrijving van de crisis, waaraan ook het Lectorium Rosicrucianum als 20 eeuwse spirituele beweging niet heeft kunnen ontkomen. Eerst nog twee kanttekeningen: een crisis is op zich geen negatief verschijnsel. Hoewel er tijdens een crisis in eerste instantie een bewustzijnsvernauwing optreedt en er door de betrokkenen onder geleden wordt, kan het uiteindelijke gevolg positief, in de zin van genezend en versterkend, zijn. Een crisis is als een ziekte of een loutering, en een ziekte is nooit zonder zin. Daarbij komt dat de hierboven genoemde bewegingen niet aan de crises, die na het overlijden van de leiders of stichters optraden, zijn bezweken. In geval van het Lectorium Rosicrucianum is de crisis nooit geanalyseerd. Maar omdat het in de 20e eeuw onder soortgelijke bewegingen, hoe verschillend van aard die ook zijn geweest, een regelmatig voorkomend verschijnsel is geweest, mag zij in een geschiedschrijving niet ontbreken. Vanuit Aquariaans perspectief is het niet alleen nuttig maar ook onvermijdelijk om de achtergronden van de crisis die zich midden jaren ‘60 in het Lectorium afspeelde, transparant te maken, al was het alleen maar vanwege de kans dat slecht of half ingelichte buitenstaanders ermee aan de haal gaan. Een reconstructie van de interne crisis in de School van het Rozenkruis is bijna 40 jaar na dato niet gemakkelijk te maken, dit vooral omdat de moeilijkheden tijdens de jaren van stagnatie, crisis en doorbraak die duurden van 1965 tot en met 1969, na afloop verzwegen werden. Ook is er weinig betrouwbaar bronmateriaal. De overeenkomst met crises in andere genoemde bewegingen valt onmiddellijk in het oog: de oorzaak was de netelige opvolgingskwestie. De verschillen waren, dat ten eerste het bij het Lectorium ging om de opvolging van één van de geestelijke leiders, de heer Van Rijckenborgh, en ten tweede dat de crisis reeds drie jaar voor diens overlijden begon. Om het precieser te zeggen: de crisis kende twee hoogte- of dieptepunten, de eerste in 1965, de tweede in 1968-’69. Aan de eerste botsing lag niet alleen de opvolgingskwestie ten grondslag. Er leefden onder een aantal leerlingen ook bezwaren tegen de materiële en financiële koers van de School. Kort gezegd, vonden zij dat de School te veel of te dure gebouwen bezat, die niet in verhouding stonden tot het spirituele doel van de School of het aantal leerlingen. De hoofdoorzaak was toch de benoeming van Henk Leene door zijn vader als zijnde de hem opvolgende geestelijk leider c.q. grootmeester. Jan van Rijckenborgh had al in een vroeg stadium zijn zoon Henk aangewezen als zijn opvolger. Of die eerste herkenning nu terugging tot Henks oom, Wim Leene, die zijn neef toen hij nog een klein kind was reeds als de toekomstige opvolger aanwees, of dat bij diens overlijden in 1938 zijn “bloedziel” door Henk Leene was geërfd, de redenering erachter was dat een kind geboren in een spiritueel milieu, in dit geval als eerstgeboren zoon van zulke ouders, karmisch voorbeschikt was om het bijzondere

Page 74: Kroniek in Goud

werk van zijn vader over te nemen. Terzijde: van Henks moeder, Jo Leene, is alleen dit bekend, dat zij over een mooie zangstem beschikte en op muzikale wijze nu en dan aan tempeldiensten heeft bijgedragen. Karmisch voorbeschikt betekent echter niet automatisch geschikt; dus geschikt voor het ambt van geestelijk leider, met de enorme verantwoordelijkheid die ermee verbonden is. In dit konkrete geval: Henk Leene moest zich als opvolger bewijzen. Tegen het doortrekken van de bloedslijn door Van Rijckenborgh kwamen verschillende mensen uit de top van de beweging in verzet. Zij vonden dat Van Rijckenborgh met die benoeming inging tegen de handelswijze, die idealiter bij de hiërarchische opbouw van het Levende Lichaam werd gehanteerd. Daarin zou niet gewerkt worden met personen die op bepaalde posities werden benoemd, maar bepaalden mensen in de hiërarchie hun plaats door wat zij zelf vertegenwoordigden. De positie op het spectrum van bewustzijn, de oplopende schaal van afgescheiden tot eenheids-bewustzijn, stelde als het goed was hun hiërarchische plaats vast. In hun verzet tegen de benoeming van Henk Leene waren de opponenten niet consequent, want in de praktijk waren alle benoemingen binnen de kerngroep van de School afkomstig van de geestelijke leiders. De twijfel over en protest tegen Henk Leene als opvolger kwamen daarnaast voort uit de lijn die deze wilde volgen. Die zou niet-gnostiek zijn, en wanneer die zou zijn doorgezet onder andere een breuk met het hiërarchische systeem hebben betekend. Wat Henk Leene zag als vernieuwing, zagen anderen als afwijking. Zij die tegen het besluit van Van Rijckenborgh in opstand kwamen, plaatsten zichzelf in een onmogelijke positie. In de top van organisatie, die zoals uit bovenstaande valt af te leiden maar ten dele congruent is aan de geestelijke hiërarchie, was men namelijk gehouden aan stricte gehoorzaamheid aan de geestelijke leiders. Een uitbarsting van het konflikt, dat ooit als meningsverschil was begonnen, kon dan ook niet uitblijven en vond een uitweg tijdens een Tempeldienst. Het eerste schisma was weldra een feit. De schok binnen de gelederen van de School was geweldig. “Velen van ons zijn in de laatste tijd als door de hel gegaan van astrale bewogenheid”, schreven de geestelijke leiders, Van Rijckenborgh en De Petri, “Wij zullen daar thans niet veel van zeggen. Een ieder die daarin staande is gebleven, heeft tevens in zichzelve ontdekt op welke punten hij of zij astraal kwetsbaar is en nu gaat het erom, dat wij met een grote waakzaamheid en uiterste gerichtheid de vibratieverhoging van deze nieuwe fase in de Geestesschool weten tegemoet te treden en haar kunnen opvangen door de neutralisatie van deze kwetsbare, veelal karmische aspecten van onze wezenheid.”1 In hun kielzog namen de dwarsliggers naar verluidt zo’n 600 leerlingen mee. De crisis kreeg nog een staartje: enkele maanden later verscheen in een krant een uitgebreid artikel over de School, dat als kop had meegekregen: “Lectorium Rosicrucianum verliest ijzeren greep op zijn leerlingen”. Hierin wordt letterlijk uit de school geklapt. Niet alleen worden leerlingen en de beide Grootmeesters bij naam en toenaam genoemd en een boekje opengedaan over de financiële positie (er wordt zelfs geciteerd uit een brief van een leerling aan Van Rijckenborgh over deze kwestie), ook worden de namen van twee van de innerlijke aanzichten van de School, de Hogere Bewustzijns School en het Gouden Hoofd, aan de openbaarheid prijsgegeven. De aanhef van het artikel was evenmin lovend: de anonieme journalist refereerde aan de afscheiding in 1934 door “Jan Leene met enige volgelingen” van de Rosicrucian Fellowship. l’Histoire se repète, luidde de strekking van het betoog. Het aantal uitgetreden leden zou volgens dit artikel ongeveer 20 procent bedragen. Op de protesten tegen de benoeming van Henk Leene wordt overigens maar kort ingegaan. Een deel van de leden, zo staat er, is van oordeel dat hij “nog nimmer blijk ervan heeft gegeven, dat hij tot leiding in staat is, dat hij iemand is met zo’n geestelijke niveau dat hij volstrekte gehoorzaamheid en kritiekloosheid van duizenden mensen kan eisen.”1

Page 75: Kroniek in Goud

De verwachting bij de leerlingen die trouw bleven aan hun geestelijke leiders was, dat de School verjongd uit deze crisis tevoorschijn zou komen. Bovendien: “De geestelijke voeding die men bij ons krijgt, krijgt men nergens anders, zo zullen velen met hangende pootjes weer terugkomen.”1 Of dit daadwerkelijk is geschied, is onbekend. Van de nieuwe, uitgetreden groep, die voorlopig de naam van de “Gemeenschap van de Roos” had aangenomen, werd echter nooit meer iets vernomen. Officieel werd de geestelijk leiding pas na de crisis aan Henk Leene overgedragen. Deze moest zijn taak wel delen met de 7 leden van de “Raad van Oudsten”. Deze Raad, het zesde aanzicht van de School, had al in 1963 de geestelijke leiding overgenomen. De organisatorische leiding lag sindsdien in handen van het Gouden Hoofd. Van Rijckenborgh en De Petri wijdden zich voortaan aan de arbeid in het zevende aanzicht. In 1966 werd Henk Leene opgenomen in het zesde aanzicht, waarmee de geestelijke leiding voltallig in de Raad van Oudsten was verenigd. De crisis was echter niet bezworen, zoals twee jaar later zou blijken. In 1936 hadden de gebroeders Jan en Wim Leene er al op gewezen dat een spirituele opdracht erfelijk niet overdraagbaar is. Zij doelden daarmee op de opvolgingskwestie bij de Rosicrucian Fellowship van Max Heindel. Die had zijn vrouw als opvolgster aangesteld. “Uit alles bleek het gevolg van de treurige vergissing, dat een geestelijke individuele roeping bij erfopvolging zou kunnen worden overgedragen. Dat is in de wereldhistorie immer onmogelijk gebleken.”1 Ook in 1968 bleek dat wederom onmogelijk. Op 17 juli 1968 overleed Jan van Rijckenborgh. Henk Leene verwachtte dat hij door Catharose de Petri in het grootmeesterschap zou worden bevestigd. Want, zo redeneerde deze, zijn vader had hem ertoe voorbestemd hem op te volgen. De Petri legde dat anders uit: het mandaat gaat over op de langstlevende, dus op haar. Henk Leene had in een toespraak, die hij tijdens de Sterfdienst van zijn vader hield, op het gevaar van een nieuwe crisis gewezen. “U weet allen wat er met vele bewegingen gebeurd is, wanneer hun Leider heengegaan was. Hoe heel dat spirituele bouwwerk dan door profane handen en dialectische wilsconcentraties vaneenge-scheurd werd en verviel tot een ruïne. Wij zeggen u, broeders en zusters, dat kán en mag niet gebeuren in onze Gnostieke Geestesschool (...)”1 De machtsstrijd die nu uitbrak droeg niet zozeer een persoonlijk als wel een inhoudelijk karakter. Zoals gezegd, wilde Henk Leene vernieuwingen in de School doorvoeren en veranderingen aanbrengen in de door zijn vader ingestelde strenge hiërarchie, inclusief de rangen en standen binnen de organisatie. De spirituele leiding, verzameld in de Raad van Oudsten, plus mevrouw De Petri boden na de dood van Van Rijckenborgh sterke weerstand tegen het beleid dat de mogelijk nieuwe grootmeester zou willen volgen. Ofschoon deze volhield dat zijn benoeming niet uit familie-politiek voortkwam maar altijd de uitdrukkelijke wens van de Broederschap was geweest, kon hij zijn plaats niet handhaven. Hij werd bij wijze van spreken in quarantaine geplaatst: zo werd naar zijn zeggen zijn aandeel in de toespraken tijdens conferenties beperkt en werd hij afgehouden van het voortzetten van lezingen over het gnostieke evangelie Pistis Sophia, die zijn vader niet had kunnen afmaken. In maart 1969 kwam het tot een definitieve breuk. Henk Leene, zijn vrouw en ongeveer 200 volgelingen verlieten de School; zij richtten een eigen beweging op, de “Gemeenschap R + C, Rosae Crucic”. In zijn afscheidsbrief aan de leerlingen, die als ‘open brief’ werd verzonden, beriep Henk Leene zich nadrukkelijk op de geestelijke erfenis die hij van zijn oom, Z.W. Leene, en via zijn vader zou hebben ontvangen.1 Hoe hoog het konflikt tussen hem en de spirituele leiding was opgelopen, blijkt uit het verwijt van zijn opponenten, dat genoemde bovenzinnelijke verbinding waaruit zijn

Page 76: Kroniek in Goud

roeping en opvolging zou zijn te verklaren, op natuurmagische en zelfs zwartmagische kracht berustte. Behalve persoonlijke botsingen speelden ook verschillen in opvatting omtrent de koers die het Lectorium moest volgen een grote rol in de scheuring. In het streven naar openbaarheid en uitbreiding van de School zag Henk Leene een veruiterlijking en verlies aan geestelijke kracht. Bovendien stoorde hem de straffe organisatie, waar tegenover hij de vrijheid en verantwoordelijkheid van het individu benadrukte. De groepseenheid kwam voor hem niet op de eerste plaats; ook wees hij het exclusieve karakter van de School, als zijnde het (althans in het Westen) enige kanaal om tot gnostieke wedergeboorte te komen, af. Catharose de Petri behield als enige haar plaats in het grootmeesterschap. In 1965 had zij de voltallige spirituele leiding reeds als haar opvolger benoemd. Zo heeft zij erover gewaakt, dat er na de stichters nooit meer een persoon het boegbeeld van de School zou zijn. Haar geestelijk mandaat ging na haar dood in 1990 over in een collectief. Tot op de dag van vandaag is het dit college, de Internationale Spirituele Leiding, dat het Lectorium geestelijk bestuurt. Het uittreden van Henk Leene was waarschijnlijk het verstandigste wat hij in de gegeven omstandigheden kon doen. De kans was namelijk groot, dat er net als in de Antroposofische vereniging na de dood van Steiner, een chaos zou zijn uitgebroken, als niet een van de strijdende partijen het veld had geruimd. In elk geval was in maart 1969 de crisis bezworen en had tot op zekere hoogte De Petri de School gered. Zij was degene, die het niet eens was met Van Rijckenborgh toen hij zijn zoon als opvolger, en dus als de nieuwe grootmeester, aanstelde. Volgens haar wordt een geestelijk mandaat van bovenaf geschonken, een geestelijk leider wordt dus niet benoemd. Hij bewijst zijn statuur als leider door zijn bewustzijn, zijn voorbeeld, zijn optreden; een dergelijk leiderschap groeit op organische wijze, in wisselwerking met de volgelingen, die hem als leider herkennen en erkennen. Na het overlijden van Van Rijckenborgh overleefde zij, gesteund door de spirituele leiding, de botsing met de gedoodverfde opvolger van de grootmeester en redde zij, in haar optiek en die van het Lectorium, paradoxaal genoeg Van Rijckenborghs erfenis. Of zoals het later werd verwoord: een gnostieke geestesschool is geen persoonlijke aangelegenheid. “Wanneer iemand in de dialactiek bijvoorbeeld een handelszaak of iets dergelijks opgericht heeft, kan hij later, oud geworden, zeggen: ‘Dat is nu mijn eigendom, mijn bezit en ik draag het over aan mijn kinderen’. En de zoon kan dan zeggen: ‘Dank u wel; nu kan ik ermee doen wat ik wil!’ Bij een geestesschool is het geheel iets anders. (...) Als dus een gezondene iemand aanwijst om hem op te volgen, wil dat zeggen, dat die kandidaat de mogelijkheid ontvangt te tonen, dat hij in staat is de Heilige Arbeid voort te zetten; voor te zetten volgens dezelfde heilige onaantastbare gedragslijnen en daarbij dezelfde heilige leer uit te dragen, die de stichters en bouwers van de School hebben vorm gegeven in het Levende Lichaam en zijn levend organisme.”1 Men ging er vanuit, dat door het werk in het zevende aanzicht door de grootmeesters verricht, de topsteen op de piramide was gelegd; het heengaan van Van Rijckenborgh vormde hiervan de bekrachtiging. Maar niet alleen die opdracht was voltooid: ook de leer, de scholing, was in zijn geheel geopenbaard. Van deze geopenbaarde “Universele Leer” mocht, om wille van het behoud van het Levend Lichaam, door de spirituele leiding niet worden afgeweken. Resumerend: de stichters krijgen de verantwoordelijkheid en de mogelijkheid zich tot geestelijke leiders te ontwikkelen. Zij voelen en weten zich geïnspireerd tot een geestelijke taak; hen wordt innerlijke kennis, gnosis, geopenbaard; zij voelen zich verbonden met een broederschappelijke keten. Door alles wat zij vanuit hun eenheids-bewustzijn ontvangen prijs te geven, vernieuwen zij hun bewustzijn, verruimen zij hun

Page 77: Kroniek in Goud

kennis voortdurend. Dan komt het moment dat deze erfenis - niet de specifieke opdracht, die immers voltooid is - moet worden overgedragen. De stichters, die inmiddels grootmeesters worden genoemd, wijzen een opvolger aan of roepen een hen opvolgende spirituele leiding in het leven. Deze krijgen, als gelijk-berechtigden en als dragers van dezelfde plichten, de opdracht “nooit, noch naar links, noch naar rechts, zelfs maar een stap af te wijken van de geopenbaarde universele leer”1. Zij zijn dus gehouden de leer te bewaren, het behoud te verzekeren, maar er staat niet dat zij er niets aan mogen toevoegen. Of, zoals het een jaar later, in iets afgezwakte vorm werd geformuleerd: “De leden van de Internationale Spirituele Leiding zullen volgens de door hen afgelegde gelofte nimmer de aard, het wezen, het doel en de vrije doorwerking der gnostieke leer, zoals deze door de Geestesschool wordt gebracht aan de mensheid, aantasten, aangezien het hier het geestesgoed van de Broederschap des Lichts betreft, waarvan geen tittel of jota mag worden geschonden.” Verder wordt er nog aan toegevoegd dat aan de aard van de openbaring een geestelijk systeem van instraling ten grondslag ligt, dat zich niet kan aanpassen bij willekeurige persoonlijke ambities of neigingen.1 Binnen dit kader was er ruimte voor toevoegingen, vernieuwingen en accent-verplaatsingen, zoals Henk Leene die voor zich zag. Dat hij door Van Rijckenborgh als opvolger was aan-gewezen, kan ook betekenen dat hij van hem de zegen had om waar nodig vernieuwingen door te voeren. Tenslotte was Van Rijckenborgh een vernieuwer bij uitstek, die zich konstant ontwikkelde. Aan hem persoonlijk mag dat niet direct zijn af te lezen, des te meer aan de geschiedenis van de School waaraan hij zijn ziel en zaligheid had gegeven; een geschiedenis die zich laat lezen als een onophoudelijke stroom van transformaties en sprongen in ontwikkeling. Maar al viel de appel niet ver van de boom, de opvolgende geestelijk leider moest de verantwoordelijkheid die op zijn schouders was gelegd ook waarmaken, tegenover zichzelf, zijn vrienden in de spirituele leiding en alle leerlingen. Daarin is hij niet geslaagd; hij kreeg een kleine schare sympathisanten mee, maar ondervond te veel verzet van de top, de leiding en de meerderheid van de leerlingen om een andere of nieuwe koers in te slaan. Zo werd Henk Leene de geestelijk leider van zijn eigen groep. Daarin was aanvankelijk weinig te merken van een niet-gnostiek standpunt waarvan hij was beschuldigd, want de Gemeenschap R + C zocht eerst de verinnerlijking door zich toe te wenden tot de kathaarse traditie. In plaats van op de groepseenheid werd de nadruk gelegd op de individuele ontwikkelingsweg; de aanspraak op exclusiviteit van het Lectorium werd verlaten voor een opener houding, waaruit kontakten met andere richtingen en bewegingen ontstonden. Ook werd als gevolg hiervan de esoterische studie op de agenda geplaatst, zelfs de astrologie weer in genade aangenomen. In 1972 deed de groep rond Leene een volgende stap: de aanduiding “Rosae Crucis” werd uit de naam geschrapt, voortaan heette de beweging “Esoterische Gemeenschap Sivas”. De groep raakte meer en meer in een isolement, mede veroorzaakt door de afgelegen ligging van de woon- en werkgemeenschap in de Franse Alpen, waar ook conferenties werden gehouden. Uiteindelijk deden twisten en scheuringen de toch al gekrompen groep de das om. Tenslotte zou de groep begin jaren ‘80 opgaan in de “Esoterische gemeenschap der Rozenkruisers Sivas”, door te fuseren met een Duitse groep rond een eveneens uit het Lectorium getreden leerling. In 1970 werd mevr. E.T.Hamelink-Leene, de zuster van Henk Leene, als opvolgster van J. van Rijckenborgh door Catharose de Petri geïnstalleerd.1 Zij werd hiermee niet de nieuwe grootmeester, maar kreeg een positie als lid van de Internationale Spirituele Leiding. Daarnaast nam De Petri als speciale taak op zich, een verbindende schakel te leggen tussen de innerlijke graden van het 5e en 6e aanzicht en het 4e aanzicht (Ecclesia). Hiermee ging zij als het ware een weg terug binnen de hiërarchie, door de Graalgemeenschap op te richten. Zo heeft zij willen bewerktstelligen dat er betere

Page 78: Kroniek in Goud

doorstroming van geestelijke straling kon worden gegarandeerd. De hiërarchische, piramidale opbouw vangt aan de top de hoogste en krachtigste instraling van geestelijk licht op. Deze wordt daar opgevangen en door levenshouding, de zich bewijzende daad, omgezet in een lagere vibratie waardoor het aan het niveau eronder kan worden doorgegeven. In afgezwakte, verdunde vorm bereikt die geestelijke straling dan uiteindelijk de basis van de piramide. Door de instelling van de Graalgemeenschap kon de geestelijke instraling onbelemmerder doorwerken, waardoor in principe de hele piramide werd opgetrokken. Tot 1990 heeft Catharose de Petri de periode van uitbreiding en stabilisatie van zowel de innerlijke als uiterlijke School geleid en geïnspireerd. De uitbreiding voltrok zich wereldwijd, met ontwikkelingen in Zuid-Amerika, Europa en Afrika. Na de val van het Sovjet-communisme kon de School zich vestigen in de voormalige Oostbloklanden. In 2001 begon voor het Lectorium een nieuwe periode. Bij bestudering van de geschiedenis en de boeken van de School valt op, hoe vaak gesproken wordt over een “nieuwe fase”, een “geheel nieuwe periode”, enz. Die aankondigingen wijzen op de dynamiek die een geestelijk proces eigen is; ook de transformaties van de School gingen soms met sprongen en kenden markante data, zoals het jaar 1953. Onder die aankondigingen waren er ook bij, die voornamelijk bedoeld leken de leerlingen in beweging te krijgen. Aan voorspellingen hebben de leiders zich zelden gewaagd, maar er is één datum die op meerdere plaatsen te vinden is, namelijk 2001. Dat jaar wordt als een zeer belangrijk omslagpunt aangemerkt. Door het ontbreken van eenduidigheid, werd de voorspelling - verwachting is een beter woord - divers geduid. Zo zou de School in 2001 sluiten, of alleen de innnerlijke graden. Andere uitlatingen doen gewag van het einde van de oogstperiode. Het is met name in het boek Demasqué dat hierover uitvoerig wordt gesproken.1 De algemene teneur van de verschillende aanwijzingen over het jaar 2001 is, dat het “Lichtschip” waarmee het Levend Lichaam van de School wordt vergeleken, definitief zou opstijgen en de dialectische dreven zou verlaten. De zogenaamde “buitenste ring”, de kring van belangstellenden en zoekers verzameld in de Voorhof, zou hier achterblijven. Uit de Voorhof zal op den duur een andere mysterieschool oprijzen. Het oogstveld van het Lectorium maakt deel uit van groot complex van selectieprocedures, die zich over een lange tijdsduur zal uitstrekken. De aangekondigde sluiting in 2001, de verdwijning uit het zicht van de mysterieschool, heeft niet plaatsgevonden. De verklaring die gegeven wordt luidt, dat de procedure vertraging heeft opgelopen. Momenteel wordt dit voor de hele wereld markante jaar geduid als het begin van een nieuwe periode, waarin het Lectorium duidelijker dan ooit naar buiten treedt. Tevens wordt sindsdien de openheid voor bezoekers en belangstellenden vergroot en verliest de School iets van haar gesloten karakter. Symposia waarop voor het eerst ook externe sprekers te horen zijn, nieuwe cursussen voor Volksuniversiteiten dragen daartoe bij. Ook is een nieuw begin gemaakt aan de opbouw van de “buitenste ring”, de basis van de piramide, bestaande uit leden en belangstellenden. De interne structuur (hiërarchie) is evenwel onveranderd gebleven; zo ook de leer en de scholingsweg.

Page 79: Kroniek in Goud

70

Slotopmerkingen De ontwikkelingslijn van de leer van het Lectorium Rosicrucianum kan alsvolgt worden samengevat: de aanzet is monistisch. Vanaf 1936 vindt de omslag plaats naar een vorm van gnostiek dualisme, eerst manicheïstisch, na 1945 kathaars geïnspireerd. Vooral door de verbinding met de kathaarse erfenis, krijgt dit dualisme een radicaal karakter. Dit is af te lezen aan de scheiding van de twee natuurorden en aan de negatieve waardering van de dialectische natuurorde, die niet door God bedoeld zou zijn. Tenslotte zet zich een beweging in naar een afgezwakte, mildere vorm van dualisme, waarin ook het hermetisch gnostieke erfgoed is opgenomen. Voor wat de scholingsweg betref, komt in de na-oorlogse ontwikkeling het accent te liggen op de transfiguratie. De leerlingen worden geschoold in wat de “Kunst van Bouw genoemd” wordt; plastisch gezegd: de afbraak van de persoonlijkheid ten bate van de bouw van de onsterfelijke geest-zielemens. In subtielere bewoordingen: de vrijwillige versterving van het ego ten behoeve van de wedergeboorte van de eeuwigheidsmens, oftewel de levenskunst van de zelfovergave. De verbondenheid met het “Levend Lichaam” geeft de leerlingen daartoe de kracht en mogelijkheid. Ook het opgaan in groepseenheid behoort tot de scholing; tijdens Tempeldiensten en conferenties wordt die betracht ten behoeve van een zo goed mogelijke instraling en circulatie van geestelijke krachten, die door stilte van het hart, toewijding en geconcentreerde aandacht van de aanwezigen in het krachtveld van de Tempels wordt opgeroepen. De geschiktheid tot transfiguratie bepaalt een leerling uiteindelijk zelf; het “Levend Lichaam” blijft bij dit proces altijd de functie van intermediair behouden. De leer van de School kan bestudeerd worden; dit gebeurt de laatste tijd ook vaker door buitenstaanders. Sinds het Lectorium Rosicrucianum aktief naar buiten treedt, kan het interessant zijn om zich te spiege len aan serieuze, door buitenstaanders verrichte studies over de School. Als gevolg van de in het 10e hoofdstuk genoemde symposia en nieuwe cursussen, waarvan één ook buiten de eigen centra wordt gegeven (Volksuniversiteiten, bibliotheken), is zij in een groeiende belangstelling komen te staan. Wat aan de belangstelling mede heeft bijgedragen, is dat het thema gnosis de laatste jaren aan actualiteit en belangstelling heeft gewonnen. Daarnaast moet het medium internet genoemd worden. In de vierde fase van 25 jaar, aangevangen in 2001, heeft de School met een eigen website een nieuw middel tot communicatie in gebruik genomen. Daarmee heeft zij zich ook op de wereldmarktplaats der opinies begeven, die sterk doet denken aan de Benedenstad, door Comenius in zijn Labyrint der wereld beschreven. Zo bestaat er op het wereldwijde web een forum, dat dagelijks meer overwoekerd wordt door een wildgroei aan meningen over het Rozenkruis in het algemeen en het Lectorium in het bijzonder. Twee voorbeelden van serieuze stud ies laten zien, welk beeld de buitenstaanders die zich in de leer van de School hebben verdiept, daarvan geven. De eerste is een Duitse dissertatie over het “Gnostisches Rosenkreuzertum” van H.P. Lamprecht, waarin een hoofdstuk over het Lectorium is opgenomen. Lamprecht geeft behalve een summiere beschrijving van de geschiedenis ook een overzicht van de gnostieke leer van de School. Zijn konklusie luidt: “Samenvattend kan vastgesteld worden, dat het Lectorium Rosicrucianum van zijn theosofische bronnen in de Rosicrucian Fellowship maar zeer weinig heeft bewaard. Daarentegen vormde het opnemen van gnostieke elementen het leersysteem in sterke mate. Met het daaruit volgende en consequent verdedigde wereld-afwijzende dualisme neemt het

Page 80: Kroniek in Goud

71

Lectorium Rosicrucianum een speciale plaats in onder de nieuwe Rozenkruisers bewegingen van de 19e en 20e eeuw.”138 Een andere publicatie gaat uitgebreid in op de vraagstelling: gnostiek dualisme bij het Lectorium Rosicrucianum? Volgens de schrijver, Heinrich Wilms, heeft de School eerder een monistische aanzet. Een tegengod als schepper van de aarde vindt men in de leer niet terug; dat is ook het verschil met het Katharisme. Wel duikt het begrip dualisme in afgezwakte vorm op, namelijk in de voorstelling dat de aardse wereld het immer terugkerende strijdtoneel van de principes goed en kwaad is. Typisch dualistisch vindt de auteur ook de tweedeling tussen de dialectische natuurorde als oord van vergankelijkheid tegenover de goddelijke, onvergankelijke natuurorde. De aardse wereld of dialectische natuurorde wordt evenwel niet als louter boosaardig bestempeld of verdoemd. Ondanks de ontaarding en het lijden, is het ook een wereld waarin een mens de kans heeft tot de goddelijke natuurorde terug te keren. De dialectische natuurorde wordt gedragen door de goddelijke. Als de mens terugkeert tot de goddelijke wereld, wordt de uiterlijke, aardse wereld weer een uitdrukking van de innerlijke, goddelijke wereld. Konklusie: “In de door haar verbreide leer zijn typische elementen uit de gnostieke denkwijze te vinden, waartoe ook de Hermetica moet worden gerekend. De leer is bovendien samengesteld uit de geschriften van de eerste Rozenkruisers, die de gemeenschap tevens haar naam gaven. Als derde peiler van het leersysteem kan het Nieuwe Testament genoemd worden. Deze drie hoekpilaren maken de werkelijke kern van de leer uit. Van ondergeschikt belang zijn invloeden uit de antroposofische beweging en van de Katharen.”139 Het huidige, recent begonnen naar buiten treden van de School vraagt om een heldere, eenduidige en zo adequaat mogelijke leer. Het probleem is echter, dat een uitgewerkt en collectief geldend of werkzaam leerstelsel eigenlijk in tegenspraak is met het wezen van de gnosis. Gnosis is immers bewustwording van het goddelijke, waarbij een mens een individueel kanaal wordt van het universele. De bewustwording van iets bovenpersoonlijks moet een uitgang vinden via een persoonlijk voorbeeld. Daarbij komt als extra moeilijkheid, dat die bewustwording nauwelijks in woorden is te vatten. De universele geest deelt zich wel mee aan het verstand, maar het verstand kan die niet grijpen. Toch moet een mens met gnostiek bewustzijn, zeker in deze tijd van communicatie, die vertaalslag maken. Uit de aard der zaak wil hij zijn inzicht met anderen delen. Zijn inzichten veranderen echter in een voortdurend proces van ontwikkeling. Hieruit zijn de inconsistenties te verklaren, die door buitenstaanders in de leer van het Lectorium gevonden worden. Dit geldt met name voor een van de hoofdpijlers waarop de leer is gebouwd: de leer van de twee natuurorden. Deze is in de loop der tijd in zoverre veranderd, dat de scherpe kantjes er vanaf raakten, zoals door onderzoekers werd vastgesteld en wat ook de conclusie van deze geschiedschrijving is. De waardering van de dialectische natuurorde houdt gelijke tred met die ontwikkeling: werd zij aanvankelijk vervloekt, later werden haar ook enkele mooie kanten toegekend. Volgens de huidige opvattingen is de dialectische natuurorde een ervaringsveld; de belangrijkste les die eruit getrokken moet worden, is dat men er als geestelijk wezen niet thuis hoort. Het wordt voor de bestudeerder, zoeker of belangstellende een lastige zaak, wanneer hij in de lectuur op contradicties stuit, die niet uit voortschrijdend inzicht te verklaren zijn. Zo kan hij

138 H.P. Lamprecht, Gnostisches Rosenkreuzertum. [diss.] 1999

139 Heinrich Wilms, Die religionsphilosophischen Grundlagen der Glaubensgemeinschaft der Rosenkreuzer und ihr verfassungsrechtlicher Schutz. Stuttgart, 2001

Page 81: Kroniek in Goud

72

de leer van de twee natuurorden met de grootst mogelijke stelligheid verkondigd vinden in het volgende citaat: “Als u uw aandacht vestigt op dit eerste vers van hoofdstuk 25, dan dient u tot het inzicht te komen dat er van den beginne sprake is van twee astrale velden, van twee ruimten. Met deze idee zijn wij, als jong-gnostieken, geheel en al vertrouwd. Immers, wij getuigen herhaaldelijk van de natuur des doods en de natuur des levens, van de dialectische natuur en van de oorspronkelijke natuur. Deze idee is dan niet slechts zuiver filosofisch, doch op die basis wetenschappelijk aantoonbaar.”140 Maar op een andere plaats kan hij lezen: “Wij onderscheiden in de School de natuur des doods en de natuur des levens. Wij móeten dat doen, omdat wij rekening dienen te houden met de feitelijke toestand en elkaar moeten leren ons van de zijde van het dialectische vuur te keren tot de zijde van het licht. Wij dienen eerst in te gaan en op te gaan in het licht, om dan vanuit het licht, het dialectische vuur, in dienstbaarheid voor wereld en mensheid, om te zetten tot licht. In diepste wezen is er echter, en zie dat in, slechts één natuur, slechts één rijk. Wij kunnen, als zielemensen, innerlijk geen scheiding maken. Wij moeten wel, om practische redenen, ter onderscheiding van onze weg, ter bepaling va ons doel, onderscheiden en uitspreken: wij keren ons tot het licht! Maar zodra wij ons in het licht verheffen mogen, komt pas de volschone taak de mensheid tot in alle consequenties van dienst te zijn.”141 Het zijn twee verklaringen van een en hetzelfde onderwerp, die erg moeilijk met elkaar te verenigen zijn. De eerste spreekt van een wetenschappelijk aantoonbare waarheid, die universeel zou zijn en door alle wijzen verkondigd. De tweede spreekt van een model, een methodiek, die van tijdelijke aard is en niet voor iedereen geldt (tenzij elk mens als zielemens mag worden beschouwd, hetgeen in diepste wezen het geval is). De leer die het product is van veranderende inzichten, vormt de buitenkant van het Lectorium. Daarmee wordt niet gezegd dat zij van ondergeschikt belang is, want zij is het primaire communicatiemiddel met de buitenwereld. Bovendien is zij ook een bindmiddel voor de leerlingen. Maar de gnostieke bewustwording laat een fixatie ervan niet toe, zoals de geschiedenis van het Lectorium leert. De leer moet geleefd worden. Daardoor verandert zij voortdurend. Het spanningsveld tussen leer en leven draagt in een gnostieke mysterieschool een permanent karakter. Crises zijn daardoor onvermijdelijk. Ook dat laat de historie van de School zien. Bij een gnostiek strevend mens en dus ook bij een beweging van gnostiek strevende mensen gaat het erom, dat hoofd (verstand, leer), hart (gevoel, liefde) en handen (wil, daad) tot een eenheid worden gesmeed. Daarom heeft de leer en de geschiedenis van de gnostieke gemeenschap van het Lectorium Rosicrucianum, zoals in dit boek vastgelegd, een even betrekkelijk als wezenlijk karakter. Verdient het desalniettemin aanbeveling, om de leer der twee natuurorden voortaan als ontwikkelingsmodel te presenteren? Hiermee wordt niet alleen onnodige verwarring weggenomen, maar vooral ook de Aquariaanse tijdgeest gediend. Deze is gebaat bij transparantie; deze krijgt voeding als er bij de toehoorder beroep wordt gedaan op zijn “denkend hart”. Deze tijd vraagt niet om stellige waarheden, die zogenaamd wetenschappelijk aantoonbaar zijn, maar om doorleefd, realistisch inzicht, dat uitnodigt om zich tot het licht toe te wenden. Het tweede citaat zou kunnen dienen als basis voor een nieuwe uitleg van de leer der twee natuurorden. 140 J.v.Rijckenborgh en C. de Petri, De Chinese gnosis. Haarlem, 1987. Pag.273

141 J.v.Rijckenborgh, De Egyptische Oer-Gnosis. Deel I. Haarlem, 1960. Pag.264

Page 82: Kroniek in Goud

73

Er bestaat tenslotte ook een ongeschreven verhaal binnen deze beweging. Dit verhaal, het relaas van alle ervaringen, belevingen en bevindingen van de deelgenoten van deze spirituele gemeenschap, is niet opgetekend. Dat komt omdat al die ervaringen een persoonlijk stempel dragen. Dit mag tegenstrijdig klinken met het gemeeschappelijke en spirituele karakter, maar kan worden verklaard uit het grondgegeven, dat binnen een mysterieschool als het Lectorium, de universele, bovenpersoonlijke Geest een uitgang op persoonlijk niveau vindt. Ook dat is universeel en van alle tijden. “Uit het hart zijn de uitgangen van het leven”, kan men lezen in de Bijbel (Spreuken 4:23). Dus uit ieders hart. Toch is uit al die diverse bevindingen een konstante naar boven te halen. Bij alle betrokkenen blijkt, dat zij door de aanraking en verbondenheid met het stralingsveld innerlijk zijn getransformeerd. Niet zelden leidde die innerlijke transformatie ook tot uiterlijke veranderingen, breuken in bijvoorbeeld de maatschappelijke carrière of in relaties. Het stralingsveld dat in de Tempels van het Rozenkruis in geconcentreerde mate, concreet en voelbaar aanwezig is, maakt de kern van het “Levend Lichaam” uit. Aan dat krachtveld kan men de werkzaamheid en geestelijke kracht van het “Levend Lichaam” aflezen en ondergaan. Zonder uitzondering wordt dit door alle betrokkenen zo ervaren; zonder uitzondering wordt dit ook door hen geroemd: de grootste stimulans en hulp voor het leerlingschap ging daar van uit. Men zou het kunnen vergelijken met een reiziger, een wandelaar, die twee dingen niet kan ontberen: een stok om op te leunen en een kaart om de route te kunnen vaststellen. De kaart is de leer: daarop kan hij zien waar hij zich bevindt; de stok is de overdracht van kracht en de inwerking van geestelijke straling, zonder welke hij de bij wijle zware tocht niet kan volhouden. Ook al diegenen die om voor wat reden dan ook de School ooit verlieten, zien met dankbaarheid op die bijzondere hulp terug. Tekenend daarbij is ook, dat deze beweging nooit iemand heeft verhinderd om er uit te stappen. Degenen die tijdens de crises in 1965 en 1968-’69 weggingen, hebben achteraf de School niet aangeklaagd of zwart gemaakt. Ook zij werden dankzij de geestelijke instraling aan veranderingen onderworpen, die er toe kunnen hebben geleid dat zij voor een andere scholings- en levensweg kozen. De kaart heeft, zoals elke landkaart, universeel geldende kenmerken, de legenda, maar verschilt qua aanzicht van gebied tot gebied. Daarom zijn er diverse scholingswegen, diverse richtingen onder de myseriescholen, die wezenlijk allemaal naar één doel leiden: de vergeestelijking van het menselijk ras. Daarnaast dient de kaart zich aan het door de tijd veranderende landschap aan te passen. Modernisering is daarom altijd vereist; de leerstellingen dienen steeds weer op hun houdbaarheid te worden getest. De stok behoudt zijn karakter, waar de pelgrim zich ook bevindt. Tijd noch ruimte hebben vat op hem. In ons concrete geval: doordat he t vanaf de basis tot de top van de hiërarchische piramide door de leerlingen onderhouden wordt, doordat dankzij het eenpuntig streven de verbinding met goddelijke natuur in stand blijft, vibreert het stralingsveld in de brandpunten van het Levend Lichaam, de Tempels van de School. De geestelijke vlam brandt op verschillende plaatsen in de wereld en verschaft licht, voeding en ondersteuning aan de pelgrims. Dit boek bevat een benadering van het Lectorium binnen de twee dimensies van ruimte en tijd. Om die redenen heeft het zich tot de beschrijving van de leer en geschiedenis van het Lectorium moeten beperken. Het zou evenwel onaf zijn, als niet op het ongrijpbare aspect, het stralingsveld dat iedereen zelf moet ervaren, werd gewezen. Met name in hoofdstuk 7 is het thema van het “Levend Lichaam” en zijn stralingsveld behandeld, maar ook daar blijft het bij een beschrijving. Als we nogmaals de vergelijking met de reiziger of pelgrim nemen, dan stuiten we op de nooit te overbruggen kloof tussen de ervaring van de pelgrim op zijn tocht

Page 83: Kroniek in Goud

74

door nieuwe, onbekende gebieden en de beschrijving die hij hiervan geeft aan degenen die daar niet geweest zijn. Niettemin kan de eindconclusie van dit boek luiden, dat genoemde “Levend Lichaam” bestaat. Dit bijzondere spirituele stralingsveld wordt ervaren, lijfelijk door de deelhebbers ondergaan. Deze magnetische bol mag een kunstwerk genoemd worden, dat de betrekkelijkheid van de leer overstijgt. Doordat het zeer dynamisch, met geestelijke kracht geladen is, bewerkt het een directe vernieuwing van bewustzijn bij de deelnemers. Temidden van een sterk geindividualiseerd en kritisch milieu als Nederland in de 20e eeuw waar toch dat kunstwerk is opgebouwd, en van waaruit het zich over Europa, delen van Zuid-Amerika en enkele Afrikaanse landen heeft verspreid, mag van een wonderlijk resultaat gesproken worden. Dankzij het “Levend Lichaam” van de School kan elke deelnemer in en aan zichzelf de alchemische transfiguratie zoals die door Christiaan Rozenkruis wordt voorgeleefd, voltrekken.